Op 27 september 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer B., ingediend door VluchtelingenWerk te Witmarsum, met een klacht over een gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND).
Nadat de klacht telefonisch was voorgelegd aan de IND met de vraag of in deze zaak een oplossing in het vooruitzicht kon worden gesteld, deelde de IND op 14 oktober 1999 telefonisch mee dat geen enkele toezegging kon worden gedaan. Dit vormde aanleiding het onderzoek naar deze gedraging van de IND, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, schriftelijk voort te zetten.
Op grond van de namens verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:
Verzoeker klaagt erover dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND) tot het moment waarop hij zich tot de Nationale ombudsman wendde niet heeft beslist op zijn op 16 februari 1999 ingediende bezwaarschrift tegen de afwijzende beslissing op zijn asielaanvraag.
Achtergrond
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 7:10:
"1. Het bestuursorgaan beslist binnen zes weken of - indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld - binnen tien weken na ontvangst van het bezwaarschrift.
2. De termijn wordt opgeschort met ingang van de dag waarop de indiener is verzocht een verzuim als bedoeld in artikel 6:6 te herstellen, tot de dag waarop het verzuim is hersteld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.
3. Het bestuursorgaan kan de beslissing voor ten hoogste vier weken verdagen. Van de verdaging wordt schriftelijk mededeling gedaan.
4. Verder uitstel is mogelijk voor zover de indiener van het bezwaarschrift daarmee instemt en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad of ermee instemmen."
Onderzoek
In het kader van het onderzoek werd de Staatssecretaris van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tevens werd de Staatssecretaris van Justitie een aantal specifieke vragen gesteld. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Noch de Staatssecretaris noch verzoeker gaf binnen de gestelde termijn een reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
Op 16 februari 1999 diende verzoeker, een Iraakse asielzoeker, een bezwaarschrift in tegen de afwijzende beslissing van 29 januari 1999 op zijn asielverzoek.
B. Standpunt verzoeker
1. Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder klacht.
2. Verzoeker verwees in zijn verzoekschrift naar een door hem in afschrift bijgevoegde brief van 16 augustus 1999 van de Staatssecretaris van Justitie. In die brief deelde de Staatssecretaris, in antwoord op een brief van 12 augustus 1999 van verzoekers gemachtigde, het volgende mee:
"…Er zijn verschillende redenen aan te wijzen waarom er nog geen beslissing is genomen op uw bezwaarschrift. Deze redenen zal ik hieronder uitleggen.
De lange behandelingsduur van uw bezwaarschrift hangt onder meer samen met het grote aantal te behandelen asielzaken en bezwaarschriften en een capaciteitsprobleem bij de IND. De IND streeft er naar de werkachterstand weg te werken, waarbij de hoogste prioriteit met name ligt bij de oudste zaken. Gezien de datum van het asielverzoek van uw cliënt behoort uw cliënt niet tot deze categorie en kan ik uw zaak daarom niet op korte termijn afdoen. Ik hoop dat u kunt begrijpen dat ik vreemdelingen die al (veel) langer wachten op een beslissing, voorrang geef.
Ik kan u meedelen dat op het ogenblik in bezwaar op zaken van Iraakse asielzoekers wordt beslist waarvan de aanvraag dateert van januari 1998. Dit biedt mij echter geen aanknopingspunt u een toezegging te doen over de termijn waarbinnen op uw bezwaarschrift zal worden beslist…"
C. Standpunt Staatssecretaris van Justitie
De Staatssecretaris van Justitie deelde op 4 januari 2000 het volgende mee in reactie op de klacht en in antwoord op door de Nationale ombudsman gestelde vragen:
"…Het bezwaarschrift op nader aan te voeren gronden, gericht tegen de afwijzende beschikking van 29 januari 1999, is door de IND op 16 februari 1999 ontvangen. Op 16 april 1999 zijn de nadere gronden binnengekomen. In de nadere gronden van het bezwaarschrift is geen aanleiding gezien de zaak van (verzoeker; N.o.) voor te leggen aan een Ambtelijke Commissie, dan wel de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken.
In reactie op een brief van de gemachtigde van (verzoeker; N.o.) van 12 augustus 1999 is op 16 augustus 1999 een bericht naar de gemachtigde verzonden. Daarnaast is op 19 augustus 1999 een medewerkster van Vluchtelingenwerk telefonisch geïnformeerd over de voortgang in de zaak van (verzoeker; N.o.). Ten slotte is op 29 oktober 1999 een brief verzonden aan de gemachtigde van (verzoeker; N.o.).
Ik acht de klacht gegrond omdat de wettelijke termijn voor het nemen van een beslissing op de asielaanvraag van (verzoeker; N.o.) is overschreden. Aan (verzoeker; N.o.) is echter op 29 oktober 1999 medegedeeld dat ernaar gestreefd wordt om binnen zes maanden een beslissing op zijn bezwaarschrift te nemen. Ook op dit moment is deze termijn haalbaar.
De reden waarom nog geen beslissing is genomen op de aanvraag van (verzoeker; N.o.) hangt enerzijds samen met de verhoogde instroom van Iraakse asielzoekers die zich in 1997 en in 1998 heeft gemanifesteerd. Anderzijds houdt de vertraging verband met de toegenomen noodzaak en mogelijkheden om onderzoek te verrichten naar de verschillende aspecten van een asielrelaas. Daarnaast achtte ik het van belang om bij de behandeling van bepaalde Iraakse asielverzoeken de uitspraken van de Rechtseenheidskamer van de arrondissementsrechtbank Den Haag van 13 september 1999 (AWB 99/1711 en 3380 VRWET) af te wachten.
Uit het voorafgaande blijkt waarom de behandeling van Iraakse zaken vertraging heeft opgelopen. Om een zorgvuldige behandeling van Iraakse asielverzoeken te waarborgen is deze wachttijd helaas onvermijdelijk. De behandeling van Iraakse zaken is thans weer ter hand genomen, en loopt momenteel gelijk met de behandeling van overige zaken. Nadere maatregelen zijn derhalve mijns inziens niet meer nodig…"
Beoordeling
1. Verzoeker, een Iraakse asielzoeker, klaagt over de duur van de behandeling van zijn bezwaarschrift van 16 februari 1999 tegen de afwijzende beslissing op zijn asielverzoek door de IND van het Ministerie van Justitie.
2. Termijnen in het bestuursrecht zijn voor de belanghebbende doorgaans fatale termijnen. Uit een oogpunt van een op dit punt na te streven gelijkheid tussen overheid en burger, en van de geloofwaardigheid van de overheid, behoren bestuursorganen zich evenzeer strikt gebonden te achten aan wettelijke voorschriften inzake voor hen geldende termijnen. Dat geldt te meer wanneer de desbetreffende wettelijke voorschriften (enige) ruimte bieden voor het verlengen van de duur van de besluitvorming.
3. Het voorgaande brengt mee dat de behandeling van bezwaar- en beroepschriften dient plaats te vinden binnen de wettelijk gestelde termijnen. Ingevolge artikel 7:10, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb, zie achtergrond) moest de IND in dit geval binnen zes weken na ontvangst op het bezwaarschrift een beslissing nemen. Op grond van het derde lid van artikel 7:10 Awb had de beslissing voor ten hoogste vier weken kunnen worden verdaagd.
4. Op 16 februari 1999 diende verzoeker zijn bezwaarschrift op nader aan te voeren gronden in. Op 16 april 1999 ontving de IND de nadere gronden waarop het bezwaarschrift berustte. De wettelijke termijn voor de behandeling van het bezwaarschrift ging op dat moment in.
Niet is gebleken dat de IND schriftelijk mededeling heeft gedaan van verdaging, noch dat verzoeker is benaderd over verder uitstel, en daarmee heeft ingestemd. Op het moment dat de Staatssecretaris van Justitie reageerde op de klacht, 4 januari 2000, was de beslissing op het bezwaarschrift nog steeds niet genomen. Op dat moment was de wettelijke beslistermijn van artikel 7:10 Awb overschreden met ruim zes maanden.
De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND), die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is gegrond.