Op 16 juni 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer B. te 's-Hertogenbosch, met een klacht over een gedraging van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen.
Naar deze gedraging werd een onderzoek ingesteld.
Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:
Verzoeker klaagt erover dat het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen te Gouda (LBIO) hem dwingt om zijn maandelijkse alimentatie giraal te voldoen, in plaats van gedeeltelijk contant, zoals hij voorheen gewend was te doen. Ook klaagt hij er in dat verband over dat het LBIO hem incassokosten in rekening brengt.
Achtergrond
Burgerlijk Wetboek; boek 1
Artikel 408, eerste tot en met vijfde lid, achtste lid, tiende en elfde lid:
1. Een uitkering tot voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding of tot voorziening in de kosten van levensonderhoud en studie, waarvan het bedrag in een rechterlijke beslissing, daaronder begrepen de beslissing op grond van artikel 822, eerste lid, onder c, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, is vastgelegd, wordt ten behoeve van de minderjarige aan de ouder die het kind verzorgt en opvoedt of aan de voogd onderscheidenlijk aan de meerderjarige betaald.
2. Op verzoek van een gerechtigde als bedoeld in het eerste lid, van een onderhoudsplichtige dan wel op gezamenlijk verzoek van een gerechtigde en onderhoudsplichtige neemt het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen de invordering van de onderhoudsgelden op zich. De executoriale titel wordt daartoe door de onderhoudsgerechtigde in handen gesteld van dit Bureau. De overhandiging daarvan machtigt het Bureau tot het doen van de invordering, zo nodig door middel van executie.
3. Kosten van invordering door het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen worden verhaald op de onderhoudsplichtige, onverminderd de kosten van gerechtelijke vervolging en executie. Het verhaal van kosten vindt plaats door wijziging van het bedrag, bedoeld in het eerste lid, volgens bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels.
4. Tot invordering op verzoek van een onderhoudsgerechtigde wordt slechts overgegaan, indien de gerechtigde ter gelegenheid van de indiening van het verzoek aannemelijk heeft gemaakt dat binnen ten hoogste zes maanden voorafgaande aan de indiening van het verzoek de onderhoudsplichtige ten aanzien van ten minste één periodieke betaling tekort is geschoten in zijn verplichtingen. In deze gevallen geschiedt de invordering van bedragen die verschuldigd zijn vanaf een tijdstip van ten hoogste zes maanden voorafgaande aan de indiening van het verzoek.
5. Alvorens tot invordering met verhaal van kosten over te gaan wordt de onderhoudsplichtige bij brief met bericht van ontvangst in kennis gesteld van het voornemen daartoe en de reden daarvoor, alsmede van het bedrag inclusief de kosten van invordering. De raad wordt bevoegd tot invordering over te gaan op de veertiende dag na de verzending van de brief.
8. De tenuitvoerlegging van een executoriale titel betreffende de betaling van de kosten van verzorging en opvoeding of levensonderhoud en studie geschiedt met inachtneming van de wijziging, bedoeld in het derde lid.
10. Een betaling door de onderhoudsplichtige strekt in de eerste plaats in mindering van de kosten, bedoeld in het derde lid, vervolgens in mindering van eventueel verschenen rente en ten slotte in mindering van de verschuldigde onderhoudsgelden en de eventueel lopende rente.
11. Het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen draagt zorg, dat de gelden die ten behoeve van het onderhoud van minderjarigen worden uitgekeerd, aan de daarop rechthebbenden worden uitbetaald. Indien uitbetaling plaatsvindt aan een gemeente als rechthebbende, wordt op de aan het Bureau uitgekeerde gelden een door Onze Minister van Justitie te bepalen deel in mindering gebracht ter bestrijding van de kosten welke met de invordering van de gelden zijn gemoeid.
Burgerlijk Wetboek; boek 6
Artikel 58:
De schuldeiser komt in verzuim, wanneer nakoming van de verbintenis verhinderd wordt doordat hij de daartoe noodzakelijke medewerking niet verleent of doordat een ander beletsel van zijn zijde opkomt, tenzij de oorzaak van verhindering hem niet kan worden toegerekend.
Artikel 60:
Is de schuldeiser in verzuim, dan kan de rechter op vordering van de schuldenaar bepalen dat deze van zijn verbintenis bevrijd zal zijn, al dan niet onder door de rechter te stellen voorwaarden.
Onderzoek
In het kader van het onderzoek werd het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Tijdens het onderzoek kregen het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.
Tevens werd het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen een specifieke vraag gesteld.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
Verzoeker berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen. Het LBIO deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Verzoeker is alimentatie voor zijn minderjarige dochter verschuldigd. Deze alimentatie betaalde hij giraal op het rekeningnummer van zijn voormalig echtgenote. De alimentatie werd in april 1998 verhoogd. Vanaf die datum betaalde verzoeker een deel van de alimentatie voor zijn minderjarige dochter contant aan mevrouw G., zijn ex- echtgenote. Vanaf eind juli 1998 was hem niet meer bekend waar zijn ex-echtgenote en zijn dochter verbleven, zodat de contante betaling van een deel van de alimentatie niet plaats kon vinden en er daarmee een achterstand in de betaling ontstond.
2. Het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) deelde bij brief van 3 februari 1999 aan verzoeker onder meer mee:
"Het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen heeft van mevrouw G. (ex-echtgenote van verzoeker; No) een verzoek ontvangen om de inning van de kinderalimentatie over te nemen. De aanleiding van het verzoek is dat u uw betalingsverplichting niet of onvoldoende nakomt.
De bijdrage die u voor uw kind dient te betalen is vastgelegd in de rechterlijke uitspraak van 8 april 1998. Het uitgangspunt van de wetgever is dat ouders en kinderen vanaf 18 tot 21 jaar de betaling van deze kinderalimentatie onderling regelen. In die gevallen waarin dat moeilijkheden met zich brengt kan één van de ouders een beroep doen op het LBIO.
Het LBIO is een incassobureau dat op verzoek de inning van kinderalimentatie regelt.
De maandelijkse alimentatie bedraagt fl. 360,00 in 1998, ingevolge de wettelijke indexering inmiddels verhoogd tot een bedrag van fl. 371,88 en volgens de opgave in het verzoek is er sprake van een achterstand in de betaling van fl. 551,04 over de periode vanaf de maand augustus 1998 tot en met 31 januari 1999.
Het LBIO kan niet beoordelen in hoeverre de informatie juist of volledig is.
Indien de kinderalimentatie naar uw mening is voldaan verzoeken wij u dat aan te tonen aan de hand van kopieën van bankafschriften.
Als u de bijdrage niet heeft betaald verzoeken wij u het achterstallige bedrag alsnog rechtstreeks aan mevrouw G. over te maken.
Bewijsstukken van uw betalingen dient u binnen 14 dagen na dagtekening van dit schrijven aan het LBIO te zenden. Indien u daarmee afdoende aantoont dat u aan uw betalingsverplichting voldoet, zal het LBIO het verzoek van mevrouw G. afwijzen.
Worden de bewijsstukken niet binnen de gestelde termijn ontvangen dan gaat het LBIO over tot inning van de bijdrage. De hieraan verbonden kosten worden bij u in rekening gebracht door middel van een opslag op de achterstand en de maandelijks te betalen bijdrage."
3. Verzoeker deelde vervolgens bij faxbericht van 4 februari 1999 aan het LBIO onder meer het volgende mee:
"Het is correct dat er over de maanden aug. 1998 t/m februari 1999 een achterstand is in de betaling van alimentatie van ƒ 551,04 + ƒ 101,74.
Ik betaal alimentatie voor G. (...) vanaf 19 oktober 1990. De alimentatie is verhoogd bij beschikking van april 1998 met ƒ 89,86. Vanaf die datum is dit gedeelte tegen behoorlijke kwijting contant aan mevrouw G. betaald.
Nooit eerder is er enige achterstand geweest.
Het is om mij moverende redenen dat ik dat gedeelte van de alimentatie contant betaalde en wilde blijven betalen.
Vanaf ongeveer eind juli 1998 is het mij volstrekt onduidelijk waar mevrouw G. en mijn dochter verblijft. Dat is de reden dat er een achterstand is ontstaan in de betaling van de alimentatie.
Op het moment dat mevrouw G. mij formeel op de hoogt stelt waar ik haar kan bereiken dan wel haar kan bezoeken dan wel met haar af kan spreken waar betaling kan plaatsvinden zal ik al het mogelijke doen hieraan te voldoen."
4. Het LBIO berichtte verzoeker bij brief van 26 februari 1999 in antwoord op eerdergenoemd faxbericht onder meer:
"Het nieuwe adres van mevrouw G. en uw dochter mag ik niet zonder hun toestemming aan u doorgeven. U bent wel op de hoogte van het rekeningnummer van mevrouw G., zodat u het bedrag van de achterstand ook kan overmaken.
Ik heb mevrouw G. wel op de hoogte gebracht van het feit dat u de achterstand contant wil betalen. Ik heb haar dan ook verzocht haar nieuwe adres aan u door te geven"
5. Verzoeker reageerde op de brief van het LBIO van 26 februari 1999 bij brief van 28 februari 1999 en verklaarde onder meer het volgende:
"In mijn faxbericht heb ik het LBIO niet verzocht het adres van mevr. G. bekend te maken, dan wel door te geven. Ik heb het LBIO duidelijk willen maken dat het mevr. G. verwijtbaar is dat er een betalingsachterstand is en dat ik niet anders dan contant wil blijven betalen.
Contante betaling is een geaccepteerde manier van betalen. Noch het LBIO noch mevr. G. zal hieraan iets kunnen doen.
Uit mijn faxbericht moge ook blijken dat het geen onwil mijnerzijds is alimentatie te betalen maar onmogelijkheid.
In dit geval ben ik geheel afhankelijk van de welwillendheid van mevr. G. Indien mevr. G. niet bereid is binnen de termijn aan te geven op welke datum, tijd en plaats de alimentatie overhandigd kan worden dan zal ik niet in staat zijn een kopie van de kwitantie tijdig te overleggen. De verwijtbaarheid van niet betaling ligt dan bij mevr. G."
6. Het LBIO deelde vervolgens bij brief van 26 maart 1999 aan verzoeker mee dat het gevolg gaf aan het incassoverzoek, aangezien verzoeker niet of niet voldoende had aangetoond dat hij de verschuldigde bijdrage aan mevrouw G. had betaald. Het LBIO verzocht verzoeker de verschuldigde bedragen over te maken naar de postbankrekeningnummer van het LBIO.
7. Verzoeker bracht bij ongedateerde brief aan het LBIO onder meer het volgende naar voren:
"Door toedoen van verzoekster tot incasso ben ik in verzuim. Ik schiet daarom niet toerekenbaar tekort en doe daarom een beroep op overmacht tot aan het moment verzoekster datum, tijd en plaats bekend maakt waar het geld tegen kwijting kan worden overhandigd.
(...)
Het enkele feit dat mevrouw G. de mogelijkheid tot betaling frustreert kan m.i. geen reden zijn tot het nemen van incassomaatregelen met de daaraan verbonden opslagkosten."
8. Het LBIO liet verzoeker bij brief van 2 april 1999 onder meer weten:
"Uw betalingsverplichting staat los van het feit of u wel of niet bekend ben met het adres van de ontvangstgerechtigde, m.a.w. ook al weet u niet waar ontvangstgerechtigde woont u dient wel voor betaling van de alimentatie zorg te dragen. In uw geval heeft u ook de mogelijkheid het gehele bedrag giraal aan haar over te maken daar u bekend ben met het rekeningnummer van ontvangstgerechtigde.
Nu u niet heeft aangetoond het verschuldigde wel/alsnog betaald te hebben dien ik aan het incassoverzoek gevolg te geven, daar bent u reeds op 26 maart 1999 over ingelicht.
Ik verzoek u nogmaals de tot en met 30 april 1999 verschuldigde bijdrage ad fl.1.239.04 op de postrekening van het LBIO over te maken. Dit bedrag is samengesteld 1.126,40 alimentatie en fl. 112,64 wettelijke opslagkosten."
9. Verzoeker deelde bij brief van 4 april 1999 aan het LBIO onder meer mee:
"Volgens mij heb ik in mijn brieven nooit te kennen gegeven niet aan mijn betalingsverplichting te willen voldoen, maar ik was niet in de mogelijkheid daaraan te voldoen met een beroep op overmacht.
Uw constatering, in uw brief van 2 april 1999, is juist dat die betalingsverplichting los staat van het feit of ik wel of niet bekend ben met het adres van alimentatiegerechtigde. Dat adres doet er voor mij in het geheel niet toe (zie mijn brief van 28 februari 1999).
Wat voor mij belangrijk is is dat de alimentatiegerechtigde dan wel diens wettelijk vertegenwoordig(st)er een plaats, datum en tijd aangeeft waar een gedeelte van de alimentatie tegen behoorlijke kwijting voldaan kan worden, zoals dat ook gebruikelijk was voor 1 augustus 1998. Het overige wordt zoals tot heden gebruikelijk is (geweest) overgemaakt op het rekeningnummer van ontvangstgerechtigde. Dit moet los gezien worden van het feit of ik wel of niet bekend ben met het rekeningnummer van ontvangstgerechtigde. Ik heb daarvoor redenen om dat gedeelte contant te blijven voldoen, hetgeen nog steeds een geaccepteerde manier van betalen is.
Wellicht was het mogelijk geweest te onderzoeken dat de litigieuze betaling contant tegen behoorlijke kwijting bij het LBIO werd gedaan. Op dat moment hadden er met mij afspraken gemaakt kunnen worden over plaats, datum en tijd.(…)
Gezien het bovenstaande wens ik geen gevolg te geven aan uw verzoek, zodat u direct na ontvangst van deze brief tot inningsmaatregelen kunt overgaan. Ik zie het met vertrouwen tegemoet"
10. Het LBIO deelde verzoeker bij brief van 7 juni 1999 onder meer mee:
"U klaagt erover dat:
- u onvoldoende in de gelegenheid werd gesteld om de kinderalimentatie rechtstreeks aan de ontvangstgerechtigde te voldoen;
- dat mijn bureau de inning van de kinderalimentatie heeft overgenomen.
Ingevolge de wet, artikel 408 boek 1 BW (…), is het LBIO gehouden om het verzoek van mevrouw G. tot overname van de inning van de kinderalimentatie ten behoeve van uw dochter E. in behandeling te nemen. U bent de alimentatie verschuldigd op grond van de beschikking van de Arrondissementsrechtbank te Breda van 8 april 1998. Bij deze beschikking werd de beschikking van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 29 januari 1991 zodanig gewijzigd, dat de alimentatie met ingang van 26 november 1997 nader wordt vastgesteld op fl. 360.-- per maand en voor de toekomst bij vooruitbetaling te voldoen.
(...)
In uw correspondentie geeft u aan dat u de achterstallige kinderalimentatie om u moverende redenen contant aan uw gewezen echtgenote wil afdragen. Zij wil echter niet langer aan een dergelijke betaalwijze meewerken. Mijn bureau moet haar in haar standpunt volgen.
Uit van haar ontvangen betaalbewijzen blijkt, dat u voorheen de kinderalimentatie (op basis van fl. 270,14 per maand) op haar bankrekeningnummer (...) overmaakte. Dit is het bankrekeningnummer dat zij ook aan het mijn bureau doorgaf.
Ik stel daarbij vast, dat u naar aanleiding van de brief van 26 februari 1999 voldoende in de gelegenheid was om de achterstallige kinderalimentatie alsnog aan haar over te maken en een kopie van het betreffende betaalbewijs naar het LBIO te zenden.
Omdat u daaraan geen gevolg gaf nam het LBIO, op grond van de wet, de inning van de kinderalimentatie rechtmatig over. Met de brief van 26 maart 1999 werd u daarvan in kennis gesteld, met het verzoek de door u verschuldigde bedragen aan het LBIO te voldoen. In de brief van 26 maart 1999, (…) werd u er tevens op gewezen dat van de overname van de inning van de kinderalimentatie niet wordt afgeweken, als u tussentijds toch overeenstemming met mevrouw G. mocht bereiken om weer rechtstreeks aan haar zelf te betalen.
Ingevolge de wet is de overname van de inning van de kinderalimentatie door het LBIO niet vrijblijvend. Zie hiervoor lid 6 van artikel 408, boek 1 BW.
(...)
Vanaf de overname van de inning van de kinderalimentatie door mijn bureau, bent u ook opslagkosten verschuldigd over betalingen die u nog rechtstreeks aan mevrouw G. heeft verricht. Met andere woorden, zolang u niet aan de hierboven vermelde voorwaarden heeft voldaan bent u over de verschuldigde kinderalimentatie 10% opslagkosten (met een minimum van fl 25.-- per maand) verschuldigd; ook indien betalingen rechtstreeks aan uw gewezen echtgenote zijn voldaan.
Het LBIO valt niet te verwijten dat u ondanks het verzoek om uw betalingen aan mijn bureau te verrichten, uw betalingen toch rechtstreeks aan uw gewezen echtgenote blijft voortzetten.
U maakt bezwaar tegen door het LBIO berekende achterstallige alimentatie.
In de brief van 26 februari 1999 werd u verzocht om betaalbewijzen naar het LBIO te zenden.
Eerst na ontvangst van uw betaalbewijzen kan het LBIO verifiëren of de door uw gewezen echtgenote verstrekte betaalgegevens wel of niet juist zijn. De bewijslast ligt bij u. Zie hiervoor lid 5 van artikel 408, boek 1 BW.
Omdat u aan genoemd verzoek niet voldeed, bleef er voor het LBIO niet anders over dan uit te gaan van de betaalgegevens van uw gewezen echtgenote zoals zij die verstrekte bij haar verzoek aan mijn bureau, om de inning van de kinderalimentatie over te nemen. Zij heeft na dat verzoek "geen meldingsplicht" jegens het LBIO ten aanzien van verdere betalingen inzake de kinderalimentatie van u aan haar. Over de periode 1 augustus 1998 tot op heden dient u zelf met betaalbewijzen aan te tonen welke betalingen u aan haar heeft verricht. Daarbij zal rekening worden gehouden met de daadwerkelijk door u betaalde bedragen.
Ik concludeer dat mijn bureau de inning van de kinderalimentatie rechtmatig heeft overgenomen."
11. Verzoeker deelde bij brief van 9 juni 1999 aan het LBIO onder meer het volgende mee:
"Mijn klacht is behandeld als:
* ik zou onvoldoende in de gelegenheid zijn gesteld om de kinderalimentatie rechtstreeks aan alimentatiegerechtigde te voldoen en
* de overname van de inning van de kinderalimentatie.
Uit het voorafgaande correspondentie moge blijken dat het daar nu juist niet om gaat.
Uit uw brief en de bijgevoegde bijlage blijkt mij dat het LBIO de incasso eerst ter hand neemt indien er sprake is van tekortschieten in de betaling van de alimentatie over een door de wet bepaalde periode.
Van tekortschieten mijnerzijds in de betaling is geen sprake daar ik steeds alle medewerking heb verleend aan een zo snel mogelijke betaling.
Uw wettelijke bevoegdheid omschreven in artikel 408, 4e BW ontvalt daarmee. Van een rechtmatige overname van de incasso, door het LBIO, is daarom geen sprake. De aannemelijkheid van verzoekster ontgaat mij.
Het lijkt me dat ik duidelijk ben geweest in mijn brieven. Indien ik de tweede alinea van pagina twee van uw brief lees moet ik bijna wel iets anders veronderstellen waar u stelt dat ik "de achterstallige kinderalimentatie om mij moverende redenen aan mevr. G. contant wil afdragen". Mijn brieven van 4 februari 1999 en 28 februari 1999 zijn naar mijn mening glashelder over de manier van betaling tot 1 augustus 1998. Na die datum is alleen de contante betaling van ƒ 89,86 per maand en de indexering over het totale bedrag per 1 januari 1999 achterstallig. Totaal achterstallig bedrag ƒ 1059,74. Voor zover nodig ben ik bereid hiervan bewijsstukken, op uw kantoor, te overleggen. Een afspraak daarover kan met mij worden gemaakt."
B. Standpunt verzoeker
Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder klacht. Verder komt het standpunt van verzoeker naar voren in de onder A. FEITEN weergegeven brieven van verzoeker.
C. Standpunt Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen
Het LBIO reageerde op de klacht bij brief van 16 september 1999. Hierin wordt onder meer vermeld:
"Het LBIO neemt de inning van de kinderalimentatie ingevolge de wet artikel 408, boek 1 BW (…) over, als er sprake is van een betalingsachterstand.
Het is geen wettelijke taak van het LBIO om te toetsen wat de reden/oorzaak van de achterstand in de betalingen is. Het is niet de bedoeling van de wetgever dat mijn bureau zich mengt in conflictsituaties tussen partijen zoals de heer B. dat aangeeft (de wijze van betalen).
Ouders of partners regelen de betaling van kinderalimentatie in principe onderling. Als blijkt dat de onderlinge betalingsregeling niet functioneert kan een beroep worden gedaan op het LBIO.
Ingevolge de wet lid 2 en 4 van artikel 408, boek 1 BW, nam het LBIO het verzoek van de ontvangstgerechtigde van de kinderalimentatie, mevrouw G., (…) in behandeling. Met haar verzoek maakte zij aannemelijk dat er sprake was van een betalingsachterstand. In de brief van 3 februari 1999 (…) werd de heer B., overeenkomstig lid 5 van artikel 408, boek 1 BW, in de gelegenheid gesteld om binnen 14 dagen aan te tonen dat hij de achterstallige kinderalimentatie wel of alsnog rechtstreeks aan zijn gewezen echtgenote voldeed.
Hij toonde naar aanleiding van die brief echter niet aan dat hij de achterstallige alimentatie aan zijn gewezen echtgenote afdroeg. De achterstallige kinderalimentatie werd niet door hem betwist.
Met de brief van 26 maart 1999 (…) werd de heer B. ervan in kennis gesteld dat het LBIO de inning van de kinderalimentatie op grond van de wet overnam.
Met de brief van 7 juni 1999 (…) ontving de heer B. een uiteenzetting, dat mijn bureau de inning van de kinderalimentatie rechtmatig overnam. In die brief werd hem andermaal uitgelegd dat het LBIO hem ingevolge de wet opslagkosten in rekening brengt (lid 3 van artikel 408).
Op 21 juni 1999 (…) vond er telefonisch overleg met de betrokkene plaats. Tijdens dat gesprek gaf hij toe dat er nog immer sprake was van een betalingsachterstand in de door hem verschuldigde kinderalimentatie.
Ik concludeer dat mijn bureau naar behoren heeft gehandeld en de inning van de kinderalimentatie rechtmatig heeft overgenomen"
D. Reactie verzoeker
Verzoeker deelde bij brief van 29 september 1999 onder meer mee:
"Klacht nader geformuleerd:
Is contante betaling tegen kwijting aan mevrouw G., eventueel ten kantore van het LBIO, niet meer een geaccepteerde manier van betaling en kan het LBIO/mevrouw G. mij dwingen giraal te betalen.
Terecht merkt het LBIO in haar brief op dat ouders onderling de betalingsregeling voor de kinderalimentatie regelen. Mevrouw G. weigert op een gegeven moment contante betaling van een gedeelte van de kinderalimentatie en/of weigert bekend te maken waar en wanneer de kinderalimentatie betaald kan worden. Overleg is daarover niet geweest. Contante betaling is gedurende een lange periode door haar steeds geaccepteerd, getuige de kwitanties die zij mij heeft overhandigd. Er zijn bij mijn weten nooit conflicten geweest.
Door haar weigering contante betaling aan te nemen ontstaat betalingsachterstand in de betalingen van de kinderalimentatie. Door mij is nooit ontkend dat er geen betalingsachterstand was. Door mij is steeds te kennen gegeven bereid te zijn de kinderalimentatie te voldoen. Het gaat mij te ver dat het enkele feit dat mevr G. weigert contante betaling aan te nemen kan leiden tot een rechtmatige incasso met de daaraan verbonden incassokosten door het LBIO. Die taak heeft de wetgever beslist niet bedoeld bij het geven van de bevoegdheden aan het LBIO.
Stel dat de daartoe bevoegde instanties en ik hieraan medewerking verlenen en mevr. G. wenst, zonder overleg, in de toekomst de kinderalimentatie op een andere manier te ontvangen dan zou ik daaraan moeten voldoen. Zo niet dan krijg ik opnieuw te maken met het LBIO en de daaraan verbonden (verhoogde) incassokosten. Dit lijkt me absurd. Tegen die vorm van willekeur zal ik me in alle toonaarden verzetten.
Het incasso zou in mijn beleving terecht zijn als de betalingen van de kinderalimentatie een "grillig" verloop vertoonde of betaling achterwege zou blijven. Daarvan is in dit geval geen sprake.
De wetgever zou het LBIO niet de bevoegdheid hebben gegeven te toetsen welke reden/oorzaak van de achterstand in de betalingen ten grondslag ligt. Aan deze toetsing komt het LBIO niet toe als hoor en wederhoor wordt toegepast. Uit het verzoek van mevr. G. en uit mijn eerste brief aan het LBIO had al kunnen blijken dat het hier ging om het "willekeurige" gedrag van mevr. G.
Uit de strekking van de brief van het LBIO kan ik slechts lezen dat het LBIO haar afhandeling correct heeft gedaan. Het bovenstaande geeft mijn inziens voldoende aan dat ik daaraan twijfel."
E. Reactie Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen
Het LBIO liet bij brief van 11 oktober 1999 onder meer weten:
"Op 30 maart 1999 (…) ontving mijn bureau de brief van de heer B. met bijlagen. Uit die correspondentie blijkt dat hij een deel van de kinderalimentatie op het rekeningnummer van mevrouw G. overmaakte en een ander deel van de alimentatie tegen kwijting aan haar wilde voldoen. Uit de correspondentie kan ik niet opmaken dat hij het niet betaalde deel van de kinderalimentatie contant aan het LBIO wil voldoen.
Zoals ik u reeds meedeelde, werd de heer B. met de brief van 26 maart 1999 ervan in kennis gesteld dat het LBIO de inning van de kinderalimentatie overnam. Na die brief ontving het LBIO zijn brief van 4 april 1999. In (…) van die brief stelt de heer B. dat het "wellicht mogelijk was geweest te onderzoeken dat de litigieuze betaling contant tegen behoorlijke kwijting bij het LBIO werd gedaan".
Daarop is geantwoord in de brief aan de heer B. van 7 juni 1999, (…). Mijn bureau moet mevrouw G. in haar standpunt volgen. Daarmee geeft mijn bureau aan dat het LBIO geen oordeel heeft over hoe een achterstand in de verschuldigde kinderalimentatie is ontstaan, echter vaststelt dat de bijdrage niet volledig is voldaan.
Uw vraag duidt erop, als zou de heer B. de bijdrage contant aan het LBIO willen voldoen. Mijn aanname is dat de heer B. voorstaat dat het LBIO als adres functioneert waar hij aan mevrouw G. contant kan betalen. Het moge duidelijk zijn dat het LBIO een dergelijke positie niet wenst in te nemen."
F. dE VERKLARING VAN verzoeker
Verzoeker verklaarde in vervolg op de reactie van het LBIO op 3 december 1999 ten overstaan van twee medewerksters van het Bureau Nationale ombudsman een gesprek met het LBIO te willen hebben over de betalingsachterstand en de reden daarvan.
G. Nadere reactie LBIO
De plaatsvervangend directeur van het LBIO liet in een telefoongesprek op 17 december 1999 en bij brief van 17 december 1999 weten geen gesprek met verzoeker te willen aangaan, omdat dit geen nieuwe standpunten zou kunnen opleveren en het standpunt van verzoeker bekend was.
Beoordeling
I. Ten aanzien van het giraal betalen van de maandelijkse alimentatie.
1. Verzoeker betaalt op grond van een beschikking van de arrondissementsrechtbank te Breda van 8 april 1998 alimentatie voor zijn minderjarige dochter. De verschuldigde alimentatie betaalt hij voor een deel giraal en voor een deel contant aan zijn ex-echtgenote. Voor april 1998 was verzoeker ook al alimentatie verschuldigd. Tot dat moment heeft verzoeker de volledige alimentatie altijd giraal voldaan. Sinds juli 1998 is verzoeker niet meer bekend waar zijn ex-echtgenote en zijn dochter verblijven, zodat een achterstand is ontstaan in de betaling van het (voordien contant betaalde deel van) de alimentatie. Het LBIO - dat door de ex-echtgenote van verzoeker is verzocht de inning van de alimentatie van haar over te nemen - heeft hem op 3 februari 1999 gevraagd de achterstallige alimentatie alsnog te betalen en hiervan binnen veertien dagen bewijzen naar het LBIO te zenden. Op 26 maart 1999 heeft het LBIO verzoeker meegedeeld dat het overging tot de inning van de alimentatie. Hem werd verzocht de verschuldigde alimentatie en de daarin ontstane achterstand over te maken op een postbankrekening van het LBIO.
Verzoeker klaagt erover dat het LBIO hem dwingt de maandelijkse alimentatie giraal te voldoen, terwijl hij voorheen gewend was een deel contant te voldoen.
2. Verzoeker erkent dat er over de maanden augustus 1998 tot en met februari 1999 een achterstand is ontstaan in de betaling van de alimentatie. Aangezien zijn ex-echtgenote weigert bekend te maken waar en wanneer hij een deel van de alimentatie contant kan betalen, beroept hij zich op overmacht en stelt hij dat de incasso door het LBIO niet rechtmatig kan zijn.
Hij stelt zich op het standpunt dat hij niet kan betalen, omdat hij geen adres van zijn ex-echtgenote heeft of een plek met haar kan afspreken om contant te betalen. Hij stelt redenen te hebben om een deel van de alimentatie contant te blijven betalen, maar noemt deze redenen niet. Voorts meent hij dat het wellicht mogelijk was geweest te onderzoeken of er bij het LBIO contant kon worden betaald.
3. Het LBIO heeft laten weten dat de ex-echtgenote van verzoeker niet langer aan de contante betaling wil meewerken en dat dit bureau haar volgt in haar standpunt. Het LBIO heeft aangegeven niet te willen fungeren als adres waar verzoeker aan zijn ex-echtgenote contant kan betalen. Het LBIO neemt geen standpunt in over de vraag of de ex-echtgenote contante betaling mag weigeren. Het LBIO biedt de mogelijkheid tot contante betaling ook niet aan.
4. Op grond van artikel 1:408, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) is het LBIO gerechtigd tot invordering van de alimentatie, indien de alimentatiegerechtigde ter gelegenheid van de indiening van het verzoek aannemelijk heeft gemaakt dat binnen ten hoogste zes maanden voorafgaand aan de indiening van het verzoek de onderhoudsplichtige ten aanzien van ten minste één periodieke betaling tekort is geschoten in zijn verplichtingen (zie achtergrond).
5. Vast staat dat verzoeker een betalingsachterstand had. Daarmee is gezien het gestelde onder 4. het LBIO bevoegd de invordering van de verschuldigde alimentatie over te nemen van de ex-echtgenote van verzoeker.
6. Verzoeker heeft met zijn beroep op overmacht kennelijk bedoeld dat zijn ex-echtgenote door niet meer mee te werken aan de contante betaling van een deel van de alimentatie in schuldeisersverzuim kwam, zoals bedoeld in artikel 6:58 BW (zie achtergrond Wat hiervan ook zij, voor de incasso door het LBIO doet dit niet ter zake. Het LBIO is gemachtigd door de ex-echtgenote van verzoeker om de verschuldigde alimentatie, zoals die door de rechter is vastgesteld, in te vorderen. Voor zover verzoeker al op goede gronden van mening zou kunnen zijn dat zijn ex-echtgenote voor een deel van de alimentatie in schuldeiserverzuim is, kan hij op grond van artikel 6:60 BW (zie achtergrond) van de rechter vorderen dat wordt bepaald dat hij dit deel niet meer verschuldigd is. Het LBIO dient in dat geval de uitspraak van de rechter bij de invordering van de alimentatie in acht te nemen.
Gezien het voorgaande, is het niet onjuist dat het LBIO voorbij is gegaan aan het beroep op overmacht door verzoeker.
7. Voor zover verzoeker erover heeft willen klagen dat het LBIO niet de mogelijkheid heeft geboden dat hij een deel van de alimentatie contant aan het LBIO kon voldoen, is het volgende van belang. Het LBIO dient er bij de incasso voor te zorgen dat alimentatieplichtigen op een algemeen geaccepteerde wijze kunnen betalen. Om extra kosten te voorkomen - onder meer voor de alimentatieplichtigen - is het in beginsel niet onjuist dat het LBIO voor alle betalingen een girale overschrijving verlangt. Deze wijze van betalen is maatschappelijk algemeen geaccepteerd en voor een ieder toegankelijk, bijvoorbeeld door overboeking tussen twee bankrekeningen of door storting van contant geld bij een bank waarna het geld wordt gestort op de rekening van het LBIO. Uit het feit dat verzoeker een deel van de alimentatie giraal heeft voldaan, blijkt ook dat deze wijze van betalen voor hem toegankelijk is. Verzoeker heeft voorts geen argumenten naar voren gebracht die rechtvaardigen dat hij een gedeelte van de alimentatie niet giraal zou hoeven te betalen.
8. Het is niet onjuist dat het LBIO verzoeker heeft verzocht giraal te betalen en daarmee tevens heeft willen bewerkstelligen dat hij het deel van de alimentatie, dat hij voorheen contant betaalde en contant wilde blijven betalen, giraal zou voldoen.
De onderzochte gedraging is op dit punt dan ook behoorlijk.
II. Ten aanzien van het in rekening brengen van incassokosten.
1. Verzoeker klaagt tevens over het feit dat hem incassokosten in rekening worden gebracht door het LBIO.
2. Gelet op hetgeen hiervoor onder I.4. is overwogen, is het LBIO terecht overgegaan tot inning van de onderhoudsgelden die verzoeker op grond van de uitspraak van de rechter is verschuldigd aan zijn ex-echtgenote. Op grond van artikel 1:408, derde lid, van het BW (zie achtergrond) is het LBIO gerechtigd de kosten van invordering te verhalen op de onderhoudsplichtige. Om die reden is het LBIO ook gerechtigd de aan de inning verbonden kosten in rekening te brengen bij verzoeker.
Over de door verzoeker aan zijn ex-echtgenote giraal betaalde bedragen is verzoeker na overname van de inning door het LBIO ook opslagkosten verschuldigd, aangezien het LBIO - gelet op artikel 1:408, tweede lid, van het BW (zie achtergrond - gerechtigd was tot inning van het gehele verschuldigde alimentatiebedrag en rechtstreekse betaling door verzoeker aan zijn ex-echtgenote hem niet heeft ontheven van de verplichting om de opslagkosten te betalen.
De onderzochte gedraging is ook op dit punt behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen, is niet gegrond.