2000/072

Rapport

Op 21 oktober 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer S. te De Koog, met een klacht over een gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND).

De Nationale ombudsman legde de klacht 10 november 1999 telefonisch voor aan de IND, met de vraag of in deze zaak een oplossing in het vooruitzicht kon worden gesteld. De IND deelde op 11 november 1999 telefonisch mee dat niet meer kon worden toegezegd dan dat verzoeker in het eerste kwartaal van 2000 zou worden gehoord. Naar aanleiding daarvan werd het onderzoek naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, schriftelijk voortgezet.

Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:

Verzoeker, een asielzoeker, klaagt over het uitblijven van een nader gehoor door de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND) na zijn aanvraag van 20 januari 1999 om toelating tot Nederland als vluchteling.

Achtergrond

1. Vreemdelingenwet

Artikel 15a, eerste lid:

"Onze Minister onderzoekt of een aanvraag om toelating als vluchteling voor inwilliging vatbaar is. Hij onderzoekt daarbij ambtshalve of aan de vreemdeling een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard kan worden verleend. Hij stelt daartoe de vreemdeling in de gelegenheid zich omtrent de gronden van zijn vlucht of aanvraag om toelating te doen horen in een taal, waarvan redelijkerwijze kan worden aangenomen, dat hij die kan verstaan."

Artikel 15e , eerste lid:

"Een beschikking omtrent de inwilliging van een aanvraag om toelating dient te worden gegeven binnen de bij of krachtens deze wet bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag."

2. Vreemdelingenbesluit

Artikel 52d

"Niet eerder dan zes dagen nadat de vreemdeling een aanvraag om toelating als vluchteling heeft ingediend, wordt hij door Onze Minister aan een nader gehoor onder­worpen. Onze Minister verleent hiervan machtiging."

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de Staatssecretaris van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De Staatssecretaris van Justitie deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

A. feiten

1. Verzoeker diende op 20 januari 1999 bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND) een aanvraag in om toelating als vluchteling. Op dezelfde dag stelde de IND verzoeker in de gelegenheid om zijn aanvraag in een eerste gehoor nader toe te lichten.

2. Bij brief van 19 oktober 1999 klaagde verzoeker bij de Nationale ombudsman over het uitblijven van een nader gehoor (zie achtergrond; onder 1.). De Nationale ombudsman heeft de klacht op 26 oktober 1999 ter behandeling doorgestuurd naar de IND. Bij brief van 8 november 1999 deelde de IND aan verzoeker onder andere het volgende mee:

"… Allereerst bied ik u mijn verontschuldigingen aan voor de lange wachttijd. Omtrent de redenen hiervan wil ik u enige achtergrondinformatie verschaffen. Sinds medio 1997 is de instroom asielzoekers naar Nederland sterk toegenomen, met name uit Irak en Afghanistan. Alle instanties die bij de behandeling van de asielaanvragen zijn betrokken zijn hierdoor extra onder druk komen te staan; de instroom leidde tot grotere achterstand bij deze instanties. In verband met de met name bij de IND in dit kader ontstane capaciteitsproblemen is een nader gehoor en het nemen van een beslissing op uw aanvraag tot op heden uitgebleven.

Ik ben mij bewust dat ik de wettelijke beslistermijn heb overschreden en dat het uitblijven hiervan onmiskenbaar zijn uitwerking heeft op uw gemoedstoestand. Ik betreur dit ten zeerste.

Op dit moment worden de vreemdelingen die vóór 1999 een aanvraag om toelating als vluchteling hebben ingediend, ingepland om vóór 2000 te worden gehoord.

Om de nog bestaande achterstand weg te werken en om te voorkomen dat zich nieuwe achterstanden vormen is het noodzakelijk dat slechts in een beperkt aantal zaken voorrang wordt verleend. Voorrang verlenen betekent immers dat andere zaken langer moeten wachten. Slechts in die zaken waarin sprake is van zeer duidelijke inwilligbaarheid of van zeer grote nijpendheid, anders dan de lange behandelingsduur, is het te rechtvaardigen dat voorrang wordt verleend boven andere zaken waarin ook lang op een beslissing moet worden gewacht.

U heeft uw aanvraag om toelating als vluchteling in Nederland ingediend op 20 januari 1999. In uw brief kom ik onvoldoende aanknopingspunten tegen om u voorrang te verlenen boven aanvragen die reeds eerder zijn ingediend.

Over het verdere verloop van de procedure kan ik u op dit moment het volgende berichten. Ik zeg u hierbij toe dat uw nader gehoor zal plaats vinden in het eerste kwartaal van het jaar 2000."

3. Op 2 december 1999 vond het nader gehoor plaats.

B. Standpunt verzoeker

Voor het standpunt van verzoeker wordt verwezen naar de klachtomschrijving onder klacht.

C. Standpunt van de Staatssecretaris van Justitie

In reactie op de klacht deelde de Staatssecretaris van Justitie het volgende mee:

"… (Verzoeker; N.o.) heeft op 20 januari 1999 een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Het eerste gehoor heeft plaatsgevonden op 20 januari 1999 te Rijsbergen.

Bij brief van 19 oktober 1999 heeft (verzoeker; N.o.) aan (de Nationale ombudsman; N.o.) verzocht contact op te nemen met de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND) om een termijn te stellen waarbinnen het nader gehoor zal worden afgelegd. Bij brief van 8 november 1999 is door de IND aan (verzoeker; N.o.) medegedeeld dat aanvragen om toelating als vluchteling worden behandeld op volgorde van binnenkomst. Door de grote instroom van asielzoekers en capaciteitsproblemen bij de IND zijn achterstanden ontstaan. Aan (verzoeker; N.o.) is toegezegd dat het nader gehoor in het eerste kwartaal van 2000 zal plaats vinden.

Inmiddels heeft op 2 december 1999 het nader gehoor van (verzoeker; N.o.) plaats gevonden. De reactietermijn van (verzoeker; N.o.) hierop voor het inleveren van correcties en aanvullingen bedraagt 28 dagen.

Indien geen nader onderzoek ingesteld hoeft te worden kan binnen een periode van één maand een beschikking worden geslagen.

Uit het bovenstaande kunt u afleiden dat de wettelijke behandelingstermijn reeds is verstreken. In het licht hiervan is de klacht gegrond. Echter de schriftelijke toezegging die aan (verzoeker; N.o.) op 8 november 1999 is gedaan, is door de IND nagekomen. Met dien verstande dat het nader gehoor zelfs eerder heeft plaats gevonden dan in november 1999 kon worden ingeschat.

Uitbreiding van de capaciteit van onder meer contact- en beslisambtenaren leidt thans tot het inlopen van de ontstane achterstanden. Ten tijde van beantwoording van de klacht van (verzoeker; N.o.) op 8 november 1999 is het niet mogelijk geweest een concreter antwoord te geven.

Indien in de nabije toekomst soortgelijke vragen als van (verzoeker; N.o.) aan de iND worden voorgelegd, kan een meer concrete termijn van afhandeling worden gesteld. …"

Beoordeling

1. Verzoeker, een Irakese asielzoeker, klaagt over het uitblijven van een nader gehoor door de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND) na zijn verzoek van 20 januari 1999 om toelating tot Nederland als vluchteling.

2. Ingevolge artikel 15a, eerste lid van de Vreemdelingenwet (Vw; zie achtergrond, onder 1.) wordt een asielzoeker in de gelegenheid gesteld zich omtrent de gronden van zijn vlucht of aanvraag om toelating te doen horen. Een termijn waarbinnen dit zogenaamde nader gehoor moet plaats vinden, geeft de Vw niet. In het Vreemdelingenbesluit (Vb; zie achtergrond, onder 2.) is slechts bepaald dat het nader gehoor niet eerder plaatsvindt dan zes dagen nadat de vreemdeling een aanvraag om toelating als vluchteling heeft ingediend.

Ingevolge artikel 15e, eerste lid Vw dient binnen zes maanden na ontvangst van een aanvraag om toelating als vluchteling, hierop te worden beslist. De IND, belast met de behandeling van asielverzoeken, onderzoekt in die tijd of betrokkene in aanmerking komt voor toelating als vluchteling of voor een vergunning tot verblijf. Het onderzoek houdt allereerst in dat de asielzoeker in de gelegenheid wordt gesteld zijn aanvraag in een nader gehoor toe te lichten. Op basis van hetgeen uit dit nader gehoor naar voren komt, wordt bepaald of verder onderzoek nodig is. Dit brengt mee dat het nader gehoor zodanig tijdig dient plaats te vinden dat het in beginsel ook na verder aanvullend onderzoek nog mogelijk is om binnen de wettelijke termijn op de aanvraag te beslissen. Daarnaast is het in het belang van de asielzoeker en in het belang van het onderzoek naar aanleiding van de aanvraag, dat de aanvraag niet te lang na indiening wordt toegelicht. Een nader gehoor komt de nauwkeurigheid van het asielrelaas en de verslaglegging daarvan ten goede. De Nationale ombudsman acht, gelet op het voorgaande voor het doen plaatsvinden van een nader gehoor, een streeftermijn van zes weken na indiening van de aanvraag redelijk.

3. Nadat verzoeker op 20 januari 1999 bij de IND zijn aanvraag om toelating als vluchteling had ingediend werd hij pas op 2 december 1999, ruim tien maanden na het indienen van de aanvraag, in de gelegenheid gesteld de aanvraag in een nader gehoor toe te lichten. Nog afgezien van het feit dat op dat moment de wettelijke beslistermijn van artikel 15e Vw al vier maanden was verstreken, is hiermee de streeftermijn van zes weken voor het doen plaatsvinden van het nader gehoor in zeer ruime mate overschreden.

4. De Staatssecretaris van Justitie voerde de grote aantallen asielaanvragen en de daaruit voortvloeiende capaciteitsproblemen bij de IND aan als reden voor het tot 2 december 1999 uitblijven van het nader gehoor van verzoeker. Deze omstandigheden verklaren weliswaar het late tijdstip van het nader gehoor, maar rechtvaardigen dit niet.

6. Gelet op verzoekers klacht en de samenhang daarvan met de behandelingsduur van zijn aanvraag (zie onder 2.) is nog het volgende van belang.

Indien niet binnen de wettelijke termijn wordt beslist, behoort de betrokkene hiervan voldoende tijdig in kennis te worden gesteld. In dit bericht dient de reden van de ontstane vertraging te worden vermeld en dient een nieuwe termijn te worden genoemd waar­binnen afhandeling naar verwachting zal plaatsvinden. Indien het noemen van een termijn niet mogelijk is, moet dit worden meegedeeld en uitgelegd. Vervolgens dient betrokkene met regelmaat schriftelijk op de hoogte te worden gesteld van de stand van zaken met betrekking tot de aanvraag. Zodra de termijn waarbinnen afhandeling naar verwachting zal plaatsvinden bekend is, moet betrokkene hiervan in kennis worden gesteld.

Nagelaten is verzoeker tijdig in kennis te stellen van het feit dat niet binnen de wettelijke termijn kon worden beslist op de wijze zoals hiervoor is aangegeven. Verzoeker is na het indienen van zijn aanvraag pas bij brief van 8 november 1999, naar aanleiding van het indienen van een klacht door verzoeker bij de Nationale ombudsman, in kennis gesteld van de stand van zaken in de behandeling van zijn asielaanvraag.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND), die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is gegrond.

Instantie: Immigratie- en Naturalisatiedienst

Klacht:

Verzoeker klaagt over uitblijven nader gehoor, na aanvraag om toelating tot Nederland als vluchteling.

Oordeel:

Gegrond