2000/082

Rapport

Op 27 april 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift, gedateerd 16 april 1999, van de heer L. te Zweden, met een klacht over een gedraging van de Belastingdienst/Fiscale Inlichtingen- en opsporingsdienst (FIOD). Nadat uit het onderzoek van de Nationale ombudsman was gebleken dat de gedraging waarop de klacht betrekking had een gedraging was van een officier van justitie bij het arrondissementsparket te Zutphen werd de klacht aangemerkt als een klacht over een gedraging van het arrondissementsparket te Zutphen.

Verzoeker had zich al eerder, in een brief die is ontvangen op 16 februari 1999, tot de Nationale ombudsman gewend. Zijn verzoek voldeed toen echter niet aan het kenbaarheidsvereiste als neergelegd in artikel 12, tweede lid, van de Wet Nationale ombudsman, zodat de klacht niet in onderzoek werd genomen.

Naar aanleiding van verzoekers brief van 16 april 1999 werd naar de gedraging van het arrondissementsparket, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, een onderzoek ingesteld.

Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:

Verzoeker klaagt erover dat de officier van justitie bij het arrondissementsparket te Zutphen, ondanks het feit dat hij ervan op de hoogte was of een ernstig vermoeden had dat verzoeker (illegaal) alcohol vervoerde naar Zweden of Noorwegen, hem niet in Nederland, althans vóór de Zweedse grens heeft aangehouden of laten aanhouden op verdenking van smokkel van alcohol. Verzoeker stelt dat hij door het uitblijven van actie van de officier van justitie zwaarder is gestraft omdat de straffen in Zweden hoger zijn dan in Nederland.

Achtergrond

Wetboek van strafvordering

Artikel 27:

1. Als verdachte wordt vóórdat de vervolging is aangevangen, aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit voortvloeit.

2. Daarna wordt als verdachte aangemerkt degene tegen wien de vervolging is gericht.

3. (...)

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de Belastingdienst/Fiscale Inlichtingen- en opsporingsdienst (FIOD) verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Na ontvangst van de reactie van de FIOD werd de klacht voorgelegd aan de Minister van Justitie met het verzoek op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Tevens werd de FIOD en de Minister van Justitie een aantal specifieke vragen gesteld.

Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De Minister van Justitie deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoeker vertrok op of omstreeks 3 september 1998 met een geladen vrachtwagen uit Nederland naar Zweden en/of Noorwegen.

Na verzoekers aankomst in Zweden controleerde de Zweedse douane de lading van de vrachtwagen, en stelde vast dat de lading bestond uit ongeveer 25.000 liter alcohol. De vrachtbrieven vermeldden dat de lading bestond uit boorolie.

2. Ten tijde van het transport naar Zweden liep een gerechtelijk vooronderzoek tegen Le. De FIOD en de officier van justitie bij het arrondissementsparket Zutphen vermoedden dat Le. betrokken was bij alcoholsmokkel naar Zweden en/of Noorwegen.

3. De Zweedse autoriteiten hielden verzoeker aan. Hij werd in Zweden veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar, een geldboete en ontzegging van de bevoegdheid gedurende een bepaalde periode Zweden in te reizen.

4. In een brief, door verzoeker in februari 1999 verzonden aan de Nationale ombudsman en door deze doorgezonden naar de FIOD, schreef verzoeker het volgende:

"...Op 2-9-98 ben ik vetrokken uit Nederland om een vracht boorolie misschien naar Oslo Noorwegen later, na de lading, werd dit voorlopig Gotenburg. In Zweden kreeg ik telefonisch opdracht door te rijden naar Oslo toch, maar nog steeds geen adres of afz. Ik had door de konkurrentie in NL. niet zelf hoeven te laden (...). In Stromstäd voor Svinesund, de grens (met) Noorwegen werd ik aangehouden voor douanecontrole. Toen zei men tegen mij: "U heeft problemen." Ik vroeg: "Wat voor probleem." Ik was heel erg verwonderd. Na 4 dagen vragen wat het was, die problemen, werd ik in Helsingborg voorgeleid aan de rechter en aanklager Tom Svenssom, dat ik had in mijn auto 133 vaten van 200 l a 96% alcohol geladen, 26.600 l totaal. Ik werd beschuldigd van grootsmokkel. Nooit geweten. Gelukkig bleek dat ze de opdrachtgever + nog iemand gearresteerd hadden. Deze verklaarde dat hij het geweten had. Ik heb totaal niets geweten. Men heeft mij gezegd dat ik in de vaten had moeten kijken. Nu het volgende: ik heb vier jaar gehad, voor niets eigenlijk, als u het bekijkt, de zaak, maar het gaat mij om dit: de FIOD-agenten (...) hebben (...) willens en wetens een smokkelaar van mij gemaakt. Zij verklaarden dat zij wisten dat er alcohol in mijn auto zat..."

5. Op 29 maart 1999 schreef de FIOD verzoeker in antwoord op zijn brief het volgende:

"...Ik begrijp uit uw brief dat u meent ten onrechte niet reeds in Nederland te zijn aangehouden bij het transport waarvoor u als chauffeur was gecontracteerd. Ten tijde van het transport in Nederland bestond echter nog onvoldoende aanleiding om over te gaan tot het aanhouden van een verdachte in deze zaak. Pas na de combinatie van gegevens die werden verkregen door samenwerking van de Noorse en Zweedse politie en Douane kon op 3 september 1998 tot aanhouding worden overgegaan..."

B. Standpunt verzoeker

1. Voor het standpunt van verzoeker wordt verwezen naar de klachtsamenvatting onder klacht, alsmede naar zijn brief van februari 1999, opgenomen bij FEITEN onder 4. In zijn verzoekschrift schreef verzoeker nog het volgende:

"...Men zegt niet op de hoogte te zijn geweest maar het proces-verbaal zegt (...) (dat) men al op de hoogte (was) en uit de telefoontap is hen gebleken dat het om alcohol ging. (...) als u blad 5 neemt staat wel duidelijk bij 'tap en observatie' dat daaruit wel blijkt dat zij uit die tap hebben opgemaakt dat hij in de alcohol was (...). Ook heeft men een gesprek dat ik Le. belde om te zeggen wat voor een wagen ik had gehuurd en dat het een koelwagen was en dat was 1 september. Dat heeft men opgenomen maar niet ingegrepen of gebeld naar mij om te waarschuwen. Nee, ik moest gearresteerd worden in Zweden daar de strafmaat (daar) aanzienlijk hoger is dan in NL..."

2. In een brief van 28 augustus 1999 vulde verzoeker zijn verzoekschrift nog met het volgende aan:

"...Het beroep (is) nu zeer gevaarlijk omdat ik als (chauffeur) verantwoordelijk ben voor (de) inhoud (en) ik ook met (een) lading (van) 33 pallets melkpoeder iedere baal moet laten analyseren omdat er wel eens drugs in kunnen zitten, hoe kan ik dat weten, vertelt u mij dat eens. En dat is het grote onrecht dat ons chauffeurs wordt aangedaan steeds weer..."

3. Bij zijn verzoekschrift voegde verzoeker een afschrift van het proces-verbaal, opgemaakt op 10 maart 1999 door de FIOD inzake het gerechtelijk vooronderzoek tegen de verdachte Le.

"...

Feitelijk onderzoek

Naar aanleiding van het vooronderzoek (...) was het de bedoeling inzicht te krijgen in de wijze waarop de verdachte Le. de onveraccijnsde alcohol naar Zweden en/of Noorwegen smokkelde. Door middel van de telefoontap en de observatie is het ons gelukt enig inzicht hierin te krijgen. Gebleken is dat Le. vanuit Nederland een transport aan het regelen was met bestemming Noorwegen. Tijdens uitluisteren van de gesprekken, welke door verdachte Le. gevoerd werden, is het navolgende komen vast te staan:

Vanaf de aanvang van de tap worden er gesprekken gevoerd met vermoedelijk Noorse personen waarin gesproken wordt over een transport naar Noorwegen en/of Zweden. Mede gelet op het verleden van de verdachte Le. was het niet ondenkbeeldig dat het hier om een transport met alcohol ging, zij het dat bij dit concrete transport onvoldoende aanwijzingen bestonden dat Le. als verdacht kon worden aangemerkt van overtreding van de Wet op de accijns, aangezien hier uit de tapgesprekken geen enkel aanknopingspunt voor was.

De verdachte Le. heeft contact gehad met L. (verzoeker; N.o.) die zich opwerpt als zijnde de chauffeur van het te plannen transport.

(...)

Wel gaf die informatie aanleiding om, in het kader van het reeds lopende opsporingsonderzoek in overleg met de officier van justitie (...), gebruik te maken van de wederzijdse bijstand in douanezaken. De Noorse customs attaché van de Noorse ambassade is door ons ingelicht omtrent een mogelijke poging van Le. en de voor ons onbekende Noorse personen om alcohol te smokkelen naar Noorwegen en/of Zweden.

De door ons verstrekte informatie heeft er toe geleid dat de Zweedse douanerecherche op donderdag 3 september 1998 in Zweden, Göteburg een vrachtwagen staande gehouden heeft welke geladen bleek te zijn met 26.000 liter alcohol van 96%. Hierbij zijn drie personen aangehouden t.w.:

Le.;

L.;

J.

L. was de chauffeur van het betreffende transport. Le. en J. waren in de nabijheid van het transport.

Op de bescheiden, die getoond werden door de chauffeur, was als omschrijving vermeld boorolie. De alcohol was opgeslagen in vaten van tweehonderd liter.

(...)

De verdachte L. is op 29 september 1998 in het huis van bewaring in Malmö gehoord omtrent zijn betrokkenheid. Zakelijk weergegeven verklaart L. het volgende:

"Dat Le. de opdrachtgever was van het transport van 03 september 1998 en dat hij een week of anderhalve week voor het transport met hem in contact is gekomen."

en verder

"Dat Le. hem 8000 gulden heeft betaald voor het transport en dat hij de reiskosten zelf moest betalen."

en verder

"Dat Le. hem heeft uitgelegd dat hij met de lege vrachtwagen naar de parkeerplaats "De Dikke Linde" moest gaan en dat hij de vrachtwagen aan een aantal personen moest overdragen."

en verder

"Hij op het moment dat hij de vrachtwagen terugkreeg niet wist dat de vracht bestond uit alcohol.

(...)

Tap en observatie

Terzake van de opgenomen en uitgeluisterde telefoongesprekken waaraan de verdachte Le. heeft deelgenomen en de observatiejournaals wordt opgemerkt dat hieruit wel de betrokkenheid van Le. in de smokkel van de alcohol naar Zweden en/of Noorwegen blijkt. Aangezien de verdachte Le. veroordeeld is in Zweden voor zijn aandeel lijkt ons het niet opportuun uitgebreid in te gaan op de diverse door hem gevoerde gesprekken en observaties. Mocht de officier van justitie van mening zijn dat dit hoofdstuk alsnog nader uitgewerkt dient te worden, zal een aanvullend proces-verbaal worden opgemaakt..."

C. Standpunt FIOD

Bij het verzoek aan de FIOD om te reageren op verzoekers klacht, werden aan de FIOD door de Nationale ombudsman de volgende vragen gesteld:

1. Waarom bestond ten tijde van het transport in Nederland onvoldoende aanleiding over te gaan tot aanhouding van een verdachte in deze zaak?

2. Waarom bestond daartoe wel voldoende aanleiding na de combinatie van gegevens die werden verkregen door samenwerking met de Noorse en Zweedse politie en douane?

3. Heeft terzake van de vraag of verzoeker in Nederland zou worden aangehouden of niet contact plaatsgevonden met de officier van justitie en zo neen, waarom niet? Indien wel contact heeft plaatsgevonden, word ik over de inhoud daarvan gaarne ingelicht.

In reactie op de klacht liet de FIOD het volgende weten:

"...In antwoord op uw eerste vraag (...) wil ik nader toelichten wat onder "onvoldoende aanleiding" moet worden verstaan. Er was ten tijde van het transport wel sprake van vermoedens omtrent een geplande accijnsfraude, maar een redelijke verdenking van schuld aan een gepleegd strafbaar feit was er niet. Er was derhalve geen verdachte in de zin van artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht (bedoeld wordt Strafvordering; N.o.). Daarvan moet echter wel sprake zijn voordat tot aanhouding kan worden overgegaan.

Uw derde vraag kan ik in bevestigende zin beantwoorden. Er is voortdurend contact met de behandelend officier van justitie geweest en de beslissing om niet in Nederland aan te houden omdat daarvoor nog geen wettelijke basis was, is door het OM genomen..."

C. Standpunt Minister van Justitie

Bij het verzoek om op de klacht te reageren werd ook aan de Minister van Justitie een aantal vragen gesteld. Deze luidden als volgt:

"...

Waarom is besloten verzoeker tijdens het transport nog niet aan te houden?

Welke gegevens ontbraken om te kunnen spreken van een redelijk vermoeden van schuld ten aan zien van verzoeker?

Aan welk strafbaar feit werd daarbij gedacht?

Waarom kon verzoeker niet reeds in Nederland worden aangehouden op grond van verdenking van overtreding van artikel 97 juncto artikel 5, tweede lid Wet op de accijns?

Waarom kon verzoeker wel worden aangehouden "na de combinatie van gegevens die werden verkregen van de Noorse en Zweedse politie en Douane" (zie brief FIOD van 29 maart 1999 aan verzoeker)?

Welke (combinatie van) gegevens, afkomstig van de genoemde instanties betrof het hier?"

In reactie op de klacht liet de Minister van Justitie het volgende weten:

"...De beslissing om de heer L. (verzoeker; N.o.) in Nederland niet aan te houden, is inderdaad door het Openbaar Ministerie genomen. Zoals uit het ambtsbericht blijkt, was er op het moment dat via de tap de informatie binnenkwam dat de vrachtauto die door de heer L. werd bestuurd zich in de richting van Zweden begaf (3 september 1998), geen concrete informatie over de aard en herkomst van de lading van de vrachtauto. Immers, een daags tevoren geïnitieerde observatie bleek daarover geen helderheid te hebben kunnen verschaffen en ook uit de inhoud van de afgeluisterde telefoongesprekken kon die informatie niet worden afgeleid. Er was dus onvoldoende concrete aanleiding om te kunnen spreken van een zich voltrekkend strafbaar feit in de vorm van een illegaal alcoholtransport naar Noorwegen of Zweden en derhalve onvoldoende wettelijke grond om tot aanhouding over te gaan. Er was, met andere woorden, geen sprake van een verdenking in de zin van artikel 27 van het Wetboek van strafvordering. Daar komt overigens bij, dat de lokatie van de vrachtauto onbekend was en aanhouding om die reden feitelijk onmogelijk.

Waar verzoeker stelt dat de FIOD ervan op de hoogte was of een ernstig vermoeden had dat hij (illegaal) alcohol vervoerde naar Noorwegen of Zweden, mist zijn klacht mijns inziens feitelijke grondslag.

Wellicht ten overvloede merk ik nog het volgende op. Uit telefonische inlichtingen namens de hoofdofficier van justitie te Zutphen is gebleken dat het onderzoek tegen de verdachte Le. duidelijk maakte dat deze contacten had met een in Nederland verblijvende Noor, genaamd J. Op basis van dat gegeven is besloten contact op te nemen met de Noorse douane, voor wie de betreffende J. een bekende bleek te zijn. Dat heeft geleid tot de inschatting dat eventuele transporten van alcohol naar Noorwegen plaats zouden vinden. Dat de vrachtauto zich op 3 september 1998 richting Zweden begaf, deed daaraan in die zin niet af, dat ook langs die route een transport naar Noorwegen plaats zou kunnen hebben. Om die reden is de Noorse douane van het transport (met onbekende lading) op de hoogte gesteld. Daarbij is een aanduiding van het opschrift van de vrachtwagen gegeven, omdat dit opschrift in één van de afgeluisterde gesprekken is genoemd. De Noorse douane heeft vervolgens op eigen initiatief de Zweedse autoriteiten ingelicht, die hebben besloten tot de aanhouding van L. nadat hij bij een controle op heterdaad was betrapt. Na de aanhouding door de Zweedse autoriteiten bleek overigens dat het reisdoel inderdaad Noorwegen was..."

Bij de reactie van de Minister van Justitie was een afschrift van het ter zake opgestelde ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie van het arrondissementsparket te Zutphen aan de Minister gevoegd. Dit ambtsbericht luidde als volgt:

"...Voor een beter begrip van de beantwoording van de gestelde vragen volgt allereerst een kort resumé van het strafrechtelijk onderzoek (overigens: NIET gericht tegen verzoeker, maar tegen de hoofd-verdachte Le.

Dd. 6 juli 1998 werd een gerechtelijk vooronderzoek (hierna GVO) gevorderd en toegestaan tegen dhr. Le. die verdacht werd van mogelijke betrokkenheid aan overtreding van artikel 97 van de Wet op de Accijns, kort samengevat: illegale alcoholinvoer, -opslag en of -smokkel. In het kader van dat GVO werden machtigingen verleend tot telefoontaps en observatie.

Gezien de informatie verkregen uit de tapgesprekken is besloten op grond van het internationaal verdrag van wederzijdse administratieve bijstand in douanezaken de Noorse verantwoordelijke autoriteiten in te lichten over het onderzoek.

Uit de tapgesprekken bleek dat op 2 september 1998 een vrachtwagen zou vertrekken richting Noorwegen en/of Zweden. Om inzicht te verkrijgen of de vrachtwagen ergens in Nederland (uit de tapgesprekken werd niet duidelijk waar) alcohol ging laden, is besloten een observatieteam in te schakelen. Uit de tapgesprekken werd op 2 september 1998 getracht een locatie te bepalen, doch het is het observatieteam niet gelukt de locatie en/of de vrachtwagen (laat staan de aard en herkomst van de lading) in observatie te nemen.

Op 3 september 1998 is aan de hand van een tap vastgesteld dat de vrachtwagen zich richting Zweden begaf; over de aard van de lading kon echter geen enkele duidelijkheid worden verkregen; de tapgesprekken gaven geen enkel aanknopingspunt dat er mogelijk sprake zou kunnen zijn van alcohol.

De Noorse autoriteiten zijn door ons geïnformeerd over de vrachtwagen; omdat deze mogelijk in Zweden zou arriveren, zijn de Zweedse autoriteiten door de Noorse autoriteiten hierover ingelicht. Hierop hebben de Zweden besloten de vrachtwagen na aankomst op Zweeds grondgebied aan een controle te onderwerpen en niet, zoals de Noorse autoriteiten hadden verzocht, onder observatie te nemen.

Op die derde september is de lading in de vrachtwagen in Zweden gecontroleerd op overeenkomst met de vervoersbescheiden en bleek dat ongeveer 25.000 liter alcohol aanwezig was. De bescheiden bleken i.c. niet overeenkomstig met de daadwerkelijke lading. Alstoen rees het (meer concrete) vermoeden dat deze zending in Nederland opgeslagen dan wel geproduceerd was.

Op grond van die informatie is besloten op 4 september 1998 in ons land tot huiszoeking over te gaan op verblijfplaatsen van Le., N. (vermoedelijk co-organisator en/of facilitair ondersteuner m.b.t. een opslaglocatie) en op de vermoedelijke op- of overslaglocatie van het betreffende transport.

Op 16 september 1998 is aan Zweden een rechtshulpverzoek gedaan om, kort samengevat, medewerking te verlenen aan het horen van de aangehouden verdachten. Verzoeker ontkende tijdens die gelegenheid (en blijft hierin volharden) geweten te hebben dat de lading alcohol betrof. Het zou volgens hem om boorolie gaan.

Tot zover een samenvatting van het onderzoek tegen, het zij herhaald, Le.

Ook na bekend worden van de informatie uit Zweden is verzoeker niet tot verdachte - in Nederland - bestempeld, wel is tegen de hiervoor genoemde N. een proces-verbaal opgemaakt. Het strafrechtelijk onderzoek tegen Le. voornoemd is door middel van een zogenaamde kennisgeving ex artikel 237 van het wetboek van Strafvordering beëindigd vanwege diens detentie te Zweden c.q. onvoldoende nationaal belang.

De vragen van de N.o. volgend, kom ik tot de volgende beantwoording:

De vraag doet suggereren dat verzoeker reeds verdachte was bij de aanvang van het transport. In casu was echter geen sprake van een uitgestelde aanhouding. Immers de inhoud (c.q. lading) van de vrachtwagen was niet bekend, maar ook de locatie waar de vrachtauto zich bevond was niet kunnen worden vastgesteld. In casu kon verzoeker niet worden bestempeld als verdachte in de zin van artikel 27 van het wetboek van Strafvordering.

Het heeft ontbroken aan alle gegevens om te kunnen spreken van een redelijk vermoeden in de zin van eerder genoemd artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering. De enkele omstandigheid dat het transport mogelijk alcohol betrof, zonder dat e.e.a. geobjectiveerd kon worden of onderbouwd met (meer) concrete aanwijzingen (m.n. de herkomst of inhoud), kon op dat moment bezwaarlijk aangeduid worden als een redelijk vermoeden.

Aan jegens verzoeker, zie de argumentatie hiervoor, geen enkel strafbaar feit. Zie mijn antwoord op de vragen hiervoor.

Omdat de Noorse autoriteiten de Zweedse om medewerking verzochten en die laatsten besloten tot het houden van een controle van de betreffende vrachtauto.

De concrete feitelijke omstandigheid dat de vrachtwagen daadwerkelijk alcohol bleek te bevatten. Op basis van die feitelijke, meer concrete situatie is, het zij herhaald, in het kader van het strafrechtelijk onderzoek tegen Le. in ons land toen besloten over te gaan tot (spoed-)huiszoekingen op 4 september 1998.

(...)

Overigens: het onderzoek tegen Le. is inmiddels met een summier proces-verbaal afgesloten en in het kader van voormelde huiszoekingen is nog een nader proces-verbaal opgemaakt..."

Beoordeling

1. Verzoeker klaagt erover dat de officier van justitie bij het arrondissementsparket te Zutphen hem niet in Nederland heeft aangehouden of heeft laten aanhouden toen hij op of omstreeks 2 september 1998 vanuit Nederland naar Zweden of Noorwegen vertrok met een vrachtauto waarvan later, bij controle door de Zweedse douaneautoriteiten, bleek dat deze geladen was met alcohol. Verzoeker heeft er in dit verband bezwaar tegen dat hij als gevolg daarvan in Zweden is gestraft, alwaar de straffen hoger zijn dan in Nederland.

Verzoeker stelt dat de officier van justitie of althans de opsporingsambtenaren van de FIOD wisten of er een ernstig vermoeden van hadden dat hij alcohol vervoerde en dat deze bestemd was om illegaal naar Zweden of Noorwegen te worden vervoerd. Verzoeker wijst daarbij op het proces-verbaal dat is opgemaakt inzake het gerechtelijk vooronderzoek tegen Le., in wiens opdracht hij het transport naar Zweden uitvoerde.

2. De Minister van Justitie voert in zijn reactie op de klacht aan dat verzoeker op het moment van het vertrek van het transport uit Nederland niet kon worden aangemerkt als verdachte in de zin van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering, en er derhalve op dat moment geen wettelijke grondslag was om tot aanhouding over te gaan. De Minister stelt verder dat aanhouding in Nederland feitelijk niet mogelijk was omdat noch uit de afgeluisterde telefoongesprekken noch door middel van observatie had kunnen worden vastgesteld van welke locatie in Nederland het transport zou vertrekken.

3. De Minister kan in zijn standpunt worden gevolgd. Uit het proces-verbaal waarnaar verzoeker ter ondersteuning van zijn stelling verwijst, blijkt onder meer het volgende. Tegen verzoekers opdrachtgever, Le., liep een gerechtelijk vooronderzoek omdat werd vermoed dat hij zich bezig hield met illegaal vervoer van alcohol. Uit afgeluisterde telefoongesprekken en observaties was bekend geworden dat Le. een transport voorbereidde vanuit Nederland naar Noorwegen of Zweden, waarbij verzoeker zou optreden als chauffeur. Er was echter geen enkele aanwijzing dat dit transport daadwerkelijk illegaal vervoer van alcohol betrof. Onder deze omstandigheden kon verzoeker niet worden aangemerkt als verdachte van een concreet strafbaar feit. Dit werd pas anders toen bij controle door de Zweedse autoriteiten van de lading van de vrachtauto waarmee verzoeker naar Zweden was gereden, bleek dat deze lading bestond uit alcohol.

De onderzochte gedraging is behoorlijk.

4. Voorzover verzoekers klacht er mede op ziet dat de betrokken opsporingsambtenaren hem er niet tijdig voor hebben gewaarschuwd dat hij een strafbaar feit zou begaan door de alcohol in Zweden in te voeren, wordt opgemerkt dat daar geen aanleiding toe bestond om dezelfde redenen als welke hierboven onder 3. zijn genoemd en welke rechtvaardigden dat niet tot aanhouding van verzoeker in Nederland is overgegaan.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de officier van justitie bij het arrondissementsparket te Zutphen, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is niet gegrond.

Instantie: Arrondissementsparket Zutphen

Klacht:

Houdt verzoeker niet aan in Nederland wegens smokkel van alcohol, hierdoor werd verzoeker wel aangehouden in Zweden, waar straffen hoger zijn.

Oordeel:

Niet gegrond