2000/070

Rapport

Op 11 mei 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van Handelsonderneming X b.v. te Y, ingediend door de heer X te Y, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Utrecht.

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht (de burgemeester van Utrecht), werd een onderzoek ingesteld.

Op grond van de namens verzoekster verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:

Verzoekster klaagt erover dat een met naam genoemde ambtenaar van het regionale politiekorps Utrecht een aan verzoekster gerichte anonieme brief van 27 november 1998, inhoudende een tip over illegale activiteiten van verzoeksters toenmalige werknemer, zonder toestemming van verzoekster ter hand heeft gesteld van (de gemachtigde van) haar toenmalige werknemer.

Tevens klaagt verzoekster over de wijze waarop het regionale politiekorps Utrecht haar klacht in verband met bovenstaande heeft behandeld. Met name klaagt zij erover dat de politie:

haar op 1 maart 1999 ontvangen klacht pas op 17 mei 1999 heeft afgehandeld;

de ongegrondverklaring van haar klacht onjuist heeft gemotiveerd.

Achtergrond

Ingevolge artikel 17 van de klachtenregeling van het regionale politiekorps Utrecht dient een klacht binnen zes weken te zijn afgehandeld.

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Daarnaast werd een betrokken ambtenaar de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Deze maakte van de geboden gelegenheid geen gebruik.

Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

Verzoekster berichtte dat het verslag haar geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.

De korpsbeheerder gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Bij brief van 27 november 1998 deelde een anonieme schrijver verzoeksters vertegenwoordiger het volgende mee:

"Hierbij willen wij het volgende onder uw aandacht brengen.

Een werknemer van u, Z, geeft in zijn vrije tijd, tegen betaling, veelal op de zaterdag, parcours/combat-trainingen op onder andere een schietbaan in V.

Tijdens deze trainingen wordt er niet volgens de normale veiligheidsregels getraind en geschoten. Deze trainingen lijken meer op een semi-terroristentraining waarbij mensen onder andere met een zak over hun hoofd, met in hun hand of holster een geladen wapen, op het schietpunt staan als start van een parcours.

Tevens worden bij deze trainingen automatische wapens ter beschikking gesteld om mee te schieten. De particuliere schietbaan in V, waar deze trainingen plaatsvinden, heeft voor gebruik van categorie II wapens, volgens onze informatie, geen hinderwetvergunning.

Omdat deze activiteiten via de deelnemers niet algemeen bekend mogen worden, zet Z de deelnemers onder druk met uitlatingen zoals "Ik schiet je dood" of "Ik weet je te vinden als dit ooit naar buiten komt".

In het nabij verleden is er negatieve publiciteit geweest inzake het overdragen van automatische wapens aan onbevoegde personen en het onder druk zetten van deelnemers aan de trainingen met automatische wapens.

Het is ons bekend dat u Z voor 100% heeft gesteund in zijn verwikkelingen met politie en justitie.

Nu blijkt dat Z hiervan kennelijk niets heeft geleerd en zich wederom bezighoudt met activiteiten die zowel u en uw bedrijf als de schietsport in het algemeen ernstig in diskrediet kunnen brengen.

Wij zijn ons ervan bewust dat het voor u moeilijk is deze anonieme brief op zijn waarde te beoordelen, maar gezien de bedreigingen die zijn geuit, zien wij geen andere mogelijkheid om dit onder uw aandacht te brengen.

Dergelijke activiteiten kunnen op de langere termijn niet stil gehouden worden.

Als dit soort activiteiten door een ongeval op andere wijze in de publiciteit komt, zijn de negatieve gevolgen voor de schietsport, het legale wapenbezit en de wapenhandel niet te overzien.

Ondanks deze anonieme brief hopen wij dat u als werkgever Z op zijn verantwoordelijkheid en gedrag wilt aanspreken."

2. Verzoekster wendde zich bij brief van 10 december 1998 tot de regiopolitie Groningen.

Verzoekster deelde het volgende mee:

"Betreft: Ontslag op staande voet van mijn werknemer de heer Z.

Geachte heren,

Hiermee bevestig ik het met u gevoerde telefoongesprek van donderdag 3 december j.l. waarin ik u melding maakte van het volgende:

Maandag 30 november j.l. ontving ik een anonieme brief met beschuldigingen aan het adres van de heer Z. Deze beschuldigingen heb ik telefonisch geverifieerd bij de heer W, schietbaanhouder van (...) V. De heer W bevestigde mij de beschuldigingen van het schieten met automatische wapens door zijn personeel en de heer Z op zijn schietbaan. Ook bevestigde hij de trainingen van de heer Z, waarbij de schutters een zak over hun hoofd kregen.

Daar het schieten met automatische wapens in strijd is met de WWM (Wet wapens en munitie; N.o.) en het protocol van Handelsonderneming X b.v. betreffende het gebruik van Cat. II wapens en mede gezien het verleden van de heer Z (...) was deze zaak voor mij dermate ernstig, dat ik de heer Z op woensdag 2 december j.l. op staande voet ontslagen heb."

3. Bij brief van 14 december 1998 gericht aan de advocaat van de heer Z gaf de heer W, directeur van een schietbaan te V de volgende weergave van het telefoongesprek dat hij op 30 november 1998 met verzoeksters vertegenwoordiger had gevoerd:

"...Hij vertelde mij een anonieme brief te hebben ontvangen met daarin een aantal aantijgingen tegen zijn werknemer.

Hij vertelde mij dat er onder andere in de brief stond dat er terroristische activiteiten werden getraind en dat zoals hij het vertelde "gijzelsituaties" werden getraind door mensen met een zak over het hoofd de baan op te sturen.

Ik vertelde hem dat er inderdaad wel eens getraind werd zonder voorafgaande kennis van de positie van de doelen, maar dit uiteraard niets met gijzelsituaties of terroristische activiteiten te maken heeft. (...)

Hierna vertelde de heer X mij dat de anonieme brief ook nog de aantijging bevatte dat die personen welke aan deze activiteiten hadden deelgenomen met de dood zouden zijn bedreigd als zij over eerder genoemde activiteiten zouden praten met derden. (...)

Na enig geharrewar verzocht X mij geen contact op te nemen met Z omdat (...) hij het hem (...) persoonlijk zou vragen en met de brief zou confronteren. (...)

De volgende dag ben ik door mijn collega wapenhandelaar U (...) benaderd (...). Ik vertelde hem oppervlakkig van hetgeen mij de dag ervoor was overkomen.

Waarschijnlijk is er nog contact geweest tussen U en Z omdat de dag daarna (2 december 1998; N.o.) X mij om +/- 10.45 uur telefonisch wist te vertellen dat ik de afspraak aangaande het contact opnemen met Z had geschonden. Omdat ik na het eerste telefoongesprek met X van maandag 30 november Z niet meer gesproken had heb ik dit ten stelligste ontkend (...). Tijdens dit gesprek vertelde X mij dat hij Z gelast had met onmiddellijke ingang alle activiteiten voor de firma X te staken. Ook vertelde hij mij als eerste dat hij Z op staande voet ontslag zou aanzeggen. Hij deelde mij ook mede dat als Z tegen dit ontslag in beroep zou gaan dat hij dan met de hem beschikbare brief naar justitie en het CRI zou gaan..."

4. Bij brief van 6 januari 1999 aan de regiopolitie Groningen beklaagde verzoekster zich erover dat de regiopolitie Utrecht, aan wie de regiopolitie Groningen de anonieme brief had gefaxt, de brief zonder haar toestemming had overhandigd aan de heer Z of aan diens advocaat.

5. Verzoeksters vertegenwoordiger rappelleerde op 26 maart 1999 naar aanleiding van de klacht van 6 januari 1999.

6. Bij brief van 17 mei 1999 reageerde de (plaatsvervangend) chef van het district Paardenveld van het regionale politiekorps Utrecht als volgt op de klacht:

"Uit het onderzoek is mij het volgende gebleken.

• Medewerkers van Bijzondere Wetten van de Politie Regio Groningen hebben met u afgesproken dat het verdere onderzoek in Utrecht plaats zou vinden en dat de anonieme brief bij dat onderzoek betrokken zou worden.

• De brief is door de heer G. gefaxt naar de afdeling Bijzondere Wetten van de Politie Regio Utrecht, waarna de heer H., coördinator van deze afdeling de brief in behandeling genomen heeft.

• Vanaf het begin heeft de heer H. de brief beschouwd als werkinformatie, te meer daar de heer G. niet aangegeven heeft dat het vertrouwelijke informatie betrof.

• In het eerste gesprek dat de heer H. had met de heer Z, bleek dat de heer Z op de hoogte was van de inhoud van de brief. Hij wist dat het ging om het gebruik van automatische wapens op een schietbaan in V. Tevens gaf hij verdere feitelijkheden over de brief.

• Omdat de heer H. een bestuursbeslissing moest voorbereiden had hij te maken met de Wet Openbaarheid van Bestuur. Het gaat hier om het feit dat, indien een bestuursorgaan een aanvraag tot het geven van een beslissing geheel of ten dele afwijst, de aanvrager in de gelegenheid moet worden gesteld zijn zienswijze te geven en dat hij kort gezegd op de hoogte moet zijn van de gronden waarop die afwijzing gestoeld is, zeker als die gronden afwijken van de gegevens die de betrokkene zelf verstrekt heeft. Op basis van bovengenoemde punten heeft de heer H. de brief laten lezen door de heer Z.

• Daarna vroeg de heer Z om een kopie van de brief. Omdat hij de inhoud reeds kende,

de brief ook gelezen had en de wet voorschrijft dat informatie verschaft wordt, is hem een kopie verstrekt. Overigens pas na overleg dat de heer H. hierover met zijn chef voerde.

Samengevat kon de heer H. er naar mijn mening van uitgaan dat de brief kon worden gebruikt als werkinformatie. Tevens kon hij hem een kopie verstrekken omdat de heer Z de inhoud reeds kende en de Wet Openbaarheid van Bestuur in deze kwestie van toepassing was.

Ik acht uw klacht derhalve ongegrond."

7. Bij brief van 18 mei 1999 wendde verzoekster zich tot de regiopolitie Groningen. Verzoekster deelde het volgende mee:

"Inzake bovengenoemde klacht ontving ik eindelijk een antwoord van de Politie - Utrecht, waarvan ik u bijgaand een kopie zend.

Over het antwoord heb ik enige vragen:

(...)

punt 4) Uit dit punt blijkt, dat dhr. Z contact heeft gehad met dhr. W.

Uitsluitend die was op de hoogte van de inhoud van de anonieme brief. In de verklaring van dhr. W staat dat hij geen contact heeft gehad met Z???

punt 5) Deze argumentatie is mij een raadsel. Er is geen (gedeeltelijke) afwijzing geweest. Integendeel Z is weer een persoonlijk verlof verstrekt. In de tijd, dat hij niet beschikte over een wapen, heeft de Politie Utrecht hem in het bezit gelaten van de munitie en munitiecomponenten, die Z in zijn bezit had."

8. Bij brief van 29 juni 1999 deelde de korpschef van de regiopolitie Groningen verzoekster het volgende mee:

"De door U overhandigde stukken in de zaak Z zijn doorgestuurd naar de Regiopolitie Haaglanden met het verzoek een onderzoek in te stellen. Hiervan hebt U van ons in een eerder stadium reeds bericht ontvangen.

Aangezien de heer Z woonachtig is te Utrecht werd aan de afdeling Bijzondere Wetten van de Regiopolitie Utrecht een fax gestuurd van een kopie van de door U overhandigde anonieme brief.

In een telefonische toelichting werd aan de collega's in Utrecht medegedeeld dat het onderzoek in deze zou plaats vinden door collega's van de afdeling Bijzondere Wetten van de Regiopolitie Haaglanden aangezien de feiten genoemd in de anonieme brief in V zouden zijn gepleegd.

Overigens lijkt het mij niet juist inhoudelijk in te gaan op het antwoord van de Regiopolitie Utrecht betreffende uw klacht over het optreden van de politie Utrecht."

B. Standpunt verzoekster

Het standpunt van verzoekster staat samengevat weergegeven onder klacht.

C. Standpunt korpsbeheerder

1. De korpsbeheerder deelde onder meer het volgende mee in reactie op de klacht:

"3. De conclusies

Ten aanzien van de klachtelementen kom ik tot de volgende conclusies:

Ten aanzien van het ter beschikking stellen van de brief en de ongegrondverklaring.

In het onderzoeksrapport van B. en de afdoeningsbrief van 17 mei 1999 van de plaatsvervangend districtschef van het district Paardenveld is voldoende gemotiveerd waarom de inhoud van de brief ter kennis kon worden gebracht van de heer Z. Deze afweging lijkt mij zorgvuldig genomen en blijft in stand.

Een (1) onderdeel van de motivering (het onderdeel waarop het tweede deel van de klacht zich richt) van de ongegrondverklaring is ten onrechte opgenomen. Hoewel niet concreet wordt verwezen naar artikel 4.7.1. van de Algemene wet bestuursrecht, wordt wel de tekst van dat artikel aangehaald bij de motivering van de ongegrondverklaring. Het betreffende artikel ziet slechts op de situatie waarin een bestuursorgaan een aanvraag tot het geven van een beschikking geheel of ten dele afwijst. Aangezien het verzoek in dit geval niet is afgewezen maar het gevraagde verlof is verleend, is verwijzing naar dit artikel niet terecht. Het opnemen van deze overweging doet echter geen afbreuk aan de zorgvuldigheid waarmee deze zaak is benaderd en laat de ongegrondverklaring in stand.

Ten aanzien van de afhandelingstermijn.

Met betrekking tot de afhandelingstermijn kom ik tot de conclusie dat de klachtbehandelaar zijn rapportage voortvarend heeft opgepakt en afgewerkt. Ondanks ziekte van personen, die hij in het kader van de klacht moest horen, rondde hij het dossier op 8 april 1999 af. Nadat het dossier op 9 april bij de districtschef van het district Paardenveld werd achtergelaten, heeft het nog tot 17 mei 1999 geduurd voordat de afdoeningsbrief werd verzonden. Naar mijn mening is een periode van ongeveer 5 weken voor deze verwerkingsslag te ruim. De totale verwerkingstermijn had naar mijn oordeel dan ook korter gekund. De totale termijn had met enkele weken kunnen worden verkort.

De termijn van afhandeling is te lang geweest, waardoor de maximaal beschikbare tijd voor de afhandeling is overschreden. Klager heeft hiervan geen bericht gehad. Klager kan met betrekking tot dit punt in het gelijk worden gesteld.

Resumerend kom ik tot de conclusie dat:

• de afweging op grond waarvan de anonieme brief ter hand is gesteld van de heer Z zorgvuldig is geweest en de verstrekking in de gegeven omstandigheden kon plaatsvinden;

• de afhandelingstermijn van de klacht korter heeft kunnen zijn en klager op dit punt gelijk heeft;

• de ongegrondverklaring van de klacht juist is gemotiveerd en in stand kan blijven met uitzondering van de overweging ten aanzien van het gestelde in artikel 4.7.1 van de Algemene Wet Bestuursrecht. Het gestelde ten aanzien van dit aspect is ten onrechte opgenomen."

2. Bij zijn reactie zond de korpsbeheerder het rapport dat politieambtenaar B. naar aanleiding van de klacht op 8 april 1999 had opgemaakt.

Dit rapport luidt als volgt:

"Begin december 1998 werden medewerkers van de genoemde afdeling bijzondere wetten in kennis gesteld van een anonieme brief door de heer X, zijnde directeur betreffende zijn werknemer de heer Z. In die brief werden zaken onder de aandacht gebracht die zich hadden voorgedaan op een schietbaan in V en die overeen kwamen met voorvallen die zich in 1992 -1993 hadden voorgedaan op een schietbaan in Utrecht namelijk dat er met automatische wapens zou zijn geschoten en waarbij de veiligheidsregels zouden zijn overschreden. De Handelsonderneming X b.v. handelt in wapens en munitie en de heer Z, wonende (...) te Utrecht is als vertegenwoordiger bij hem in dienst en beschikt als zodanig over wapens uit de handelsvoorraad van genoemde firma. Door de Politie Regio Utrecht werd in 1993 een strafrechtelijk onderzoek ingesteld naar misbruik van wapens en munitie op een schietbaan te Utrecht waarbij de heer Z was betrokken. Nadat de heer Z schuld had bekend ging hij akkoord met een afkoopsom van ƒ 3500,00 boete.

De minister van Justitie had naar aanleiding van gepleegd misbruik voor een periode van drie jaar na intrekking van het verlof bepaald dat aan de heer Z geen nieuw verlof werd verleend. De heer X die in deze zaak mede verantwoordelijkheid op zich had genomen werd daardoor als mede verdachte veroordeeld tot een geldboete.

In de anonieme brief, gedateerd 27 november 1998 en gericht aan de heer X is wederom sprake van mogelijk strafbare activiteiten van de heer Z op een schietbaan in V. De heer X is van mening dat van de heer Z de strikte naleving van de wapenwettelijke voorschriften mag worden verlangd. De heer X is van mening dat de heer Z een afspraak met hem heeft geschonden. Gelet op wat op de schietbaan in Utrecht was gebeurd, was het vertrouwen zo ernstig geschaad dat hij had besloten de heer Z met onmiddellijke ingang ontslag te verlenen. Op 4 december 1998 was na telefonisch overleg met mevrouw Be. van de afdeling bijzondere wetten te Utrecht aan haar een kopie gefaxt van de anonieme brief. Tevens was haar verteld dat een onderzoek zou worden ingesteld door de Politie Regio Haaglanden.

Medewerkers van de afdeling bijzondere wetten van de Politie Regio Groningen hadden met de heer X afgesproken dat de anonieme brief in het verdere politionele onderzoek

zou worden betrokken en dat de politie Regio Utrecht daarvan een afschrift zou ontvangen. De heer Z is een inwoner van de gemeente Utrecht en beschikt over een verlof van het voorhanden hebben van wapens.

In een telefonische reactie had de heer H. van de afdeling bijzondere wetten van de Politie Regio Utrecht laten weten dat hij een gesprek had gehad met de heer Z, die een nieuw verlof voor het voorhanden hebben van wapens had aangevraagd. De heer H. zag vooralsnog geen mogelijkheid het verlof te weigeren doch was genegen met de afgifte daarvan zes weken te wachten.

Op 6 januari 1999 werd de heer G. van de afdeling bijzondere wetten van de Politie Regio Groningen benaderd door de heer X met de mededeling dat hij tijdens de rechtszaak omtrent het ontslag van de heer Z met verbijstering kennis had genomen van het feit dat de heer Z c.q. zijn advocaat in het bezit waren van de bewuste anonieme brief afkomstig van de Politie Regio Utrecht.

Dat die brief afkomstig was van de Politie Regio Utrecht mocht blijken uit het faxnummer op de kopie en de uitlatingen ter terechtzitting van de heer Z en zijn advocaat. Volgens uitlatingen van de heer Z had hij een kopie van de fax gekregen van de reeds eerder genoemde heer H.

De heer X heeft zijn beklag over deze gang van zaken omschreven in een brief van 6 januari 1999 gericht aan de Politie Regio Groningen.

De beslissing van de heer X zijn werknemer de heer Z op staande voet te ontslaan heeft hij op eigen initiatief genomen. Medewerkers van de afdeling bijzondere wetten werden daarvan in kennis gesteld waarbij tevens de inhoud van de anonieme brief ter sprake kwam.

Volgens de heer X kan het vroegtijdig uitlekken van de anonieme brief waarin sprake is van deelnemers die onder druk staan en bij uitlatingen met de dood worden bedreigd het verdere verloop van het onderzoek belemmeren.

(...)

Op vrijdag 12 maart 1999 werd door mij, rapporteur te Utrecht gehoord:

H., brigadier van politie behorende tot het district Paardenveld van de Politie Regio Utrecht.

Hij verklaarde: "Ik ben als coördinator werkzaam bij de afdeling bijzondere wetten op het district Paardenveld te Utrecht. Ik kan mij nog herinneren dat er in 1993 een strafrechtelijk onderzoek is ingesteld tegen de heer Z uit Utrecht. Dit onderzoek had te maken met het schieten met automatische wapens op een schietbaan. Naar aanleiding van dit onderzoek werd de heer Z een afkoopsom als boete opgelegd. Tevens werd zijn verlof om wapens voorhanden te mogen hebben ingetrokken en kwam hij drie jaar niet in aanmerking voor een nieuw verlof. In 1996 diende de heer Z een verzoek in om in bezit te komen voor een nieuw verlof. Omdat er geen belemmeringen waren om dat verlof te weigeren werd aan hem door de Politie Regio Utrecht een verlof verleend om een wapen voor handen te hebben voor de schietsport. Omdat de heer Z als vertegenwoordiger werkzaam was bij X wapenhandel in Y was hij ook in het bezit van

een verlof om vuurwapens te mogen vervoeren. Dit verlof was verstrekt door de Politie Regio Groningen. In begin december 1998 ontving mevrouw Be., medewerkster op de afdeling bijzondere wetten een telefoontje van de Politie Regio Groningen dat er een fax onderweg was, welke was bestemd voor onze afdeling bijzondere wetten. Deze fax betreffende een anonieme brief werd ontvangen en ik nam kennis van de inhoud van die fax. Dit bleek een anoniem schrijven te zijn gericht aan de heer X te Groningen. Het betrof een verhaal over de reeds eerder genoemde heer Z. Hij zou veelal op zaterdag parcours/combat-trainingen geven op onder andere een schietbaan in V. Er zouden bij deze trainingen automatische wapens ter beschikking gesteld worden om mee te schieten. Voor de verdere inhoud verwijs ik u naar dat anonieme schrijven, waarvan ik u op uw verzoek een kopie overhandig. Naar aanleiding van dat schrijven heb ik telefonisch contact opgenomen met de heer G. van de afdeling bijzondere wetten te Groningen. Hij verzocht mij om naar aanleiding van de anonieme brief het verlof van de heer Z in te willen trekken. Ik vertelde hem dat ik onvoldoende argumenten had om dat te doen en dat hij vanuit zijn afdeling een verzoek diende te richten aan de Politie Regio Haaglanden om een onderzoek in te stellen naar de activiteiten die in de anonieme brief stonden vermeld. Gegevens om eventueel het verlof te kunnen intrekken zouden aangeleverd dienen te worden door de Politie Regio Haaglanden. Het was voor mij duidelijk dat de brief naar ons was gefaxt om als bestuursorgaan deze brief te kunnen gebruiken om mogelijk het verlof van Z te kunnen intrekken.

Enige dagen na dat gesprek vervoegde de heer Z zich bij mij op het bureau. Hij vertelde dat hij zijn wapen moest inleveren aan de heer X en dat hij een ander vuurwapen op zijn verlof vermeld wilde hebben. Tevens vertelde hij dat hij ontslagen was en dat de reden daarvoor met een anonieme brief te maken had. Hij had die brief niet gelezen maar was wel op de hoogte van de inhoud van die anonieme brief. Hij vertelde dat het ging over het schieten met automatische vuurwapens op een schietbaan in V. Verder noemde hij nog enkele gegevens welke in de anonieme brief vermeld stonden. Z vertelde dat er destijds naar aanleiding van het eerder genoemde onderzoek een interne afspraak met zijn werkgever X was gemaakt dat er niet meer met automatische wapens geschoten mocht worden. Volgens X had Z zich niet aan die afspraak gehouden en was derhalve ontslagen.

Om een juiste beslissing te nemen op de aanvraag van een nieuw verlof diende ik Z zijn zienswijze te laten geven op grond van de Algemene Wet Bestuursrecht. Daar Z wist waar het om ging in de brief maar niet de exacte inhoud kende, kon hij zonder de brief te lezen zijn zienswijze niet geven.

Dat was voor mij de reden om hem de anonieme brief te laten lezen en hem daarop te laten reageren. Hij vertelde dat hij niets te maken had met de beschuldigingen die in de brief stonden vermeld. Z vroeg mij een kopie van de brief. Hierover heb ik vervolgens overleg gehad met mijn chef S. Wij hebben besloten om een kopie van die brief af te geven aan Z om de volgende redenen. Z wist waar het over ging met betrekking tot de inhoud van de brief. Tevens zou hij bij het opmaken van een negatieve beschikking in beroep kunnen gaan. Volgens de procedure zou hij dan in het bezit worden gesteld van alle schriftelijke bescheiden welke hebben geleid tot het opmaken van een negatieve beschikking. De inhoud van de brief was voor ons werkinformatie. Er is ook niemand

geweest die bekend gemaakt heeft dat de inhoud van die brief vertrouwelijk behandeld had moeten worden. Zou dit wel bekend zijn geweest dan had er met de inhoud van die brief niets gedaan kunnen worden.

Vervolgens heb ik telefonisch contact gehad met de heer G. in Groningen. Ik vertelde hem dat Z een nieuw verlof had aangevraagd. Dat betekende dat ik mij te houden had aan een termijn van afhandeling. Ik verzocht G. contact op te nemen met de Politie Regio Haaglanden om hun onderzoek naar mogelijk misbruik van het verlof van Z te bespoedigen. Ik sprak met G. af dat ik een aantal weken zou wachten met de afhandeling van het verzoek van Z. In die tijd heb ik zelf contact gezocht met (...) van de afdeling bijzondere wetten in den Haag. Hij vertelde mij dat er een strafrechtelijk onderzoek was ingesteld naar de inhoud van de anonieme brief. Dat onderzoek was afgerond en er was niets uitgekomen. Er waren geen beletsels om de heer Z een nieuw verlof te verstrekken. Hierover heb ik weer telefonisch contact gezocht met de heer G. in Groningen. Ik heb hem in kennis gesteld van het resultaat van het onderzoek in Den Haag en ik heb hem medegedeeld dat het verlof aan de heer Z verstrekt zou gaan worden. Op 4 februari 1999 heeft de heer Z zijn verlof gekregen.

Tot slot wil ik opmerken dat in het kader van het zorgvuldigheidsbeginsel met betrekking tot de uitvoering van de Algemene Wet Bestuursrecht het volgens mij niet anders kon dan dat de heer Z inzage had in de anonieme brief. Hij was immers op de hoogte van de strekking van de brief. Volgens mij heeft dit geen nadelige gevolgen gehad voor het ingestelde onderzoek in Den Haag.

(...)

Op vrijdag 12 maart 1999 werd door mij in het bureau van politie te Utrecht gehoord:

Be., administratief medewerkster behorende tot het district Paardenveld van de Politie Regio Utrecht.

Zij verklaarde: "Ik ben werkzaam als administratief medewerkster op de afdeling bijzondere wetten van de stad Utrecht. Ik kan mij nog herinneren dat ik in december 1998 een telefoontje heb ontvangen van een collega van de afdeling bijzondere wetten van de Politie Regio Groningen. Dat telefoontje ging over het feit dat er vanuit Groningen een fax gestuurd zou worden. Deze fax betrof een schrijven over de heer Z zijnde verlofhouder van een vuurwapen, woonachtig in Utrecht. Er werd door die collega uit Groningen niet gesproken over vertrouwelijkheid van de inhoud van die fax. Deze fax werd door mij ontvangen en vervolgens heb ik deze ter beschikking gesteld aan H., zijnde coördinator van de afdeling bijzondere wetten. Enige tijd later werd ik nog gebeld door de heer X uit Y. Hij vertelde mij dat hij het wapen van de heer Z terug wilde hebben. Ik heb hem verteld dat hij zelf moest zorgen dat hij dat wapen terug zou krijgen. Ik heb daar geen actie op ondernomen. Later kreeg ik van hem een fax waaruit bleek dat hij dat vuurwapen terug had gekregen. Meer kan ik u niet verklaren."

(...)

Op donderdag 25 maart 1999 werd door mij in het bureau van politie te Paardenveld gehoord:

S., inspecteur van politie behorende tot het district Paardenveld van de Politie Regio Utrecht.

Hij verklaarde: "Ik ben chef van de afdeling bijzondere wetten van de stad Utrecht. Ik kan mij nog herinneren dat H., coördinator van mijn afdeling enkele maanden geleden met mij heeft gesproken over een mogelijk verlof aanvraag om een vuurwapen voorhanden te hebben van de heer Z uit Utrecht. Er zou mogelijk een probleem zijn om eventueel een verlof te verstrekken omdat er wat aan de hand zou zijn met de heer Z. Enkele jaren geleden was er al een keer een onderzoek ingesteld naar mogelijk misbruik van het voorhanden hebben van een verlof omdat hij toen met automatische wapens zou hebben geschoten. Nu zou dat mogelijk weer aan de hand zijn. Het is mogelijk in december geweest dat H. met een man welke mij later bleek Z te zijn genaamd in een kamer van de afdeling bijzondere wetten zat te praten. Ik zat toen ook in die kamer.

Z was op het bureau voor een aanvraag verlof voor het voorhanden hebben van een vuurwapen. Het gesprek tussen H. en Z ging over de inhoud van een brief. In die brief stonden namelijk beschuldigingen vermeld omtrent de heer Z. Ik wist dat het o.a. ging over het schieten met automatische vuurwapens op een schietbaan in V. Ik wist niet dat die brief anoniem was. Ik begreep wel dat Z op de hoogte was van de inhoud van de brief. H. liet de brief aan Z lezen en confronteerde hem met de feitelijkheden.

Op een gegeven moment vroeg H. aan mij of er bezwaar bestond om een kopie van die brief aan Z te verstrekken. H. en ik hebben daar kort over gesproken en na het maken van enkele afwegingen vond ik het goed dat er een kopie verstrekt zou worden aan Z.

De redenen waarom ik toestemming gaf om een kopie te verstrekken waren:

1 Z was reeds op de hoogte van de inhoud van de brief.

2 In het kader van bestuursrecht geeft de praktijk aan dat betrokkenen recht hebben op inzage en medeneming van stukken die van belang zijn voor juiste afweging van het wel of niet afgeven van een verlof.

(...)

Op 25 maart 1999 heb ik telefonisch contact gehad met de heer Wi., chef van de afdeling vergunningen en verzoeken van de politie regio Haaglanden.

Hij vertelde mij dat hij een onderzoek had ingesteld op verzoek van de politie regio Groningen naar aanleiding van een anonieme brief. In die brief stond vermeld dat de heer Z uit Utrecht zich o.a. schuldig had gemaakt aan het schieten met automatische vuurwapens in V. Het onderzoek had niet tot resultaat geleid.

(...)

Op donderdag 1 april 1999 heb ik telefonisch contact gehad met de heer G., werkzaam op de afdeling bijzondere wetten van de Politie Regio Groningen. Hij vertelde mij dat hij de anonieme brief, welke hij ontvangen had van de heer X uit Y per fax had verstuurd aan de afdeling bijzondere wetten van de Politie Regio Utrecht. De inhoud van de brief

betrof mogelijk strafbare feiten gepleegd op een schietbaan te V door de heer Z uit Utrecht. G. had telefonisch contact gehad met de heer H. van de afdeling bijzondere wetten te Utrecht. G. vertelde dat hij niet tegen H. had gezegd dat de brief vertrouwelijk behandeld diende te worden. De brief naar Utrecht gefaxt omdat verlofhouder Z in Utrecht woonachtig was. Volgens hem was niet het specifieke verzoek gericht aan Utrecht om het verlof van de heer Z in te trekken. Overigens had niet hij maar een collega van hem hier telefonisch met H. over gesproken. Er was mogelijk wel gesproken over mogelijkheid c.q. de onmogelijkheid om het verlof in te trekken. Een gericht verzoek om een verlof in te trekken gebeurt volgens G. altijd schriftelijk. De brief diende als informatie in een vroeg stadium. Door G. was contact geweest met de heer Wi. van de afdeling bijzondere wetten van de Politie Regio Haaglanden om een onderzoek in te stellen met betrekking tot de inhoud van de brief. G. had niet verwacht dat er in Utrecht een afschrift van de anonieme brief aan de heer Z verstrekt zou worden.

Resumé

De heer X uit Y verstrekte een anonieme brief over mogelijk gepleegde strafbare feiten door de heer Z aan een medewerker van de afdeling bijzondere wetten van de Politie Regio Groningen.

Door een medewerker van genoemde afdeling werd die brief gefaxt aan de afdeling bijzondere wetten van de Politie Regio Utrecht.

Er was telefonisch contact tussen H. en G. over de brief. H. zei de inhoud van de brief als werkinformatie te zien. G. vertelde niet te hebben gezegd dat de brief vertrouwelijk behandeld diende te worden.

In het schrijven van de chef Ha. van de Politie Regio Groningen aan de Korpschef van de Politie Regio Utrecht staat vermeld dat medewerkers van de heer Ha. met de heer X hadden afgesproken dat de anonieme brief in het verdere politionele onderzoek zou worden betrokken en dat de Politie Regio Utrecht een afschrift zou ontvangen.

Artikel 10 onder 2 van de Wet openbaarheid van bestuur geeft aan dat het verstrekken van informatie ingevolge die wet achterwege dient te blijven voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het belang van onder andere de opsporing en vervolging van strafbare feiten. H. laat Z de anonieme brief lezen terwijl er door de Politie Regio Haaglanden een strafrechtelijk onderzoek wordt ingesteld.

De heer Z verzocht een nieuw verlof om een vuurwapen voorhanden te mogen hebben. Volgens H. wist Z dat er een anonieme brief over hem bestond en hij vertelde hem ook feitelijkheden, welke in die brief werden genoemd. Dat was de reden voor H. om hem de brief te laten lezen. H. was op dat moment bezig ingevolge artikel 4:7.1 van de Algemene wet bestuursrecht (zorgvuldigheidsbeginsel).

Artikel 8 van de Wet openbaarheid van bestuur geeft aan dat het bestuursorgaan dat het rechtstreeks aangaat, uit eigen beweging informatie over het beleid verschaft. Er waren voor H. en zijn chef S. geen beletsels om een kopie van de anonieme brief aan de heer Z te verstrekken.

Art 4:7.1 Voordat een bestuursorgaan een aanvraag tot het geven van beschikking geheel of gedeeltelijk afwijst, stelt het de aanvrager in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen indien:

a de afwijzing zou steunen op gegevens over feiten en belangen die de aanvrager betreffen, en

b die gegevens afwijken van gegevens die de aanvrager zelf heeft verstrekt.

Conclusie

Naar mijn mening kon de heer H. er van uitgaan dat de aan hem gefaxte anonieme brief kon worden gebruikt als werkinformatie. Er was niet vermeld dat de brief vertrouwelijk diende te worden behandeld. Bij het eventueel opmaken van een negatieve beschikking zou de anonieme brief in de verdere procedure bij aanvrager/betrokkene Z bekend zijn geworden. De heer Z gaf aan H. aan dat hij feitelijkheden wist uit de anonieme brief. In het kader van de uitvoering van artikel 4:7.1 van de Algemene wet bestuursrecht liet hij de brief lezen en werd op verzoek van Z een kopie verstrekt.

Ik vind dat de klacht als ongegrond dient te worden beschouwd."

D. Reactie verzoekster

Verzoekster deelde het volgende mee in reactie op hetgeen van de zijde van de politie naar voren was gebracht.

"Met stijgende verbazing heb ik kennis genomen van de wijze waarop de Politie Utrecht zich in deze verdedigt. Toegeven, dat er onjuist gehandeld is en dan nog termen als zorgvuldig bezigen. Zo lust ik er wel meer.

Het onverkwikkelijke in deze zaak is, dat dhr. Z voor zijn ontslag NIET op de hoogte was, van het bestaan van een anonieme brief, laat staan van dat hij de inhoud daarvan kende. Die had hij ontvangen van de schietbaanhouder, hoewel die ontkent, dat er enig contact met dhr. Z geweest is.

(...)

Zoals uit de verklaring van dhr. H. blijkt, kreeg dhr. Z heel snel een kopie van de anonieme brief in handen. Toen zij in het bezit waren van de brief, waren zij in staat om hun verdediging daar naar te richten.

Derhalve ben en blijf ik van mening, dat de Politie Utrecht in deze een zeer dubieuze rol speelt en mede gezien een overduidelijke wetgeving, zij de dhr. Z weer een wapenverlof hebben verstrekt."

E. Reactie korpsbeheerder

De korpsbeheerder deelde nog het volgende mee:

"Het tijdsverloop is als volgt geweest:

26-01-1999: De korpsbeheerder heeft de klacht van de heer X middels de Politie Regio Groningen ontvangen. De korpsbeheerder verzoekt het Bureau Veiligheid en Integriteit (BVI) te bezien of de normale klachtenprocedure gevolgd kan worden dan wel een andersoortig onderzoek geïndiceerd is.

05-02-1999: BVI adviseert de korpsbeheerder, dat vooralsnog geen indicatie aanwezig is voor een andersoortig onderzoek en een klachtonderzoek de aangewezen procedure is.

Voorts wordt geadviseerd een klachtbehandelaar - tevens deskundige op het gebied van Bijzondere Wetten, niet afkomstig van de Cluster Utrecht - met het klachtonderzoek te belasten. Het optreden van de plaatsvervangend chef van de afdeling Bijzondere Wetten was immers onderwerp van onderzoek. BVI bemiddelt bij het aanzoeken van een geschikte klachtbehandelaar, in casu de heer B.

De administratieve afhandeling van de klacht blijft uiteraard de verantwoordelijkheid van het district Paardenveld.

Mijnerzijds is verzuimd de heer X direct te informeren over de ontvangst van zijn klacht middels het Groningse politiekorps. Achteraf beschouwd ware dat correcter geweest. De feitelijke afhandeling van de klacht heeft plaatsgevonden overeenkomstig hetgeen is bericht in mijn brief d.d. 16 augustus 1999."

F. Nadere Reactie verzoekster

Verzoeksters vertegenwoordiger liet nog weten dat hij niets had toe te voegen aan hetgeen hij eerder naar voren had gebracht.

Beoordeling

A. Met betrekking tot het ter hand stellen van de anonieme brief aan de (gemachtigde van) de (ex-) werknemer

1. Een medewerker van de Afdeling bijzondere wetten van het regionale politiekorps Utrecht heeft, na raadpleging van zijn chef, een aan verzoeksters vertegenwoordiger gerichte anonieme brief met betrekking tot gedragingen van verzoeksters ex-werknemer Z, in december 1998 aan Z ter hand gesteld in het kader van de behandeling van diens verlofaanvraag tot het voorhanden hebben van een wapen.

2. Verzoekster klaagt er in de eerste plaats over dat deze medewerker van het regionale politiekorps Utrecht de aan haar vertegenwoordiger gerichte anonieme brief zonder haar toestemming ter hand heeft gesteld van (de gemachtigde van) haar toenmalige werknemer. Uit het rapport van 8 april 1999 van politieambtenaar B. van het regionale politiekorps Utrecht kan worden afgeleid dat naar de mening van verzoeksters

vertegenwoordiger het vroegtijdig uitlekken van de anonieme brief het verloop van het politieonderzoek kon belemmeren. Verzoekster gaf (zie bevindingen onder D.) nog aan dat Z, doordat hij snel een kopie in handen had gekregen van de bewuste brief, deze ten behoeve van de verdediging in zijn ontslagzaak had kunnen gebruiken.

3. De betrokken medewerker van de Afdeling bijzondere wetten van het regionale politiekorps Utrecht gaf aan dat toen hij Z sprak in verband met diens verlofaanvraag, deze al op de hoogte bleek van de inhoud van de bewuste brief. Daarnaast was hij van mening dat hij ingevolge artikel 4:7, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht Z de brief moest laten inzien, waarna hij een afschrift had verstrekt.

4. In de eerste plaats wordt hierover overwogen dat de betrokken ambtenaar van de Afdeling bijzondere wetten van het regionale politiekorps Utrecht terecht van mening is dat hij Z in het kader van een zorgvuldige besluitvorming naar aanleiding van zijn aanvraag om verlof tot het dragen van een wapen, inzage diende te verlenen in de anonieme brief die gedragingen van Z betrof, die mogelijk zouden leiden tot een negatief besluit op de verlofaanvraag.

Voorts was het de taak van de politie, en niet van verzoekster, om te beoordelen of het opsporingsonderzoek zou worden belemmerd door het overhandigen van een afschrift van de bewuste brief. Dit geldt te meer nu, zoals in het rapport van 8 april 1999 van politieambtenaar B. van het regionale politiekorps Utrecht staat vermeld, medewerkers van de Afdeling bijzondere wetten van het regionale politiekorps Groningen met verzoeksters vertegenwoordiger hadden afgesproken dat de anonieme brief in het verdere politieonderzoek zou worden betrokken, hetgeen van de zijde van verzoekster niet is weersproken. Niet is gebleken dat de politie op dit punt een onjuiste beoordeling heeft gemaakt.

Tot slot is het feit dat Z tijdens de ontslagzaak de brief ten behoeve van zijn verdediging kon gebruiken, geen omstandigheid waarmee de politie rekening behoefde te houden. Dit geldt te meer nu Z, naar het de betrokken medewerker van de Afdeling bijzondere wetten was gebleken, al van de inhoud van de brief op de hoogte was tijdens het gesprek dat hij met hem had in het kader van de verlofaanvraag.

Al met al is niet gebleken dat de politie te Utrecht op dit punt niet juist heeft gehandeld.

De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk

B. Met betrekking tot de klachtbehandeling

1. Ingevolge artikel 17 van de klachtenregeling van het regionale politiekorps Utrecht dient een klacht binnen zes weken te zijn afgehandeld.

Verzoeker klaagt erover dat het regionale politiekorps Utrecht haar op 1 maart 1999 ontvangen klacht pas op 17 mei 1999 heeft afgehandeld.

Zoals de korpsbeheerder in zijn reactie op de klacht al aangaf, heeft het nadat het dossier op 9 april 1999 bij de desbetreffende districtschef werd achtergelaten, nog tot

17 mei 1999 geduurd voordat de afdoeningsbrief aan verzoekster werd verzonden. Op dit punt is onvoldoende voortvarend gehandeld, waardoor de termijn van zes weken uit de klachtenregeling is overschreden.

In zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk,

2. Voorts klaagt verzoekster erover dat het regionale politiekorps Utrecht de ongegrondverklaring van haar klacht in de brief van 17 mei 1999 onjuist heeft gemotiveerd.

In de brief van 17 mei 1999 gaf de politie aan dat indien een bestuursorgaan een aanvraag tot het geven van een beslissing geheel of ten dele afwijst, de aanvrager in de gelegenheid moet worden gesteld zijn zienswijze te geven en dat hij kort gezegd op de hoogte moet zijn van de gronden waarop die afwijzing gestoeld is, zeker als die gronden afwijken van de gegevens die de betrokkene zelf heeft verstrekt. Op basis van deze punten had de desbetreffende politieambtenaar de heer Z de brief laten lezen. Toen Z vervolgens een kopie had gevraagd had hij deze aan hem verschaft omdat Z de brief al had gelezen en de wet voorschrijft dat informatie moet worden verschaft.

De door de politie gegeven motivering voor de ongegrondverklaring van de klacht is, behoudens dat naar de Wet openbaarheid van bestuur in plaats van naar de Algemene wet bestuursrecht wordt verwezen, niet onjuist. De verwijzing naar de Wet openbaarheid van bestuur in plaats van naar de Algemene wet bestuursrecht dient te worden opgevat als een verschrijving en is, nu de verdere motivering aan duidelijkheid niet te wensen overlaat, niet dermate onjuist dat dient te worden geconcludeerd dat daarmee onvoldoende zorgvuldig is gehandeld.

In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Utrecht, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht (de burgemeester van Utrecht) is niet gegrond wat betreft het verstrekken van een afschrift van de anonieme brief en de motivering van de ongegrondverklaring van de klacht, en gegrond wat betreft de behandelingstermijn van de klacht.

Instantie: Regiopolitie Utrecht

Klacht:

Stelt aan verzoekster gerichte anonieme brief, zonder toestemming, ter hand aan werkgever; behandeling klacht hierover.

Oordeel:

Niet gegrond