Op 14 april 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer en mevrouw T. te Maarssen, met een klacht over een gedraging van ambtenaren van het regionale politiekorps Utrecht, district Vecht & Venen, en een klacht over een gedraging van de chef van het district Vecht & Venen van het regionale politiekorps Utrecht.
Naar deze gedragingen, die worden aangemerkt als gedragingen van de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht (de burgemeester van Utrecht), werd een onderzoek ingesteld.
Op grond van de door verzoekers verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:
Verzoekers klagen over het optreden van het regionale politiekorps Utrecht, district Vecht & Venen, op en na 28 november 1998.
Zij klagen er met name over dat:
- politieambtenaren op 28 november 1998 hebben geweigerd om hulp te verlenen aan hun minderjarige zoon, die op straat lag, niet meer aanspreekbaar was en onderkoeld dreigde te raken;
- een politieambtenaar in eerste instantie niet bereid was om het telefoonnummer op te zoeken waar de werkgever van hun zoon was te bereiken;
- een politieambtenaar op 30 november 1998 in een reactie op hun klachten over dit politieoptreden telefonisch heeft meegedeeld: 'Wij nemen geen dronkelappen mee'.
Daarnaast klagen verzoekers over de wijze waarop hun ter zake op 6 december 1998 bij de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht ingediende klacht over het politieoptreden is afgedaan.
In dit verband achten zij het niet juist dat:
- de klacht ten dele gegrond werd geacht, omdat er geen sprake zou zijn geweest van een levensbedreigende situatie. In hun klacht hadden verzoekers echter niet gesteld dat er van een zodanige situatie sprake was geweest;
- in de klachtafhandelingsbrief ten onrechte werd gesteld dat een politieambtenaar zich na het eerste telefonische verzoek de moeite had getroost het telefoonnummer van de werkgever van hun zoon op te zoeken.
Achtergrond
Artikel 25 van de ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar:
"1. De ambtenaar draagt er zoveel mogelijk zorg voor dat personen die door drankgebruik, dan wel door andere oorzaken, onmiddellijk gevaarlijk zijn, hetzij voor de openbare orde, veiligheid, of gezondheid, hetzij voor zichzelf, op de meest geschikte wijze van openbare plaatsen als bedoeld in artikel 1 van de Wet openbare manifestaties, worden verwijderd. Onder openbare plaatsen worden mede verstaan vervoermiddelen die zich bevinden op deze plaatsen, een en ander voor zover niet gebezigd als woning.
2. De ambtenaar draagt personen als bedoeld in het eerste lid over aan het eigen zorgkader, voor zover de omstandigheden zulks toelaten. Zij kunnen bij het ontbreken van opvangmogelijkheden elders, bij wijze van hulpverlening, op het politie- of brigadebureau worden ondergebracht, indien dit nodig is voor hun bescherming en dit niet tegen hun wil geschiedt.
3. Voor personen als bedoeld in het eerste lid, van wie bekend is dat zij geestelijk gestoord zijn of die geestelijk gestoord lijken, waarschuwt de ambtenaar de arts, nadat zo mogelijk getracht is contact te zoeken met de eigen huisarts."
Onderzoek
In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de betrokken politieambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Deze ambtenaren maakten van deze gelegenheid geen gebruik.
Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De reacties van verzoeker en de korpsbeheerder gaven aanleiding het verslag aan te vullen.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Op 28 november 1998 had de toentertijd zeventienjarige zoon van verzoekers een feestje van zijn werk. Op dit feestje had de zoon veel alcoholhoudende drank genuttigd; ongeveer een liter wodka binnen het tijdsbestek van een uur. Dit had ertoe geleid dat de zoon na het verlaten van het feest op straat onwel werd, niet goed meer kon staan, op de grond ging liggen en een aantal keren overgaf. De temperatuur die avond was op dat tijdstip (omstreeks 18.00 uur) rond het vriespunt.
Een aantal collega's van verzoekers zoon vergezelden hem. Deze collega's waarschuwden een paar politieambtenaren uit het nabijgelegen (op ongeveer 50 meter afstand) politiebureau. Enkele politieambtenaren kwamen ter plaatse, en werden door de collega's van verzoekers zoon op de hoogte gebracht van diens alcoholgebruik. De politieambtenaren onderzochten de mogelijkheid om de zoon binnen neer te leggen in het gebouw waar zijn kantoor is gevestigd, maar dit was niet mogelijk omdat de medewerkers daar al waren vertrokken. Toen werd geprobeerd de ouders van de jongen te bereiken. Dit lukte aanvankelijk niet, aangezien zij de telefoon niet beantwoordden.
Na enige tijd wisten de collega's van de zoon zijn ouders te bereiken. Omstreeks 19.00 uur heeft verzoeker zijn zoon naar een ziekenhuis vervoerd. Daar werd geconstateerd dat sprake was van een alcoholintoxicatie en van onderkoeling.
2. Verzoekers dienden over de gang van zaken op 6 december 1998 een klacht in bij de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht. Voor zover in dit verband van belang luidde deze klacht als volgt:
"Op deze datum had onze zoon R. een Sinterklaasfeest bij zijn werkgever, na beëindiging van de werkzaamheden, om 16.00 uur.
Tijdens dat feest werden er sterk alcoholische dranken geschonken. Het drinkgedrag van onze zoon is normaal. Zoals elke doorsnee 17-jarige lust hij graag een pilsje en neemt soms een mix.
Tijdens het feestje op zijn werk is het geheel uit de hand gelopen. Wat zich daar precies heeft afgespeeld zullen we wel nooit te weten komen, maar vast staat, dat er rare dingen gebeurd zijn. Dit betekent niet dat wij niet de verantwoording nemen voor het drinkgedrag van onze zoon. Integendeel.
R. is dus "dronken" geworden en werd door zijn werkgever op straat gezet. Letterlijk. Dit was tussen 17.45 en 18.00 uur. De temperatuur buiten was rond het vriespunt. Er zijn 4 collega's bij hem gebleven. Twee van hen hebben de hulp ingeroepen van de politie. Het politiebureau ligt op 50 meter afstand vanwaar dit zich allemaal afspeelde. Er zijn agenten bijgekomen en constateerden dat R. dronken was. En dat is alles wat de Politie gedaan heeft. Er is weliswaar één agente bij hem gebleven, maar die stond erbij en keek ernaar. Er zou eerst een busje gehaald worden om hem naar huis te brengen, maar omdat er geen busje beschikbaar was, heeft men hem laten liggen.
De paniek bij de 4 collega's van R. werd steeds groter, omdat zij zagen dat het fout ging. Zij hebben acties ondernomen om ons te bereiken, zodat R. door ons opgehaald kon worden. Om 18.45 uur hebben zij ons weten te bereiken. Om 18.55 was de vader ter plaatse en heeft R. met omstanders in de auto op de achterbank gelegd. R. was op dat moment bewusteloos. Met spoed is hij met R. naar het Overvecht Ziekenhuis gereden. Via de Ambulancesluis mocht hij naar binnen rijden. Vervolgens heeft men daar R. uit de auto gehaald en vastgesteld dat hij onderkoeld was.
R. is in het ziekenhuis opgenomen en elk halfuur werden zijn prikkels gecontroleerd door de verpleging. Om ± 20.15 uur reageerde hij volgens de verpleging niet goed meer. Onze vraag of R. in coma lag werd door hen noch bevestigend, noch ontkennend beantwoord. Wel werd ons gezegd, dat de toestand waarin R. verkeerde comateus werd genoemd. Wederom werd de arts geraadpleegd. Tevens werd ons gevraagd pogingen te ondernemen te achterhalen wat er gebeurd was. Dat hij teveel alcohol in zijn lichaam had was duidelijk, maar wat was er nog meer.
De vader van R. heeft toen contact gezocht met de Politie Maarssen en de dienstdoende agent verzocht te achterhalen waar de direktie van het bedrijf te bereiken was. Hiertoe was de agent niet bereid. Dat kon volgens hem niet. Na een zeer heftige woordenwisseling is de vader van R. erin geslaagd de agent ervan te overtuigen dat informatie strikt noodzakelijk was. (Dit gebeurde in het tweede telefoongesprek met de agent).
Na ongeveer 20 minuten had hij dan eindelijk het gewenste telefoonnummer.
Van het ziekenhuis mochten wij geen contact meer hebben met de Politie. "Ter bescherming van Uw eigen zoon" werd ons medegedeeld. Contact met de Politie vond, indien nodig, alleen plaats met iemand van het ziekenhuis.
Ondertussen onderzocht de arts onze zoon op andere prikkels en kon ons om ± 22.00 uur mededelen dat hij ons gerust kon stellen.
R. was nog wel steeds onderkoeld, dus werd er een moltondeken in de magnetron gelegd en daarna op R. Een pakket dekens was niet voldoende om zijn temperatuur op het gewenste niveau te krijgen. Tevens werd er een infuus aangelegd om R. vocht toe te dienen. Zijn pols was nog zwak en zijn bloeddruk te laag. Na controle van de arts op zondagmiddag mocht R. het ziekenhuis verlaten, maar wij werden wel gewaarschuwd voor het gevaar van longontsteking, ingeval R. kou zou vatten. Hij moest 2 dagen binnen blijven en daarna zeer goed gekleed naar buiten gaan.
(...)
Wij zijn dan ook woedend over deze handelwijze. Op maandag heeft de vader van R. wederom contact gezocht met de Politie Maarssen. De dienstdoende agent heeft het verhaal aangehoord, (vond belachelijk wat er was gebeurd) en heeft er zorg voor gedragen dat Dhr. B. (een wijkchef binnen het betreffende politieteam; N.o.) direct contact met ons opnam.
Zijn commentaar was: "Wij nemen geen dronkelappen mee". Hij wilde nog uitleggen waarom, maar daar hadden wij geen behoefte aan, na alles wat er is gebeurd. Bovendien waren we nog heel emotioneel."
3. In een brief van 1 april 1999 kregen verzoekers van de chef van het district Vecht & Venen van het regionale politiekorps Utrecht de volgende reactie op hun klacht:
"...Naar aanleiding van de door u ingediende klacht d.d. 6 december 1998, betreffende de handelwijze van de Politie te Maarssen, kan ik u het volgende berichten.
Uw klacht bevat samengevat de onderstaande punten.
1. Het door de politie in hulpeloze toestand op straat achterlaten van uw zoon, die naar uw mening daardoor in levensgevaar heeft verkeerd. Dit terwijl het gebeuren zich op korte afstand van het politiebureau afspeelde.
2. Gebrek aan hulpvaardigheid van de politie om te helpen uitzoeken of uw zoon nog wat anders had gebruikt dan alleen sterke drank.
3. Het gesprek met politieambtenaar dhr. B. en het feit dat hij daarin naar uw mening een oordeel gaf over uw zoon als dronkelap.
Het klachtonderzoek is gedaan door mevrouw Si., hoofdinspecteur van Politie Eemland Noord. Uit haar onderzoek is het navolgende gebleken ten aanzien van bovenstaande punten.
ad 1) Het eerste klachtonderdeel betreft het optreden op straat. Door de betrokken politiefunctionarissen is geen juiste inschatting gemaakt omtrent de mate van onderkoeling. Uw zoon is niet overgebracht naar het bureau. Er is geen ambulance gebeld ten behoeve van uw zoon.
Er was geen sprake van een levensbedreigende situatie. De arts heeft de politie geen verwijten van nalatigheid gemaakt.
Ik acht uw klacht ten aanzien van dit onderdeel als gedeeltelijk gegrond.
ad 2) Het tweede klachtonderdeel betreft de hulpvaardigheid van de politie aan het bureau om een telefoonnummer te achterhalen om zodoende te kunnen achterhalen of uw zoon naaste sterke drank nog wat anders had gebruikt. De heer Ge. (een politieambtenaar; N.o.) heeft na het eerste telefonische verzoek om de telefoonnummers van de bedrijfsleiding, zich moeite getroost deze nummers te achterhalen en heeft deze vervolgens doorgebeld naar u in het ziekenhuis.
Ge. heeft op verzoek van een collega van uw zoon deze collega teruggebeld om haar op de hoogte te stellen van de toestand van uw zoon.
Uit onderzoek is verder gebleken dat het verplegend personeel in het ziekenhuis het raadzaam achtte dat u zelf geen contact meer zou leggen met de politie gezien de emotionele toestand waarin u op dat moment verkeerde.
Er was geen sprake van andere middelen dan alcohol, noch is er sprake geweest van dwang.
Ik acht uw klacht ten aanzien van dit onderdeel als ongegrond.
ad 3) Het derde klachtonderdeel betreft het gesprek met de wijkchef de heer B., twee dagen na het incident. B. heeft zich op voorhand onvoldoende nauwkeurig laten informeren over de precieze toedracht en gang van zaken met betrekking tot het incident.
B. heeft zelf initiatief genomen om contact met u te zoeken. U heeft verklaard tijdens dat gesprek geen behoefte te hebben aan een nadere uitleg.
In het onderzoek geeft B. aan dat hij zich voorzichtig heeft uitgelaten; hij heeft geen oordeel uitgesproken over uw zoon. Wel heeft B. u uitgelegd dat de politie in de regel mensen die teveel hebben gedronken niet thuis brengt.
Ik kan mij voorstellen dat u zich aangesproken heeft gevoeld en ik acht uw klacht ten aanzien van dit onderdeel dan ook als gedeeltelijk ongegrond..."
4. Op 11 april 1999 wendden verzoekers zich met hun klacht tot de Nationale ombudsman.
B. Standpunt verzoekerS
Het standpunt van verzoekers staat verkort weergegeven in de klachtsamenvatting. Voorts staat hun lezing over de gebeurtenissen weergegeven onder A. FEITEN onder 2.
C. Standpunt beheerder van het regionale politiekorps Utrecht
1. De beheerder van het regionale politiekorps Utrecht gaf naar aanleiding van de klacht de volgende reactie:
"Naar aanleiding van uw brief d.d. 18 juni 1999, waarin u verzoekt om een reactie op de klacht van de heer en mevrouw T. te Maarssen, bericht ik u het volgende.
Door de klachtbehandelaar, de heer G., hoofdinspecteur van politie, werkzaam op het district Tolsteeg, is een nader onderzoek ingesteld. Dit onderzoek is weergegeven in bijgaand rapport.
De klachtformulering luidt als volgt:
a) Politieambtenaren hebben op 28 november 1998 geweigerd om hulp te verlenen aan hun minderjarige zoon, die op straat lag, niet meer aanspreekbaar was en onderkoeld dreigde te raken. (Dit klachtonderdeel werd in eerste instantie gedeeltelijk gegrond verklaard);
b) Een politieambtenaar was in eerste instantie niet bereid om het telefoonnummer op te zoeken waar de werkgever van hun zoon te bereiken was. (Dit klachtonderdeel werd in eerste instantie ongegrond verklaard);
c) Een politieambtenaar heeft op 30 november 1998 in een reactie op hun klachten over dit politieoptreden medegedeeld: "Wij nemen geen dronkelappen mee". (Dit klachtonderdeel werd in eerste instantie gedeeltelijk gegrond verklaard).
(Opmerking N.o.: In de brief van 1 april 1999 aan verzoekers werd de klacht gedeeltelijk ongegrond geacht.)
Daarnaast klagen de heer en mevrouw T. over de wijze, waarop de door hen ingediende klacht is afgedaan en wel met de volgende redenen:
• Het eerste klachtpunt werd ten dele gegrond verklaard, omdat er geen sprake zou zijn geweest van een levensbedreigende situatie. In hun klacht hadden verzoekers echter niet gesteld dat er van een zodanige situatie sprake was geweest;
• In de klachtafhandelingsbrief werd ten onrechte gesteld, dat een politieambtenaar zich na het eerste telefonische verzoek de moeite had getroost het telefoonnummer van de werkgever op te zoeken.
Onderzoek
De klachtbehandelaar heeft diverse gesprekken gevoerd teneinde inzicht te verkrijgen op welke wijze er door de politie serieus is omgegaan met de grieven door de familie T. genoemd en in hoeverre de klachtbehandeling in eerste aanleg recht heeft gedaan aan de voorgeschreven klachtenprocedure. Tevens heeft de klachtbehandelaar een gesprek gehad met de familie T. Daarnaast zijn nog enige getuigen gehoord. Voor een nader verslag verwijs ik naar bijgevoegd rapport.
Conclusies
a) De weigering tot hulpverlening c.q. niet adequate hulpverlening
Het was de ter plaatse zijnde politie-ambtenaren op voldoende wijze duidelijk geworden, dat het slachtoffer ernstig onder invloed van alcoholhoudende dranken verkeerde. De ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar stelt omtrent de hulpverlening aan dergelijke personen zoals omschreven in artikel 25, lid l en 2:
1. De ambtenaar draagt er zoveel mogelijk zorg voor dat personen die door drankgebruik, dan wel door andere oorzaken, onmiddellijk gevaarlijk zijn, hetzij voor de openbare orde, veiligheid, of gezondheid, hetzij voor zichzelf, op de meest geschikte wijze van openbare plaatsen als bedoeld in artikel l van de Wet openbare manifestaties, worden verwijderd. Onder openbare plaatsen worden mede verstaan vervoermiddelen die zich bevinden op deze plaatsen, een en ander voor zover niet gebezigd als woning.
2. De ambtenaar draagt personen als bedoeld in het eerste lid over aan het eigen zorgkader, voor zover de omstandigheden zulks toelaten. Zij kunnen bij het ontbreken van opvangmogelijkheden elders, bij wijze van hulpverlening, op het politie- of brigadebureau worden ondergebracht, indien dit nodig is voor hun bescherming en dit niet tegen hun wil geschiedt.
In het onderhavige incident zijn er in het gehele proces wel enkele acties door de diverse politieambtenaren ondernomen. Het is dus niet zo, dat er door de politie in het geheel niets is ondernomen. Er zijn diverse mogelijkheden de revue gepasseerd, doch deze hebben niet geleid tot een adequate oplossing.
De politie had in dit incident behoren te kiezen voor het overbrengen van het slachtoffer naar het dichtstbijzijnde politiebureau, nu het onderbrengen in een nabij gelegen gebouw c.q. direct vervoer naar zijn ouderlijke woning niet mogelijk bleek.
Dit wordt overigens ook door twee van de betrokken politieambtenaren, S. en Sp., achteraf beaamd.
Het is een bekend feit, dat bij koud/vriezend weer met alcohol geïntoxiceerde personen een groot risico tot onderkoeling zo niet bevriezing lopen. Aangezien het de politieambtenaren bekend was, dat het eigen zorgkader niet direct beschikbaar was en het onderbrengen in een nabijgelegen gebouw ook niet tot de mogelijkheden behoorde, is naar mijn mening de totale situatie onderschat en is niet opgetreden, zoals van een professionele organisatie mag worden verwacht. Dat het slachtoffer op het moment van aantreffen in gezelschap van een aantal collega's was is niet relevant, temeer daar deze collega's een vraag om hulp aan de politie hadden gesteld en derhalve de politie had moeten handelen conform het gestelde in artikel 25 van de ambtsinstructie. De onderschatting van het onderkoelingsgevaar is dermate zwaarwegend, dat ik dit klachtonderdeel als geheel gegrond acht.
b) Het niet in eerste instantie opzoeken/verstrekken van het telefoonnummer
De klagers blijven op hun standpunt staan, dat pas nadat de heer T. in een zeer heftig gesprek wederom om het telefoonnummer van de werkgever had gevraagd de desbetreffende politie-ambtenaar bereid was om dit telefoonnummer op te zoeken. De politieambtenaar heeft hiertoe telefonisch contact gezocht met de getuige, mevrouw M. Zij heeft hem het telefoonnummer verstrekt, waarna deze het heeft doorgegeven aan het dienstdoende personeel van het ziekenhuis. Daarbij heeft hij ook geïnformeerd bij de arts naar de toestand van het slachtoffer. De politieambtenaar kan zich echter niet meer herinneren of hij de heer T. twee keer aan de telefoon heeft gehad. Wel geeft hij in zijn verklaring aan dat de heer T. zeer onredelijk was en onbeleefd. De heer T. was zeer geëmotioneerd vanwege de toestand van zijn zoon, hetgeen de duidelijkheid omtrent de juiste gang van zaken in deze niet heeft bevorderd. Aangezien het ook nu niet mogelijk is om de juiste gang van zaken te reconstrueren, onthoud ik mij over de feitelijke omstandigheden van een oordeel. Wel ben ik van mening, dat hier van de zijde van de politie meer inlevingsvermogen in de toestand van de ouders op zijn plaats was geweest.
c) Contact met politieambtenaar B.
Terecht stellen de klagers in hun brief, dat B. niet eigener beweging contact heeft opgenomen met hen op 30 november 1998. Pas nadat de heer T. zelf contact heeft opgenomen met de politie, is hij teruggebeld door B.
Of de heer B. zich in het gesprek met de heer T. onzorgvuldig heeft uitgedrukt valt niet te achterhalen. De verklaringen staan wat dit betreft tegenover elkaar. Wel ben ik van mening, dat de heer B. zich onvoldoende op de hoogte heeft gesteld van de feitelijke zaken, voordat hij contact opnam met de heer T. Ik ben van oordeel dat dit in een professionele organisatie niet correct is. Ik acht dit klachtonderdeel geheel gegrond.
Bijkomend punt l (levensbedreigende situatie)
Dit punt is door de klachtbehandelaar met de heer en mevrouw T. uitgesproken. Hiervoor verwijs ik naar bijgevoegd rapport. Het interpretatieverschil ligt hieraan vermoedelijk ten grondslag.
Bijkomend punt 2 (telefoonnummer werkgever)
Dit punt is reeds behandeld ad b).
Ik ben van mening, dat het onderzoek naar de klachten in eerste aanleg zeer diepgaand is geweest, maar ik beoordeel het als een omissie, dat het horen van de collega's, op zijn minst één van hen, achterwege is gebleven. In hoeverre het horen van deze getuige(n) tot een ander eindoordeel zou hebben geleid is thans niet meer aan te geven.
Uit de rapportage van de heer G. blijkt, dat de relatie tussen de familie T. en het district Vecht en Venen nog steeds verstoord is. Ik ben voornemens de suggestie van rapporteur ter zake over te nemen. Na het bekend worden van uw oordeel zal ik de districtschef Vecht & Venen verzoeken zelf initiatief te nemen tot het openen van een gesprek, met het doel het geschade vertrouwen in de politie te herstellen,
Ik hoop u hiermede voldoende te hebben geïnformeerd."
2. Het rapport van de heer G., waarnaar de korpsbeheerder verwijst, luidt als volgt:
"...In een eerder stadium had de familie reeds op 6 december 1998 een klacht via de korpsbeheerder ingediend ten aanzien van enkele handelwijze van een aantal politieambtenaren van het district Vecht en Venen. Deze klacht werd destijds door Si. in eerste aanleg behandeld, hetgeen als resultaat had dat de districtschef van het district Vecht en Venen een tweetal klachtpunten gedeeltelijk gegrond heeft verklaard en een klachtpunt als ongegrond heeft verklaard. Dit heeft zij middels een schrijven d.d. 1 april 1999 aan de klagers medegedeeld.
De klagers waren het met de conclusies niet eens en hebben de Nationale Ombudsman om een onderzoek in deze verzocht. Bij zijn schrijven d.d. 18 juni 1999 (...) heeft de Nationale Ombudsman de korpsbeheerder van de regionale politie te Utrecht om inlichtingen verzocht.
De klachtformulering luidt als volgt:
• dat politieambtenaren op 28 november 1998 hebben geweigerd om hulp te verlenen aan hun minderjarige zoon, die op straat lag, niet meer aanspreekbaar was en onderkoeld dreigde te raken; (Opm. rapporteur: deze klacht werd in eerste instantie gedeeltelijk gegrond verklaard)
• dat een politieambtenaar in eerste instantie niet bereid was om het telefoonnummer op de te zoeken waar de werkgever van hun zoon te bereiken was; (Opm. rapporteur. Deze klacht werd in eerste instantie ongegrond verklaard);
• dat een politieambtenaar op 30 november 1998 in een reactie op hun klachten over dit politieoptreden heeft medegedeeld: "Wij nemen geen dronkelappen mee" (Opm. rapporteur: Deze klacht werd in eerste instantie gedeeltelijk gegrond verklaard) (Opmerking N.o.: In de brief van 1 april 1999 aan verzoekers werd de klacht gedeeltelijk ongegrond geacht.).
Daarnaast klagen verzoekers (Fam. T.) over de wijze waarop de door hen ingediende klacht is afgedaan en wel met de volgende redenen:
• het eerste klachtpunt werd ten dele gegrond verklaard, omdat er geen sprake zou zijn geweest van een levensbedreigende situatie. In hun klacht hadden verzoekers echter niet gesteld dat er van een zodanige situatie sprake was geweest;
• in de klachtafhandelingsbrief ten onrechte werd gesteld dat een politieambtenaar zich na het eerste telefonische verzoek de moeite had getroost het telefoonnummer van de werkgever op te zoeken.
Door het hoofd van het bureau veiligheid en integriteit werd mij verzocht om de volgende punten te onderzoeken:
1e. is de klacht in eerste aanleg op een voldoende wijze door het regiokorps onderzocht of zijn hierin omissies te vinden;
2 e.geeft een nader onderzoek aanleiding te komen tot andere eindconclusies dan die in de klachtafhandelingsbrief zijn vermeld.
Aan mij werden alle relevante dossiers m.b.t. het klachtonderzoek in eerste aanleg, verricht door hoofdinspecteur van politie Si. ter hand gesteld.
Gang van mijn onderzoek.
Na bestudering van de genoemde dossiers heb ik een gesprek gevoerd met de plaatsvervangend districtschef van het district Vecht en Venen, hoofdinspecteur K. Hij was inhoudelijk op de hoogte van de klachten en over de conclusies hieromtrent van de districtschef, Hij onderschreef deze conclusies door te stellen dat zijns inziens de politieambtenaren in deze formeel weinig tot niets te verwijten viel. Daarentegen was hij wel van mening dat de betrokken politieambtenaren, die betrokken waren geweest bij dit incident, meer inlevingsgevoel (emphatie) hadden kunnen tonen.
Vervolgens heb ik een gesprek gehad met de klagers, de familie T. Hierbij werd de gehele gang van zaken op de bewuste avond en de dagen daarna nog eens doorgenomen en de kritiekpunten van hen ten aanzien van betreffende politieambtenaren. De heer en mevrouw T. aanvaardden ten volle de verantwoordelijkheid voor het drankgebruik van hun zoon, maar vonden en vinden nog steeds dat de "goede" afloop op de bewuste avond zeer zeker niet te danken was aan het "optreden" van de politie. Zij waren het volstrekt oneens met de eindconclusies van de districtchef van het district Vecht en Venen. Volgens hen was het eerste klachtpunt gedeeltelijk gegrond verklaard omdat er geen sprake zou zijn van een levensbedreigende situatie. Klager stellen dat zij dit nimmer hebben beweerd. Ik, rapporteur, heb hen gewezen op een zinsnede in hun klachtbrief, quote "Dat R. nog net op tijd van de straat is geraapt door zijn vader, hebben we te danken aan 4 jonge mensen, die wel zagen dat het fout ging etc".
Ik, rapporteur, gaf hen aan dat de klachtbehandelaarster hieruit de conclusie had kunnen trekken en kennelijk ook heeft gedaan, dat de klagers van mening waren dat er een levensbedreigende aanwezig was. Klagers verklaarden hierop dat zij dit niet hadden bedoeld, maar dat zij hiermee hadden willen aangeven dat, als zij niet thuis waren geweest en de 4 jonge mensen geen actie hadden blijven ondernemen er mogelijk een slechtere afloop denkbaar was geweest.
Ook ten aanzien van hun tweede klachtpunt, nl het pas in tweede instantie trachten te achterhalen van het telefoonnummer van de werkgever, bleven zij op hun standpunt staan pas in tweede instantie de collega bereid was om te trachten het telefoonnummer te achterhalen.
Verder hadden zij ten aanzien van de afhandeling van de klacht de volgende opmerkingen/klachten:
• hoewel enkele klachtpunten gedeeltelijk gegrond werden verklaard is op geen enkele wijze een excuus aangeboden;
• in de brief van de districtschef werden de klagers uitgenodigd voor een gesprek met enkele betrokkenen van politiezijde teneinde weer tot een goede verstandhouding met de politie te komen. De districtschef stelde aan de klagers voor om telefonisch contact met haar management assistente op te nemen teneinde een dergelijk gesprek te plannen. Klager stellen hierop dat het hun op zijn minst vreemd voorkomt dat zij het initiatief tot een dergelijk gesprek moesten nemen en dat zij hadden verwacht dat dit van politiezijde was ondernomen.
Vooruitlopend op mijn eindconclusies ten aanzien van de algehele klachtpunten ben ik van mening dat klagers ten aanzien van deze twee punten in hun recht staan en ik stel dan ook voor om deze twee klachten als gegrond te beoordelen.
Bij de bestudering van het door Si. opgemaakte rapport is mij gebleken dat zij een zeer uitgebreid onderzoek heeft ingesteld. Mij viel echter op dat geen van de 4 collega's van het slachtoffer door haar was gehoord. In een telefonisch gesprek met haar erkende zij dat zij geen van de vier collega's van het slachtoffer had gehoord.
Zij was tot een gedeeltelijk gegrond verklaring van een tweetal punten gekomen doordat zij de stellige indruk had dat, hoewel er door de politieambtenaren steekjes waren laten vallen, zij de indruk had gekregen dat deze politieambtenaren wel degelijk integer hadden gehandeld en dat er geen opzet was om geen andere maatregelen te nemen. Daarbij heeft zij ook het gedrag van de heer T. tijdens de bewuste contacten laten meewegen in haar advisering. Dat zijzelf geen contact meer had opgenomen met de klager is gelegen in het feit dat in overleg met de districtschef was besloten dat deze de eindafhandeling voor haar rekening zou nemen, een en ander conform de klachtenregeling van de regiopolitie Utrecht.
Door de klagers werd ik, rapporteurs, in het bezit gesteld van het telefoonnummer van M., wonende te Maarssen (...), zijnde één van de betrokken collega's van het slachtoffer.
Op 11 augustus 1999 heb ik telefonisch contact gehad met deze getuige en hieronder geef ik puntsgewijs aan, hetgeen haar beleving van het incident is geweest:
• het slachtoffer was behoorlijk onder invloed van alcoholhoudende dranken;
• de werkgever had hem zo nooit naar buiten mogen laten gaan;
• eenmaal buiten werd hij onwel en ging op de grond liggen;
• het was een koude weersgesteldheid op dat moment;
• getuige heeft getracht de ouders in kennis te stellen met de mobiele telefoon van het slachtoffer, maar omdat hij de pincode niet kon opgeven was dit niet mogelijk;
• hierop is de getuige naar het politiebureau gegaan en heeft daar telefonisch contact gezocht met de ouders;
• deze hadden echter de voice-mail aanstaan, zodat direct contact niet lukte;
• daarna is zij met een drietal politieambtenaren teruggegaan naar het slachtoffer;
• door een politieambtenaar werd getracht het slachtoffer wakker te houden;
• op de vraag of de politie hem niet naar huis kon brengen werd geantwoord dat dit niet met een personenauto mocht en dat een busje niet beschikbaar was;
• wel opperde de politieman dat getuige thuis de auto van haar moeder zou gaan ophalen om het slachtoffer naar huis te brengen;
• getuige vond dit een vreemd voorstel aangezien ook zij dan met een personenauto dit moest doen;
• hierna verlieten twee politieambtenaren de plaats van het incident, omdat zij, volgens de getuige, moesten gaan eten;
• de "kleinste "van de drie politieambtenaren bleef achter bij het slachtoffer;
• later heeft de getuige nogmaals contact gezocht met de ouders van het slachtoffer, hetgeen toen lukte;
• de vader was zeer snel ter plaatse en met behulp van de politieambtenaar en een voorbijganger werd het slachtoffer in de auto van zijn vader geplaatst.
De getuige is van mening dat de politie die avond niet professioneel heeft opgetreden en dat op zijn minst het slachtoffer naar het politiebureau hadden kunnen vervoeren, zodat de kans op onderkoeling niet zou hebben plaatsgevonden. Daarnaast is zij van mening dat de politie nog beter het slachtoffer direct naar huis hadden kunnen vervoeren en hem derhalve hadden overgedragen aan zijn eigen zorgkader.
Tot zover mijn onderzoek naar aanleiding van deze klacht.
Conclusies.
1e Omissies in het onderzoek.
Rapporteur is van mening dat het onderzoek naar de klachten in eerste aanleg zeer diepgaand is geweest, zij het dat het horen van de collega's, op zijn minst één van hen, is achterwege gebleven. In hoeverre het horen van deze getuige(n) tot andere adviezen aan de districtschef Vecht en Venen had geleid is mij niet bekend.
2e Geeft het tweede onderzoek aanleiding tot andere adviezen c.g. conclusies ten aanzien van de klachtpunten?
a. de weigering tot hulpverlening c.q. niet adequate hulpverlening.
Het was de ter plaatse zijnde politie-ambtenaren op voldoende wijze duidelijk geworden dat het slachtoffer ernstig onder invloed van alcoholhoudende dranken verkeerde. De ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar stelt omtrent de hulpverlening aan dergelijke personen het volgende in artikel 25:
1. De ambtenaar draagt er zoveel mogelijk zorg voor dat personen die door drankgebruik, dan wel door andere oorzaken, onmiddellijk gevaarlijk zijn, hetzij voor de openbare orde, veiligheid, of gezondheid, hetzij voor zichzelf, op de meest geschikte wijze van openbare plaatsen als bedoeld in artikel 1 van de Wet openbare manifestaties, worden verwijderd. Onder openbare plaatsen worden mede verstaan vervoermiddelen die zich bevinden op deze plaatsen, een en ander voor zover niet gebezigd als woning.
2. De ambtenaar draagt personen als bedoeld in het eerste lid over aan het eigen zorgkader, voor zover de omstandigheden zulks toelaten. Zij kunnen bij het ontbreken van opvangmogelijkheden elders, bij wijze van hulpverlening, op het politie- of brigadebureau worden ondergebracht, indien dit nodig is voor hun bescherming en dit niet tegen hun wil geschiedt.
3. Voor personen als bedoeld in het eerste lid, van wie bekend is dat zij geestelijk gestoord zijn of die geestelijk gestoord lijken, waarschuwt de ambtenaar de arts, nadat zo mogelijk getracht is contact te zoeken met de eigen huisarts.
In het onderhavige incident zijn er in het gehele proces wel enkele acties door de diverse politieambtenaren ondernomen. Het is dus niet zo dat er door de politie in het geheel niets is ondernomen. Er diverse mogelijkheden de revue gepasseerd doch deze hebben mijns inziens niet geleid tot een adequate oplossing.
Naar mijn mening had de politie in dit incident in ieder geval moeten kiezen voor het overbrengen van het slachtoffer naar het dichtstbijzijnde politiebureau, nu het onderbrengen in een nabij gelegen gebouw c.q. direct vervoer naar zijn ouderlijke woning niet mogelijk bleek.
Dit wordt ook overigens door twee van betrokken politieambtenaren, S. en Sp., achteraf beaamd.
In dit soort aangelegenheden rijst dan altijd de vraag:
Als een onderdeel van het totale politieoptreden als gegrond wordt beschouwd en een aantal onderdelen niet, in hoeverre is de totale klacht dan gegrond of kan men komen tot een gedeeltelijk gegrond verklaring. Het is niet eenvoudig om deze vraag altijd eenduidig te beantwoorden, doch in dit geval kan men kijken naar de ernst van het klachtpunt van niet optreden. Het is een bekend feit dat bij koud/vriezend weer met alcohol geïntoxiceerde personen een groot risico tot onderkoeling zo niet bevriezing lopen.
Aangezien het de politieambtenaren bekend was dat het eigen zorgkader niet direct beschikbaar was en het onderbrengen in een nabijgelegen gebouw ook niet tot de mogelijkheden behoorde hebben zij naar mijn mening de totale situatie onderschat en hebben zij niet opgetreden zoals van een professionele organisatie mag worden verwacht. Dat het slachtoffer op het moment van aantreffen in gezelschap van een aantal collega's was is mijns inziens niet relevant, temeer daar deze collega's een vraag om hulp aan de politie had gesteld en derhalve de politie had moeten handelen conform het gestelde in artikel 25 van de ambstinstructie.
Ik vind het feit van de onderschatting van het onderkoelingsgevaar dermate zwaar wegend dat naar mijn mening alleen al daardoor de gehele klacht als geheel gegrond moet worden beschouwd.
b. het niet in eerste instantie opzoeken/verstrekken van het telefoonnummer.
Zoals al eerder in dit rapport gesteld blijven de klagers op hun standpunt staan dat pas nadat de heer T. in een zeer heftig gesprek wederom om het telefoonnummer van de werkgever had gevraagd de desbetreffende politieambtenaar bereid was om dit telefoonnummer op te zoeken. De politieambtenaar heeft hiertoe telefonisch contact gezocht met de getuige M. Zij heeft het bewuste telefoonnummer voor hem heeft opgezocht, waarna hij het heeft doorgegeven aan het dienstdoende personeel van het ziekenhuis. Daarbij heeft hij ook geïnformeerd bij de arts naar de toestand van het slachtoffer. De politieambtenaar kan zich echter niet meer herinneren of hij de heer T. twee keer aan de telefoon heeft gehad. Wel geeft hij in zijn verklaring aan dat de heer T. zeer onredelijk was en onbeleefd. Natuurlijk was de heer T. zeer geëmotioneerd vanwege de toestand van zijn zoon, hetgeen de duidelijkheid omtrent de juiste gang van zaken in deze niet heeft bevorderd. Het is voor mij, rapporteur, ook thans niet mogelijk om de juiste gang van zaken te reconstrueren, zodat ik op die gronden geen oordeel over dit lichtpunt kan geven. Aan de andere kant had, ondanks het feit dat de algemene beleefdheidsvormen ook gelden ten aanzien van contacten met de politieambtenaren, hier van de zijde van de politie meer inlevingsgevoel in de toestand van de ouders mogelijk kunnen zijn.
c. contact met politieambtenaar B.
Terecht stellen de klagers in hun brief van B. niet uit eigener beweging contact heeft opgenomen met hen op 30 november 1998. Pas nadat de heer T. zelf contact opgenomen met de politie is hij teruggebeld door B.
In de rapportage van Si. is bij haar beoordeling tot het gedeeltelijk ongegrond verklaren van dit klachtpunt wel als argument genoemd dat B. zelf het initiatief heeft genomen om contact te zoeken.
Mijns inziens mag dit punt dan ook niet in de beoordeling van het klachtpunt worden meegenomen.
Dat B. zich in het gesprek met de heer T. zorgvuldig heeft uitgedrukt staat in een één tegen één situatie tegenover elkaar (T./B.).
In mijn gesprek met de heer T. is mij duidelijk geworden dat deze nog steeds zeer geëmotioneerd reageert inzake de diverse feiten van het incident. Ongetwijfeld zal dit ook in het gesprek met B. hebben plaatsgevonden. Ook hier geldt denk ik dat van een professionele organisatie als de politie mag worden verwacht dat zij in dit soort zaken voldoende inlevingsgevoel met de klagers toont. Daarbij gevoegd het feit dat B. zich, zoals ook door Si. aangegeven, onvoldoende op de hoogte heeft gesteld van de feitelijke gang van zaken voordat hij contact opnam met de heer T., geeft mij aanleiding te adviseren ook dit klachtpunt als geheel gegrond te beschouwen.
Tenslotte.
In het gesprek met de familie T. is mij duidelijk gebleken dat er bij hen nog een grote wrok bestaat ten aanzien van het politiedistrict Vecht en Venen. Aangezien zij niet weten wie de behandelende politieambtenaren waren heb ik wederom voorgesteld om te komen tot een gesprek met enkele van hen onder leiding van de districtschef van het district. Zij verklaarden echter in eerste instantie het oordeel van de Nationale Ombudsman te willen afwachten.
Waarvan door mij werd opgemaakt dit rapport, dat ik sloot en tekende te Utrecht op 13 augustus 1999..."
3. Bij het onderzoeksrapport van de heer G. was gevoegd:
3.1. De verklaring van politieambtenaar Ge., gedateerd 16 februari 1999:
"Ik had op de avond van 28 november 1998 bureaudienst tot 23.00 uur. Ik heb een mutatie gemaakt naar aanleiding van het telefoontje van de heer T. Deze belde om het telefoonnummer te krijgen van het bedrijf waar zijn zoon werkte. Vader belde uit het ziekenhuis en was erg overstuur en boos. Zelfs zo dat ik ervan schrok. Hij zei dat zijn zoon aan het doodgaan was en dat de artsen wilden weten wat hij eventueel nog meer had gebruikt dan alleen alcohol, omdat het steeds slechter met hem ging. Ik heb toen een collega van die jongen gebeld. Ik had daar naam en telefoonnummer van omdat ik die van mijn collega had gekregen die daar ter plaatse was geweest. Ik weet niet of ik de vader een of twee keer heb gesproken. Ik weet wel dat de vader zo onredelijk en onbeleefd was dat ik heb gezegd dat hij wel normaal moest proberen te doen. Ik heb ook gezegd dat het niet mogelijk was om via normale weg achter die naam te komen. Daarom heb ik naar dat meisje gebeld, de collega van die jongen die op straat had gelegen. Zij gaf mij het nummer (ze belde me daarover terug). Dat nummer heb ik aan het ziekenhuis doorgegeven. Ik kreeg eerst een arts aan de telefoon, dr. R., en die zei dat de toestand stabiel was en hij gaf mij het beeld zoals ik dat in de mutatie heb gezet. Ik heb vervolgens ook nog naar dat meisje teruggebeld, op haar verzoek, om te vertellen hoe het met haar collega op dat moment ging. Ik kreeg de moeder van dat meisje aan de telefoon.
Van Sp. en S. had ik begrepen (ik heb ze naderhand aan het bureau los van elkaar gesproken) dat die jongen op straat aanspreekbaar was en dat de vraag voor hen was of er wel een ambulance zou komen voor een dronken jongen die wel aanspreekbaar was. Er is nog met de ambulancedienst overlegd maar ik weet niet wat daar uit kwam. Ik weet niet wie die avond de Cono (coördinator noodhulp; N.o.) was, maar hij zal dat telefoontje wel hebben gedaan. Volgens mijn informatie was het bedrijf gesloten en waren de werkgevers weg (ik weet niet meer of ik dat van die collega's van die jongen of van mijn eigen collega's heb gehoord).
Maandags ben ik aangesproken door collega B. en die heeft mij gevraagd of ik wist hoe het zat met de gebeurtenis van die avond 28 november. Ik heb hem verteld wat ik ervan wist. Ik weet niet of hij besefte dat ik alleen maar bureaudienst heb gehad en dus niet ter plaatse ben geweest. E. heb ik er verder niet meer over gesproken.".
3.2. De verklaring van politieambtenaar B., gedateerd 16 februari 1999:
"...Naar aanleiding van een hint van collega P. heb ik telefonisch contact opgenomen met de heer T. P. had gezegd dat T. klachten had over het optreden van de politie.
Ik heb eerst aan T. gevraagd waar het over ging. T. vroeg mij daarop of het gebruikelijk was dat een jongen die in coma op straat ligt, door de politie wordt achtergelaten. Voordat ik met T. contact opnam had ik met collega Ge. gesproken en het verhaal van zijn kant gehoord. Volgens Ge. was de jongen aanspreekbaar geweest en waren de ouders al gewaarschuwd. De jongen was wel erg dronken en daarom was hij op het feestje buiten de deur gezet. Volgens Ge. was het feestje nog aan de gang en waren de werkgevers nog aanwezig. De jongen was met zijn collega's buiten de deur gezet omdat hij te bezopen was. Ge. had de jongen nog aanspreekbaar aangetroffen en de collega's van de jongen zeiden dat de ouders waren gewaarschuwd. Op dat moment vond Ge. dat voldoende, ook omdat de interne afspraak is dat we in zo'n geval de mensen niet naar huis brengen. Ge. ging er van uit dat er hulp genoeg was.
Ik weet niet meer hoe de melding is geweest, en of dat is gedaan door twee collega's van die jongen. Het vond in elk geval hier vlakbij plaats. Volgens mijn informatie was de jongen normaal gekleed; ik heb daar de collega's ook niet over horen praten. Ik weet wel dat er een collega van ons is achter gebleven, ik weet niet zeker maar het zou kunnen zijn dat dat S. is geweest; zij voelde wel voor hulpverlening. Een busje voor personenvervoer hebben wij hier niet, alleen in Mijdrecht. Dus het lijkt me sterk dat ze daarop zouden wachten. Ik heb niets gehoord over het eventueel niet bereikbaar zijn of wat dan ook omdat ze zaten te eten of zouden gaan eten.
Vader was erg kwaad aan de telefoon. Ik heb niet gesproken in termen van "dronkenlappen", ik heb wel gezegd dat we als regel hebben dat we beschonken mensen niet thuis brengen, en in dit geval zeker niet omdat er vier collega's van de jongen om hem heen stonden. Bovendien waren de ouders al gebeld. Als op dat moment de jongen in coma was geweest, hadden we en ambulance gebeld, omdat in dat geval het risico te groot zou zijn geweest. Volgens de collega's is de jongen de hele tijd aanspreekbaar geweest. Dat heb ik zo begrepen van S., die er volgens mij de hele tijd bij is geweest.
Ik heb me aan de telefoon ten opzichte van de vader juist voorzichtig uitgedrukt omdat de man zo boos was. Ik kon de vader echter niet tevreden stellen, waarop hij zei dat hij naar de burgemeester zou gaan…".
D. Reactie verzoekerS
Verzoekers werden in de gelegenheid gesteld te reageren op de brief van de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht. Zij gingen uitgebreid in op hun ervaringen op 28 november 1998, en op hetgeen er daarna, tijdens de klachtprocedure, was gebeurd.
E. REACTIES OP HET VERSLAG VAN BEVINDINGEN
1. Reactie van verzoekers
In reactie op het verslag van bevindingen brachten verzoekers onder meer naar voren dat in de klachtsamenvatting staat vermeld dat hun zoon onderkoeld dreigde te raken. Verzoekers benadrukten dat hun zoon onderkoeld is geraakt.
Daarnaast merkten zij op dat hun zoon ongeveer een uur in de kou buiten was geweest, en de politieambtenaren niet de moeite hadden genomen uit te vinden hoelang hij al buiten was.
2. Reactie van de beheerder van het regionale politiekorps
De beheerder van het regionale politiekorps Utrecht deelde mee dat zij ook de burgemeester van Maarssen (de gemeente waar zich het incident had afgespeeld) om een reactie op het verslag van bevindingen had verzocht.
Zij had tevens een gesprek gevoerd met de burgemeester.
Mede naar aanleiding van dit gesprek wilde de korpsbeheerder terugkomen op één van haar eerder ingenomen standpunten.
In tegenstelling tot wat zij eerder had meegedeeld, was zij thans van mening dat politieambtenaar B. zich niet eerst gedegen op de hoogte had moeten stellen van de feitelijke zaken voordat hij contact opnam met verzoeker. Haar was gebleken dat hij van een collega een bericht had gekregen dat hij contact moest opnemen met de familie, hetgeen hij had gedaan. De korpsbeheerder achtte dit in het kader van de servicegerichtheid van de organisatie correct.
Beoordeling
A. TEN AANZIEN VAN HET POLITIEOPTREDEN OP EN NA 28 NOVEMBER 1998
1. Ten aanzien van de hulpverlening op straat
1.1. Verzoekers klagen erover dat politieambtenaren op 28 november 1998 hebben geweigerd om hulp te verlenen aan hun minderjarige zoon, die op straat lag, niet meer aanspreekbaar was en onderkoeld dreigde te raken.
1.2. Op 28 november 1998 had de zoon van verzoekers op een feest van zijn werk veel alcoholhoudende drank genuttigd en bevond hij zich op straat. Het was rond 18.00 uur, en de (buiten)temperatuur was omstreeks het vriespunt. Een aantal politieambtenaren kwam ter plaatse na een verzoek om hulp van een paar collega's van verzoekers zoon. Deze collega's lichtten de politieambtenaren in over het alcoholgebruik van de jongen.
1.3. Gelet op de tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman verkregen inlichtingen, was het de ter plaatse gekomen politieambtenaren op voldoende wijze duidelijk dat verzoekers zoon ernstig onder invloed van alcoholhoudende drank verkeerde. In aanmerking genomen het feit van algemene bekendheid dat met alcohol geïntoxiceerde personen bij koud weer een groot risico tot onderkoeling lopen, hadden de politieambtenaren adequate hulp aan verzoekers zoon dienen te verlenen.
Gelet op artikel 25 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar, hadden zij verzoekers zoon kunnen overdragen aan zijn eigen zorgkader, voor zover de omstandigheden dit hadden toegelaten.
Dat was echter niet het geval: de collega's van verzoekers zoon zagen geen mogelijkheid om de zoon onder hun hoede te nemen en hadden daartoe juist de hulp van de politie ingeroepen. Pogingen om verzoekers (de ouders van de jongen) te benaderen, mislukten, zodat ook direct vervoer naar het ouderlijk huis niet mogelijk was.
Het bleek evenzeer niet mogelijk om de jongen ergens anders, bijvoorbeeld in het pand waar hij werkte, op te vangen. In deze situatie had de politie ervoor moeten kiezen om verzoekers zoon over te brengen naar het dichtstbijzijnde politiebureau, dat bovendien op heel korte afstand was gelegen.
Nu dit niet is gebeurd, hebben de politieambtenaren niet gehandeld conform het bepaalde in artikel 25 van de Ambtsinstructie, en daarmee zijn zij tekortgeschoten in hun zorgplicht.
In zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.
2. Ten aanzien van het opzoeken van het telefoonnummer
2.1. Verzoekers klagen er voorts over dat een politieambtenaar, de heer Ge., niet bereid was om, daarnaar gevraagd, het telefoonnummer op te zoeken waar de werkgever van hun zoon was te bereiken. Verzoekers brachten naar voren dat de politieambtenaar pas na een tweede telefoongesprek, en na een heftige woordenwisseling, de gevraagde informatie had willen verschaffen.
2.2. Van de zijde van de politie werd naar aanleiding van dit deel van de klacht opgemerkt dat politieambtenaar Ge. zich wel de nodige moeite had getroost om de gevraagde informatie te verkrijgen, en dat hij deze informatie had doorgebeld naar het ziekenhuis. Ge. wist zich niet meer te herinneren of hij T. één- of tweemaal had gesproken.
2.3. De lezingen ten aanzien van dit klachtonderdeel lopen uiteen. Er is geen sprake van feiten of omstandigheden op grond waarvan aan de ene lezing meer betekenis moet worden toegekend dan aan de andere. De Nationale ombudsman onthoudt zich daarom op dit punt van een oordeel.
3. Ten aanzien van het telefoongesprek op 30 november 1998
3.1. Verzoekers klagen er verder over dat politieambtenaar B. op 30 november 1998 in een reactie op hun klachten over het politieoptreden telefonisch heeft meegedeeld: 'Wij nemen geen dronkelappen mee'.
3.2. Politieambtenaar B. verklaarde ten aanzien van het telefoongesprek met de heer T. dat hij zich juist voorzichtig had uitgedrukt, omdat verzoeker zo boos was. Hij merkte op dat hij niet had gesproken in termen van "dronkelappen". Wel had hij de heer T. meegedeeld dat de politie als regel heeft dat zij beschonken mensen niet thuis brengt, en in dit geval zeker niet, omdat er vier collega's van de zoon om hen heen stonden, en bovendien de ouders al waren gebeld.
3.3. Het doet er in dit verband niet toe welke term politieambtenaar B. heeft gebezigd: "dronkelappen" of "beschonken mensen". Vast staat in ieder geval dat het standpunt dat de heer B. aan verzoeker meedeelde, onjuist was. Hiervoor is onder A.1. opgemerkt dat de politie in deze situatie adequate hulp aan verzoekers zoon had moeten verlenen en op enige wijze opvang had moeten verzorgen voor verzoekers zoon. In zoverre was de mededeling van politieambtenaar B. dan ook niet juist.
Daarnaast blijkt uit zijn verklaring dat B. zich voorafgaand aan het telefoongesprek met verzoeker onvolledig had geïnformeerd over de gebeurtenissen op 28 november 1998. Uit zijn verklaring komt bijvoorbeeld naar voren dat hij de mening was toegedaan dat politieambtenaar Ge., van wie hij zijn informatie had gekregen, zelf ter plaatse was geweest. Ge. had die avond echter bureaudienst, en had verzoekers zoon zelf niet gezien.
Het is eveneens niet juist dat B. zich niet beter op de hoogte had gesteld alvorens hij verzoeker terugbelde.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
B. TEN AANZIEN VAN DE KLACHTAFHANDELING
1. Ten aanzien van het ten dele gegrond achten van de klacht
1.1. Verzoekers achten het niet juist dat in de antwoordbrief van 1 april 1999 hun klacht ten dele gegrond werd geacht, omdat er geen sprake zou zijn geweest van een levensbedreigende situatie. In hun klacht hadden verzoekers echter niet gesteld dat er van een zodanige situatie sprake was geweest.
1.2. Naar aanleiding van de bij de Nationale ombudsman ingediende klacht zond de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht een onderzoeksrapportage mee van de heer G. Daarin staat over dit klachtonderdeel opgemerkt dat de onderschatting van het onderkoelingsgevaar dermate zwaarwegend was dat alleen al daarom de gehele klacht als geheel gegrond had moeten worden beschouwd.
1.3. De Nationale ombudsman deelt dit standpunt. Onder verwijzing naar wat hierover onder A.1. is opgemerkt, had de politie gelet op de ernst van de situatie de zorgplicht om handelend op te treden. De klacht van de ouders hierover was dan ook niet onterecht. Daarbij is de vraag of de ouders in hun klachtbrief stelden dat de jongen in (direct) levensgevaar verkeerde of dat sprake was van een ernstige situatie, van ondergeschikt belang. De situatie was in ieder geval zodanig ernstig, dat deze een actieve rol van de politie vroeg, en de klacht van verzoekers had om die reden als (geheel) gegrond moeten worden beschouwd.
In zoverre is de onderzochte gedraging eveneens niet behoorlijk.
2. Ten aanzien van de passage over het opzoeken van het telefoonnummer
2.1. Tot slot klagen verzoekers erover dat in de klachtafhandelingsbrief ten onrechte werd gesteld dat een politieambtenaar zich na het eerste telefonische verzoek de moeite had getroost het telefoonnummer van de werkgever van hun zoon op te zoeken.
2.2. Zoals hiervoor onder A.2. is opgemerkt, is niet vast te stellen of politieambtenaar Ge. één danwel twee gesprekken met verzoeker heeft gevoerd, en hoe deze gesprekken precies zijn verlopen.
2.3. Nu de feitelijke gang van zaken op dit punt niet was vast te stellen, had de chef van het district Vecht & Venen in zijn afhandelingsbrief aan verzoekers niet zonder meer mogen stellen dat Ge. al na het eerste telefonische verzoek zich moeite had getroost om de gevraagde informatie te achterhalen, en de klacht daarmee ongegrond mogen achten. Hij had of nader onderzoek moeten verrichten op dit punt, of tot de conclusie moeten komen dat de standpunten zodanig uiteen liepen dat geen oordeel was te geven.
Ook in dit opzicht is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Utrecht, district Vecht & Venen, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van dat korps (de burgemeester van Utrecht) is gegrond, behalve ten aanzien van het opzoeken van het telefoonnummer van de werkgever van verzoekers zoon; op dit punt wordt geen oordeel gegeven.
De klacht over de chef van het district Vecht & Venen van het regionale politiekorps Utrecht, die eveneens wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht, is gegrond.