Op 11 november 1998 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer L. te Amsterdam, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland. Nadat de Nationale ombudsman verzoeker om nadere informatie had verzocht, wendde verzoeker zich op 1 december 1998 opnieuw tot de Nationale ombudsman. Vervolgens werd naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland (de burgemeester van Amsterdam), een onderzoek ingesteld.
Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:
Verzoeker klaagt over de handelwijze van ambtenaren van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland, nadat hij op 3 mei 1996, toen er in zijn woning beslaglegging door een deurwaarder plaatsvond, een zelfmoordpoging had gedaan.
Hij klaagt er met name over dat, toen hij zich nog in zijn woning bevond:
- hij op hardhandige wijze en onnodig strak werd geboeid;
- hij werd uitgescholden voor "idioot" en "klootzak";
- hem niet werd toegestaan een sigaret te roken;
- een vrouwelijk politieambtenaar naar zijn kruis - hij droeg slechts een onderbroek - staarde en op zijn verzoek zich om te draaien met een knik van haar hoofd richting zijn kruis opmerkte: "Daarvoor?";
- hem, toen hij werd aangekleed, geen riem om werd gedaan (waardoor zijn broek afzakte), zijn gulp niet werd gesloten, hem geen schoenen werden aangetrokken en een overhemd slechts om de nek werd geknoopt, waarna hij op deze wijze zijn woning werd uitgeleid;
toen hij in de politieauto zat op weg naar het politiebureau:
- door een politieambtenaar de opmerking werd gemaakt "Pas op hoor, straks lopen de konijnen nog weg", nadat hij eerdergenoemde vrouwelijke ambtenaar had verzocht voor zich te kijken in plaats van naar zijn gulp;
op het politiebureau:
- de vrouwelijke politieambtenaar bij hem bleef staan, ondanks het feit dat haar was gezegd dat zij kon vertrekken, en de opmerking maakte: "Ja, maar ik wil alleen maar even naar zijn gulp kijken";
- hij niet in de gelegenheid werd gesteld zijn medicijnen te nemen;
- hij niet in de gelegenheid werd gesteld de opgeroepen arts onder vier ogen te spreken;
- hem, ten gevolge van het feit dat de bel was uitgeschakeld, in de cel niets te drinken, te eten en te lezen werd gegeven en hem een trui en schoenen werden onthouden;
- de urine in zijn cel niet werd opgedweild toen hij bezoek kreeg van twee medewerkers van de RIAGG;
- persoonlijke rouwkaarten en afscheidsbrieven van hem (betrekking hebbend op zijn tweelingbroer) door de politie bleken te zijn geopend, gedeeltelijk te zijn overgenomen en te zijn zoekgemaakt.
Achtergrond
1. Politiewet 1993
Artikel 2:
“De politie heeft tot taak in ondergeschiktheid aan het bevoegde gezag en in overeenstemming met de geldende rechtsregels te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven.”
Artikel 8, eerste lid:
"De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak is bevoegd in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening geweld te gebruiken, wanneer het daarmee beoogde doel dit, mede gelet op de aan het gebruik van geweld verbonden gevaren, rechtvaardigt en dat doel niet op een andere wijze kan worden bereikt. Aan het gebruik van geweld gaat zo mogelijk een waarschuwing vooraf."
Artikel 9, vierde en vijfde lid:
“4. Bij algemene maatregel van bestuur of krachtens algemene maatregel van bestuur bij ministeriële regeling worden regels gegeven omtrent maatregelen waaraan rechtens van hun vrijheid beroofde personen met het oog op hun insluiting kunnen worden onderworpen, voor zover dit noodzakelijk is in het belang van hun veiligheid of de veiligheid van anderen. De algemene maatregel van bestuur wordt vastgesteld op voordracht van Onze Ministers van Justitie, en van Binnenlandse Zaken, in overeenstemming met Onze Minister van Defensie voor zover het de Koninklijke marechaussee betreft.
5. Het vierde lid is van overeenkomstige toepassing op personen, die ten behoeve van de hulpverlening aan hen zijn ondergebracht bij de politie of de Koninklijke marechaussee.”
2. Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar
Artikel 22:
“1. De ambtenaar kan een persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, ten behoeve van dit vervoer handboeien aanleggen.
2. De maatregel, bedoeld in het eerste lid, kan slechts worden getroffen, indien de feiten of omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen met het oog op gevaar voor ontvluchting, dan wel met het oog op gevaar voor de veiligheid of het leven van de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, van de ambtenaar of van derden.
3. De in het tweede lid bedoelde feiten of omstandigheden kunnen slechts gelegen zijn in:
a. de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, of
b. de aard van het strafbare feit op grond waarvan de vrijheidsbeneming heeft plaatsgevonden, één en ander in samenhang met de wijze waarop en de situatie waarin het vervoer plaatsvindt."
Artikel 24:
1. De ambtenaar draagt er zorg voor personen met lichte verwondingen, ziekteverschijnselen en personen ten aanzien van wie twijfel op dit punt bestaat, de weg te wijzen naar een huisarts of naar een E.H.B.O.-afdeling van een ziekenhuis. Indien dat noodzakelijk is, verleent de ambtenaar bemiddeling bij het verkrijgen van passend vervoer.
2. De ambtenaar draagt er zorg voor dat personen met ernstige verwondingen en bewustelozen, waaronder mede worden verstaan personen die niet wekbaar of niet aanspreekbaar zijn, per ambulance naar het ziekenhuis worden vervoerd. De gegevens omtrent aard en omstandigheden van de gebeurtenis die tot de ziektetoestand heeft geleid, alsmede de op de persoon aangetroffen medische gegevens en geneesmiddelen, worden door hem ter beschikking van de medische hulpverleners gesteld.
Artikel 25:
“1. De ambtenaar draagt er zoveel mogelijk zorg voor dat personen die door drankgebruik, dan wel door andere oorzaken, onmiddellijk gevaarlijk zijn, hetzij voor de openbare orde, veiligheid, of gezondheid, hetzij voor zichzelf, op de meest geschikte wijze van openbare plaatsen als bedoeld in artikel 1 van de Wet openbare manifestaties, worden verwijderd. Onder openbare plaatsen worden mede verstaan vervoermiddelen die zich bevinden op deze plaatsen, een en ander voor zover niet gebezigd als woning.
2. De ambtenaar draagt personen als bedoeld in het eerste lid over aan het eigen zorgkader, voor zover de omstandigheden zulks toelaten. Zij kunnen bij het ontbreken van opvangmogelijkheden elders, bij wijze van hulpverlening, op het politie- of brigadebureau worden ondergebracht, indien dit nodig is voor hun bescherming en dit niet tegen hun wil geschiedt.
3. Voor personen als bedoeld in het eerste lid, van wie bekend is dat zij geestelijk gestoord zijn of die geestelijk gestoord lijken, waarschuwt de ambtenaar de arts, nadat zo mogelijk getracht is contact te zoeken met de eigen huisarts.”
Artikel 28:
“1. De ambtenaar onderzoekt de ingeslotene direct voorafgaand aan de insluiting op het politie- of brigadebureau, door het aftasten en doorzoeken van diens kleding op de aanwezigheid van voorwerpen die tijdens de insluiting een gevaar voor de veiligheid van de betrokkene of voor anderen kunnen vormen.
2. Bij het aantreffen van voorwerpen als bedoeld in het eerste lid, neemt de ambtenaar deze in bewaring.
3. Het onderzoek, bedoeld in het eerste lid, wordt zoveel mogelijk uitgevoerd door een ambtenaar van hetzelfde geslacht als degene die aan het onderzoek wordt onderworpen.”
Artikel 29:
“1. De ambtenaar kan slechts van de ingeslotene verlangen dat deze zich ontkleedt indien:
a. de kleding tijdens de insluiting een gevaar voor de veiligheid van betrokkene of van anderen kan vormen en een hulpofficier van justitie daarvoor toestemming heeft gegeven;
b. de kleding tijdens de insluiting naar het oordeel van de arts een gevaar voor de gezondheid van betrokkene of van anderen kan vormen.
2. De ambtenaar neemt de kleding, bedoeld in het eerste lid, in bewaring en draagt zorg voor vervangende kleding.”
Artikel 34:
“1. De ambtenaar controleert de ingeslotene regelmatig met dien verstande dat:
a. in het geval de arts is gewaarschuwd, de ingeslotene ten minste elk kwartier in de cel wordt gadegeslagen;
b. in het geval medische hulp is verstrekt, de ingeslotene zo vaak wordt geobserveerd als de arts heeft voorgeschreven;
c. in het geval geen medische hulp noodzakelijk wordt geacht, de ingeslotene eenmaal per twee uur wordt gadegeslagen.
2. In de gevallen, bedoeld in het eerste lid, onder a en b, observeert de ambtenaar in de cel en aan de persoon, waarbij hij vooral acht slaat op de mate waarin de ingeslotene wekbaar en aanspreekbaar is. Personen die in een toestand geraken waarin zij niet wekbaar of aanspreekbaar zijn, worden terstond per ambulance naar een ziekenhuis vervoerd.
3. De ambtenaar registreert de observaties, bedoeld in het eerste lid.”
In de Nota van Toelichting van de Ambtsinstructie staat ten aanzien van het artsbezoek als bedoeld in onder meer artikel 34 onder meer het volgende vermeld:
“De ontboden arts dient alle vrijheid te hebben de ingeslotene ter plaatse, in een besloten ruimte, te onderzoeken en te behandelen. Aan deze arts moeten de nodige faciliteiten ter beschikking worden gesteld om zijn werk goed te kunnen uitvoeren.”
3. Wetboek van strafrecht (Sr)
Artikel 450:
“Hij die, getuige van het ogenblikkelijk levensgevaar waarin een ander verkeert, nalaat deze die hulp te verlenen of te verschaffen die hij hem, zonder gevaar voor zichzelf of anderen redelijkerwijs te kunnen duchten, verlenen of verschaffen kan, wordt, indien de dood van de hulpbehoevende volgt, gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie.”
4. Dienstvoorschrift van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland, nr.15.10.7
“2.4. Logisiek
2.4.1. Voeding
(…)
Van dienstwege krijgt de ingeslotene in ieder geval verstrekt:
- omstreeks 08.00 uur: broodmaaltijd + koffie of thee of melk;
- omstreeks 10.00 uur: drinken (water), (…)
- omstreeks 12.00 uur: warme maaltijd;
- omstreeks 15.00 uur: drinken (water) (…)
(…)
In bureaus, waarvan de cellen voorzien zijn van watertappunten, behoeft in de ochtend-, middag- en avonduren geen drinken te worden verstrekt.
(…)
2.4.2. Lectuur
De chefs, (…) dragen er zorg voor dat er lectuur aanwezig is ten behoeve van de arrestanten, die reeds langer dan vier dagen achtereen daar vertoeven en van deze lectuur gebruik wensen te maken, en ten aanzien van wie tegen dit gebruik geen bezwaren rijzen uit hoofde van eventueel te verwachten misbruik.
(…)
Kranten worden niet verstrekt.
(…)
2.4.5.
In de cellenaccommodatie van het Hoofdbureau bestaat de mogelijkheid dat arrestanten hun kleding kunnen wassen.
Tevens kan door familie of bekenden kleding worden gebracht.
Deze kleding moet door de zorg van de wachtcommandant, c.q. chef arrestantenbewaarder, worden aangenomen, en de arrestant moet in de gelegenheid worden gesteld de kleding- nadat deze is nagekeken op ongewenste voorwerpen- in gebruik te nemen.
(…)
3.3.2.
Verstrekking van medicijnen
Aan ingeslotenen worden geen medicijnen verstrekt dan op voorschrift van een G.G. en G.D.- arts.
Opmerking
(...)
Medicijnen dienen op naam te worden verstrekt en niet op celnummer, behalve als de arrestant weigert zijn naam op te geven.
Over het algemeen zullen medicijnen, die uit een apotheek worden gehaald, reeds voorzien zijn van een naamsticker. Medicijnen die uit voorraad van een arts komen, moeten met de naam van de gebruiker worden gemerkt.
Als een arrestant medicijnen bij zich heeft voor eigen gebruik, moet een arts van de G.G. en G.D. worden gewaarschuwd (...).
Slechts deze arts beslist over het gebruik van medicijnen. Van deze beslissing wordt een mutatie in het meldingsrapport gesteld.
Er moet op worden toegezien dat de medicijnen worden verstrekt op het daarvoor vastgestelde tijdstip en dat ze ook worden ingenomen, zodat ze niet kunnen worden opgespaard. Niet ingenomen medicijnen mogen nooit in een cel achterblijven."
5. Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)
Artikel 8:
“1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé-leven, (…), zijn woning en correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van (…) de bescherming van de gezondheid (…) of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.”
6. Grondwet:
Artikel 13, eerste lid:
“Het briefgeheim is onschendbaar, behalve, in de gevallen bij de wet bepaald, op last van de rechter.”
Onderzoek
In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland (de burgemeester van Amsterdam) verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Daarnaast werd vijf betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Vier van hen maakten van deze gelegenheid geen gebruik.
In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Amsterdam over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik.
Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.
Tevens werd de korpsbeheerder een aantal specifieke vragen gesteld en werden twee getuigen gehoord.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De korpsbeheerder deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
De reactie van verzoeker gaf aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen.
Betrokken ambtenaar Bo. gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. In de ochtend van 3 mei 1996 begaven ambtenaar T. van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland en sleutelsmid O. zich naar de woning van verzoeker. Zij vergezelden gerechtsdeurwaarder Vo. die op grond van twee rechterlijke uitspraken van 1 en 2 mei 1996 conservatoir beslag wilde leggen op eigendommen van verzoeker.
2. Nadat de drie heren binnen waren gekomen, deelde de deurwaarder verzoeker het doel van hun komst mee en ging hij vervolgens aan de slag. De sleutelsmid bleef bij de deuropening staan en politieambtenaar T. was in de woonkamer aanwezig. Verzoeker was inmiddels weer op zijn matras op de grond gaan liggen. Kort daarop ondernam verzoeker, nog gelegen op zijn matras, naar eigen zeggen een zelfmoordpoging. Hij sneed daarbij met een stuk glas van zijn bril in zijn onderarmen, waardoor forse bloedingen ontstonden. Politieambtenaar T. sprong boven op verzoeker met de bedoeling hem te boeien. Verzoeker, op zijn buik gelegen, hield echter zijn armen onder zijn lichaam en zag kans in zijn keel te snijden. Nadat sleutelsmid O. politieambtenaar T. te hulp was geschoten, slaagde T. erin om de boeien aan te leggen.
3. Politieambtenaar T. riep vervolgens enkele collega's op om verzoeker naar het politiebureau te laten overbrengen. In reactie daarop arriveerden even later ambtenaren B. en W. van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland in de woning van verzoeker. Verzoeker werd provisorisch aangekleed. Vervolgens namen politieambtenaren B. en W. verzoeker mee naar hun dienstauto en brachten hem geboeid over naar het politiebureau.
4. Op 3 mei 1996 om 10.19 uur arriveerde de politie met verzoeker op het politiebureau. Daar werd verzoeker om 10.22 uur geleid voor hulpofficier van justitie Ve. Verzoeker vroeg toen om water, een arts en medicijnen. De politie waarschuwde een arts en weigerde op dat moment medicijnen te verstrekken. Vervolgens werd verzoeker door politieambtenaren B. en W. ingesloten in een dagverblijf van twee bij twee meter en met een deur van plexiglas. Om 11.03 uur bezocht politieambtenaar Bo. verzoeker even in zijn dagverblijf en zei hem dat hij kon bellen als hij iets nodig had.
5. Ondertussen was de gerechtsdeurwaarder nog bezig met zijn werkzaamheden in de woning van verzoeker. Politieambtenaar T. en de deurwaarder verlieten de woning om 11.45 uur, waarna T. naar het politiebureau ging met een tas met kledingstukken en medicijnen van verzoeker. De medicijnen waren verpakt in originele doordrukstrips van de fabrikant en die op hun beurt waren verpakt in originele apothekersdoosjes, voorzien van een sticker met zijn naam, de voorschrijvende arts en de dosering.
6. Nog steeds op 3 mei 1996, bezocht een somatische arts verzoeker om 12.45 uur op het politiebureau. Deze arts was met politieambtenaar Bo. meegelopen naar het dagverblijf waarin verzoeker zich bevond. Daar bleek Bo. dat verzoeker in zijn dagverblijf had geürineerd. Verzoeker vertelde politieambtenaar Bo. desgevraagd dat hij wel degelijk had gebeld. De urine werd door een politieambtenaar opgedweild. Voorts deelde politieambtenaar Bo. verzoeker mee dat de arts, die op dat moment naast Bo. stond, voor hem was gekomen. Nadat verzoeker de consult had geweigerd, naar eigen zeggen omdat hij de arts niet onder vier ogen mocht spreken, vertrokken de arts en Bo. direct.
7. Op 3 mei 1996 om 13.52 uur werd verzoeker bezocht door twee personen van de crisisdienst van de RIAGG, waaronder een psychiater. De psychiater achtte langer oponthoud of opname van verzoeker niet noodzakelijk. Daarna kreeg verzoeker zijn medicijnen die de politie uit zijn woning had meegenomen. Verzoeker verliet om 13.54 uur het politiebureau.
8. In een mutatierapport van 5 mei 1996 staat onder meer het volgende vermeld:
"Rapp (ambtenaar T. van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland; N.o.) heeft assistentie verleend aan deurwaarder We. (Vo.; N.o.) van Gerechtsdeur-waarderskantoor X bij een conservatoir beslag. De bewoner genaamd L. liet deurwaarder en rapp binnen. Hierna ging hij op een in de kamer gelegen bed liggen. Hij pakte zijn bril, brak de glazen eruit en begon in zijn polsen en nek te snijden. Het gelukte rapp om L. de boeien om te doen.
L. afgevoerd naar de P. Aertszstraat, in afwachting van een psych van de Riagg. L. had enige wonden aan armen en keel. Rapp. bekwam een wondje aan zijn linkerhand. Te 11.45 uur woning verlaten. Sleutels, medicijnen en kleding meegenomen naar het bureau P.A. straat."
9. In een rapport van 8 mei 1996 van politieambtenaar T. staat onder meer het volgende vermeld:
"Op vrijdag 3 mei 1996 te 09.55 uur vergezelde ik kanditaats-deurwaarder Vo. van het Gerechtsdeurwaarderskantoor X te Amsterdam. In genoemd perceel moest conservatoir beslag gelegd worden op de boeken en bescheiden van L. Dit op grond van 2 uitspraken van de President van de rechtbank Amsterdam, d.d. 1 en 2 mei 1996. De deurwaarder was tevens vergezeld van een sleutelsmid, genaamd O.
Op ons aanbellen werd opengedaan en werden wij binnengelaten. De deurwaarder deelde de bewoner mede, waarvoor hij kwam en gaf de bewoner de beslissing van de Rechtbank.
Hierop ging de man, die slechts gekleed was in een slip, op een in de kamer geplaatst bed liggen. Terwijl de deurwaarder bezig was de inboedel en boeken te beschrijven, stond verbalisant achter het bed van L.
Na ongeveer 10 minuten begon de heer L. het aan hem overhandigde stuk te lezen en pakte hiertoe zijn bril. L. ging op zijn buik liggen en rapporteur hoorde het breken van glas. Toen ik dichterbij kwam, zag ik dat L. bezig was met een stuk glas uit de bril om zijn linkerpols open te snijden. Ik zag dat er bloedende wonden ontstonden. Teneinde te voorkomen dat de man hier mee verder ging sprong ik op hem en probeerde zijn arm op zijn rug te draaien, met de bedoeling hem te boeien. Hierop probeerde L. zichzelf met een stuk glas aan zijn keel te verwonden.
Met behulp van de sleutelsmid, die ik om assistentie vroeg, gelukte het mij de man te boeien. Om het moment dat de man geboeid was, riep ik per portofoon de hulp in van een assistentie-auto van het wijkteam Pieter Artszstraat om L. over te laten brengen naar het politiebureau, in afwachting van de komst van een psychiater.
Toen het personeel van dit wijkteam terplaatse kwam, vroeg L. of hij zich mocht aankleden. Door personeel van het wijkteam werd de man een broek aangedaan en een overhemd om zijn schouders gedaan.
Op mijn aanraden werd L. op dat moment nog niet losgemaakt uit de handboeien, aangezien ik niet kon inschatten hoe hij zich op dat moment zou gedragen.
Hierop wilde L. schoenen hebben, die ik vanuit de kamer haalde. Hij deelde mee, dat deze hem niet pasten, waarop hij blootsvoets werd meegenomen.
Nadat L. was afgevoerd, ging de deurwaarder voort met zijn beslaglegging. Doordat er specifiek gekeken moest worden naar boeken, pamfletten en brieven, die betrekking hadden op werk van de schrijver Y, werd iedere kast nagekeken.
In de kamer, waar het bureau van L. stond, werd in een kast een soort afscheidskaart van L. aangetroffen. Deze kaart lag op een stapel enveloppen. Door rapporteur werd de tekst overgeschreven, met de bedoeling dit met de psychiater te bespreken.
De beslaglegging duurde tot 11.45 uur, waarna de woning werd afgesloten met in de woning aanwezige sleutels.
Door rapporteur werd een tas met wat kledingstukken en medicijnen voor L. mee naar het bureau genomen."
10. Op 20 mei 1996 vond een bemiddelingsgesprek plaats tussen verzoeker en ambtenaar Hu. van het regionale politiekorps Amsterdam- Amstelland.
11. Verzoeker diende per brief van 14 juni 1996 een klacht in over het politieoptreden van 3 mei 1996 en voegde daarbij een door hem opgesteld verslag van 27 mei 1996 met betrekking tot dat politieoptreden (zie hierna, onder B.2.).
12. In een rapport van 10 juli 1996, naar aanleiding van het gesprek op 20 mei 1996 opgemaakt door politieambtenaar Hu., staat onder meer het volgende vermeld:
“Doel was een bemiddeling op gang te brengen waarbij de klager kon aangeven waar het hem om ging en waarbij de politieambtenaren hun zienswijze konden terugkoppelen zodat het wederzijdse vertrouwen enigszins zou kunnen worden hersteld. Het gehele incident is ruimschoots aan de orde geweest en elk knelpunt, aangegeven in de klachtbrief, is besproken.
Aan het einde van het gesprek gaf de klager aan niet op elk punt met de zienswijze van de politieambtenaren eens te zijn maar dat hij sommige dingen wel kon vatten. Tevens gaf hij aan dat hij de zaak verder wilde laten rusten. Wel wilde hij graag een gesprek met de twee vrouwelijke agenten welke bij de zaak waren betrokken. Het zou hierbij gaan om de agenten B. en Bo. (…). Ik zegde de klager toe een gesprek tussen hem en deze twee agenten te arrangeren. Ik heb in de tussenliggende tijd twee keer telefonisch contact met de klager L. gehad waarbij ik aan hem uitlegde dat door het opnemen van verlof door één van de ambtenaren en later van rapporteur het gesprek pas in juli kon plaatsvinden. Hiermee ging de klager akkoord. Bij terugkomst echter zag ik dat de klager toch geen genoegen nam met de uitleg van de politie en dat middels de commissie voor de politieklachten Amsterdam-Amstelland om een formele behandeling van de klacht is verzocht. Het voorgenomen arrangeren van een gesprek tussen klager en de agenten voornoemd komt hierdoor te vervallen”
13. In een rapport van 29 juli 1996, opgemaakt door ambtenaar E. van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland, staat als een verklaring van politieambtenaar Bo., op voormelde datum en naar aanleiding van de klacht van verzoeker afgelegd tegenover politieambtenaar E., onder meer het volgende vermeld:
"Ik ben de collega die door de heer L. wordt omschreven als degene die "poeslief" tegen hem was en zei: "Als je iets nodig hebt dan bel je maar hoor". Ik heb dit inderdaad tegen hem gezegd toen hij niet reageerde nadat ik hem vroeg of hij iets wilde hebben. Ik ben toen gewoon verder gegaan met mijn werk. Mijn volgende confrontatie met de heer L. was op het moment toen de dokter in het bureau arriveerde. De dokter was in verband met de verwondingen van de heer L. door de wachtcommandant opgeroepen. Ik ben zoals gebruikelijk is met de arts meegelopen naar het dagverblijf waar de heer L. was geplaatst en zag toen dat er vocht van onder de deur de cantine instroomde. Ik deed de deur open en constateerde dat de heer L. in het dagverblijf had geürineerd. Ik vroeg hem waarom hij niet had gebeld waarop hij zei dat hij dat wel had gedaan. 1 van de collega's heeft toen de urine opgeruimd. Ik heb de heer L. medegedeeld dat de arts voor hem was gekomen en volgens mij zei hij toen dat hij zich niet wilde laten helpen door de dokter. De arts stond op dat moment naast mij. De arts heeft toen alles volgens mij op een korte afstand bekeken zonder L. aan te raken. Hij heeft hem volgens mij ook niet behandeld aan zijn verwondingen. Vervolgens heb ik de deur van het dagverblijf gesloten en dat was de laatste keer voor mij dat ik met de heer L. contact had gehad. Ik kan mij niet herinneren dat ik nog een keer met hem in contact ben geweest. Dat schrijft mijnheer L. wel in zijn klacht maar dat is volgens mij niet waar of het was een andere vrouwelijke collega. Later in de middag bleek dat het belletje van het dagverblijf was uitgeschakeld en dat L. kennelijk daardoor tevergeefs had gebeld."
14. In een rapport van 23 augustus 1996, opgemaakt door ambtenaar Ku. van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland, staat als een verklaring van politieambtenaar B., op voormelde datum afgelegd tegenover politieambtenaar Ku., naar aanleiding van de klacht van verzoeker, onder meer het volgende vermeld:
"Ik ben in de periode waarin het gerelateerde voorval zich afspeelde gedetacheerd geweest als praktijkstagiaire vanuit de Nederlandse Politie Academie aan het vijfde district, wijkteam De Pijp. Op voormelde datum en tijdstip was ik samen met de brigadier W. belast met de opdracht te gaan, ter assistentie van de inspecteur van politie T., naar perceel Y te Amsterdam alwaar genoemde inspecteur bezig was ter assistentie van een deurwaarder bij de beslaglegging van zaken bij de bewoner/klager L.
Op het moment dat wij binnenkwamen zag ik dat de inspecteur T. bij een bed stond waarop een man lag die met de handen op de rug geboeid was. Hij was slechts gekleed in een onderbroek. De inspecteur vertelde ons dat deze man zojuist geprobeerd had zichzelf te verwonden met zijn kapotgeslagen bril. Ik zag dat de bewoner een verwarde indruk maakte.
De inspecteur vroeg ons of zij de man ter bescherming van zijn eigen veiligheid over wilden brengen naar politiebureau Pieter Aertszstraat (zie klachtonderdeel II a). De man vroeg brigadier W. toen, of hij zijn kleding aan mocht trekken (zie klachtonderdeel II b). Brigadier W. hielp hem hierbij, aangezien de man geboeid was.
Terwijl de man opstond en brigadier W. hem hielp met het aantrekken van zijn pantalon, zei de man tegen mij: "Wilt u zich wel even omdraaien, dit is namelijk erg vernederend voor mij." Ik zei dat ik dat wel wilde doen, maar brigadier W. zei dat ik beter even op kon letten om alles in de gaten te houden. Kennelijk omdat hij de man onberekenbaar vond en alertheid geboden was.
De man werkte niet mee bij het aantrekken van zijn pantalon en was ook zeer verontwaardigd toen brigadier W. weigerde de gulp van zijn pantalon dicht te ritsen. Brigadier W. vroeg toen of de man schoenen aan wilde trekken, maar dat wilde hij niet. Ik probeerde hem er nog van te overtuigen dat het beter was om wel schoenen aan te trekken, aangezien hij anders op blote voeten zou worden overgebracht naar het politiebureau. De man bleef echter weigeren (zie klachtonderdeel II b).
Samen met brigadier W. bracht ik de man toen over naar politiebureau Pieter Aertszstraat. Tijdens de overbrenging zat ik samen met de man achterin de politieauto. Ik hield hem goed in de gaten, omdat ik vond dat hij een overspannen indruk maakte en het niet uitsloot dat hij iets onverwachts zou doen. Tijdens de rit zei de man opeens tegen mij: "Wilt u niet naar mijn gulp staren, dat is erg vernederend voor mij." Ik was verbaasd dat de man dit zei, omdat ik op dat moment voor me keek en niet naar zijn gulp. Ik denk dat ik dat toen ook tegen heb gezegd heb (zie klachtonderdeel II c).
Eenmaal in het politiebureau aangekomen, begeleidde ik de man samen met brigadier W. naar een dagverblijf en vertelde hem dat hij maar moest bellen als er iets was. Hierna sloot ik de deur van het dagverblijf. Ik ben daarna nog meerdere malen naar de man toegegaan om te controleren of alles in orde was. Ik vroeg hem telkens of alles in orde was, maar hij reageerde daar niet op (zie klachtonderdelen II d en e).
Ik ben zeer verbaasd dat meneer L. een klacht heeft ingediend naar aanleiding van onder andere mijn optreden. Ik heb de klager naar mijn weten, gegeven zijn gedrag en gegeven de situatie goed behandeld en ik heb zeker geen vernederende opmerkingen in zijn richting gemaakt. Ik voel mij zelfs gegriefd over de aantijgingen van de heer L. Dat ik regelmatig naar de heer L. keek was puur functioneel omdat hij zeer verward overkwam en immers al had gepoogd zich te verwonden. Ik wilde dat zeker niet op mijn geweten hebben."
15. In een tweede door politieambtenaar Ku. opgemaakt rapport van 23 augustus 1996, staat onder meer het volgende vermeld over de gegevens van de geautomatiseerde arrestantenadministratie:
"Uit de administratie is mij gebleken:
Aankomst aan het wijkteamburo van L.: 10.19 uur
"voorgeleiding" aan hovj (hoofdofficier van justitie; N.o.) Ve.: 10.22 uur
Gemuteerde controle van L.: 11.03 uur
(zie in dit verband ook de verklaring van collega Bo. die
regelmatig controle heeft uitgevoerd)
Bezoek somatisch arts aan L.: 12.45 uur
Bezoek psychiater aan L.: 13.52 uur
(gebleken is dat L. al vaker onder RIAGG behandeling is geweest)
Verlaten buro door L.: 13.54. uur
(psychiater oordeelde langer oponthoud of opname niet noodzakelijk)"
16. In een notitie van een gesprek van 19 september 1996 tussen verzoeker, diens intermediair en politieambtenaar H., staat onder meer het volgende vermeld:
"Vraag mijnerzijds aan de klager wat is het doel van deze klacht.
Klager: "Genoegdoening, schadeclaim, excuus. Dhr. T. heeft al zijn verontschuldigingen aangeboden. Agente B. was erg arrogant".
Er heeft een bemiddelingsgesprek plaatsgehad op 20 mei jl.
Dit gesprek zal de onduidelijkheden die in de verklaringen zijn opgetreden moeten verhelderen.
(...)
Op de vraag naar klagers reactie op het verslag van mevr. B., antwoordt hij:
- Ik wil benadrukken dat ik in het geheel niet verward was.
Ik zou mijzelf eerder willen beschrijven als beleefd, rustig en koel.
- Ik ben het volkomen niet eens dat ik niet heb meegewerkt bij het aantrekken van mijn pantalon.
- Opmerking over het aantrekken van schoenen is niet juist, ik mocht niet mijn eigen schoenen aantrekken, maar die van een vriendin en die passen mij niet.
- Wat betreft het kijken naar mijn gulp ben ik er van overtuigd dat zij wel naar mijn gulp zat te kijken, toen ik daar iets van zei draaide zij zich om en trok een grimas.
- Er ontbreekt een passage in de verklaring dat de agente zich niet éénmaal maar tweemaal heeft omgedraaid.
Toen ik haar voor de tweede maal vroeg om zich om te draaien weigerde zij dit.
- In de verklaring staat dat er verschillende malen gekeken is hoe het met mij was toen ik in het dagverblijf zat. Dit is pertinent niet waar. Niemand heeft naar mij omgekeken.
- Bij de voorgeleiding heeft er nog een discussie plaatsgevonden of de agente niet beter kon weggaan, waarop zij antwoordde: "Ik kijk alleen maar even naar zijn gulp".
- Tevens mis ik in dit verslag een grap die gemaakt is door de mannelijke chauffeur tijdens het overbrengen van mij naar het buro.
Op mijn vraag of klager kan begrijpen dat hij in de ogen van de agenten een verwarde indruk maakte (doorsnijden van zijn polsen):
Klager: "Ik kan mij totaal niet voorstellen dat ik een verwarde indruk heb gegeven aangezien het snijden in mijn polsen een weloverwogen beslissing was". Klager benadrukt tevens dat hij teveel geweld ondervonden heeft.
Er is van de kant van de advocate enige verwarring over de procedure inzake de klachtbemiddeling.
Ik geef de nodige uitleg inzake een bemiddeling en een formele klacht. De advocaat verkeerde in de veronderstelling dat dit een tweede bemiddelingsgesprek zou zijn.
Ondanks het feit dat de formele klachtenprocedure in werking is gezet, wordt er nog om een bemiddelingsgesprek gevraagd tussen de klager en de betrokken agenten.
Als dit gesprek niet het gewenste resultaat heeft dan zullen er geen hernieuwde onderzoeken plaatsvinden.
Klager en mevrouw Peters (advocaat van verzoeker; N.o.) gaan hierop in beraad en gaan akkoord met een tweede bemiddelingspoging.
Nieuwe afspraak donderdag 3 oktober 1996 om 15.00 uur."
17. Op 17 oktober 1996 vond een bemiddelingsgesprek plaats tussen verzoeker en de heer Ho., in aanwezigheid van de politieambtenaren B., Bo. en W. In een verslag van dit gesprek staat onder meer het volgende vermeld:
"H. stelt voor om eerst alle betrokkenen hun verhaal te laten doen en dat daarna klager de gelegenheid zal worden gegeven om hierop te reageren.
De heer W., mevr. B. en mevr. Bo. vertellen hun verhaal zoals zij zich dat nu herinneren. Het e.e.a. speelde in mei.
Knelpunt is en blijft het niet willen geloven van de klager dat de punten die hij ziet als pesterijen:
- het niet geven van de juiste kleding (na herhaalde weigering van het aanreiken van kleding)
- het niet willen dichtdoen van zijn gulp (bovenste knoop van zijn broek was wel dicht)
- het kijken naar zijn gulp
- het boeien, te strak te ongemakkelijk
- het niet reageren op bellen
- het niet alleen laten tijdens gesprek met arts
- het niet verstrekken van de door hem gevraagde medicijnen
Betrokken politiemensen benadrukken nogmaals en nadrukkelijk dat de gedragingen perse niet als pesterijen zijn bedoeld. E.e.a. is gebeurd voor zijn eigen veiligheid en in navolging op geldende standaardprocedures.
Klager stelt dat met name mevr. B. hem de meeste ergernis bezorgd. Mevr. B. stelt dat zij gehandeld heeft naar eer en geweten en volgens de regels.
Klager wil vervolgens weten wat mevr. B. van psychisch zieke mensen weet. Mevr. B. geeft toelichting op haar opleiding en geeft aan dat zij juist vanuit haar interesse mee heeft gelopen bij het Riagg en andere instanties om een beter inzicht te krijgen.
Klager zou graag een toelichting verzorgen voor politiepersoneel in hoe om te gaan met psychisch zieke mensen. Daar naar zijn mening te weinig kennis van zaken is bij de politiemensen en dat daar hun, voor klager ongepast gedrag vandaan komt.
H. gaat informatie inwinnen over de mogelijkheden daarvan bij P&O.
Klager is ongeveer 9 jaar geleden in aanraking gekomen met de politie en is toen in zijn ogen onheus behandeld. Deze ervaring is mogelijk van invloed op dit voorval.
Klager vraagt om dossierstukken. H. zegt toe dat stukken die voor klager van belang zijn hem verstrekt zullen worden.
Klager neemt genoegen met de verklaring van mevr. Bo. en tot op zekere hoogte met de verklaring van dhr. W. doch blijft niettemin bij zijn mening dat dat wat mevr. B. betreft er zich geen verandering wat zijn mening betreft heeft voortgedaan.
Advocaat van de heer L. (mevr. Peters) was ook uitgenodigd voor dit gesprek. Op dezelfde datum dat de heer L. is uitgenodigd is deze afspraak ook doorgegeven aan het advocatenkantoor waar zij werkzaam was. Hoewel zij daar nu niet meer werkzaam is zou deze afspraak doorgegeven worden. Nadat bleek dat mevr. Peters niet afwezig was is er navraag gedaan bij het kantoor waar zij thans werkzaam is. De afspraak met de heer L. is pas hedenochtend (17 okt. 1996) doorgegeven door haar oude werkgever aan haar collega."
18. De korpsbeheerder deelde in zijn brief van 28 september 1998 aan verzoeker als zijn beslissing op de klacht van verzoeker onder meer mee dat hij oordeelde conform het advies van de Commissie voor de politieklachten. Voor een nadere toelichting op zijn oordeel verwees de korpsbeheerder verzoeker naar het advies van 2 september 1998 van de Commissie. In dit advies staat onder meer het volgende vermeld:
"De feiten
Op 3 mei 1996 begaven inspecteur T. en een sleutelsmid zich naar het huis van klager. Zij hadden de opdracht kandidaat-deurwaarder de heer Vo. van Gerechtsdeurwaarderskantoor X te assisteren bij de beslaglegging op de eigendommen van klager op grond van twee uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 1 en 2 mei 1996. Zij belden aan en betraden de woning, nadat de deur door klager met een koord was geopend. In de woning van klager stelde de deurwaarder zich voor en vertelde klager de reden van zijn bezoek. Hij overhandigde klager de gerechtelijke stukken. Klager, die slechts gekleed was in een onderbroek, ging in bed liggen en de deurwaarder begon de inboedel te beschrijven. Klager pakte zijn bril van een kast en begon de gerechtelijke stukken te lezen. Op een gegeven moment deed hij zijn bril af en brak - onder de dekens - één van de brilleglazen in tweeën. Toen rolde hij zich op zijn buik en begon in zijn armen te snijden met het stuk gebroken glas. Op het moment dat T. in de gaten kreeg waar klager mee bezig was, sprong deze boven op klagers rug en probeerde zijn arm naar achteren te draaien met de bedoeling hem te boeien. Dit lukte niet direct, zodat klager nog kans zag zichzelf met het glas aan zijn keel te verwonden. Uiteindelijk lukte het de politieambtenaar met behulp van de sleutelsmid klager te boeien. Klager klaagde over pijn aan zijn polsen. T. antwoordde daarop dat klager 'dan maar niet zo idioot moest doen'. T. verzocht vervolgens portofonisch om assistentie van een surveillancewagen, om klager in afwachting van een psychiater over te brengen naar het wijkteambureau Pieter Aertszstraat. Klager is derhalve niet aangehouden, maar in het kader van de hulpverlenende taak van de politie overgebracht naar het politiebureau.
Nadat adspirant-inspecteur mevrouw B. en brigadier W. waren gearriveerd, werd klager in een broek geholpen. W. sloot alleen de bovenste knoop, maar weigerde de gulp te sluiten. Klager vroeg de vrouwelijke politieambtenaar zich om te draaien omdat hij haar blikken als vernederend ervoer. W. vroeg haar dat niet te doen, omdat hij het nodig achtte dat zij alles in de gaten hield. De vrouwelijke politieambtenaar zou daarop volgens klager met een beledigende hoofdknik richting zijn lichaam hebben gezegd: "Waarom? Daarvoor?" De Commissie heeft op grond van het onderzoek niet kunnen vaststellen of dit inderdaad is gezegd door de politieambtenaar. Zij onthoudt zich daarom op dit punt van een oordeel.
Een overhemd werd om klagers schouders geslagen omdat het door de handboeien niet mogelijk was het op de normale manier aan te trekken. Toen klager weigerde zonder sokken in leren schoenen te stappen, werd hij blootsvoets meegenomen naar de surveillanceauto. De Commissie volgt hierin de lezing van de politie omdat klager op verschillende momenten verschillende verklaringen heeft afgelegd.
In de surveillanceauto beschuldigde klager mevrouw B. ervan naar zijn gulp te staren. Mevrouw B. had achterin de auto plaatsgenomen naast klager. Zij hield klager in de gaten omdat het - gezien zijn eerdere gedrag - niet uitgesloten was dat hij iets onverwachts zou doen. De adspirant-inspectrice ontkent naar klagers gulp te hebben gestaard. De Commissie acht haar verklaring aannemelijk.
Klager verklaart dat W. tijdens de overbrenging van klager zou hebben gezegd: "Pas op hoor, straks lopen de konijnen nog weg." De politie heeft deze verklaring niet weersproken.
Om 10.19 uur kwam klager aan in het politiebureau. Drie minuten later werd klager 'voorgeleid' aan hulpofficier Ve. Hij vroeg om water, een arts en medicijnen. Hij kreeg niet direct water omdat men eerst zijn personalia wilde noteren. Toen hij die weigerde te geven voordat hij water kreeg, werd dat hem verstrekt. Een arts werd gewaarschuwd. De politie heeft klager niet zijn medicijnen verstrekt.
Daarna werd hij ingesloten in het dagverblijf. Door het raam van het dagverblijf werd klager in de gaten gehouden. Om de drie minuten kwam iemand kijken. Niet is gebleken dat klager om een trui tegen de kou heeft gevraagd. Dit klachtonderdeel is derhalve feitelijk ongegrond. Hoofdagente Bo. kwam om 11.03 uur bij klager kijken. Zij heeft hem gezegd dat hij moest bellen als hij iets nodig had. Klager heeft meerdere malen gebeld omdat hij moest plassen, maar niemand reageerde. Hij heeft daarom in het dagverblijf geürineerd. Klager is om 12.45 uur bezocht door een somatische arts. Niet kan worden vastgesteld dat het aan de politie heeft gelegen dat eerst na bijna twee en een half uur de door klager gevraagde arts verscheen. De arts heeft klager niet onderzocht maar slechts van een afstandje bekeken. Klager zegt het consult geweigerd te hebben omdat hij de arts niet onder vier ogen mocht spreken. Een politieambtenaar heeft de vloer van het dagverblijf schoongemaakt.
Toen klager op een gegeven moment weer moest plassen, werd wederom niet op zijn bellen gereageerd. Klager urineerde daarom weer in zijn cel. Deze keer werd de cel niet schoongemaakt. Mevrouw Bo. verklaart dat later bleek dat het belletje was uitgeschakeld, waardoor niet op klagers bellen gereageerd werd. Zij ontkent te hebben gezegd dat het klagers eigen schuld was dat niemand op zijn bellen reageerde. De Commissie acht haar verklaring gezien het feit dat vast is komen te staan dat het belsysteem was uitgeschakeld, aannemelijk.
Om 13.52 uur werd klager bezocht door twee mensen van de crisisdienst van het RIAGG. Volgens klager gaven de RIAGG-medewerkers hem een sigaret en vertelden hem dat de politie afscheidsbrieven en rouwkaarten in zijn woning had gevonden en dat zij hen op de hoogte hadden gesteld van de inhoud daarvan. Een van de politieambtenaren bevestigde dat hij een gedeelte uit een afscheidsbrief had overgeschreven omdat hij die aan de hulpverleners wilde verstrekken. Vijf minuten na het gesprek werd klager vrijgelaten, omdat de psychiater van het RIAGG langer oponthoud of opname niet noodzakelijk achtte. Pas toen gaf de politie hem zijn medicijnen en een tas met een trui en schoenen die de politie uit zijn woning had meegenomen.
De behoorlijkheid
De behandeling van personen die in het kader van de hulpverlenende taak van de politie bij deze zijn ondergebracht, valt - gezien artikel 9, vijfde lid, Politiewet 1993 (zie achtergrond, onder 1.; N.o.) - onder het regime van artikel 25 Ambtsinstructie 1994 (zie achtergrond, onder 2.; N.o.). Uitgangspunt is dat personen die onmiddellijk gevaarlijk zijn voor zichzelf, moeten worden overgedragen aan het eigen zorgkader. Wanneer opvangmogelijkheden ontbreken, mogen personen bij uitzondering en bij wijze van hulpverlening op het politiebureau worden ondergebracht, mits dit nodig is voor hun bescherming en dit niet tegen hun wil geschied (art. 25, tweede lid, Ambtsinstructie). Zolang de betrokkene wilsbekwaam is en insluitingsmaatregelen weigert te ondergaan, mogen deze maatregelen niet worden afgedwongen hetgeen met zich mee kan brengen dat hij niet kan worden ondergebracht op het politiebureau.
Volgens artikel 22 van de Ambtsinstructie kan de politie alleen personen die rechtens van hun vrijheid zijn beroofd en die moeten worden vervoerd de handboeien aanleggen als er gevaar is voor vlucht of voor de veiligheid van de betrokkenen of van degenen die hen vervoeren.
In dit geval was klager niet aangehouden, maar was de politie voornemens hem in het kader van haar hulpverlenende taak (met het oog op onderzoek door een psychiater) naar het politiebureau over te brengen. De Commissie gaat er van uit dat klager niet vrijwillig met de politie wilde meegaan. In een dergelijk geval kan het boeien en het overbrengen naar het bureau slechts worden gerechtvaardigd indien er sprake is van een noodsituatie die daartoe dwingt. Daarvan zal sprake zijn als politieambtenaren zich bevinden in een conflict van plichten, waarin zij de plicht om een gewichtig belang te dienen zwaarder mochten laten wegen dan de plicht om niemand aan dwangmiddelen te onderwerpen buiten de gevallen bij of krachtens de wet bepaald. De Commissie is van oordeel dat zich in casu een dergelijke noodsituatie heeft voorgedaan. De politie heeft onder de gegeven omstandigheden in redelijkheid meer gewicht mogen toekennen aan de veiligheid van klager dan aan zijn recht gevrijwaard te blijven van het toepassen van dwangmiddelen. Het politieoptreden was derhalve niet onbehoorlijk.
De uitlatingen van de chauffeur van de surveillanceauto acht de Commissie in dit geval weliswaar niet tactvol, maar zij waren niet van dien aard dat van onbehoorlijk politieoptreden moet worden gesproken.
De Commissie acht het niet onbehoorlijk dat klager niet onmiddellijk bij binnenkomst op het politiebureau water heeft gekregen.
Volgens § 3.3.2 van Dienstvoorschrift 15.10.7 (betreffende de zorg voor en bejegening van personen die onder toezicht staan van de politie) (zie achtergrond, onder 4.; N.o.) moet een arts van de GG en GD worden gewaarschuwd als een arrestant medicijnen bij zich heeft voor eigen gebruik. Slechts deze arts beslist over het gebruik van medicijnen. Nu klager zelf heeft afgezien van een gesprek met de arts, kan niet worden gesproken van onbehoorlijk politieoptreden.
Het overschrijven van teksten uit persoonlijke documenten ten behoeve van de psychiater was in dit geval - mede gezien het feit dat het ten behoeve van de psychiater is gebeurd - niet onbehoorlijk.
Wel acht de Commissie het niet behoorlijk dat de bel van het dagverblijf werd uitgeschakeld.
Het advies
De Commissie adviseert u de klacht ongegrond te verklaren behalve voor wat betreft het uitschakelen van de bel. Dat klachtonderdeel acht de Commissie gegrond. De Commissie onthoudt zich van een oordeel over de bejegening van klager in zijn woning. Verder adviseert de Commissie u klager verontschuldigingen aan te bieden voor de trage afhandeling van deze klacht door de politie."
19. Op 11 november 1998, en nadat hem om nadere informatie was verzocht op 1 december 1998, wendde verzoeker zich tot de Nationale ombudsman, omdat hij zich niet kon verenigen met de beslissing van de korpsbeheerder op zijn klacht.
B. Standpunt verzoeker
1. Het standpunt van verzoeker staat hiervoor samengevat weergegeven onder klacht.
2. In zijn verslag van 27 mei 1996 deelde verzoeker voorts nog het volgende mee:
"Ik vroeg waarom de politieman meegekomen was en wie de andere man was. (…)
Die andere man bleef anoniem en werd voorgesteld als de sleutelsmid die indien nodig de deur zou openbreken, al dan niet met de hulp van de politieman.
`Dan kan hij nu vertrekken', oordeelde ik, maar dat werd niet toegestaan. (…)
De deurwaarder zei dat hij tevens meegekomen was als onafhankelijke getuige en dat hij dus moest blijven. Hijzelf bevestigde dat tegenover mij, maar stelde zich niet voor. Hij bleef bij de deur staan. De deurwaarder ging naar de keuken, achter een gesloten gordijn. Noch de politieman noch de onafhankelijke getuige controleerden zijn werkzaamheden. Zij lieten hem vrij zijn gang gaan.
Ik bleef in bed liggen en zei verder niets. De politieman bleef op een meter afstand van mijn bed staat en lette uitsluitend op mij waarmee hij zeer op mijn zenuwen werkte.
De deurwaarder keerde terug uit de keuken met zijn opschrijfboekje en liep naar de boekenkasten in het midden van de kamer. Al spoedig ontdekte hij de boeken van WFH en begon in de kast te neuzen. De deurwaarder bleef bij de deuropening staan en de politieman bleef bij mijn bed staan. Geen van beide hadden zij zicht op de deurwaarder. Beiden bleven strak naar mij kijken. Bloednerveus werd ik ervan.
Ik draaide wat in mijn bed, keek op de wekker en pakte één van de twee pakken papier van het bed. Tevens pakte ik mijn bril van de kast en deed alsof ik het papier begon te lezen. Ik dook zo diep mogelijk onder de dekens en deed mijn bril weer af. Met mijn duimen en wijsvingers brak ik een glas, vrijwel onhoorbaar. Ik bleef met mijn hoofd boven het papier hangen, maar had mijn armen onder de dekens. Met een scherpe kant van het glas sneed ik ongeveer vijftien keer in de lengterichting en een paar keer in de breedte. Het begon flink te bloeden. Opeens vroeg de agent wat dat voor bewegingen waren die ik maakte. 'Dat gaat u niets aan', zei ik. Hij trok de dekens van mij af, zag al dat bloed en raakte in paniek. Hij rende naar de deurwaarder en riep: 'Help! Hij doet zich wat aan!' Vervolgens besprong hij mij, ging boven op mijn rug zitten en probeerde mijn armen op mijn rug te krijgen. Ook de onafhankelijke getuige kwam erbij en probeerde mijn polsen vast te grijpen. Dit lukte in eerste instantie niet. Ik zag nog de kans om mijn armen onder mijn borst te houden en met de glasscherf in mijn vuisten enkele kerven in mijn keel te maken door met mijn hoofd heen en weer te schudden. Ook mijn keel bloedde. Het lukte de heren om mij de handboeien om te doen. Ik gaf mij onmiddellijk gewonnen en bewoog verder niet meer. De politieman bleef op mij zitten terwijl de sleutelsmid mijn armen uit alle macht zijwaarts duwde, naast mijn linkerzij. Dat deed behoorlijk pijn. De handboeien waren mij strak omgedaan met de polsen naast elkaar. Door de zijwaartse houding kwamen de polsen uit elkaar te staan waardoor de handboeien zeer pijnlijk waren. Ik vroeg of ik mijn armen op mijn rug mocht houden, maar dat mocht niet. De politieman: 'Dan moet je dat maar niet doen, idioot!' Klootzak!
Uiteindelijk wist ik mijn lichaam een kwartslag naar links te draaien zodat mijn polsen niet meer zo'n pijn deden. Zo bleef ik liggen. Wel zei ik tegen de politieman: 'U hoeft mij niet uit te schelden, dat slaat nergens op! Ik zit toch ook niet te schelden?!' Ik bleef echter rustig en fatsoenlijk.
De agent wilde direct mijn telefoon gebruiken om om assistentie te vragen. Ik verbood hem gebruik te maken van mijn telefoon. Daarop bood de deurwaarder hem zijn draagbare telefoon aan. Ik hoorde de agent vragen om een wagen.
Inmiddels ging ik, geboeid op de rand van mijn bed zitten, in mijn onderbroek. Ik vroeg of iemand mij een sigaret in mijn mond wilde steken. De sigaretten lagen naast mijn bed. Het werd geweigerd. Vervolgens probeerde ik met mijn mond bij de sigaretten te komen, maar dat werd met geweld verhinderd. "U snapt toch wel dat ik zit te snakken naar een sigaret?', vroeg ik, maar de agent bleef weigeren: 'Dat kan mij niets schelen! Ik heb het hier voor het zeggen!'
Er werd gebeld. De onafhankelijke getuige trok de deur open en weldra kwamen een mannelijke en een vrouwelijke agent binnen. Zij maakten een stoere indruk alsof zij dat varkentje wel eens even zouden wassen.
Er werd een handdoek gevonden in de keuken waarmee het bloed van mijn armen en keel werd weggeveegd. Vervolgens moest ik opstaan om aangekleed te worden.
De agente zat mij aan te staren wat ik als zeer vernederend ervoer. Ik vroeg haar, of zij zich even om wilde draaien, hetgeen zij ogenblikkelijk deed met de woorden: 'O, als u dat wilt, het kan mij niets schelen hoor. Ik ben wel wat meer gewend.' Enkele seconden later draaide zij zich echter weer terug. Nogmaals vroeg ik haar om zich om te draaien. Nu zei ze: 'Waarom? Daarvoor?' en maakte een beledigende hoofdknik naar mijn lichaam en bleef mij pesterig aankijken.
Agent 1 ( de heer T.) hielp mij in mijn broek maar trok gelijk de riem uit de broek. Ik was de afgelopen maanden 12 kilo afgevallen en had die riem beslist nodig. Het bovenste knoopje werd dichtgedaan, maar mijn verzoek om de gulp dicht te trekken werd geweigerd.
Vervolgens vroeg ik om mijn sokken en mijn schoenen. Dat werd geweigerd. 'Die heeft u niet nodig!' Ik bleef om mijn schoenen vragen. Toen kwam iemand met een willekeurig paar leren schoenen aanzetten die mij knelden. Omdat ik geen sokken aan mocht vroeg ik om mijn sportschoenen, maar dat werd geweigerd. Ik mocht ook mijn sigaretten niet meenemen. Toen moest ik zo mee: Op blote voeten, met een afzakkende broek die ik enigszins omhoog moest houden met mijn geboeide handen op mijn rug en met een overhemd over mij heengeslagen waarvan de mouwen om mijn bloedende keel werden dichtgeknoopt. Zo moest ik naar beneden, de straat over, naar de auto.
De agent maakte zich grote zorgen over bloed in de auto. De agente die naast mij kwam zitten zorgde ervoor dat mijn overhemd tussen de bekleding en mijn armen kwam. Ik moest denken aan Kerwin Duinmeijer die doodbloedde omdat een taxichauffeur geen bloed in zijn auto wenste.
De agente ging naast mij zitten en keek regelrecht in mijn gulp. Ik vroeg haar of zij niet voor zich wilde kijken, waarop zij mij, rood van schaamte, begon uit te lachen. De agent voor in de auto maakte nog een grapje: 'Pas op hoor, straks lopen de konijnen nog weg.' Dolle pret!
Wij reden naar het politiebureau Pieter Aertszstraat, wijkbureau onder het bureau van Leijenberghlaan. Omdat er geen parkeerruimte voor de stoep was, stopte de auto dertig, veertig meter verderop. Ik stapte uit en moest op mijn blote voeten naar de ingang lopen, vastgehouden door een agent hetgeen voor een schilder op een steiger aanleiding was om mij te bespotten. Ook de agenten konden hun lachen niet inhouden.
Binnengekomen vroeg ik om een sigaret en om water en zei dat ik dringend een arts en medicijnen nodig had. Aangezien ik medicijnen slik die als lastige bijwerking een droge mond geven, snakte ik naar water. Dat werd geweigerd. Ik moest eerst mijn persoonlijke gegevens opgeven. Gezien als het getreiter dat ik al had moeten doorstaan vertrouwde ik hun niet en zei dat ik pas mijn naam zou opgeven als ik water zou krijgen. Toen kreeg ik water. Ik gaf mijn naam etc. op en werd naar de politiecel geleid. Ik ging gelijk op de bank zitten en zei verder niets meer. De agenten bij de ingang hadden het nog over fouilleren, maar dat bleek niet meer nodig te zijn. De gluuragente bleef bij de ingang naar mij staren. Toen iemand haar zei dat zij wel weg kon gaan, zei ze: 'Ja, maar ik wil alleen maar even naar zijn gulp kijken!' Hilariteit. Ik kreeg nog een bekertje water en toen werd de deur gesloten.
Het eerste kwartier kwam er om de drie minuten iemand door het raam kijken. Ik bleef echter al die tijd rustig stilzitten in een hoekje, de benen opgetrokken van de kou.
Na een kwartier werd de celdeur geopend door een (andere) vrouwelijk agente. Poeslief was ze. Ze zei:' Als je iets nodig hebt, dan bel je maar hoor.' Toen sloot ze de deur weer.
Na een uur moest ik naar de wc. Ik belde, maar er werd niet op gereageerd. Ik belde weer, en weer en weer, steeds met tussenpozen van enkele minuten. Er werd niet gereageerd. Na een uur hield ik het niet meer en plaste in een hoek van de cel.
Na een uur of drie werd de deur opengedaan en verscheen er een dokter. Men constateerde dat ik in de cel had geplast waarop iemand grapte: 'Dat komt ervan als je hem drie bekers water geeft!' Er werd gedweild door een agent. Ik vroeg: 'Waarom wordt er niet op mijn bellen gereageerd? Dan had u niet hoeven dweilen.' Hij: 'Het maakt mij niet uit hoor, het is gewoon bezigheidstherapie voor mij.'
Ik wilde de dokter onder vier ogen spreken, maar dat mocht niet. Een agente bleef bij de deur staan. Daarop weigerde ik het consult en vertrok de dokter onverrichterzake. De deur werd opnieuw gesloten.
Inmiddels moest ik weer plassen, maar opnieuw werd er niet op mijn bellen gereageerd. Opnieuw plaste ik in de cel.
Na ongeveer een uur werd de deur voor de tweede keer geopend. Er kwamen twee heren van de crisisdienst van het RIAGG. Ik liet de heren binnen op voorwaarde dat ik ze mocht spreken zonder dat de politie erbij was. Voorts vroeg ik de politie of ze de vloer wilden dweilen en tevens vroeg ik ze waarom ze niet op mijn bellen reageerden. De poeslieve agente zei toen: 'Dat is je eigen schuld! Moet je maar niet zo doen?' Ik: 'Hoe doe ik dan? Wat doe ik dan verkeerd? ' Ze zei: 'Dat weet je best wel!' Kortom: Er werd niet gedweild. De psychiater en zijn assistent moesten in de pis staan. Ik was zeer verontwaardigd, drong er opnieuw op aan dat de vloer gedweild zou worden, maar ze weigerden en de artsen zeiden ook dat zij het niet zo erg vonden om in de pis te staan.
De politieagenten zaten op tien meter afstand zodat het mogelijk was om elkaar te spreken, zij het heel zachtjes. Als eerste vroeg ik om een sigaret. De artsen rookten niet maar gingen wel naar buiten om een sigaret voor mij te bietsen. Een agent kwam met een pakje shag en vroeg of ik zelf geen sigaretten had. 'Jawel', zei ik, 'maar ik mocht ze niet meenemen.' Eindelijk had ik een rokertje. Ik kreeg een bekertje met een bodempje water als asbak, maar dronk het water gelijk op.
Het gesprek met de artsen duurde vijf of tien minuten en ging voornamelijk over WFH. Maar nu dit: Ze vertelden mij dat de politie een stapeltje rouwkaarten en afscheidsbrieven in mijn woning hadden gevonden. Zij herhaalden enkele zinnen die zij van de politie hadden vernomen. Ik herkende onmiddellijk de afscheidsbrief aan mijn tweelingbroer. Tamelijk letterlijk zelfs. Ik werd razend maar bedwong mijn woede om niet voor krankzinnig versleten te worden. Wel wilde ik, op een rustige manier, de heren van politie uitleg te vragen en wilde buiten de cel treden. De psychiaters praatten mij dat uit het hoofd omdat zij anders niet meer privé met mij mochten spreken. Dus hield ik mij in.
Na het gesprek verlieten de artsen de cel. Vijf minuten later werd ik vrijgelaten. Men bleek een tas met een trui, schoenen en medicijnen meegenomen te hebben van mijn woning. Had ik al die tijd uit pure pesterij zonder trui en medicijnen gezeten! Ik kleedde mij aan en verliet het pand.
Zondag 5 mei 1996
Samen met een bevriende advocaat, K., bezoek ik het politiebureau Pieter Aertszstraat om formeel een klacht in te dienen over het politieoptreden.
Wij worden te woord gestaan door de heer Bi., korpsleider van het bureau Pieter Aertszstraat. (...)
Hij bood ons zijn excuses aan voor het niet reageren op mijn bellen en het weigeren van water en gebruik van het toilet.
Wat het weigeren van medicijnen betreft deelde hij ons mee dat dat de normale gang van zaken was om te voorkomen dat ik drugs tot mij zou nemen. Ik zei hem dat mijn medicijnen waren verpakt in originele fabrieksverpakking die op hun beurt verpakt waren in originele apothekersdoosjes die voorzien zijn van een sticker met daarop mijn naam, die van de voorschrijvende arts en de dosering.
Daarop antwoordde hij dat men er rekening mee moest houden dat ikzelf mijn drugs op die manier zou verpakken.
Op de vraag waarom ik zo nodig halfbloot over straat moest lopen toen ik werd afgevoerd naar het politiebureau had de heer Bi. geen antwoord. Een en ander zou besproken moeten worden met de heer Ve. (bedoeld werd: T.). Daarvoor zou een afspraak met mij gemaakt worden. (...)
Maandag 20 mei
Samen met K. ga ik naar het politiebureau Van Leijenberghlaan. Wij worden ontvangen door Hu. (korpschef Van Leijenberghlaan), de heer Bi. (korpschef Pieter Aertszstraat) en de heer T. (Inspecteur van politie).
De heer T. zei mij dat hij optrad als hulpofficier van justitie wat wil zeggen dat hij mijn belangen moest behartigen indien ik niet aanwezig zou zijn en dat hij optrad als onafhankelijke getuige indien ik er wel zou zijn. Hij benadrukte dat hij zijn plicht had gedaan volgens voorschriften en dat hij als mens ook zo gehandeld zou hebben.
(...)
Zijn verslag over het snijden van mijn polsen en mijn keel kwam overeen met mijn verslag hierboven. Toen ik vroeg waarom er zo buitensporig veel geweld werd gebruikt bij het overmeesteren, ook nadat ik mij al gewonnen gaf en in de boeien was geslagen, zei hij dat dat was omdat hij de situatie nog niet goed kon inschatten. Ik sneed immers ook in mijn polsen in een volstrekt rustige toestand! Over het met opzet zijwaarts drukken van mijn gebonden polsen kon hij niets zeggen. Dat deed de sleutelsmid die door hem te hulp was geroepen. 'Maar ik vroeg toch om mij geen onnodige pijn te doen?' Dat kan wel, maar op zo'n moment is het moeilijk om overal op te letten omdat hij ook geschrokken was van het gebeuren. De heer T. zei mij dat hij van mening was dat hij als agent zijn plicht had gedaan en als mens zijn taak.
Op mijn vraag waarom mij een (eigen) sigaret werd geweigerd zei de heer T. dat ik misschien ik-weet-niet-wat van plan was met die brandende sigaret. Kon hij zich dan niet voorstellen dat ik op zo'n moment snakte naar een sigaret? Jawel, maar dat was van ondergeschikt belang. Maar ik was immers geboeid en er stonden drie potige kerels om mij heen, ieder een kop groter dan ik en ik was volkomen rustig? Jawel, maar dan nog...
Ik vroeg waarom ik mij niet behoorlijk mocht aankleden, respectievelijk behoorlijk werd aangekleed en halfbloot werd afgevoerd. Volgens de heer T. kon dat niet anders, want ik was geboeid. En een broek dichtdoen, dat doe ik ook niet. Ook niet als een collega-agente misbruik maakt van de situatie en mij in deze vernederende positie nog eens even beledigt? Nee, dan ook niet. Ik zei dat ik tijdens mijn depressie 12 kilo was afgevallen en dat ik het onbehoorlijk vond dat ik de broek zo'n beetje omhoog moest houden door met mijn handboeien tegen mijn broek te duwen. Voorts vroeg ik waarom ik geen sokken en geen schoenen aan mocht. De heer T. zei mij dat hij sokken niet noodzakelijk vond en dat ik zelf schoenen had geweigerd. Ik zei hem dat ik alleen die koude, pijnlijke, leren schoenen weigerde te dragen zonder sokken, dan had ik liever de sportschoenen, maar die werden mij ook geweigerd. De heer T. zei, dat als ik die leren schoenen weigerde, dat ik dan ook geen andere schoenen hoefde. Dat ik mijn overhemd niet aan mocht doen was volgens de heer T. omdat ik geboeid was. Hij gaf toe dat de wijze waarop ik werd afgevoerd zeer vernederend was, maar voegde daaraan toe dat er geen andere mogelijkheid was, iets wat ikzelf als onzinnig beschouw omdat ik al die tijd rustig was en mij geen moment heb verzet. De heer T. erkent dat ook wel, maar zei niet te weten wat ik zou doen wanneer de boeien mij even af werden gedaan om mij fatsoenlijk aan te kleden. Van het vernederen en bespotten van mijn halfnaaktheid door zijn collega-agente kon de heer T. zich niets herinneren. Wel herinnerde hij zich dat ik haar meerdere malen heb gevraagd of zij zich even wilde omdraaien."
C. Standpunt korpsbeheerder
1. De korpsbeheerder deelde als zijn standpunt op de klacht van verzoeker mee dat hij bleef bij zijn eerder genomen besluit op basis van het advies van de Commissie voor de Politieklachten. Voor de motivering verwees de korpsbeheerder naar de argumenten en overwegingen in het advies en de politierapportages (zie hiervoor Feiten, onder A.18).
2. De korpsbeheerder voegde bij zijn reactie op de klacht van verzoeker onder meer een rapportage van 10 maart 1999, opgemaakt door politieambtenaar H. In deze rapportage staat onder meer het volgende vermeld:
"Ten eerste wil ik graag stellen dat alle betrokkenen die ik in deze zaak gesproken heb absoluut van mening zijn dat zij correct, fatsoenlijk en integer hebben gefunctioneerd. Slechts op het punt van het uitschakelen van de bel van het dagverblijf is een fout gemaakt. De ware toedracht hiervan is niet meer te achterhalen.
Verder wil ik graag wijzen op de uitgebreide documentatie die omtrent deze zaak reeds is ontstaan. Hierin staan veel antwoorden op de vragen uwerzijds reeds verwoord.
Ook wil ik wijzen op het gesprek dat is gevoerd met L. door mijzelf in gezelschap van andere betrokkenen. Dit gesprek was constructief, verhelderend en zeker niet onplezierig. Slechts op een enkel punt bleef klager van mening verschillen. Ik had na het gesprek stellig de indruk dat klager tevreden was met de afdoening.
Ik zal nu ingaan op de afzonderlijke punten.
Hardhandige wijze aanhouden en boeien
Er is direct en snel gereageerd op de poging tot zelfmoord van L. Om verdere verwondingen te voorkomen zijn er, met enige moeite, handboeien omgelegd. Er is volgens Inspecteur T. aangegeven dat dit op de gebruikelijke wijze is gebeurd. Er was zeker geen opzet voor strak boeien c.q. hardhandig optreden.
Het worden uitgescholden
Er is wel door T. gezegd, nadat L. had geklaagd over zijn polsen, 'dat hij maar niet zo idioot had moeten doen'. Verder zijn geen denigrerende opmerkingen gemaakt.
Het niet toestaan van het roken van een sigaret
Onder de omstandigheden waaronder L. was aangehouden was het absoluut onwenselijk hem een sigaret te laten roken.
Praktisch zou dit op bezwaren stuiten alsmede zou het een extra gevaarzetting opleveren.
Het staren naar het kruis door een vrouwelijke ambtenaar
Dit is in alle gesprekken met betrokken politieambtenaar ontkend. Ze vond de suggestie dat ze dit had gedaan zelfs beledigend.
Wijze van aankleden
Door de politieambtenaren die L. hebben overgebracht zijn er handelingen verricht dat betrokkene enige kledingstukken kon aantrekken. Betrokken politieambtenaar heeft inderdaad vermeld dat hij de gulp niet wenste dicht te doen. Hij vond dit onhygiënisch. Omdat de aangeboden schoenen niet werden geaccepteerd werd L. blootsvoets afgevoerd. Gezien de omstandigheden leek het de verbalisanten, m.i. terecht, niet wenselijk veel tijd te nemen voor de aankleding van L. Het snel afvoeren van L. naar het politiebureau had prioriteit.
De opmerkingen en gedragingen in de politieauto tijdens het overbrengen
Het is de betrokken W. niet meer bekend of hij opmerkingen heeft gemaakt die L. zouden hebben beledigd. Hij kan het zich overigens niet voorstellen dat er bewust grapjes met L. zijn gemaakt. De adjunct-inspecteur B. was bewust naast L. gaan zitten om het goed in de gaten te houden. Uit veiligheidsoverwegingen was dat ook zeer wenselijk. Dat ze daarbij bewust naar zijn gulp heeft gekeken wordt stellig ontkend.
Gedragingen op het politiebureau
Het blijven staan van de vrouwelijke politieambtenaar was voor de procedures wenselijk. Er was geen belangrijke reden om aan het verzoek van L. te voldoen om weg te gaan. Opmerkingen over de gulp zijn toen niet gemaakt.
Medicijnverstrekking
Het is volgens dienstvoorschriften niet toegestaan om medicijnen aan personen, die zijn ingesloten, te verstrekken zonder nadrukkelijk advies van een arts. Een arts was direct gewaarschuwd. Zijn late bezoek was buiten onze schuld.
Toen de arts kwam is er een vrouwelijke politieambtenaar op afstand blijven staan om direct in te kunnen grijpen als de persoonlijke integriteit van de arts zou worden aangetast. Dit is normaal en gebruikelijk en zeker in dit geval ook noodzakelijk.
Behandeling in dagverblijf
Naast het feit dat er niet gereageerd werd op het belsignaal omdat deze stond uitgeschakeld, zijn er geen bijzondere zaken aan L. onthouden. Hij heeft een normale behandeling gehad conform het dienstvoorschrift zorg voor en bejegening van personen ingesloten in politiebureau. Ook wat betreft het opdweilen van de urine zijn er de normale handelingen verricht, zij het misschien niet direct op die momenten die L. zich had gewenst.
Doorlezen van persoonlijke bescheiden
Door de Inspecteur T. zijn inderdaad rouwkaarten gelezen en gedeeltelijk overgenomen. Dit is gebeurd om de psychiater van de GG & GD van informatie te kunnen voorzien die mogelijk van belang kon zijn bij de diagnose. De aantekeningen zijn verder niet gebruikt en hoogstwaarschijnlijk vernietigd.
Antwoorden op de aanvullende vragen.
Roken sigaret
Het is L. niet toegestaan een sigaret te roken in de periode voordat hij op het politiebureau aanwezig was. Dit is gezien de omstandigheden en het feit dat L. geboeid was ook niet wenselijk. Daarbij speelt zeker een rol dat betrokkene vlak daarvoor een zelfmoordpoging had ondernomen.
Wil om mee te gaan naar bureau
Zover dit achteraf is vast te stellen is er geen directe weigering geweest om mee te gaan maar begrepen de betrokken politiemensen ook wel dat het niet bepaald vrijwillig was.
Overdragen aan eigen zorgkader
Op het moment van beslaglegging was er geen ander persoon in de woning aanwezig. Daar de betrokkene een gevaar voor zichzelf betekende moest er worden opgetreden. Het aanwezig houden van L. bij de werkzaamheden van de deurwaarder leken niet wenselijk. Gebruikelijk is dan op het bureau te onderzoeken welke oplossing het beste is. Gebruikelijk is dan ook eer psychiater een oordeel te vragen over de betrokken persoon.
Eigen zorgkader werd derhalve niet overwogen.
Boeien van L.
Omdat L. tweemaal een poging had gedaan zichzelf van het leven te beroven moest voorkomen worden dat hij nog meer onvoorspelbare acties zou ondernemen. Als hij ongeboeid overgebracht zou worden zou dit tot zeer vervelende situaties, en vooral in de auto, kunnen leiden. Derhalve was boeien een logische en wenselijke beslissing.
Het omleggen van handboeien
Het gelukte T. niet direct alleen de handboeien om te leggen. Hierbij heeft hij vervolgens verzocht aan de aanwezige sleutelsmid om hem hierbij te helpen. Slechts met deze hulp lukte het wel L. de handboeien om te leggen. De manier van omleggen is zodanig geprobeerd dat op de snelste en minst vervelende manier kon gebeuren.
Afstand huis-auto
Betrokkenen weten zich niet meer te herinneren wat de afstand van het huis naar de auto is geweest. Dit zal vermoedelijk gelegen hebben tussen de tien en dertig meter.
Dagverblijf
Het dagverblijf waar L. in heeft gezeten is ongeveer twee bij twee meter en voorzien van een bank en een plexiglas deur. Regelmatig is er iemand door deze deur gaan kijken of alles er normaal uitzag. L. heeft in geen ander verblijf gezeten.
Bezoek arts
De somatische arts heeft L. om 12.45 uur bezocht. De aankomst van L. op het bureau was 10.19 uur. De psychiater heeft L. om 13.52 uur bezocht. Hierna is L. vrij gelaten.
Vier ogen gesprek
L. heeft wel degelijk de mogelijkheid gehad de arts onder vier ogen te spreken. Echter in de buurt blijft wel een agent om de veiligheid van de arts te waarborgen. Zij kon echter de conversatie tussen L. en de arts niet volgen.
Overnemen van teksten
Zover dit te achterhalen is zijn de teksten op eigen initiatief van de Inspecteur T. overgenomen. Hij heeft dit gedaan met de bedoeling de psychiater een betere diagnose te kunnen laten stellen.
L. is hierover niet direct en persoonlijk ingelicht door T. Het briefje met overgenomen tekst is zo goed als zeker weggegooid.
Gezien bovenstaande en eerdere bevindingen vind ik de klacht ongegrond. Het vermoedelijk uitschakelen van de bel van het dagverblijf is niet correct."
3. Voorts voegde de korpsbeheerder bij zijn reactie een brief van politieambtenaar T. aan politieambtenaar Hu., waarin als aanvullend commentaar van T. op de klacht van verzoeker van 14 juni 1996 onder meer het volgende staat vermeld:
"Toelichting op de hoofdpunten, in de brief genoemd:
Ia - L. is niet aangehouden, doch voor eigen veiligheid geboeid en overgebracht naar de P.A.-straat.
Ib - Hij is niet overgebracht ter insluiting, doch in afwachting van de komst van een psychiater van de RIAGG.
IIa - Zie mijn rapportage
IIb - Zie rapportage
IIc t/m IIf - Pieter Aertszstraat
IIg - Zie rapportage
Commentaar op verslag van L. (zie hiervoor onder B.2.; N.o.)
Vrijdag 3 mei 1996:
Pagina 1:
- Rapp had zicht vanuit de kamer op de kamer, waar de boeken in stellingen lagen.
- L. dook niet onder dekens, doch boog zich over het stuk van de deurwaarder.
- Rapp hoorde wel degelijk een brekend geluid.
- "Al dat bloed en raakte in paniek"- Op het moment dat rapp eea zag, direct op L. gedoken en niet eerst de deurwaarder geroepen. Rapp riep hulp van de sleutelsmid in, die in de nabijheid van rapp stond.
Pagina 2:
- Passage Dan moet je dat maar niet doen, idioot. Klootzak is onjuist. Rapp heeft gezegd: Dan moet je maar niet zo idioot doen.
- Passage Agent 1 (T.) is onjuist. Was personeel P.A.-straat.
Maandag 20 mei:
Eén na laatste pagina:
De meeste uitlatingen waar mijn naam bij staat, zijn door Bi. geuit."
d. ReActie betrokken ambtenaar Bo.
Ambtenaar Bo. van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland deelde als haar standpunt op de klacht onder meer het volgende mee:
"De klacht, ingediend door de heer L., heeft betrekking op een zaak welke zich heeft afgespeeld op 3 mei 1996. Ik ben destijds slechts door mijn aanwezigheid in het politiebureau Pieter Aertszstraat te Amsterdam, alwaar ik werkzaam ben als hoofdagent, zijdelings betrokken geweest bij deze zaak. Enige details over deze zaak, welke zich dus al geruime tijd geleden heeft afgespeeld, kan ik mij slechts herinneren door een eerdere klacht welke de heer L. bij de Commissie voor de Politieklachten Amsterdam-Amstelland had ingediend. Voornoemde klachtenprocedure werd, althans voor mij, niet bevredigend afgesloten, aangezien zowel de heer L. als zijn advocaat niet op het laatste bemiddelingsgesprek waren verschenen.
In verband met de bij u ingediende klacht kan ik u het volgende meedelen. Uit eigener beweging, vanwege mijn persoonlijke bezorgdheid om de situatie waarin de heer L. op 3 mei 1996 verkeerde, heb ik in het dagverblijf waarin hij was geplaatst met de heer L. gesproken. Ik was op dat moment niet belast met de zorg voor de arrestanten. Ik heb de heer L. inderdaad meegedeeld dat hij moest bellen als hij iets nodig had. Ik weet dat later bleek dat het belletje van het dagverblijf, welk kan worden in- en uitgeschakeld middels een van een lampje voorziene schakelaar in de wachtcommandantruimte, uit stond. De verdere omstandigheden rondom deze schakelaar zijn mij niet bekend. Ik weet echter wel zeker dat ik de voornoemde bel niet heb uitgeschakeld.
In uw brief geeft u aan dat uw onderzoek in beginsel betrekking zal hebben op hetgeen in uw klachtenformulering is opgenomen. Na lezing van deze klachtenformulering kan ik slechts tot de conclusie komen dat de klachtenformulering geen betrekking heeft op mijn optreden in de zaak."
e. verklaring getuige Vo.
Gerechtsdeurwaarder Vo. deelde als getuige telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman onder meer het volgende mee:
"Op 3 mei 1996 ging ik voor het leggen van een conservatoir beslag naar de woning van de heer L. Een politieambtenaar en een sleutelsmid vergezelden mij daarbij. Ik belde aan, de heer L. deed open en liet ons binnen. Rechts na de toegangsdeur was er een keukentje. We kwamen direct in de huiskamer terecht. Deze was langwerpig. Aan de straatkant van de woonkamer - de voorkant - waren grote boekenkasten aanwezig. Ten behoeve van de beslaglegging was ik op zoek naar boeken van (de schrijver Y; N.o.). Ik stond daarom aan de voorkant van de woonkamer. De heer L. was intussen, eigenlijk al vrijwel direct nadat hij ons had binnengelaten, in zijn bed - een op de grond liggend matras -, gaan liggen. Zijn matras lag aan de achterkant van de woonkamer. De politieambtenaar was bij de heer L. blijven staan. Op een gegeven moment hoorde ik een stemverheffing en wat gestommel. De stemverheffing was van de politieambtenaar die riep of we wilden helpen. Het bleek dat L. had geprobeerd zijn polsen door te snijden. Op het moment dat ik mij omdraaide zag ik dat de politieman op de rug van de heer L. zat en een arm van de heer L. op diens rug naar zich had toegetrokken. Hij was kennelijk snel op hem gesprongen. De andere arm had de heer L. nog vrij. L. lag half onder de dekens, half op zijn buik en op zijn zijde. Met zijn vrije arm maakte de heer L. geen bijzondere bewegingen. Hij strekte hem niet vrijwillig achter zijn rug. In de buurt van de heer L. stond nog wel een glas, maar ik had niet de indruk dat de heer L. daar naar greep.
Ik zag dus dat de politieman een arm op de rug vasthield. Op dat moment, hij had net om hulp geroepen, keken de sleutelsmid en ik elkaar even aan en de sleutelsmid sprong toen de politieman bij. Deze heeft toen de nog vrije arm van de heer L. gepakt en op diens rug gedraaid, waarna de politieambtenaar de boeien omlegde. Ik kan mij ook herinneren dat de heer L. toen aangaf dat hij de boeien strak vond zitten. Ik weet niet of de boeien toen nog losser zijn gezet. De heer L. is er in elk geval, voor zover ik mij kan herinneren, niet meer op terug gekomen.
Ik was, nadat ik had gezien dat de boeien waren omgelegd weer snel verder gegaan met mijn werk, omdat ik de zaak, evenals bij andere beslagleggingen, zo snel mogelijk wilde afhandelen; je bent toch meestal niet echt welkom. De hele actie ging overigens heel snel en ik stond gedurende die tijd aan de ander kant van de kamer. De heer L., in elk geval qua postuur niet een indrukwekkend iemand, heeft zich tijdens deze actie niet echt proberen om te draaien of anderszins overeind te komen. Er was geen sprake van gestoei, gedraai of een gevecht. L. wilde alleen niet zijn arm naar achteren brengen en werkte in die zin niet mee aan het boeien. Ik had de indruk dat wat de politieman deed, juist was.
Toen de heer L. geboeid werd, heb ik nog wel gehoord dat hij tegen de politieambtenaar zei: ' Doe niet zo idioot! '
De politieman zei toen tegen hem: 'Wíe is er nu een idioot? Jíj bent een idioot!'
Daarmee was alles ook wel gezegd. Wel vroeg de heer L. even later nog om een sigaret. Ik weet niet meer aan wie hij dat vroeg en waarom hij die niet kreeg. Er werd niet nog verder heen en weer iets gezegd, althans niet dat ik dat kon horen of dat dat mij opviel. Ik was weer bezig met mijn werk.
De politieman heeft vervolgens, ik dacht met een portofoon, een aantal collega's opgeroepen. Even later, na vijf of hooguit tien minuten, kwamen twee politiemensen aan. Een van ons heeft hen binnengelaten. De heer L. lag toen nog op het matras. Ik kan me niet herinneren of hij op een stoel is gaan zitten.
Na binnenkomst is de heer L. opgestaan en werd hij aangekleed door een politieambtenaar en de sleutelsmid. De sleutelsmid heeft op een gegeven moment aan de heer L. een paar schoenen gegeven, terwijl hij vroeg: 'wil je deze schoenen aan?', waarop de heer L. antwoordde: ' ja, deze schoenen zijn van mij '. Toen hij ze pakte, zei hij echter, 'nee, ik wil deze schoenen niet aan.', waarop de sleutelsmid hem zei: 'nou, dan doe je geen schoenen aan'. Dit staat mij nog goed bij. Verder kan ik me niet voor de geest halen of L. nog iets heeft gezegd waarom hij ze niet wilde aandoen. Het aankleden zelf ging lastig, omdat L. geboeid was. Een overhemd en/of een badjas konden hem moeilijk worden aan- en/of omgedaan. De politie heeft daarom toen een overhemd om hem heen geslagen.
De heer L. was de hele tijd eigenlijk heel rustig, niet paniekerig, wat niet wegneemt dat hij niet zo meewerkte. Hij was naar mijn indruk wel erg verontwaardigd over de gang van zaken. Ik heb niet meer gezien hoe L. naar beneden werd gebracht. Met de sleutelsmid en de politieman met wie ik was binnengekomen, ben ik nog even in de woning gebleven om mijn werk af te maken. Kort daarna hebben ook wij het pand verlaten."
getuige O.
In zijn reactie op de klacht van verzoeker deelde sleutelsmid O. als getuige herhaaldelijk mee dat hij tot zijn spijt de Nationale ombudsman niet kon helpen omdat hij zich van het voorval, van drie jaar terug, niets meer herinnerde. De sleutelsmid voegde daaraan toe dat hij dagelijks met deurwaarders en politie op pad gaat en dat er dagelijks voorvallen zijn.
G. Reactie verzoeker
1. In zijn reactie op het standpunt van de korpsbeheerder deelde verzoeker onder meer het volgende mee:
“hardhandige wijze aanhouden en boeien
Volgens H. 'op gebruikelijke wijze' gebeurd. Zeker geen opzet voor strak boeien c.q. hardhandig optreden'.
Die opzet was er wel degelijk. Ook toen ik het uitschreeuwde van de pijn weigerde men mijn polsen op het midden van mijn rug te plaatsen. De sleutelsmid O. bleef met zijn volle gewicht mijn geboeide polsen naar de zijkant van mijn lichaam wrikken. T. was het daar mee eens en schold mij bovendien uit voor idioot en klootzak.
het worden uitgescholden
Bekentenis van T.: Hij was het eens met het geweld mij aangedaan door hem en de sleutelsmid. De reden?: Had ik maar 'niet zo idioot' moeten doen! Hij wist het dus wel degelijk, deed er niets aan, en schold me bovendien uit!
Het niet toestaan van het roken van een sigaret
Wordt 'onwenselijk' genoemd. Waarom onwenselijk? Omdat ze mij daarmee een plezier zouden doen. De hele sfeer was die van treiteren en sarren, van afbekken en afsnauwen/ van beledigen en in elkaar slaan. Ik werd gezien als een grote vis die drie ton achterover zou hebben gedrukt (aldus inbeslagname-papieren). En zo werd ik behandeld. De heren zouden mij wel eens even een lesje leren! Wanneer alleen het roken van een sigaret mij zou zijn geweigerd, zou er nog iets (niet veel) voor te zeggen zijn, maar ALLES werd mij geweigerd!
Het is wel heel potsierlijk dat drie/ vier gewapende politieagenten het gevaarlijk noemen om een geboeide man die roerloos op de rand van zijn bed zit een sigaret te geven. Is gewoon niet waar te maken! Flauwekul! Leugens!
het staren naar het kruis door B.
Zij liegt. Zij was de gemeenste pestbak van allemaal. Waarom? Omdat zij tegenover haar collega's stoer wilde doen! Afbekken en snauwen, dat kon zij ook!
Het verbaasde mij dan ook niets toen een maand later de Telegraaf met een grote krantenkop op de voorpagina kopte dat op het bureau Pieter Aertszstraat het seksistische wangedrag van de dienders de spuigaten uitliep.
wijze van aankleden
Als men weigert mijn broeksknoop of gulp te sluiten uit 'hygiënische' redenen (Dank u voor deze nieuwe belediging!), dan moet ik in de gelegenheid gesteld worden dat zelf te doen.
De mouwen van mijn overhemd werden om mijn bloedende hals geknoopt. Was dat misschien ook uit oogpunt van hygiëne?
Dat ik geen schoenen aan mocht was een geintje van B. Ik mocht in ieder geval geen sokken aan. Ik mocht niet in mijn schoenen met sokken. Ik zou en moest zonder sokken gaan. In dat geval wilde ik niet in mijn leren schoenen (of de schoenen van mijn vriendin), maar in mijn sportschoenen. Dat werd heel kinderachtig uitgelegd als verzet. B. snauwde toen maar zoiets als: 'Dan krijg je helemaal geen schoenen!' Pretenderen dat de schuld bij mij lag! Iets anders dan liegen en afsnauwen kan zij niet!
Opmerkelijk dat er nu ook nog een nieuw argument wordt aangevoerd: Tijdgebrek! Niet te geloven! Hoe lang duurt het aantrekken van een paar schoenen?
De opmerkingen en gedragingen in de politieauto tijdens het overbrengen
Eerder werd erkend dat de heer W. in de auto heeft gezegd: 'Pas maar op, straks lopen je konijnen nog weg'. Het is heel dapper om dat te zeggen tegen een weerloze, geboeide man. Het is nog dapperder dat niet weg te laten in de brief.
Gedragingen op het politiebureau
Waarom was het wenselijk dat 'de vrouwelijke politieambtenaar' meeging om mij in de cel te gooien? Er was wel degelijk een belangrijke reden om aan mijn verzoek te voldoen. Ik was het namelijk spuugzat door haar beledigd en begluurd te worden!
Overigens werd zij wel degelijk weggestuurd met de woorden (ongeveer): 'je kunt nu wel gaan'. Toen reageerde zij: 'Ja, maar ik wil alleen maar even naar zijn gulp kijken!' Hilariteit.
B. was in mijn ogen de gemeenste van allemaal. Zij geniet van treiteren. Daarnaast is zij een pathologische leugenaarster!
Medicijnverstrekking
Ik had in mijn woning al gezegd dat ik medicijnen moest hebben. Dat werd geweigerd. Wel werden de medicijnen meegenomen. Aan de medicijnen is te zien dat ze zijn voorgeschreven door een arts en verstrekt door een apotheker in originele verpakkingen. Ik zie niet in waarom mijn arts onderdoet voor een politiearts die mij helemaal niet kent. Als mijn arts wil dat ik die medicijnen slik, is het belachelijk als ondeskundige lieden gaan zitten doen alsof dat onverantwoord zou zijn.
De suggestie dat het om drugs zou kunnen gaan is walgelijk gemeen.
`Toen de arts kwam is er een vrouwelijke politieambtenaar op afstand blijven staan om ...' Dit is nu juist niet waar. Het was nu juist mijn wens dat de agent op afstand zou blijven zodat ik met de arts kon spreken onder vier ogen. Maar zij bleef NAAST hem staan bij de deuropening. De discussie die werd gevoerd, duurde slechts enkele seconden. Toen werd de deur voor mijn neus dicht gedaan. Zie de verklaring van de agente zelf die dat gewoon wel toegeeft.
Ik word er moe van steeds maar weer te moeten herhalen dat ik allerminst verzet bood. Ik bleef gewillig en vriendelijk. Men moet maar eens ophouden de hele tijd te suggereren dat ik gevaarlijk zou zijn geweest en politieagenten ik-weet-niet-wat aan had willen doen. Dat is geen basis meer voor verdere discussie.
Behandeling dagverblijf
Voor de politiearts is wel gedweild, voor de RIAGG-artsen is niet gedweild. Later hebben beide artsen mij meegedeeld dat het normaal is dat zij slecht worden behandeld op politiebureau's, zij hadden wel erger meegemaakt!
Overigens mocht ik de RIAGG-artsen wel onder vier ogen spreken. Waarom waren de agenten toen niet bevreesd dat ik ze wat aan zou doen? Waarmee ik maar wil zeggen: Het ging niet om veiligheid, het ging om treiteren. Dat was immers de hele sfeer waarin ik werd opgebracht.
Doorlezen van persoonlijke bescheiden
De opdracht van de deurwaarder was het in beslag nemen van de werken van (de schrijver Y; N.o.). Dat zijn boeken en geen gesloten rouwenveloppen. Het is hondsbrutaal die enveloppen te openen. Het is nog hondsbrutaler daar passages uit over te nemen. Overigens had T. helemaal niet aan de inbeslagname, zeg maar: huiszoeking, mee mogen doen. Hij was immers geen deurwaarder. Dat geldt nog meer voor de sleutelsmid.
Ik citeer:
'Nu is het in beslag nemen van een huisraad volgens juristen zonder twijfel van een andere orde dan een huiszoeking, maar wanneer men bedenkt dat de politie een envelop met een persoonlijke brief aan zijn broer heeft geopend en die vervolgens heeft overgeschreven, is er toch maar weinig fantasie voor nodig om na te gaan wat zich in de woning van L. moet hebben afgespeeld gedurende zijn verblijf in de politiecel.' (Mr. D. Kuiper in Sterfboek 2, 1999)
roken sigaret
Werd geweigerd omdat ik vlak daarvoor een zelfmoordpoging had ondernomen. Ik zie de logica niet. Wel van de volgende zin: L. werd een sigaret gegund omdat hij vlak daarvoor een zelfmoordpoging had ondernomen. Klinkt dit niet wat menselijker?
wil om mee te gaan naar het bureau
Het is niet makkelijk voor dienders om toe te geven dat ik geen verzet bood. Daarom moest er kennelijk toch de suggestie bij dat het niet zo was: 'niet bepaald vrijwillig'. Misselijke stemmingkwekerij.
Overdragen aan eigen zorgkader
Het is helemaal niet gebruikelijk om bloedende mensen in een politiecel op te sluiten. Gebruikelijk is in dit geval een ambulance te bellen.
Dagverblijf
Er is helemaal niemand wezen kijken. Niet 1 keer! Niemand heeft me iets te eten of te drinken aangeboden terwijl men wist dat men mij van het bed had gelicht en dat ik die dag dus nog niets had gehad.
Op het bellen werd ook niet gereageerd. Ik betwijfel of het waar is dat het belletje 'per ongeluk' uit stond. Immers, dan had men dat belletje weer aan moeten doen nadat gebleken was dat die uitstond, namelijk toen de politiearts kwam kijken. Dat is toen ook niet gebeurd. Ik kan dan niet anders concluderen dan dat het belletje bewust uitgeschakeld was.
Vier ogen gesprek
Over welke arts heeft hij het? De politiearts mocht ik niet onder vier ogen spreken, de RIAGG-artsen wel. Toen bleven twee agenten op zo'n 10-12 meter afstand. Waarom dat bij de politiearts niet mocht, is niet duidelijk gemaakt. Is ook niet duidelijk te maken wanneer je het woord 'treiteren' koste wat kost wilt vermijden.
Overnemen van teksten
T. had geen huiszoekingsbevel en moet zijn neus buiten mijn persoonlijke zaken houden. Hij had niet mogen kijken, niet mogen overschrijven en niet mogen doorgeven aan derden, of dat nou een arts is of niet. Een psychiater heeft echt geen hulp nodig van een agent voor zijn diagnose.
Dat men niet weet wat er met het papier is gebeurd, getuigt van een mateloze arrogantie.
Rapport van BO
"Volgens mij zei hij toen dat hij zich niet wilde laten helpen door de dokter' Onzin! Ik had zelf om de dokter gevraagd! En dat is de reden waarom hij mij werd geweigerd: Omdat ik erom had gevraagd. Was het immers niet zo dat alles mij werd geweigerd waar ik om vroeg? Eten, drinken, roken, medicijnen, trui, schoenen, overhemd?
De poeslieve dame is niet zo poeslief als zij wel denkt: Toen ik zei dat ik de arts onder vier ogen wilde spreken, deed zij direct de deur dicht met de woorden: 'Nou, dan niet!' Mij is zelfs niet eens de kans gegeven om te zeggen: 'Nou, blijf er dan maar bij!'
Onderdeel van het onophoudelijke getreiter was immers steeds te doen alsof ik recalcitrant zou zijn.
Moge uit deze verklaring tevens blijken dat inspecteur H. liegt als hij zegt: 'Echter in de buurt blijft wel een agente om de veiligheid van de arts te waarborgen.' De agente bleef dus gewoon, zoals zij zelf ook zegt, NAAST de politiearts staan. En dat wilde ik niet!
2. In zijn reactie op de verklaring van betrokken ambtenaar Bo. deelde verzoeker onder meer het volgende mee:
“'De man werkte niet mee bij het aantrekken van zijn pantalon en was ook zeer verontwaardigd toen brigadier W weigerde de gulp van zijn pantalon dicht te ritsen. Brigadier W. vroeg of de man schoenen wilde aantrekken, maar dat wilde hij niet. Ik probeerde hem nog ervan te overtuigen dat het beter was om wel schoenen aan te trekken, aangezien hij anders op blote voeten zou worden overgebracht naar het politiebureau. De man bleef echter weigeren'.
Dit stukje staat bol van de leugens, de een nog gemener dan de andere. Ik weigerde helemaal niet mee te werken bij het aantrekken van mijn broek. Maar wat had ik kunnen doen met mijn geboeide handen? Ik mocht er met mijn benen instappen, meer niet. Ik moest de broek omhooghouden door met mijn geboeide handen tegen de broek aan te duwen. Op de trap struikelde ik bijna omdat ik moest lopen met mijn voeten in de broekspijp.
Haar bemoeienis legt zij wel heel schofterig uit als zorgzaamheid. B. probeerde helemaal niks te overtuigen. Ik wilde wel degelijk schoenen aan, daar heb ik B. niet voor nodig. Zij doet alsof zij juist wél wilde dat ik schoenen zou dragen. Zonder broek, zonder overhemd, zonder sokken, dat vond B. kennelijk allemaal niet zo erg, maar zonder schoenen?! Nee, dat kon dus zeker niet volgens B.. Nee, B., dat ik geen schoenen aan mocht, was puur en alleen een pesterij van jou!
'Ik ben daarna nog meerdere malen naar de man toegegaan om te controleren of alles in orde was. Ik vroeg hem telkens of alles in orde was, maar hij reageerde daar niet op.'
Leugen! Niemand is wezen kijken, ook B. niet. En als ze wel was geweest had ze gezien dat ik in de cel geürineerd had en dat de urine onder de drempel door naar buiten droop, goed zichtbaar voor wie daar zou komen. Niemand kwam kijken, niemand kwam dweilen.
Ook B. komt met het smoesje van de veiligheidsoverwegingen. Wat zit iedereen toch te doen alsof een weerloze, geboeide man zo gevaarlijk is dat hij een heel team gewapende agenten uit kan schakelen ofzo? Hou toch op met die belachelijke smoes! Het was gewoon pesten en niets dan pesten!
Wat mij overigens blijft ergeren is dit: Sleutelsmid O. ging volgens de deurwaarder mee als getuige. Maar deze 'getuige' heeft meegedaan aan zware mishandeling van mij en aan de inbeslagname. Hij las de boektitels voor die door de deurwaarder zijn opgeschreven met het resultaat dat vrijwel niet een titel correct is overgenomen. Waarom blijft deze 'getuige' buiten schot? Hoeft deze getuige plotseling niet meer te getuigen wanneer dat wenselijk en noodzakelijk is? Waarom mag een 'getuige' wel hengsten en beuken en hoeft hij niet te getuigen? Waarom is ook de deurwaarder niet gevraagd naar zijn verslag van de gebeurtenissen?”
3. In zijn reactie op de verklaring van getuige Vo. deelde verzoeker onder meer het volgende mee:
“De beschrijving van mijn voormalige woonruimte is onjuist. In de voorkamer waren in het geheel geen boeken aanwezig. De boeken van Y bevonden zich in het midden van de langwerpige woonruimte van waaruit er zicht is op zowel voor- als achterkamer.
'Met zijn vrije arm maakte de heer L. geen bijzondere bewegingen. Hij strekte hem niet vrijwillig achter de rug.'
Met mijn vrije arm, met glasscherf in mijn hand, sneed ik in mijn hals en wilde die dus inderdaad niet strekken.
De sleutelsmid 'heeft de toen de nog vrije arm van de heer L. gepakt en op diens rug gedraaid'. Dit was een gemeen soort beulswerk. Ik lag op mijn zij. De sleutelsmid wrikte uit alle macht, met zijn zware lijf, aan mijn arm alsof het de bedoeling was die uit de kom te werken. Ik schreeuwde van de pijn, vroeg of het wat minder kon maar hij gaf geen krimp. De boeien werden mij omgedaan in een situatie waarbij ik op mijn zijde lag en de armen naast elkaar werden gewrikt door de sleutelsmid die inmiddels met zijn volle gewicht, op zijn knieën, op mijn armen lag.
De enige manier waarop ik de pijn kon terugdringen was door uit alle macht op mijn buik te draaien zodat ik mijn armen in het midden van mijn rug kon plaatsen zodat de sleutelsmid mijn arm niet meer kon forceren. Op die manier maakte ik de hoek tussen mijn armen kleiner zodat er een einde kwam aan deze marteling.
Ik krepeerde van de pijn, smeekte of de boeien losser mochten, maar dat mocht uiteraard niet. Dat ik krepeerde van de pijn deed hun absoluut niets, integendeel, de pesterijen begonnen nu pas goed.
'Je bent toch meestal niet echt welkom'.
Ik vrees dat de deurwaarder helemaal nooit en helemaal nergens welkom is, bij helemaal niemand. Ik zie de uitspraak van de deurwaarder als een poging om hoe dan ook door te willen laten schemeren dat ik niet meewerkte aan de inbeslagname. Maar ik heb de heren binnengelaten en geen strobreed in de weg gestaan, zelfs niet verbaal.
'Ik stond gedurende die tijd aan de andere kant van de kamer'.
Onjuist, hij stond twee meter van het bed toe te kijken.
Volgens deurwaarder Vo. heb ik tegen de politieman gezegd: 'Doe niet zo idioot'.
Dit is een pure leugen. Ik heb niemand uitgescholden en beledigd. Dit wordt door politieman T. ook zonder meer beaamd. Het is wel juist dat T. mij uitschold voor 'idioot' en 'klootzak'.
'De politieman heeft vervolgens, ik dacht met een portofoon, een aantal collega's opgeroepen.' Onjuist. T. wilde gebruik maken van mijn telefoontoestel, waar ik tegen protesteerde. Hij trok zich daar niets van aan en probeerde toch te telefoneren. Daarop verbrak ik de verbinding door mijn voet op het apparaat te leggen. Vo. was toen zo 'hulpvaardig' om zijn mobiele telefoon aan de politieman te geven.
'Na binnenkomst is de heer L. opgestaan en werd hij aangekleed door een politieambtenaar en de sleutelsmid.'
Is totaal onwaar. Zie mijn verslag van de gebeurtenissen. .
'De sleutelsmid heeft op een gegeven moment aan de heer L. een paar schoenen gegeven, terwijl hij vroeg: 'wil je deze schoenen aan?'
Flauwekul. De sleutelsmid O. is helemaal nergens mee behulpzaam geweest, behalve dan met de feitelijke inbeslagname wat ik overigens zeer kwalijk vind.
De schoenen werden mij aangereikt door B.. Leren schoenen. Die wilde ik best wel aantrekken ondanks dat ik dat niet kon. Ik zei echter dat ik eerst sokken aan wilde hebben.
Toen dat niet mocht, werd nog gewezen naar de schoenen van mijn vriendin. Toen zei ik dat ik mijn sportschoenen aan wilde hebben als ik geen sokken aanmocht. Maar B. zei toen heel pesterig: 'Nou, dan krijg je helemaal geen schoenen'. Inmiddels was de fase aangebroken waarbij iedereen zijn best zat te doen een reden te zoeken om alles wat ik deed als recalcitrantie of weigerachtigheid uit te leggen en mij sarren.
'Een overhemd en/of badjas konden hem moeilijk worden aan- en/of omgedaan.'
Uitspraak zonder enig argument. Het had heel gemakkelijk gekund. Ik wilde dat zelfs graag. Ik zie hierin weer iets van tegenwerking van mijn kant doorklinken.
Vo. vergeet een belangrijk onderdeel: Toen ik de heren binnenliet, stelde hij zich voor als deurwaarder. Toen ik hem vroeg wie die andere man was, zei hij dat hij de sleutelsmid was. Toen ik zei dat die niet nodig was omdat ik deur immers netjes open had gedaan, zei hij letterlijk: 'Hij blijft. Hij is getuige'. Inmiddels is hij de enige die zich kennelijk niet hoeft te verantwoorden, niet tegenover de Commissie Politieklachten en nu kennelijk ook weer niet. Maar hij was de ergste beul! Uiteindelijk nog door mij betaald ook, niet voor zijn werkzaamheden als sleutelsmid, maar voor zijn werkzaamheden als vechtersbaas en snuffelaar. Het blijft mij irriteren dat dit onderwerp door iedereen steeds onder tafel is geschoven!
Van dat getuigen blijkt helemaal niets waar te zijn. Hij is niet anders geweest dan een hulpje van de deurwaarder. De sleutelsmid heeft actief meegedaan aan de inbeslagname. Volgens mij absoluut niet acceptabel. Hij heeft gesnuffeld in mijn kasten en de titels van mijn boeken voor de deurwaarder voorgelezen. Op die wijze presteerden zij het om zo'n 200 (tweehonderd) spelfouten in de titels van boeken te produceren.”
Beoordeling
INLEIDING
In de ochtend van 3 mei 1996 begaven ambtenaar T. van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland en sleutelsmid O. zich naar de woning van verzoeker. Zij vergezelden gerechtsdeurwaarder Vo. die op grond van twee rechterlijke uitspraken conservatoir beslag ging leggen op eigendommen van verzoeker. Nadat verzoeker de benedendeur met een koord had opengedaan en de drie heren binnen waren gekomen, deelde de deurwaarder verzoeker het doel van hun komst mee. Terwijl de deurwaarder even later werkzaam was, de sleutelsmid bij de deur bleef staan en politieambtenaar T. in de kamer aanwezig was, lag verzoeker op zijn matras op de grond. Kort daarop ondernam verzoeker, nog gelegen op zijn matras en naar eigen zeggen, een zelfmoordpoging. Hij sneed daarbij met een stuk gebroken brilleglas in zijn polsen en onderarmen, waardoor forse bloedingen ontstonden.
I. Ten aanzien van het boeien
1. Verzoeker klaagt erover dat hij, nadat hij bij zich zelf verwondingen had aangebracht en naar eigen zeggen een zelfmoordpoging had gedaan, op hardhandige wijze en onnodig strak werd geboeid.
2. Politieambtenaar T. heeft meegedeeld dat hij zag dat verzoeker zijn linkerpols opensneed en dat er bloedende wonden ontstonden. Om te voorkomen dat verzoeker daarmee verder ging, sprong hij op verzoeker en probeerde hij de arm op de rug van verzoeker te draaien, met de bedoeling hem te boeien, aldus T.
3. De korpsbeheerder heeft meegedeeld dat de boeien waren omgelegd om verdere verwondingen te voorkomen. Voorts deelde de korpsbeheerder mee dat als verzoeker ongeboeid zou worden overgebracht dit tot zeer vervelende situaties, en vooral in de auto, had kunnen leiden. Derhalve was boeien een logische en wenselijke beslissing, aldus de korpsbeheerder. Voorts heeft de korpsbeheerder zich op het standpunt gesteld dat er sprake was van een noodsituatie en dat de politie in redelijkheid meer gewicht heeft toegekend aan de veiligheid van verzoeker dan aan het recht gevrijwaard te blijven van dwangmiddelen. Om die reden kon verzoeker, die niet vrijwillig met de politie wilde meegaan, worden geboeid en overgebracht naar het politiebureau. Het is dan gebruikelijk om op het bureau te onderzoeken welke oplossing het beste is en daar een psychiater een oordeel te vragen over de betrokken persoon. Politieambtenaar T. had dan ook niet overwogen om verzoeker over te dragen aan zijn eigen zorgkader, aldus de korpsbeheerder.
4. Vast staat dat politieambtenaar T. verzoeker in dit geval heeft geboeid om in het kader van hulpverlening verdere verwondingen te voorkomen en hem veilig over te brengen naar het politiebureau.
5. Voor het gebruik van handboeien in het kader van de hulpverlenende taak bestaat geen wettelijke basis (zie ook achtergrond, onder 2.). Het boeien zonder dat sprake is van een toereikende wettelijke grondslag, is alleen te rechtvaardigen in een situatie van noodtoestand zoals die zich kan voordoen als gevolg van een conflict van rechtsplichten. Het gaat bij een dergelijk conflict enerzijds om de plicht van de politie om de door de wet beschermde rechten en vrijheden van de burger te respecteren - in dit geval de eerbiediging van het door de grondwet beschermde recht op onaantastbaarheid van het lichaam - en anderzijds om plichten die kunnen voortvloeien uit de taak van de politie om hulp te verlenen aan hen die deze behoeven. Voorts doet een noodtoestand zich pas voor indien het beoogde doel de maatregel noodzakelijk maakt en het doel niet (ook) op een andere wijze kan worden bereikt.
6. Gelet op het feit dat verzoeker plotseling zich zelf opzettelijk en ernstig verwondde aan de polsen en onderarmen, was het in dit geval noodzakelijk direct in te grijpen. Gelet op de hiervoor onder 5. weergegeven omstandigheden en vooral ook vanwege het feit dat T. als enige politieambtenaar ter plaatse was, kon T. op het betreffende moment in redelijkheid overgaan tot het aanleggen van de handboeien om verzoeker op dát moment in bedwang te houden. In het conflict van plichten dat hier aan de orde was, heeft de betrokken politieambtenaar de juiste en rechtvaardige keuze gemaakt door de plicht tot het verlenen van hulp te laten prevaleren boven de plicht tot het respecteren van het recht op onaantastbaarheid van het lichaam.
Ten aanzien van de wijze waarop dit is gebeurd wordt het volgende overwogen.
7. Het staat vast dat verzoeker moeilijk onder bedwang was te krijgen, terwijl politieambtenaar T. verzoeker wilde boeien en in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening bezig was. In een dergelijk geval is de politie bevoegd geweld te gebruiken. Dit geweld moet dan wel voldoen aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit (zie achtergrond, onder 1., artikel 8).
8. Vast staat dat politieambtenaar T. op de rug van verzoeker is gesprongen. Hij probeerde vervolgens de armen van verzoeker op diens rug te draaien. Dat lukte niet, waarop verzoeker zijn armen onder zijn borst kon houden en in zijn keel begon te snijden. Toen vervolgens de sleutelsmid erbij was gekomen, lukte het politieambtenaar T. om verzoeker te boeien. Voorts is aannemelijk geworden dat de sleutelsmid vervolgens de armen van verzoeker zijwaarts duwde, waardoor de polsen van verzoeker uit elkaar kwamen te staan en zonder dat politieambtenaar T. op dat moment dit heeft getracht te verhinderen. De gedetailleerde verklaring van verzoeker op dit punt is immers onvoldoende weersproken door de korpsbeheerder. Vast staat dat verzoeker toen heeft aangegeven dat hij pijn had aan zijn polsen. Uiteindelijk wist verzoeker zijn lichaam een kwartslag te draaien, zodat zijn polsen niet meer zo 'n pijn deden.
9. Door de noodzakelijke snelheid van handelen van de politie, zal het aanbrengen van de handboeien bij verzoeker hardhandiger zijn gebeurd dan wanneer verzoeker niet zou zijn doorgegaan met zijn zelfverwonding of zelfdoding. In zoverre kan de intensiteit van het optreden niet de politie worden verweten. Niet valt echter in te zien om welke reden de sleutelsmid de armen van verzoeker zijwaarts heeft gedraaid toen verzoeker al was geboeid. Het is niet juist dat politieambtenaar T. niet heeft getracht die handelwijze te verhinderen, althans dat hij de situatie niet in die mate onder controle heeft gehad, dat die handelwijze had kunnen worden voorkomen. Een en ander betekent dat de wijze waarop verzoeker is geboeid disproportioneel moet worden geacht. De mogelijkheid dat politieambtenaar T. niet de opzet daartoe heeft gehad, zoals is aangevoerd door de korpsbeheerder, doet daaraan niet af.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
10. Ten overvloede wordt ten aanzien van de overbrenging naar het politiebureau het volgende overwogen.
11. Vast staat dat het overbrengen van verzoeker naar het politiebureau niet de instemming van verzoeker had en derhalve vrijheidsbeneming inhield. Evenals voor boeien bestaat ook voor vrijheidsbeneming in het kader van de hulpverlenende taak van de politie geen wettelijke basis. Ook buitenwettelijke vrijheidsbeneming is alleen te rechtvaardigen in een situatie van een noodtoestand zoals die zich kan voordoen als gevolg van een conflict van rechtsplichten.
12. Zoals hiervoor onder 6. is overwogen, was in dit geval ingrijpen noodzakelijk. Betrokken ambtenaar T. koos ook voor wat betreft de overbrenging voor optreden in het kader van de hulpverlenende taak. Bij het optreden ter hulpverlening had, aangezien verzoeker zich niet op een openbare plaats bevond maar thuis, verzoeker op grond van de Ambtsinstructie de weg dienen te worden gewezen naar een huisarts of E.H.B.O.-afdeling van een ziekenhuis (zie achtergrond, onder 2.). Gelet op de labiele toestand van verzoeker, had de politie daarbij dienen te bemiddelen bij het verkrijgen van passend vervoer. In het geval de politie de verwondingen overigens als ernstig had ingeschat, had de politieambtenaar ervoor dienen te zorgen dat verzoeker per ambulance naar het ziekenhuis diende te worden vervoerd (zie achtergrond, onder 2.). Dit laatste geldt ook in het geval indien verzoeker niet aanspreekbaar zou zijn geweest.
Eveneens in verband met de labiele toestand van verzoeker, had voorts een psychiater of anderszins een psychiatrisch hulpverlener, bijvoorbeeld van de (crisisdienst van de) RIAGG, dienen te worden gewaarschuwd voor het moment vanaf welke verzoeker zou zijn behandeld. Indien de komst van de psychiatrisch hulpverlener niet bij de huisarts of het ziekenhuis had kunnen worden afgewacht, had gedurende een redelijke termijn op diens komst dienen te worden gewacht bij verzoeker thuis.
13. In het geval de hiervoor onder 12. genoemde mogelijkheden redelijkerwijs niet haalbaar zijn, kan voor de hulpverlenende taak mede aanknoping worden gezocht bij de regeling van hulpverlening voor personen die zich bevinden op openbare plaatsen (zie achtergrond, onder 2.). In dat geval dient te worden onderzocht of verzoeker aan zijn eigen zorgkader kan worden overgedragen. Indien na dat onderzoek zou zijn gebleken dat verzoeker niet door zijn eigen zorgkader had kunnen worden opgevangen, had mogen worden verwacht dat zou zijn geprobeerd verzoeker op vrijwillige basis over te brengen naar het politiebureau. Pas wanneer zou zijn gebleken dat dit niet tot het gewenst resultaat leidde, terwijl de situatie die de politieambtenaar aanleiding had gegeven tot optreden nog zou hebben voortgeduurd, zou sprake zijn geweest van een noodtoestand, waarin het belang van hulpverlening diende te prevaleren boven het belang van de bescherming van het betreffende grondrecht.
14. De korpsbeheerder heeft in zijn reactie meegedeeld dat het aanwezig houden van verzoeker, die een gevaar voor zichzelf vormde, bij de werkzaamheden van de deurwaarder niet wenselijk leek. In dat geval is het gebruikelijk om op het bureau te onderzoeken welke oplossing het beste is.
15. Vast staat dat politieambtenaar T. verzoeker heeft geboeid om hem veilig naar het politiebureau over te brengen, zonder dat hij heeft overwogen verzoeker direct aan de medische zorg toe te vertrouwen. Daardoor kon T. ook niet van een onhaalbaarheid van een dergelijke toevertrouwing zijn gebleken. Gelet op hetgeen hiervoor onder 11. is overwogen was het niet juist dat niettemin is overgegaan tot het overbrengen van verzoeker naar het politiebureau.
II. Ten aanzien van de verbale bejegening
1. Tijdens het omleggen van de boeien klaagde verzoeker over pijn aan zijn polsen en verzocht hij politieambtenaar T. of hij zijn armen op zijn rug mocht houden. Politieambtenaar T. gaf geen gehoor aan zijn verzoek. Verzoeker klaagt er vervolgens over dat hij toen door T. werd uitgescholden voor "idioot" en "klootzak". Verzoeker stelde daarbij dat politieambtenaar T. hem had gezegd: “Dan moet je dat maar niet doen, idioot. Klootzak!”
2. Betrokken ambtenaar T. heeft ontkend dat hij “klootzak” tegen verzoeker heeft gezegd. Hij voegde daaraan toe dat hij verzoeker op dat moment wel heeft gezegd: “dan moet je maar niet zo idioot doen.”
3. Gerechtsdeurwaarder Vo. heeft verklaard dat hij tijdens zijn werkzaamheden had gehoord dat verzoeker tegen de politieambtenaar had gezegd: “Doe niet zo idioot!” Politieambtenaar T. had hem daarop gezegd: “Wíe is er nu een idioot? Jíj bent een idioot!', aldus de heer Vo.
4. Gelet op de verklaringen van verzoeker en politieambtenaar T. staan deze tegenover elkaar, terwijl de verklaring van getuige Vo. de verklaring van verzoeker niet meer of minder aannemelijk maakt dan die van politieambtenaar T. Immers, hoewel de heer Vo. heeft verklaard dat politieambtenaar T. verzoeker heeft uitgemaakt als idioot, heeft hij ook een opmerking van verzoeker weergegeven die door verzoeker zelf weer is ontkend.
Om die reden dient de Nationale ombudsman zich op dit punt van een oordeel te onthouden.
III. Ten aanzien van het weigeren van een sigaret
1. Verzoeker klaagt er vervolgens over dat hem niet werd toegestaan een sigaret te roken. Hij deelde daarbij mee dat hij, nadat hij was geboeid, op de rand van zijn bed was gaan zitten en had gevraagd of iemand een sigaret in zijn mond wilde steken.
2. De korpsbeheerder heeft meegedeeld dat het niet wenselijk was dat verzoeker een sigaret zou roken, gezien de omstandigheden waaronder verzoeker was aangehouden en het feit dat verzoeker was geboeid. Daarbij speelde een rol dat verzoeker vlak daarvoor een zelfmoordpoging had ondernomen. Ook praktisch zou het op bezwaren stuiten, aldus de korpsbeheerder.
3. Vast staat dat politieambtenaar T. verzoeker niet heeft toegestaan een sigaret te roken, ondanks dat verzoeker daarom had gevraagd. Voorts staat vast dat de sigaretten naast het bed van verzoeker lagen, dat verzoeker zelf weer rustiger was geworden en dat politieambtenaar T. in afwachting was van zijn collega's. Gelet op deze omstandigheden en tegen de achtergrond van het feit dat de politie handelde in het kader van hulpverlening en dat verzoeker een zelfmoordpoging had ondernomen en was geboeid ten behoeve van zijn eigen veiligheid, had het vanuit een oogpunt van dienstbetoon in de reden gelegen om verzoeker in deze voor hem ingrijpende en stress veroorzakende omstandigheden toe te staan een sigaret te roken. Het is niet juist dat dat niet is gebeurd. De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
IV. Ten aanzien van het staren
1. Kort nadat politieambtenaar T. collega's had opgeroepen, arriveerden de ambtenaren B. en W. van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland. Verzoeker klaagt erover dat een vrouwelijk politieambtenaar naar zijn kruis staarde - hij droeg slechts een onderbroek - en op zijn verzoek zich om te draaien met een knik van haar hoofd richting zijn kruis opmerkte: "Daarvoor?".
2. Politieambtenaar B. heeft verklaard dat verzoeker opstond en haar collega W. verzoeker hielp met het aantrekken van zijn pantalon. Op dat moment had hij haar gezegd: “Wilt u zich wel even omdraaien, dit is namelijk erg vernederend voor mij.” B. vervolgde dat zij dat wel wilde doen, maar dat haar collega W. haar toen zei dat ze beter even kon opletten en alles in de gaten te houden, kennelijk omdat hij verzoeker onberekenbaar vond en alertheid was geboden. De korpsbeheerder heeft meegedeeld dat politieambtenaar B. het staren heeft ontkend en dat ze de suggestie zelfs beledigend vond.
3. Daarmee staan de verklaringen van verzoeker en van politieambtenaar B. tegenover elkaar, zonder dat sprake is van feiten of omstandigheden op grond waarvan de verklaring van verzoeker meer betekenis moet worden toegekend dan aan die van politieambtenaar B. Om die reden dient de Nationale ombudsman zich op dit punt van een oordeel te onthouden.
V. Ten aanzien van het aankleden
1. Voorts klaagt verzoeker erover dat hem, toen hij werd aangekleed, geen riem om werd gedaan (waardoor zijn broek afzakte), zijn gulp niet werd gesloten, hem geen schoenen werden aangetrokken en een overhemd slechts om de nek werd geknoopt, waarna hij op deze wijze zijn woning werd uitgeleid. Ten aanzien van de riem merkte verzoeker nog op dat politieambtenaar T. deze bij het aantrekken van zijn broek, uit zijn broek had getrokken. Ten aanzien van zijn schoenen merkte verzoeker op dat iemand hem willekeurig een paar leren schoenen aanreikte, maar dat die hem knelden. Omdat hij geen sokken mocht aantrekken, had hij om zijn sportschoenen gevraagd, maar deze werden geweigerd. Later merkte verzoeker nog op dat de opmerking van politieambtenaar B. (zie hierna, onder V.3.) niet juist was; hij mocht niet zijn eigen schoenen aantrekken, maar die van een vriendin en die pasten hem niet.
2. De korpsbeheerder heeft meegedeeld dat het de politieambtenaren terecht niet wenselijk had geleken om veel tijd te nemen voor de aankleding van verzoeker. Snelle afvoer naar het politiebureau had prioriteit. Ten aanzien van de weigering de gulp dicht te doen, deelde de korpsbeheerder mee dat de betreffende politieambtenaar dit had geweigerd om hygiënische redenen. Voorts heeft de korpsbeheerder zich op het standpunt gesteld dat het juist was een overhemd om de schouders te slaan, omdat het door de boeien niet mogelijk was het op een normale manier te doen. Verzoeker werd voorts blootsvoets meegenomen omdat hij de aangeboden schoenen weigerde.
3. Betrokken politieambtenaar T. heeft meegedeeld dat personeel van het wijkteam verzoeker een broek heeft aangedaan en een overhemd om zijn schouders heeft gedaan. Verzoeker wilde voorts schoenen hebben, die hij vervolgens uit de kamer haalde. Verzoeker deelde toen mee, dat de schoenen hem niet pasten, waarop verzoeker blootsvoets werd meegenomen, aldus T.
4. Politieambtenaar B. heeft meegedeeld dat verzoeker niet meewerkte aan het aantrekken van zijn broek en dat politieambtenaar W. weigerde de gulp van zijn pantalon dicht te ritsen. W. vroeg toen of verzoeker schoenen wilde aantrekken, maar dat wilde verzoeker niet. Zij zelf probeerde verzoeker nog ervan te overtuigen dat het beter was om wel schoenen aan te trekken, aangezien hij anders op blote voeten zou worden overgebracht naar het politiebureau, maar verzoeker bleef weigeren, aldus B.
5. Ten aanzien van de riem is aannemelijk geworden dat politieambtenaar T. deze uit de broek van verzoeker heeft gehaald, aangezien dit niet door de politie is weersproken. Niet valt in te zien om welke reden dit is gebeurd. Verzoeker werd op dat moment immers nog niet ingesloten, in welk geval het afnemen van de riem, mede gelet op de gedragingen van verzoeker even daarvoor, begrijpelijker was geweest (zie achtergrond, onder 2., de artikelen 28 en 29). Nu aannemelijk is dat verzoeker daardoor genoodzaakt was met zijn op de rug geboeide handen zijn broek omhoog te houden, hetgeen evenmin door de politie is weersproken, is dit niet juist.
De onderzochte gedraging is op dit punt in zoverre niet behoorlijk.
6. Het is aannemelijk dat verzoeker heeft geweigerd de schoenen aan te trekken. Het is echter niet aannemelijk dat verzoeker dit weigerde zonder reden. Verzoeker had daar immers geen enkel belang bij en voorts hebben verzoeker, de korpsbeheerder en politieambtenaar T. allen redenen aangegeven waaróm verzoeker de schoenen niet zou hebben gewild. Kennelijk was er een reden voor verzoeker om de schoenen die hij had aangeboden gekregen, niet (zonder meer) aan te trekken.
Zowel in het geval dat de schoenen van verzoeker niet pasten, als in het geval dat verzoeker eerst ook sokken aanwilde, kon de politie - die immers optrad ter hulpverlening- niet in redelijkheid tot het besluit komen om verzoeker dan maar blootsvoets mee te nemen. Dat politieambtenaar B. verzoeker daarvoor heeft gewaarschuwd doet daaraan niet af. Daarbij is zeker ook van belang dat in de gegeven omstandigheden er niet een dusdanige haast was geboden om hem dit te weigeren.
De onderzochte gedraging is op dit punt in zoverre niet behoorlijk.
7. Ten aanzien van het niet dichtritsen van de gulp staat vast dat politieambtenaar W. om hygiënische redenen heeft geweigerd de rits van verzoeker dicht te doen. Hoewel het dichtritsen van een gulp bij een (onbekende) andere persoon - met name ook in het geval die van de andere sekse zou zijn- mogelijk een gevoel van gêne kan doen ontstaan, valt niet in te zien wat er in zijn algemeenheid niet hygiënisch zou zijn om zo'n gulp dicht te ritsen. Voor zover dat het geval was geweest, had de politieambtenaar nadien de handen kunnen wassen. Bovendien trad de politie op in het kader van hulpverlening aan verzoeker. Politieambtenaar W. had er vanuit een oogpunt van professionaliteit beter aan gedaan indien hij gehoor had gegeven aan het overigens begrijpelijke verzoek van verzoeker.
De onderzochte gedraging is op dit punt in zoverre niet behoorlijk.
8. Ten aanzien van het omslaan van een overhemd, staat voldoende vast dat deze is geslagen om de schouders van verzoeker. De verklaring van verzoeker dat de mouwen van het hemd om zijn bebloede hals waren geslagen en dichtgeknoopt, is op zich zelf aannemelijk, maar ook omdat dit niet is weersproken door de politie. Deze wijze waarop het bovenlichaam is bedekt, is erg summier, maar niet zodanig dat dit moet leiden tot het oordeel dat de gedraging op dit punt in zoverre niet behoorlijk is.
VI. Ten aanzien van de bejegening in de politieauto
1. Voorts klaagt verzoeker erover dat, toen hij in de politieauto zat op weg naar het politiebureau een politieambtenaar de opmerking heeft gemaakt "Pas op hoor, straks lopen de konijnen nog weg", nadat hij eerdergenoemde vrouwelijke ambtenaar had verzocht voor zich te kijken in plaats van naar zijn gulp.
2. De korpsbeheerder heeft meegedeeld dat het politieambtenaar W. niet meer bekend was of hij opmerkingen had gemaakt die verzoeker zouden hebben beledigd. Voorts heeft de korpsbeheerder verwezen naar het oordeel van de Adviescomissie voor de politieklachten waarin deze heeft aangegeven dat de uitlatingen van de chauffeur weliswaar niet tactvol waren , maar dat zij niet van dien aard waren dat van onbehoorlijk politieoptreden moest worden gesproken.
3. Politieambtenaar B. heeft meegedeeld dat verzoeker tijdens de rit opeens tegen haar had gezegd: “Wilt u niet naar mijn gulp staren, dat is erg vernederend voor mij.” Daarop was B. verbaasd, omdat zij toen voor zich uitkeek.
4. Aangezien de korpsbeheerder met zijn verwijzing naar het oordeel van de klachtencommissie er kennelijk vanuit is gegaan dat de chauffeur de betreffende uitlating heeft gedaan, politieambtenaar W. zich niets meer kan herinneren, en politieambtenaar B. er verder niets meer over heeft vermeld, is voldoende aannemelijk dat politieambtenaar W. de betreffende opmerking heeft gemaakt. Voorts staat voldoende vast dat deze opmerking is gemaakt, nadat verzoeker politieambtenaar B. erop had gewezen dat zij zich moet omdraaien en niet naar zijn gulp moest staren. Gegeven deze context en de omstandigheden waarin verzoeker zich bevond - gewond, geboeid, half aangekleed - was de gemaakte opmerking niet op zijn plaats en bezien vanuit het vereiste van professioneel politieoptreden niet juist.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
VII. Ten aanzien van de bejegening op het politiebureau
1. Op 3 mei 1996 om 10.19 uur arriveerde de politie met verzoeker op het politiebureau. Verzoeker werd daar om 10.22 uur geleid voor de hulpofficier van justitie. Verzoeker klaagt erover dat politieambtenaar B. bij hem bleef staan, ondanks het feit dat haar was gezegd dat zij kon vertrekken, en de opmerking maakte: "Ja, maar ik wil alleen maar even naar zijn gulp kijken".
2. Betrokken ambtenaar B. heeft ontkend dat zij vernederende opmerkingen heeft gemaakt. Daarmee staan de verklaringen van verzoeker en de politie tegen over elkaar, zonder dat er sprake is van feiten en omstandigheden op grond waarvan aan de verklaring van de een meer of minder betekenis moet worden toegekend dan aan die van de ander. Om die reden dient de Nationale ombudsman zich op dit punt van een oordeel te onthouden.
VIII. Ten aanzien van de mogelijkheid de arts onder vier ogen te spreken
1. Bij zijn geleiding voor hulpofficier van justitie Ve. vroeg verzoeker onder andere om een arts en medicijnen. Om 12.45 uur bezocht een somatische arts verzoeker op het politiebureau. Deze arts was met politieambtenaar Bo. meegelopen naar het dagverblijf waarin verzoeker zich bevond. Verzoeker klaagt erover dat hij toen niet in de gelegenheid werd gesteld de opgeroepen arts onder vier ogen te spreken. Verzoeker stelde daarbij dat hij had gevraagd om de arts onder vier ogen te kunnen spreken, maar dat dat niet mocht en dat de agente bij de deur bleef staan. Daarop weigerde hij het consult waarop de dokter onmiddellijk vertrok en Bo. de deur sloot.
2. Een ontboden arts dient alle vrijheid te hebben de ingeslotene ter plaatse, in een besloten ruimte, te onderzoeken en te behandelen. Aan de arts moeten de nodige faciliteiten ter beschikking worden gesteld om zijn werk goed te kunnen uitvoeren (zie achtergrond, onder 2., artikel 34).
3. De korpsbeheerder heeft meegedeeld dat toen de arts kwam, er een vrouwelijke politieambtenaar op afstand is blijven staan om direct te kunnen ingrijpen als de persoonlijke integriteit van de arts zou worden aangetast. Dat is normaal, gebruikelijk en zeker in dit geval ook noodzakelijk, aldus de korpsbeheerder. Voorts deelde de korpsbeheerder mee dat verzoeker wel de mogelijkheid heeft gehad de arts onder vier ogen te spreken en dat de agente die in de buurt van de arts bleef de conversatie tussen verzoeker en de arts niet kon volgen.
4. Politieambtenaar Bo. heeft meegedeeld dat de arts met wie zij was meegelopen naar het dagverblijf van verzoeker, naast haar stond, op het moment dat zij verzoeker meedeelde dat de arts voor hem was gekomen. Volgens haar had verzoeker haar toen gezegd dat hij zich niet wilde laten helpen door de dokter. Daarnaast deelde zij mee dat volgens haar de arts toen alles op een korte afstand heeft bekeken zonder verzoeker aan te raken en had de arts verzoeker ook niet aan zijn verwondingen geholpen.
5. Uit de genoemde verklaringen en gelet op de afmetingen van het dagverblijf, twee bij twee meter, is komen vast te staan dat politieambtenaar Bo. zich naast de arts bevond toen zij bij het dagverblijf waren en Bo. verzoeker aansprak. Voorts staat voldoende vast dat verzoeker te kennen heeft gegeven dat hij het consult weigerde. Daarnaast staat voldoende vast dat verzoeker dit heeft gedaan, nadát hij had gevraagd om de arts onder vier ogen te kunnen spreken en dat hem dit was geweigerd. Immers staat vast dat verzoeker al bij zijn voorgeleiding om een arts heeft gevraagd. Voorts zijn de gedetailleerde lezing op het punt van zijn verzoek en het onmiddellijke vertrek na zijn weigering niet weersproken.
6. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2. is overwogen en tegen de achtergrond dat verzoeker geen verdachte was van een (gewelddadig) strafbaar feit, maar ten behoeve van zijn eigen veiligheid was ingesloten en niet ten behoeve van die van anderen, zoals bijvoorbeeld de arts, was het niet juist dat verzoeker niet in de gelegenheid werd gesteld om de arts onder vier ogen te kunnen spreken. Daarbij is voorts van belang dat in het geval controle daadwerkelijk noodzakelijk zou zijn geweest, deze in eerste instantie had kunnen plaatsvinden via de doorzichtige plexiglas deur.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
iX. Ten aanzien van de medicijnverstrekking
1. Voorts klaagt verzoeker erover dat hij niet in de gelegenheid werd gesteld zijn medicijnen te nemen. De medicijnen waren verpakt in originele doordrukstrips van de fabrikant, die op hun beurt waren verpakt in originele apothekersdoosjes, voorzien van een sticker met zijn naam, de voorschrijvende arts en de dosering. Verzoeker stelde daarbij dat hij op 20 mei 1996 tijdens een bemiddelingsgesprek politieambtenaar T. had gevraagd waarom de arts die hem kort had bezocht niet was geraadpleegd over de verstrekking van de medicijnen. T. had hem daarop geantwoord dat hij de arts zelf had geweigerd, aldus verzoeker.
2. De korpsbeheerder heeft meegedeeld dat het volgens de dienstvoorschriften niet is toegestaan om medicijnen te verstrekken aan personen die zijn ingesloten, zonder nadrukkelijk advies van een arts (zie achtergrond, onder 4.). De politie had direct een arts gewaarschuwd en diens late komst was niet te wijten aan de politie. Daarnaast verwees de korpsbeheerder naar het advies van de Commissie waarin staat dat er geen sprake was van niet onbehoorlijk optreden, nu verzoeker zelf had afgezien van een gesprek met de arts, die kon beslissen over het gebruik van de medicijnen.
3. Vast staat dat verzoeker op 3 mei 1996 om 10.22 uur bij zijn geleiding voor hulpofficier van justitie Ve. had gevraagd om zijn medicijnen. De politie heeft toen geweigerd medicijnen te verstrekken. Deze werden aan hem voor het eerst verstrekt toen hij die dag om 13.54 uur werd vrijgelaten. Politieambtenaar T. had deze medicijnen uit de woning van verzoeker meegenomen, toen hij deze woning om 11.45 uur verliet om naar het politiebureau te gaan.
4. Het is op zich zelf juist dat de politie niet zelf heeft beslist over de verstrekking van de medicijnen aan verzoeker (zie achtergrond, onder 4.). Vast staat echter dat om 12.45 uur een somatische arts verzoeker kort heeft gezien. Hoewel verzoeker het consult van de arts heeft geweigerd, sluit dit niet uit dat de politie met de arts had kunnen overleggen over het bij de politie bekende medicijngebruik van verzoeker. De arts had de verpakkingen kunnen zien en beoordelen of de medicijnen door verzoeker konden worden gebruikt. Uit het onderzoek, in het bijzonder gelet op de reactie van de korpsbeheerder op de klacht, is niet gebleken dat een dergelijk overleg waarin dat medicijnengebruik aan de orde is gesteld, heeft plaats gevonden. Dit is niet juist. Voor zover overigens voor de genoemde beoordeling nog een onderzoek van verzoeker nodig was, is van belang dat de weigering van verzoeker van een consult door de arts hem niet kan worden tegengeworpen, gelet op hetgeen hiervoor onder VIII.5 en 6. is overwogen. Overigens had de politie ten aanzien van de medicijnverstrekking, mede gelet op de aard van de verpakking, ook telefonisch een arts kunnen raadplegen.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
X. Ten aanzien van de onthouding van voorzieningen
1. Voorts klaagt verzoeker erover dat hem, ten gevolge van het feit dat de bel was uitgeschakeld, in de cel niets te drinken, te eten en te lezen werd gegeven en hem een trui en schoenen werden onthouden.
2. De korpsbeheerder heeft meegedeeld dat naast het feit dat er niet werd gereageerd op het belsignaal omdat die stond uitgeschakeld, verzoeker geen bijzondere zaken waren onthouden. Hij had een normale behandeling gehad conform het dienstvoorschrift zorg voor en bejegening van personen ingesloten in het politiebureau (zie achtergrond, onder 4.).
3. Vast staat dat de bel in de cel niet functioneerde en dat dit later op de middag bekend werd. Daarnaast staat vast dat verzoeker niets te lezen heeft gekregen en dat hij zijn trui en schoenen heeft gekregen bij zijn vrijlating. Hij is ingesloten geweest met zijn omgeslagen hemd en zijn broek en zonder schoenen.
Voorts staat vast dat verzoeker tijdens zijn insluiting niet om genoemde voorzieningen heeft verzocht en daar in beginsel ook niet om kón verzoeken wegens de defecte of anderszins uitgeschakelde bel. Daarnaast is het aannemelijk, gelet op de aard van de door verzoeker genoemde voorzieningen, dat verzoeker - op het moment dat hij was ingesloten- wel gebruik wenste te maken van genoemde voorzieningen.
4. Ten aanzien van de mogelijkheid te lezen, had de politie hoe dan ook, ook in het geval verzoeker zijn wens kenbaar had kunnen maken, in redelijkheid kunnen besluiten om verzoeker niet van lectuur of literatuur te voorzien. Dat zou immers in overeenstemming zijn geweest met het dienstvoorschrift dat op deze voorziening betrekking heeft (zie achtergrond, onder 4.). In dat opzicht is niet onjuist dat verzoeker niets te lezen heeft gekregen.
De onderzochte gedraging is op dit punt in zoverre behoorlijk.
5. Ten aanzien van de vraag of verzoeker tijdens zijn insluiting is voorzien van voedsel en water staat de verklaring van verzoeker tegenover die van de korpsbeheerder. Uit het onderzoek zijn geen feiten of omstandigheden naar voren gekomen op grond waarvan aan de verklaring van de een meer of minder betekenis moet worden toegekend dan aan die van de ander. Om die reden dient de Nationale ombudsman zich op dit punt van een oordeel te onthouden.
6. Uit het feit dat de bel was uitgeschakeld vloeit voort dat verzoeker niet in de gelegenheid is gesteld om te verzoeken om zijn kleding. Ook los van dit verzoek echter, kon de politie niet in redelijkheid verzoeker schoeisel en een extra kledingstuk voor zijn bovenlichaam onthouden. Dit is te meer het geval vanaf het moment dat politieambtenaar T. op het politiebureau was gearriveerd met kleding van verzoeker.
De onderzochte gedraging is op dit punt in zoverre niet behoorlijk.
XI Ten aanzien van het niet opdweilen van de urine in de cel
1. Op 3 mei 1996 om 13.52 uur werd verzoeker bezocht door een psychiater en (nog) een medewerker van de crisisdienst van de RIAGG. Verzoeker klaagt erover dat de urine in zijn cel niet werd opgedweild toen hij bezoek kreeg van de twee medewerkers van het RIAGG.
2. De korpsbeheerder heeft meegedeeld dat wat betreft het dweilen van de urine er normale handelingen zijn verricht, zij het misschien niet direct op die momenten die verzoeker zich had gewenst.
3. De politie dient ervoor zorg te dragen dat signalen van een ingeslotene in een cel op het politiebureau te allen tijde kunnen worden opgevangen. Er kan zich immers een situatie voordoen waarbij in het belang van de veiligheid of de gezondheid van de ingeslotene met spoed moet worden opgetreden.
4. Vast staat dat verzoeker door politieambtenaar Bo. was gevraagd om te bellen indien hij iets nodig had. Voorts staat vast dat de politie bij het eerste bezoek van een arts aan verzoeker van verzoeker heeft vernomen dat hij gebruik had gemaakt van de bel. Het is voldoende aannemelijk dat verzoeker ook later gebruik heeft gemaakt van de bel. Hij kon en mocht daarbij in de veronderstelling verkeren, dat deze bel functioneerde. Dit was echter, naar later bleek, niet het geval. Dit laatste is niet juist, zoals ook de korpsbeheerder heeft aangegeven in de interne klachtenprocedure.
5. Dit brengt met zich mee dat verzoeker ten onrechte de mogelijkheid is onthouden om naar de wc te gaan. Het wordt aannemelijk geacht dat verzoeker zich, omdat hij niet werd gehoord, gedwongen heeft gezien de cel te gebruiken als toilet. Daarmee is de politie tekortgeschoten in een essentieel onderdeel van de zorg die zij heeft voor door haar ingeslotenen. Dit brengt op zijn beurt reeds met zich mee dat het vanuit een oogpunt van correcte bejegening niet juist is dat de politie niet de urine heeft opgedweild bij het bezoek van de artsen van de RIAGG die bij hun bezoek aan verzoeker in de urine moesten staan.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
XII. Ten aanzien van het openen van enveloppen, het overnemen van afscheidsbrieven en persoonlijke rouwkaarten en het zoekmaken ervan
1. Tot slot klaagt verzoeker erover dat rouwkaarten en afscheidsbrieven van hem (betrekking hebbend op zijn tweelingbroer) door de politie bleken te zijn geopend, gedeeltelijk te zijn overgenomen en te zijn zoekgemaakt.
2. De korpsbeheerder heeft meegedeeld dat politieambtenaar T. rouwkaarten had gelezen en, daarover voor zover na te gaan op eigen initiatief, gedeeltelijk aantekeningen had gemaakt. Hij had dit gedaan om de psychiater van de GG&GD van informatie kunnen voorzien die mogelijk van belang kon zijn bij zijn diagnose. De aantekeningen zijn verder niet gebruikt en hoogstwaarschijnlijk vernietigd. Verzoeker was niet direct en persoonlijk ingelicht door politieambtenaar T.
3. Politieambtenaar T. heeft meegedeeld dat de deurwaarder voort ging met zijn beslaglegging, nadat verzoeker het huis uit was geleid voor de overbrenging. Doordat er specifiek moest worden gekeken naar boeken, pamfletten en brieven, die betrekking hadden op werk van de schrijver Y, werd iedere kast nagekeken. Hij had het idee dat de informatie mogelijk van belang kon zijn voor de diagnose bij verzoeker .
4. In het geval van conservatoire beslaglegging kan de politie worden ingeschakeld in het geval de gerechtsdeurwaarder verwacht dat verzet zal worden gepleegd tegen de beslaglegging. De taak van de politie is dan in beginsel gelegen in het verlenen van hulp aan de deurwaarder, zonder welke het daadwerkelijk overgaan tot conservatoir beslag door de deurwaarder niet goed mogelijk is. Bij het uitvoeren van de beslaglegging als zodanig heeft de politie in beginsel geen taak.
5. Vast staat dat politieambtenaar T. in het kader van de beslaglegging brieven, waaronder rouwbrieven, heeft gelezen zonder dat verzoeker daarvan wist of toestemming voor had gegeven. Dat is gelet op hetgeen hiervoor onder 4. is overwogen, niet juist. Met het lezen en overnemen van de rouwbrieven heeft politieambtenaar T. een inbreuk gemaakt op het recht van briefgeheim (zie achtergrond, onder 5. en 6.), zonder dat dat bij wet was voorzien. Dat betekent dat de inbreuk niet is gerechtvaardigd. Dat politieambtenaar T. de gegevens overnam ten behoeve van informatievoorziening aan een psychiater doet daaraan, hoe goed overigens ook bedoeld, niet af.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
6. Ten aanzien van het zoekmaken van de stukken is komen vast te staan dat door de politie niet meer is te achterhalen wat er met de aantekeningen van de politie is gebeurd, en dat de politie er vanuit gaat dat zij hoogstwaarschijnlijk zijn vernietigd. Het is in strijd met de vereiste administratieve zorgvuldigheid dat niet meer kan worden achterhaald wat er destijds met de aantekeningen is gebeurd. Aangezien de Nationale ombudsman op geen andere wijze heeft kunnen achterhalen wat ermee is gebeurd, moet de Nationale ombudsman zich op dit punt van een oordeel onthouden.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland (de burgemeester van Amsterdam), is gegrond, behalve ten aanzien van het omslaan van het overhemd en de mogelijkheid te lezen. In zoverre is de klacht niet gegrond.
Ten aanzien van de verbale bejegening tijdens het boeien, het staren, de verbale bejegening op het politiebureau, de verstrekking van voedsel en water, en het zoekmaken van de stukken wordt geen oordeel gegeven.