2000/077

Rapport

Op 14 oktober 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer M. te Assen, met een klacht over een gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND).

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld.

Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:

Verzoeker, een Irakese asielzoeker, klaagt over de duur van behandeling door de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND) van zijn verzoek van 20 februari 1999 om toelating tot Nederland als vluchteling en om een vergunning tot verblijf.

Achtergrond

1. Ingevolge artikel 15e Vreemdelingenwet dient binnen zes maanden te worden beslist op asielverzoeken en op (andere) verzoeken om een vergunning tot verblijf.

2. Algemene wet bestuursrecht:

artikel 4:5:

"1. Indien (...) de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen."

artikel 4:15:

"De termijn voor het geven van een beschikking wordt opgeschort met ingang van de dag waarop het bestuursorgaan krachtens artikel 4:5 de aanvrager uitnodigt de aanvraag aan te vullen, tot de dag waarop de aanvraag is aangevuld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken."

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de Staatssecretaris van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tevens werd de Staatssecretaris van Justitie een aantal vragen gesteld.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De Staatssecretaris deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Op 20 februari 1999 diende verzoeker een verzoek in om toelating als vluchteling respectievelijk om een vergunning tot verblijf.

2. Nadat verzoeker zich bij brief van 19 augustus 1999 met een eerdere klacht tot de Nationale ombudsman had gewend, deelde de IND verzoeker bij brief van 9 september 1999 mee dat er naar verwachting binnen twee weken een beslissing zou worden genomen. Wanneer zou blijken dat een beslissing binnen deze termijn niet haalbaar zou zijn, zou verzoeker daarover worden bericht.

3. Bij brief van 20 september 1999 werd verzoekers advocaat het volgende meegedeeld:

"Naar aanleiding van een klacht van uw cliënt van 19 augustus 1999 heb ik bij brief van 9 september 1999 bericht dat er naar verwachting binnen twee weken een beslissing op zijn aanvraag om toelating als vluchteling genomen zou worden.

Echter, in afwachting van nadere besluitvorming naar aanleiding van de uitspraken van de rechtseenheidskamer van 13 september j.l. wordt de beslissing op de aanvraag van uw cliënt aangehouden. Ik kan u derhalve niet meedelen op welke termijn er een beslissing op onderhavige aanvraag genomen zal worden.

Mocht ik over drie maanden nog geen beslissing kunnen nemen dan zal ik u daarvan op de hoogte stellen."

B. Standpunt verzoeker

Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder klacht.

C. Standpunt Staatssecretaris van Justitie

In reactie op de klacht en op bij de opening van het onderzoek gestelde vragen deelde de Staatssecretaris van Justitie bij brief van 7 december 1999 het volgende mee:

"Ik acht de klacht van de heer M. (verzoeker; N.o.) gegrond. De wettelijke termijn waarbinnen ik een beslissing had moeten nemen, is overschreden. De heer M. heeft op 20 februari 1999 voor de tweede maal een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Op deze aanvraag is nog geen beslissing genomen. Hierbij speelt een rol dat naar aanleiding van de uitspraken van de Rechtseenheidskamer van 13 september 1999 besloten is de zaak aan te houden.

U vraagt verder om op de klacht te antwoorden aan de hand van de door u gestelde vragen. De beantwoording van de vragen treft u hieronder aan.

Welke stappen zijn ondernomen naar aanleiding van verzoekers aanvraag tot het moment dat besloten is de zaak aan te houden?

De heer M. heeft op 16 januari 1998 voor de eerste keer aanvragen om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf ingediend. Op dezelfde datum heeft zijn eerste gehoor plaatsgevonden. Uit informatie van de korpschef van de politieregio Kennemerland van 8 juni 1998 is gebleken dat hij op 6 juni 1998 met onbekende bestemming is vertrokken. Op 13 augustus 1998 is een beschikking geslagen, waarbij de aanvraag om toelating als vluchteling kennelijk ongegrond is verklaard en de aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf niet is ingewilligd.

Op 19 augustus 1998 heeft The Swedish Immigration Board, Asylum Department, de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) verzocht na te gaan of de vreemdeling M., geboren op 13 juni 1969, van Iraakse nationaliteit, bekend is in Nederland. Hierop is op 24 november 1998 door de Immigratie- en Naturalisatiedienst geantwoord dat uit een dactyloscopisch onderzoek is gebleken dat deze persoon in Nederland bekend is onder de naam M., geboren op 13 juni 1977, van Iraakse nationaliteit. Vervolgens heeft The Swedisch Immigration Board de IND om overname volgens de Dublin Conventie verzocht. Dit verzoek is op 2 februari 1999 ingewilligd. Op 19 februari 1999 is de heer M. aan Nederland overgedragen en heeft hij zich aangemeld.

Hij heeft op 20 februari 1999 voor de tweede maal een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend en op dezelfde datum is hij gehoord. Op 29 maart 1999 is hij in de gelegenheid gesteld om zijn asielmotieven nader toe te lichten. Namens de heer M. zijn op 6 mei 1999 de correcties en aanvullingen op het rapport van gehoor ingediend.

Op 8 juli 1999 is het dossier van de heer M. ingedeeld op een beslisser. Vervolgens is de advocaat van de heer M., mr F., op 12 juli 1999 telefonisch verzocht binnen drie weken medische informatie met betrekking tot de heer M. over te leggen (...). Pas op 5 november 1999 is hierop door de advocaat gereageerd en zijn medische stukken overgelegd.

Op 19 augustus 1999 heeft de heer M., zoals reeds hierboven is meegedeeld, wederom een brief aan u gericht, waarin hij klaagt over de lange behandelingsduur van zijn asielaanvraag. Bij de afhandeling van de klacht op 9 september 1999 is toegezegd dat er binnen twee weken een beslissing zou worden genomen. Indien zou blijken dat binnen deze termijn een beslissing niet haalbaar is, zou de heer M. hierover bericht krijgen.

De advocaat van de heer M. is op 20 september 1999 geïnformeerd over het feit dat besloten is de aanvraag van zijn cliënt naar aanleiding van de uitspraken van de Rechtseenheidskamer van 13 september 1999 aan te houden (...). In de brief is tevens meegedeeld dat hij na drie maanden informatie zou krijgen over de stand van zaken.

Op 12 oktober 1999 heeft de heer M. een brief geschreven, gericht aan de IND (...). Hierin schrijft hij onder meer dat hij op 7 oktober 1999 een brief van zijn advocaat heeft gekregen waaruit blijkt dat de beslissing op de aanvraag afhangt van zijn medisch rapport. De heer M. verzoekt in zijn brief om een snelle behandeling van zijn zaak en schrijft dat als er geen beslissing wordt genomen op zijn aanvraag, hij graag terug zou willen gaan naar Zweden. Indien dit niet mogelijk is, verzoekt hij een negatieve beslissing te nemen, zodat hij elders zijn weg kan zoeken. Per brief van 3 november 1999 is hierop geantwoord dat aan zijn advocaat op 20 september 1999 is meegedeeld dat de beslissing op zijn aanvraag wordt aangehouden, naar aanleiding van de uitspraken van de Rechtseenheidskamer van 13 september 1999 (...).

Welke stappen - van onderzoek - zijn gezet nadat besloten is de zaak aan te houden?

Naar aanleiding van de uitspraken van de Rechtseenheidskamer van 13 september 1999 heb ik besloten de zaak van de heer M. aan te houden. De beoordeling van asielaanvragen van personen afkomstig uit Centraal-Irak was onderwerp van nader beraad. Om deze reden zijn geen stappen gezet nadat besloten is de zaak aan te houden.

Er heeft inmiddels een nadere standpunt bepaling plaatsgevonden en zaken van asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak worden niet langer aangehouden. Binnen een maand na heden zal een beslissing worden genomen op de aanvraag van de heer M. Indien alsnog mocht blijken dat een beslissing binnen deze termijn niet haalbaar is, zal hij hierover worden geïnformeerd. Overigens zijn de medische stukken die zijn overgelegd gezien de inhoud ervan voor mij geen aanleiding geweest een onderzoek bij het Bureau Medische Advisering op te starten."

Beoordeling

1. Verzoeker, een Iraakse asielzoeker, klaagt over de lange duur van de behandeling door de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND) van zijn verzoeken van 20 februari 1999 om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf.

2. Ingevolge artikel 15e van de Vreemdelingenwet (zie onder achtergrond) dient op een asielverzoek en een verzoek om een vergunning tot verblijf binnen een half jaar te worden beslist. Indien een bestuursorgaan meent dat de bij de aanvraag verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, en het de aanvrager in de gelegenheid stelt de aanvraag aan te vullen, wordt de termijn voor het geven van de beschikking opgeschort tot de dag waarop de aanvraag is aangevuld of de daarvoor gestelde termijn is verstreken (zie onder achtergrond).

3. Op 20 februari 1999 diende verzoeker zijn verzoeken in. Op 12 juli 1999 werd verzoekers raadsman verzocht om binnen drie weken medische informatie over te leggen. De termijn voor het nemen van een besluit op het asielverzoek en op het verzoek om verlening van een vergunning tot verblijf werd daarmee opgeschort tot het moment van aanvullen, of na het verstrijken van de drie weken. Op 5 november 1999 legde de raadsman de gevraagde informatie over. Nu de IND, toen de medische informatie niet binnen de gestelde termijn van drie weken was verstrekt, niet heeft besloten de aanvragen niet te behandelen (zie onder achtergrond) betekent dit dat op 10 september 1999 (een half jaar en drie weken na het indienen van de aanvragen) had moeten zijn beslist op de aanvragen.

Door niet te beslissen binnen de daarvoor gestelde wettelijke termijnen, is niet juist gehandeld.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is gegrond.

Instantie: Immigratie- en Naturalisatiedienst

Klacht:

Duur behandeling van verzoek om toelating als vluchteling en vergunning tot verblijf.

Oordeel:

Gegrond