Op 15 april 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer V. te Nieuw-Vennep, met een klacht over een gedraging van het arrondissementsparket te 's-Gravenhage.
Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld.
Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:
Verzoeker klaagt erover dat hij door toedoen van het arrondissementsparket te 's-Gravenhage de vordering tot schadevergoeding op de verdachte(n) van de diefstal van de bromfiets van zijn zoon niet heeft kunnen voorleggen aan de rechter, tijdens de terechtzitting van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage op 10 maart 1998.
Verder klaagt hij erover dat het arrondissementsparket, tot op het moment dat hij zich tot de Nationale ombudsman wendde, heeft nagelaten hem te informeren over de financiële situatie van de verdachte(n) van de diefstal, ondanks een toezegging daartoe van een met naam genoemde medewerker van dat parket.
Tot slot klaagt verzoeker erover dat het arrondissementsparket, tot het moment dat hij zich tot de Nationale ombudsman wendde, niet heeft gereageerd op de brieven van zijn gemachtigde van 22 september 1998 en 25 januari 1999.
Achtergrond
1. Wetboek van Strafvordering (Sv)
1.1. Artikel 51a, eerste lid:
"1. Degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit, kan zich terzake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij voegen in het strafproces."
1.2. Artikel 51b, eerste lid:
"1. Voor de aanvang van de terechtzitting geschiedt de voeging door een opgave van de inhoud van de vordering en van de gronden waarop deze berust, bij de officier van justitie die met de vervolging van het strafbare feit is belast. Deze opgave vindt plaats door middel van een door Onze Minister van Justitie vastgesteld formulier en bevat de naam, voornamen, geboortedatum en woon- en verblijfplaats van de benadeelde partij."
1.3. Artikel 167, derde lid:
"Indien het eerste lid toepassing vindt, doet het openbaar ministerie een ieder, die te kennen heeft gegeven zich terzake van zijn vordering tot schadevergoeding overeenkomstig artikel 51a als benadeelde partij te willen voegen in het strafproces, zo spoedig mogelijk als het dit gelet op het belang van het onderzoek in de zaak mogelijk acht, hiervan schriftelijk mededeling. Het openbaar ministerie zendt betrokkene onverwijld het formulier, bedoeld in artikel 51b, eerste lid, toe."
2. Richtlijn Slachtofferzorg
De Richtlijn Slachtofferzorg (Stcrt. 1995, 65) omschrijft de taken van de politie en het openbaar ministerie op het gebied van slachtofferzorg. De richtlijn wijst met name op het belang van een correcte bejegening van het slachtoffer, goede informatieverstrekking, en behulpzaamheid bij het tot stand brengen van een schaderegeling. In deze richtlijn staat in paragraaf 3, onder punt B. over de taak van het openbaar ministerie ten aanzien van het slachtoffer onder meer vermeld:
"11. Indien het slachtoffer heeft aangegeven schadevergoeding te wensen en/of op de hoogte te willen blijven van de gehele gang van zaken volgend op de aangifte, houdt het openbaar ministerie hem van voor hem relevante beslissingen in de strafzaak op de hoogte.
12. Het openbaar ministerie tracht zoveel mogelijk een schaderegeling tussen verdachten en slachtoffer(s) tot stand te brengen, bij voorkeur in een zo vroeg mogelijk stadium van het strafproces in ruime zin. (...)
13. Indien het slachtoffer te kennen heeft gegeven schadevergoeding te wensen houdt het openbaar ministerie daarmee rekening bij de vervolgings- en afdoeningsbeslissing.
(...)
15. Het openbaar ministerie draagt de eindverantwoordelijkheid voor een goede informatieverzameling over de schade van het slachtoffer en over de mogelijkheid en bereidheid van de verdachte de schade te vergoeden."
Onderzoek
In het kader van het onderzoek werd de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Voorts werd aan de Minister een aantal specifieke vragen gesteld.
Daarnaast werd de betrokken ambtenaar van het arrondissementsparket te 's-Gravenhage de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. De betrokken ambtenaar maakte van deze gelegenheid geen gebruik.
Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen over en weer de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De Minister van Justitie deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. In de nacht van 26 op 27 april 1997 werd de brommer van verzoekers zoon, die op dat moment nog minderjarig was, met onder meer twee helmen gestolen. Verzoekers zoon deed van deze diefstal op 27 april 1997 aangifte bij het regionale politiekorps Hollands Midden. Op 9 juni 1997 hoorde de regiopolitie Hollands Midden twee verdachten van deze diefstal. Deze legden een bekennende verklaring af. Op 19 juni 1997 registreerde de politie dat verzoekers zoon schadevergoeding wenste. Verzoeker behartigde in deze zaak de belangen van zijn zoon, die in januari 1998 meerderjarig is geworden.
2. Bij brief van 30 juli 1997 deelde het arrondissementsparket te 's-Gravenhage het volgende aan verzoeker mee:
"Van de politie heb ik een proces-verbaal ontvangen waaruit blijkt dat M. (verzoekers zoon; N.o.) aangifte heeft gedaan van diefstal door middel van braak tussen 26 en 27 april 1997. Uit dit proces-verbaal blijkt dat hij schade heeft geleden en vergoeding van deze schade en informatie over het verloop van de procedure wenst.
De behandelend officier van justitie heeft nog geen beslissing genomen over de afhandeling van deze zaak. Wanneer dit wél het geval is, kan worden bezien of de mogelijkheid tot schadevergoeding aanwezig is.
Ik stel mij voor u hierover en over het verloop van de procedure, te zijner tijd nader te berichten."
3. Op 10 maart 1998 vond de terechtzitting voor onder meer deze diefstal plaats bij de politierechter in de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage. Het arrondissementsparket te 's-Gravenhage heeft nagelaten aan verzoekers zoon een formulier te sturen om zich als benadeelde partij te voegen in het strafproces (zie achtergrond, onder 2.).
4. Bij brief van 29 april 1998 deelde het arrondissementsparket te 's-Gravenhage het volgende aan verzoeker mee:
"De daders van het door u bedoelde feit werden door de rechter alhier berecht op 10 maart 1998, waardoor de strafzaak is afgedaan. De daders hebben een alternatieve straf van 100 uur met aftrek opgelegd gekregen en 2 maanden gevangenisstraf voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar. Helaas is het derhalve niet meer mogelijk met uw verzoek om schadevergoeding rekening te houden.
Het blijft uiteraard wel mogelijk te proberen de schade via civielrechtelijke weg te verhalen op de daders. (...)
Ik heb helaas nog niet kunnen navragen over de financiële situaties van de verdachten. Ik hoop u hier in de loop van volgende week over te kunnen informeren."
5. Bij brief van 6 juli 1998 verzocht de rechtshulpverlener van verzoeker(s zoon), de Stichting Gezamenlijke Rechthulp (SGR), het arrondissementsparket de informatie over de financiële situatie van de verdachten per omgaande te verstrekken. In deze brief staat onder meer:
"Nadat ik al enige tijd niets had mogen vernemen in deze zaak, heb ik op 24 maart 1998 telefonisch contact opgenomen met u. U heeft mij tijdens dat gesprek laten weten dat door een fout uwerzijds het grootste gedeelte van de slachtoffers -waaronder cliënt- in deze zaak niet waren opgeroepen om zich in de strafzaak te kunnen voegen. De strafzaak had namelijk al op 10 maart 1998 plaatsgevonden. Wel zou er een brief klaar liggen voor cliënt waarin u een en ander zou uitleggen en u zegde nog toe enige duidelijkheid te geven over de financiële situatie van (...) (verdachten; N.o.).
(...) Tot op heden heeft u echter -ondanks de diverse verzoeken- nog geen enkel bericht verzonden over de financiële positie.
(...) Cliënt mag toch wel verwachten dat waar hij door uw toedoen al ernstig gedupeerd is, u gedane toezeggingen toch op zijn minst wel nakomt.
Ik breng u hierbij voor de laatste maal deze toezegging onder uw aandacht en zou graag zien dat u per omgaande mij de gevraagde informatie verstrekt. Indien ik binnen 14 dagen na dagtekening van deze brief nog niets van u heb mogen vernemen, zal ik cliënt in overweging geven (...) het parket aansprakelijk te stellen voor de door cliënt geleden schade."
6. Bij brief van 22 september 1998 wendde de SGR zich tot het arrondissementsparket te 's-Gravenhage met het verzoek om schadevergoeding, nu verzoekers zoon niet in de gelegenheid was gesteld zich als benadeelde partij te voegen. Op 13 oktober 1998 stuurde het parket een ontvangstbevestiging van de brief van 22 september 1998, waarin stond vermeld dat naar verwachting binnen zes weken een inhoudelijk oordeel kon worden gegeven op dit verzoek van 22 september 1998. Bij brief van 25 januari 1999 rappelleerde de SGR het parket.
Tot op het moment dat verzoeker zich tot de Nationale ombudsman wendde - 15 april 1999 - had het parket geen inhoudelijk antwoord gegeven op de brieven van 22 september 1998 en 25 januari 1999.
B. Standpunt verzoeker
Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder klacht.
C. Standpunt Minister van Justitie
1. De Minister van Justitie gaf bij brief van 1 september 1999 met bijlagen zijn reactie op de klacht. Bij deze reactie was onder meer gevoegd een ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te 's-Gravenhage van 3 augustus 1999. De Minister deelde, onder verwijzing naar dit ambtsbericht van 3 augustus 1999, het volgende mee:
"...De klacht over het mislukken van de voeging in de strafzaak en over het niet-informeren van verzoeker acht het College, mede op basis van het ambtsbericht van de hoofdofficier, gegrond. Het College betreurt de gang van zaken in het onderhavige geval.
Nu het hier een incident betreft, heeft het College geen aanleiding gezien om maatregelen te treffen. Wél heeft het College in de brief van de hoofdofficier aanleiding gezien om de heer V. (verzoeker; N.o.) in aanmerking te laten komen voor een tegemoetkoming voor het ontstane ongemak.
De klacht over het niet beantwoorden van brieven van de gemachtigde van verzoeker acht het College eveneens gegrond. De hoofdofficier schrijft in de laatste regel van zijn ambtsbericht dat de oorzaak in de vertraging van de behandeling van die brieven is gelegen in de onderbezetting van de bewuste afdeling. In aanvulling op het ambtsbericht heeft het College mij nog laten weten dat met "de bewuste afdeling" wordt bedoeld de staf van de hoofdofficier. Die afdeling heeft sinds de tweede helft van 1998 te maken met een personele onderbezetting, als gevolg van het vertrek van twee medewerkers. Eén van de twee vrijgekomen functies is inmiddels vervuld, terwijl de tweede functie naar verwachting vóór het einde van dit jaar zal worden vervuld. Het College betreurt dat dit personeelsgebrek heeft geleid tot vertraging in de behandeling van de brieven van de gemachtigde van verzoeker. Nu het hier echter een tijdelijk personeelstekort betreft, dat bovendien naar verwachting voor het einde van dit jaar is opgelost, heeft het College geen aanleiding gezien om maatregelen te treffen. Het College, dat namens mij verzoeken om schadevergoeding behandelt, waaronder ook verzoeken die het gevolg zijn van het mislukken van een voeging in de strafzaak, heeft de behandeling van de brieven 22 september 1998 en van 25 januari 1999 inmiddels overgenomen. (...)
Ik kan mij met het standpunt van het College omtrent de gegrondheid van de klachten verenigen, alsmede met de beslissing om de heer V. in aanmerking te laten komen voor een vergoeding van het ontstane ongemak..."
2. In het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te 's-Gravenhage van 3 augustus 1999 staat onder meer het volgende:
"In het proces-verbaal waarin de aangifte van de zoon van klager is verwerkt, zijn twee personen als daders aangemerkt (...). De wens om schadevergoeding van de zoon van klager is in het proces-verbaal opgenomen. Dit is door het parket bij brief van 30 juli 1997 aan klager bevestigd.
Op 24 oktober 1997 wordt besloten de beide daders onder meer voor het ten nadele van de zoon van klager gepleegde strafbare feit strafrechtelijk te vervolgen. In februari 1998 wordt de afdeling Slachtofferzorg van de unit Hollands Midden in de gelegenheid gesteld om de slachtoffers over het vervolgtraject te informeren. Na hiermee een aanvang te hebben gemaakt, werd de bewuste medewerker slachtofferzorg ingezet op een werkplek waar zulks noodzakelijk was. Toen ze weer naar eigen bureau terugkeerde, verkeerde ze - naar nu blijkt - ten onrechte in de veronderstelling dat ze de slachtoffers in de zaak reeds een voegingsformulier had gestuurd. Het gevolg hiervan is dat onder meer de zoon van klager niet in de gelegenheid is gesteld om zich als benadeelde partij te voegen.
De betrokken daders zijn bij vonnissen van de politierechter van 10 maart 1998 wegens onder meer de diefstal ten nadele van de zoon van klager, elk veroordeeld (...).
Nu de strafzaken tegen beide daders zijn afgedaan, is schadevergoeding langs strafrechtelijke weg niet meer mogelijk. Thans resteert alleen de mogelijkheid tot schadeverhaal langs civielrechtelijke weg. Daarom verzoek ik u om te bezien in hoeverre er aanleiding bestaat om de zoon van klager in aanmerking te brengen voor een tegemoetkoming in de kosten van de civiele procedure. In dit verband wijs ik u er op (...) dat klager verzekerd is tegen griffiekosten.
Voor wat betreft de toezegging van de betrokken medewerker slachtofferzorg om duidelijkheid te verschaffen over de financiële situatie van de daders, deel ik u voorts het volgende mede. Het is ongebruikelijk dat het parket ten behoeve van het slachtoffer een concreet inzicht in de financiële situatie van de dader probeert te verkrijgen. Wel wordt desgevraagd - en indien beschikbaar - uit het proces-verbaal van de politie enige informatie over de financiële draagkracht van de dader verstrekt, uitsluitend voor zover deze informatie kan bijdragen aan het inschatten van de kans op een gunstige afloop van een eventueel te voeren civiele procedure. Maar dan nog blijft dat de weergave van de situatie op een bepaald moment. De daders in deze zaak zijn door de rechter ter zitting bevraagd over hun financiële positie. (...)
Ik acht de klacht gegrond en bied mijn verontschuldiging aan voor het feit dat het parket verzuimd heeft de zoon van klager in de gelegenheid te stellen zich als benadeelde partij in het strafproces te voegen alsmede voor de vertraging die in de afhandeling van de brieven van de gemachtigde van klager, is ontstaan. De oorzaak hiervan is onderbezetting van de bewuste afdeling."
3. Voorts was bij de reactie gevoegd een brief van het College van procureurs-generaal van 26 augustus 1999 aan verzoeker. In deze brief staat, voor zover hier van belang, het volgende:
"Omdat u klaagt over een gedraging van een arrondissementsparket, bereidt het College van procureurs-generaal de reactie van de Minister van Justitie voor de Ombudsman voor. Tijdens deze voorbereiding is gebleken dat het verzoek om u als civiele partij te voegen als benadeelde partij in de strafzaak tegen de verdachten van diefstal van zaken van uw zoon onvoldoende voortvarend door het arrondissementsparket Den Haag is behandeld. Voorts is gebleken dat twee brieven van uw gemachtigde van 22 september 1998 en van 25 januari 1999 ten onrechte nog niet zijn beantwoord. Het College betreurt deze gang van zaken en zal de Minister van Justitie adviseren om de Ombudsman te berichten dat uw klacht gegrond is.
Voorts heeft het College aanleiding gezien om u een tegemoetkoming aan te bieden voor het ontstane ongemak, omdat een relatief eenvoudige mogelijkheid tot verhaal verloren is gegaan. Het College wijst er echter met nadruk op dat de Staat niet aansprakelijk is voor de schade die u ten gevolge van het strafbaar feit hebt geleden. Niet gesteld kan immers worden dat deze schade als gevolg van het verzuim van het openbaar ministerie is ontstaan. Het recht op schadevergoeding jegens de daders, die hiervoor aansprakelijk zijn, is niet verloren gegaan.
Nu in het onderhavige geval gebleken is dat voeging beoogd was en toewijzing van de vordering mogelijk was, maar u zich door een omissie van het openbaar ministerie helaas niet heeft kunnen voegen als benadeelde partij, kent het College u een tegemoetkoming toe. De hoogte van de tegemoetkoming is gerelateerd aan het griffierecht dat verschuldigd zou zijn indien u alsnog de schade langs civielrechtelijke weg op de daders zou willen verhalen. Naar het College heeft begrepen heeft u een schade van ongeveer ƒ 1.500,- geleden. Voor vorderingen van ƒ 1.000,- tot ƒ 3.000,- is een griffierecht van ƒ 240,- verschuldigd.
Het bedrag van ƒ 240,- kent het College toe als tegemoetkoming."
Voorts bevatte de brief van 26 augustus 1999 enige informatie over de financiële positie die de verdachten op de terechtzitting van 10 maart 1998 hadden gegeven.
Beoordeling
I. Ten aanzien van het voegen als benadeelde partij
1. In de nacht van 26 op 27 april 1997 is de brommer van verzoekers zoon gestolen. Op 10 maart 1998 vond de behandeling van de strafzaak tegen de verdachten van onder meer deze diefstal plaats op de zitting van de politierechter in de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage.
Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat hij door toedoen van het arrondissementsparket te 's-Gravenhage de vordering tot schadevergoeding op de verdachte(n) van de diefstal van de bromfiets van zijn zoon niet heeft kunnen voorleggen aan de rechter tijdens de zitting van 10 maart 1998.
2. In reactie op de klacht heeft de Minister van Justitie laten weten dat het arrondissementsparket te 's-Gravenhage heeft verzuimd aan verzoeker(s zoon) een voegingsformulier te sturen, met als gevolg dat deze zich niet heeft kunnen voegen als benadeelde partij in het strafproces op 10 maart 1998. Deze handelwijze is in strijd met artikel 167, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering (zie achtergrond, onder 1.). De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
II. Ten aanzien van de informatie over de financiële situatie van verdachten
1. Verzoeker klaagt er ook over dat het arrondissementsparket te 's-Gravenhage, tot op het moment dat hij zich tot de Nationale ombudsman wendde, heeft nagelaten hem te informeren over de financiële situatie van de verdachten van de diefstal, ondanks een toezegging daartoe van een met naam genoemde medewerker van dat parket.
2. Van een arrondissementsparket kan in het algemeen niet worden verlangd, zoals ook de hoofdofficier van justitie te 's-Gravenhage terecht in zijn ambtsbericht van 3 augustus 1999 opmerkt, dat het parket een concreet en volledig inzicht van een financiële situatie van een verdachte verkrijgt en verstrekt aan een slachttoffer van een strafbaar feit. Met het oog op het voeren van een civiele procedure kan het voor een slachtoffer wel wenselijk zijn dat deze enig inzicht verkrijgt in de financiële situatie van een verdachte. In deze gevallen dient het parket aan een dergelijk verzoek om informatie van een slachtoffer in beginsel medewerking te verlenen, voor zover deze gegevens beschikbaar zijn.
3. Gelet op de brief van 29 april 1998 (zie bevindingen, onder 4.) van het arrondissementsparket aan verzoeker kan als voldoende vaststaand worden aangenomen dat het arrondissementsparket heeft toegezegd navraag te doen naar de financiële situatie van de verdachten. Tot het moment dat verzoeker zich tot de Nationale ombudsman wendde, ontving hij, ondanks de rappelbrief van 6 juli 1998, geen nadere informatie van het parket op dit punt. Dit is niet juist.
De onderzochte gedraging is op dit punt eveneens niet behoorlijk.
III. Ten aanzien van de brieven van 22 september 1998 en 25 januari 1999
1. Tot slot klaagt verzoeker over het uitblijven van een antwoord op de brief van zijn gemachtigde van 22 september 1998, ondanks de rappelbrief van 25 januari 1999.
Het is een vereiste van zorgvuldigheid dat een overheidsinstantie aan haar gerichte brieven adequaat verwerkt, en deze afhandelt binnen een redelijke termijn.
2. In de brief van 22 september 1998 verzocht verzoekers gemachtigde om schadevergoeding, nu verzoekers zoon niet in de gelegenheid was gesteld zich als benadeelde partij te voegen. Vaststaat dat het arrondissementsparket verzoekers brieven van 22 september en 25 januari 1999 tot op het moment dat verzoeker zich tot de Nationale ombudsman wendde - 15 april 1999 - niet inhoudelijk had beantwoord. De Minister bracht in dit verband naar voren dat dit een gevolg was van personele onderbezetting bij het parket. Deze reden is echter niet toereikend als rechtvaardiging voor het zo lang onbeantwoord laten van bovengenoemde brieven.
De onderzochte gedraging is op dit punt eveneens niet behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het arrondissementsparket te 's-Gravenhage, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is gegrond.