Op 19 januari 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer M. te Kootwijkerbroek, met een klacht over een gedraging van het College van procureurs-generaal.
Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld.
Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:
Verzoeker klaagt erover dat het College van procureurs-generaal bij beslissing van 31 juli 1998 zijn vordering tot vergoeding van schade aan zijn auto, ontstaan tijdens de opslag in het kader van een inbeslagname door de (toenmalige) gemeentepolitie Epe, die van 17 oktober 1988 tot 31 mei 1989 heeft geduurd, heeft afgewezen op de grond dat de vordering is verjaard.
Achtergrond
I. Nieuw Burgerlijk Wetboek (in werking getreden op 1 januari 1992)
1. Artikel 3:310, eerste lid:
"Een rechtsvordering tot vergoeding van schade of tot betaling van een bedongen boete verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade of de opeisbaarheid van de boete als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden, en in ieder geval door verloop van twintig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt of de boete opeisbaar is geworden."
2. Artikel 3:317, eerste lid:
"1. De verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis wordt gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt."
II. Overgangswet nieuw Burgerlijk Wetboek
1. Artikel 73:
"1. Indien de wet een verjarings- of vervaltermijn op een jaar of langer stelt, en die termijn overeenkomstig het in de wet bepaalde vóór het tijdstip van haar in werking treden aanvangt, dan is het in de wet bepaalde omtrent aanvang, duur en aard van die termijn tot een jaar na dat tijdstip niet van toepassing.
2. De nieuwe termijn wordt geacht niet vóór afloop van dat jaar te zijn voltooid."
2. Artikel 120:
"Over het tijdvak vóór het in werking treden van de wet wordt een verjaring waarop de wet van toepassing is, geacht te zijn gestuit door een oorzaak die volgens het tevoren geldende recht stuiting tot gevolg had."
III. Oud Burgerlijk Wetboek
Artikel 2016:
"Zij (de verjaring; N.o.) wordt mede gestuit door aanmaning, dagvaarding en elke daad van regtsvervolging, alle in den vereischten vorm beteekend door eenen daartoe bevoegden ambtenaar, uit naam van den regthebbende aan dengenen die men beletten wil de verjaring te verkrijgen."
IV. Nationale ombudsman en schadevergoeding
In het geval van een klacht over een besluit van een bestuursorgaan tot afwijzing van een verzoek om schadevergoeding dat kan worden onderworpen aan het oordeel van de bestuursrechter is de Nationale ombudsman niet bevoegd.
Staat bij zo'n klacht de weg naar de bestuursrechter niet open, zodat de Nationale ombudsman ter zake wel bevoegd is, dan stelt de Nationale ombudsman zich terughoudend op. In zo'n geval is immers de burgerlijke rechter de instantie die bij uitsluiting bevoegd is om bindend te beslissen over de vraag of, op grond van bepalingen van burgerlijk recht, het betrokken bestuursorgaan is gehouden om de gestelde schade te vergoeden.
Alleen wanneer in zo'n geval naar het oordeel van de Nationale ombudsman de aanspraak van betrokkene op schadevergoeding, gezien de gronden waarop deze aanspraak berust, zo evident juist is dat het betrokken bestuursorgaan niet in redelijkheid tot zijn afwijzende besluit heeft kunnen komen, wordt dat besluit tot weigering van de gevraagde schadevergoeding aangemerkt als een niet-behoorlijke gedraging.
In de overige gevallen gaat de Nationale ombudsman ervan uit dat het in beginsel vrijstaat aan het betrokken bestuursorgaan om te betwisten dat het gehouden is tot het vergoeden van de gestelde schade, en om zich in verband daarmee op het standpunt te stellen dat de vraag naar die gehoudenheid - eventueel - moet worden beantwoord door de burgerlijke rechter. In die gevallen zal er voor de Nationale ombudsman geen reden zijn om het besluit tot weigering van de schadevergoeding aan te merken als een niet-behoorlijke gedraging.
Onderzoek
In het kader van het onderzoek werd Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Tijdens het onderzoek kregen de Minister en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.
Tevens werd aan de Minister en aan verzoeker een aantal specifieke vragen gesteld.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De Minister van Justitie deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag aan te vullen.
Bevindingen
A. feiten
1. Op 17 oktober 1988 nam de politie te Epe verzoekers auto in beslag in verband met een onderzoek naar de herkomst van deze auto. Op 31 mei 1989 werd de auto weer onder de hoede van verzoeker gesteld.
2. Verzoeker diende bij brief van 3 juni 1989 bij het openbaar ministerie te Zutphen een verzoek om schadevergoeding in, omdat hij van mening was dat de auto tijdens het beslag schade had opgelopen. Ook wenste hij schadevergoeding voor de huur van een vervangende auto, voor de waardevermindering van de auto en voor immateriële schade.
Verzoeker rappelleerde de officier van justitie bij brieven van 3 juli en 10 oktober 1989.
3. Bij brief van 25 oktober 1989 wees de officier van justitie te Zutphen verzoeker erop dat hij schadevergoeding langs civielrechtelijke weg moest vorderen. De officier van justitie verwees verzoeker voor advies daaromtrent naar het Bureau voor Rechtshulp of een advocaat.
4. Verzoeker diende bij brief van 29 december 1991 opnieuw een verzoek om schadevergoeding in. In deze brief is onder meer het volgende opgenomen:
"U hebt de door mij ingediende schadeclaim ad. f 87.936,20 na lange tijd geretourneerd, met verwijzing naar de gemeentepolitie EPE.
Dat hebt u ten dele terecht gedaan, daar de schade van de foutieve opslag inderdaad te wijten is aan de politie Epe, zijnde een bedrag door Expertiseburo vastgesteld op ƒ 37.925,30. En gemeente Epe heeft dit aan haar verzekeringsmaatschappij Royal Nederland doorgegeven.
De schade die overblijft, ontstaan door de te lange tijdsduur wordt nu andermaal geclaimd aan uw adres, bestaande uit o.a. waardevermindering, autohuur en andere kosten, zijnde het verschil tussen voornoemde bedragen, ongeveer 50 mille.
Bovendien is er een psychische schadevergoeding; u zult namelijk begrijpen dat de inbeslagname, op zich voor ons als een klap bij heldere hemel uit de lucht kwam, daar wij ons van geen kwaad bewust waren. (dit is nu vaststaand!).
Temeer daar de auto bijna 9 mnd is weggeweest, met allerlei onderzoeken, en mijn vrouw zelfs bevreesd was dat men mij ook nog zou ophalen en of in bewaring zou stellen. Mijn vrouw heeft in die tijd een middelzwaar hartinfarct gehad, waartoe de spanningen rond deze zaak zeker het hunne hebben bijgedragen.
De kwellende onzekerheid van 9 mnd lang afwachten.
Ten slotte de eerste confrontatie bij het terugkrijgen van de auto, het weerzien in Epe, waar de auto als zijnde oud vuil was opgeslagen, buiten op een terreintje onder een heel klein zeil met wat oude wielen op het dak om het zeil vast te houden. Van binnen hadden de muizen de bekleding opgegeten, en had brandbluspoeder het verdere interieur vernield. Er waren deuken in de auto gekomen.
Kortom de auto zag er uit als een beestenstal, dit terwijl het een bijna nieuwe auto van 75 mille betrof. Om te huilen!!!
Ons vertrouwen in de rechtsorde en het bevoegd gezag heeft een geweldige deuk opgelopen.
Wij eisen deswege een schadevergoeding van tenminste dertig mille, zodat het totale schadebedrag uwerzijds komt op 80 mille.
Van onze zijde zullen wij de zaak er niet bij laten zitten, noch ons met een kluitje in het riet laten sturen. Wij hebben er begrip voor dat er een onderzoek gestart is naar eventuele omkatting, doch binnen twee weken had ik alles aangedragen aan bewijs dat dit niet het geval was. De lange tijdsduur was abnormaal.
Wij rekenen op een vlotte afwikkeling van deze zaak, en verblijven met de meeste hoogachting."
5. Bij brief van 26 april 1998 aan de officier van justitie te Zutphen herhaalde verzoeker zijn verzoek om schadevergoeding wederom.
6.Bij brief van 31 juli 1998 liet het College van procureurs-generaal onder meer het volgende aan verzoeker weten:
"Zoals u bekend is uw brief van 26 april 1998 aan de officier van justitie, die op 6 juli 1998 op het arrondissementsparket is ontvangen, op 28 juli jl. door de hoofdofficier van justitie te Zutphen ter verdere behandeling overgedragen aan het College van procureurs-generaal. In antwoord op uw brief bericht ik u, namens de Minister van Justitie, het volgende.
(...)
Ik zie geen aanleiding om aansprakelijkheid in dezen te erkennen. Hieraan liggen de volgende overwegingen ten grondslag.
Uit informatie van de hoofdofficier van justitie te Zutphen is mij het volgende gebleken. Op 17 oktober 1988 is in verband met een onderzoek naar de herkomst van eerder genoemde auto deze door de politie te Epe in beslag genomen. Op 31 mei 1989 is de auto onder uw hoede gesteld, onder gelijktijdige aanstelling van u als justitieel bewaarder. Op 3 juni 1989 heeft u bij het openbaar ministerie te Zutphen een schadeclaim ingediend. Naar aanleiding van een door u ingediend klaagschrift heeft de rechtbank te Zutphen op 15 september 1989 de teruggave gelast van de auto aan de stichting AWIC. Op 25 oktober 1989 heeft de behandelend officier van justitie uw schadeclaim afgewezen. Hij heeft u destijds verwezen naar een buro voor rechtshulp of een advocaat. Blijkbaar heeft u om u moverende redenen dit advies niet opgevolgd.
U heeft eerst na ruim 9 (bedoeld wordt 6; N.o.) jaar na uw eerste verzoek tot schadevergoeding een herhaald verzoek ingediend. Ingevolge artikel 3:310 van het Burgerlijk wetboek (BW) (zie achtergrond, onder I.1.; N.o.) verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden.
U heeft bij brieven van 3 juni 1989, 12 februari 1990 en 29 december 1991 aan respectievelijk de officier van justitie te Zutphen, de politie te Epe en de rechtbank te Zutphen een verzoek tot schadevergoeding gedaan. Door deze brieven is de verjaring ingevolge artikel 3:317 van het Burgerlijk wetboek (zie achtergrond, onder I.2.; N.o.) gestuit. Dit betekent dat de verjaringstermijn van vijf jaren wederom begon te lopen vanaf de dag nadat u de brief had verzonden. Dit betekent dat de laatste termijn van vijf jaren op 30 december 1991 is ingegaan. Daarna heeft u geen correspondentie meer gevoerd met deze instanties. Dit betekent dat uw vordering op zijn laatst is verjaard op 30 december 1996.
Uw vordering is mitsdien ruimschoots verjaard en komt reeds om die reden niet voor toewijzing in aanmerking. Een verdere bespreking van de feiten kan hierdoor achterwege blijven."
7. Verzoeker liet het College van procureurs-generaal hierop bij brief van 22 september 1998 onder meer het volgende weten:
"Er blijken in de loop der jaren nog al wat onduidelijkheden te zijn ontstaan rond de beslaglegging en teruggave van onze Lancia.
Er is door ons herhaaldelijk een schadeclaim ingediend, zodat uw bewering dat wij pas na 9 jaar een herhaald verzoek hebben ingediend geheel vervalt. Ik denk dat u de oorzaak ervan zult moeten zoeken in de prullenbak te Zutphen. Van verjaring is geen enkele sprake."
8. Het College van procureurs-generaal deelde bij brief van 25 september 1998 onder meer het volgende aan verzoeker mee:
"Uit uw brief maak ik op dat u zich niet kan verenigen met mijn oordeel dat uw vordering op de Staat op zijn laatst is verjaard op 30 december 1996. Zoals ik reeds in mijn brief van 31 juli 1998 uiteen heb gezet heeft u uw verzoek om schadevergoeding aan de Staat, tot uw brief van 26 april 1998, voor het laatst gedaan op 29 december 1991. Aangezien sindsdien vijf jaren zijn verstreken is uw vordering verjaard. Kortheidshalve verwijs ik u naar mijn brief van 31 juli 1998."
8. Bij brief van 27 september 1998 liet verzoeker het College van procureurs-generaal nog het volgende weten:
"...Met verbazing uw brief gelezen, daar u schijnbaar niet wilt begrijpen waar het om gaat. Er is door ons herhaaldelijk een schadeclaim dan wel herhaald verzoek ingediend, en nog wel op 5 mei 1995, en ook daarvoor enige malen. Waarom zijn deze verzoeken blijkbaar niet in uw bezit, althans u refereert daar niet naar.
Tevens zijn er nieuwe feiten aan het licht gekomen, zodat de zaak heropening vereist..."
B. Standpunt verzoeker
1. Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder klacht.
2. Verzoeker deelde in zijn verzoekschrift verder onder meer het volgende mee:
"De eerste aansprakelijkheidsstelling hebben wij 3 juli 1989 verzonden aan de OVJ mr. B.
De tweede keer op 29 dec. 1991. De derde keer in 1993. De vierde keer op 5 mei 1995. De zesde keer op 26 april 1998."
C. Standpunt Minister van Justitie
De Minister van Justitie reageerde onder meer als volgt:
"Op 28 juli 1998 is namens de hoofdofficier van justitie te Zutphen de brief van 26 april 1998 van (verzoeker; N.o.) ter verdere behandeling overgedragen aan het College. In deze brief verzoekt (verzoeker; N.o.), namens de stichting AWIC, om een schadevergoeding ter hoogte van ƒ 180.000,--, aangezien een inbeslaggenomen auto (...) in 1988 schade heeft opgelopen bij de politie tijdens de bewaring. Het College heeft bij brief van 31 juli 1998 (verzoeker; N.o.) - zakelijk weergegeven - bericht dat zijn vordering inmiddels, op zijn laatst op 30 december 1996, op de voet van artikel 3:310 van het Burgerlijk wetboek (BW) was verjaard en dat om die reden een verdere bespreking van de feiten hierdoor achterwege kon blijven. (Verzoeker; N.o.) had immers - voor zover bekend - laatstelijk op 29 december 1991 een verzoek tot schadevergoeding gedaan middels een brief, gericht aan de rechtbank te Zutphen. Het College was niet bekend met brieven van een later datum die de verjaring op de voet van artikel 3:317 van het BW zouden hebben gestuit. Aangezien (verzoeker; N.o.) zich niet kon verenigen met de beslissing van het College heeft hij bij brief van 22 september 1998 zijn bedenkingen kenbaar gemaakt. In deze brief stelt (verzoeker; N.o.) dat hij herhaalde verzoeken tot schadevergoeding heeft ingediend te Zutphen. Daarnaast gaat (verzoeker; N.o.) inhoudelijk op de zaak in. Bij brief van 25 september 1998 heeft het College gereageerd op deze brief. Het College heeft in die brief zijn standpunt herhaald dat de vordering op zijn laatst op 30 december 1996 was verjaard. (Verzoeker; N.o.) heeft vervolgens bij brief van 27 september 1998 een kopie van een brief van 5 mei 1995 overgelegd. Uit de tekst van de brief van 5 mei 1995, waarin hij een herhaald verzoek doet tot schadevergoeding, valt op te maken dat de brief is gericht aan de officier van justitie te Zutphen. Indien deze brief zou zijn ontvangen door de officier van justitie, dan zou de vordering van (verzoeker; N.o.) niet eerder dan op 6 mei 2000 zijn verjaard. De brief van 27 september 1998 van (verzoeker; N.o.) is door een medewerker van het parket-generaal voor kennisgeving aangenomen. Deze beslissing was ingegeven door het feit dat deze brief niet in het dossier van de officier van justitie te Zutphen was aangetroffen.
Aangezien de brief ook niet is ingeschreven in het, destijds nog handmatig bijgehouden registratiesysteem van het arrondissementsparket, is deze medewerker er vanuit gegaan dat de brief niet is ontvangen door het openbaar ministerie. Vervolgens heeft (verzoeker; N.o.) op 12 december 1998 een brief aan het College gestuurd. In deze brief verhoogt (verzoeker; N.o.) zijn schadeclaim tot ƒ 200.000,--. Tevens eist hij in deze brief binnen twee weken een positief antwoord. Aangezien de medewerker van het parket-generaal deze brief als een herhaling van zetten opvatte heeft hij ervoor gekozen om ook deze brief voor kennisgeving aan te nemen en niet te beantwoorden.
(...)
Het College is van oordeel dat op de juiste grond, te weten dat de vordering was verjaard, het verzoek van (verzoeker; N.o.) om schadevergoeding is afgewezen. De brief van (verzoeker; N.o.) van 5 mei 1995 is immers niet in het dossier aangetroffen en niet geregistreerd in het postregistratiesysteem van het parket. Er mag dat ook vanuit worden gegaan dat de brief nimmer is binnengekomen bij het arrondissementsparket. In dit verband merk ik op dat het niet aankomen van de brief voor risico van de verzender komt. De verjaringstermijn is dan ook niet gestuit. Ik acht de klacht met het College ongegrond.
Het College acht het onjuist dat de brieven van (verzoeker; N.o.) van respectievelijk 27 september 1998 en 12 december 1998 niet zijn beantwoord. Met de betrokken medewerker van het parket-generaal, die de schadeclaim heeft beoordeeld, is dit inmiddels doorgesproken. Mede namens het College bied ik (verzoeker; N.o.) hiervoor mijn excuses aan. Inmiddels heeft het College de omissie hersteld door alsnog te reageren op eerder genoemde brieven."
D. Reactie verzoeker
1. De substituut-ombudsman stelde verzoeker in de gelegenheid te reageren op de door de Minister van Justitie verstrekte informatie. Tevens verzocht zij verzoeker aan te geven op welke wijze hij de brief van 5 mei 1995 had verzonden en daarvan bewijsstukken mee te sturen. Ook vroeg zij om een afschrift van een brief uit 1993, die verzoeker naar de officier van justitie te Zutphen zou hebben gestuurd met zo mogelijk bewijsstukken betreffende de verzending van die brief.
2. Verzoeker antwoordde dat hij van de brief uit 1993 geen afschrift had kunnen vinden. Hij stuurde wel een kopie van de bewuste brief van 5 mei 1995 mee, met daarbij een kopie van een verzendbewijs van aangetekende verzending. Het jaartal is in het dagtekeningsstempel op de fotokopie van het verzendbewijs niet te lezen.
3. De Nationale ombudsman berichtte verzoeker hierop het volgende:
"...Ik constateer dat de dagtekeningsstempel op de fotokopie van het verzendbewijs als datum vermeldt: "-3.VII." Het jaartal is niet (meer) te lezen.
Ik maak hieruit op dat dit verzendbewijs niet behoort bij uw brief van 5 mei 1995, maar bij een brief die op of omstreeks 3 juli van enig jaar is verstuurd. In dit verband wijs ik u erop dat u mij een kopie van hetzelfde verzendbewijs al eerder heeft doen toekomen als behorende bij een brief met als datum 26 april 1998.
Ik verzoek u om mij terzake nadere uitleg te geven. Tevens verzoek ik u mij, indien mogelijk, het originele exemplaar van het verzendbewijs van de brief van 5 mei 1995 toe te sturen..."
4. Verzoeker deelde vervolgens onder meer het volgende mee:
"Wij hebben een map waarin oude gegevens zijn opgeborgen, en een map waarin de laatste brieven aan U en het O.M. zijn opgeborgen.
Nu vonden wij in de map met oudste gegevens het losse verzendbewijs, waarvan de datum inderdaad onleesbaar is. (...) Wij zijn ervan uitgegaan dat dit het verzendbewijs moet geweest zijn voor de brief van 5-5-1995, daar deze datum het dichtst nadert bij -3.VII. ??
Het kan zijn dat wij u reeds eerder hetzelfde verzendbewijs deden toekomen, in de veronderstelling dat het bij een brief uit 26 april 1998 behoorde.
Al met al zou dit een punt van discussie en onderzoek kunnen worden, indien nodig. Daarom houden wij het originele exemplaar onder ons beheer en ontvangt u hierbij een vergrote kopie. U mag wel het originele exemplaar zien, in overleg.
Wel vragen wij ons af waar Justitie mee bezig is wanneer dít een punt van discussie en onderzoek zou worden. (...)
De rechtbank was omstreeks die tijd (5 mei 1995; N.o.) of daarna in een totale verbouwing, hebben wij gehoord, met een verhuizing. Zou er dan niet iets zoek kunnen zijn geraakt?"
E. Reactie Minister van Justitie
1. In zijn reactie op de brieven van verzoeker verwees de Minister van Justitie naar een brief van 29 juli 1999 van het College van procureurs-generaal aan verzoeker. Verder deelde hij onder meer nog het volgende mee:
"Uit informatie van de hoofdofficier van justitie te Zutphen is gebleken dat het arrondissementsparket niet is verhuisd in de periode dat de brief zou zijn verzonden. Wel is het parket verhuisd in 1992 en in november 1996. De rechtbank is eveneens niet verhuisd in de periode van de vermeende verzending van de brief.
(...) bericht ik u dat de hoofdofficier van justitie te Zutphen (...) heeft bezien of de brief van 5 mei 1995 handmatig is ingeschreven in het postregistratiesysteem. In dit postregistratiesysteem worden slechts die poststukken geregistreerd die niet rechtstreeks betrekking hebben op een op het parket ingeschreven strafzaak. Omdat de onderhavige zaak niet als strafzaak was ingeschreven op het parket, zou een eventuele brief van (verzoeker; N.o.) in dit registratiesysteem zijn ingeschreven. Uit de nog op het parket te Zutphen aanwezige overzichten van het postregistratiesysteem blijkt dat de zaak in ieder geval niet is geregistreerd."
2. De brief van 29 juli 1999 van het College van procureurs-generaal, waarnaar de Minister verwees, houdt onder meer in:
"U heeft bij uw brief een kopie van een verzendbewijs van PTT post overgelegd. Hieruit zou volgens u blijken dat uw brief van 5 mei 1995 wel degelijk zou zijn verstuurd aan de officier van justitie en dat uw vordering jegens Justitie c.q. de Staat derhalve niet zou zijn verjaard. Echter, de - gestempelde - datum op het door u verstrekte kopie is niet in zijn geheel leesbaar. Slechts leesbaar zijn de volgende cijfers:
3-VII.9. Hiermee is naar mijn oordeel nog steeds niet komen vast te staan dat de brief is verstuurd."
3. De Minister voegde bij zijn reactie een afschrift van de overzichten van het postregistratiesysteem van het parket te Zutphen van de maanden mei, juni en juli 1995. In die overzichten staat niet een brief van verzoeker geregistreerd.
Beoordeling
1. Verzoeker klaagt erover dat het College van procureurs-generaal bij beslissing van 31 juli 1998 zijn vordering tot vergoeding van schade aan zijn auto, ontstaan tijdens de opslag in het kader van een inbeslagname door de (toenmalige) gemeentepolitie Epe, die van 17 oktober 1988 tot 31 mei 1989 heeft geduurd, heeft afgewezen op de grond dat de vordering is verjaard.
2. Volgens de Minister van Justitie is het verzoek tot schadevergoeding op juiste gronden afgewezen. Verzoeker had immers - voor zover bekend - laatstelijk op 29 december 1991 middels een brief een verzoek om schadevergoeding gedaan, zodat zijn vordering op zijn laatst op 30 december 1996 was verjaard op voet van artikel 3:310 van het Burgerlijk Wetboek (zie achtergrond, onder I.1.).
3. Daargelaten de vraag of de verjaring door het verzenden van de brief van 29 december 1991 volgens de toen geldende regels (zie achtergrond, onder III.) wel is gestuit, en mede gelet op de terughoudende opstelling van de Nationale ombudsman bij de beoordeling van een klacht over het afwijzen van een verzoek om schadevergoeding (zie achtergrond, onder IV.), moet worden geoordeeld dat het (nog steeds) bestaan van verzoekers vordering tot schadevergoeding niet zo evident juist was dat het College deze claim niet in redelijkheid heeft kunnen afwijzen wegens verjaring. Opgemerkt wordt dat de brief van 29 december 1991 wel beantwoord had moeten worden, hetgeen kennelijk niet is geschied. Dit brengt echter niet mee dat de in civilibus geldende regels van verjaring hierdoor opzij gezet zouden worden. Dit geldt in dit geval des te meer nu de officier van justitie verzoeker er in zijn brief van 25 oktober 1989 al op had gewezen dat hij schadevergoeding langs de civielrechtelijke weg diende te vorderen en dat hij zich daarvoor kon wenden tot een Bureau voor Rechtshulp of een advocaat. Verzoeker heeft dit om hem moverende redenen kennelijk niet gedaan.
4. Verzoeker heeft na bedoelde beslissing van het College van procureurs-generaal gesteld dat hij na 29 december 1991 diverse malen zijn verzoek om schadevergoeding heeft herhaald. Hij heeft onder meer een kopie overgelegd van een brief van 5 mei 1995, gericht aan de officier van justitie te Zutphen, waarin hij zijn verzoek om schadevergoeding herhaalde. De Minister van Justitie heeft in een en ander geen aanleiding gezien de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding te herzien. De Minister heeft in dit verband gesteld dat de brief volgens het parket Zutphen nooit aldaar is ontvangen. De brief is namelijk niet aangetroffen in het dossier van verzoeker noch in het postregistratiesysteem van het parket. De verjaringstermijn is derhalve na 29 december 1991 niet meer gestuit volgens de Minister.
5. In de aan de Nationale ombudsman overgelegde kopieën uit het postregistratiesysteem van het parket te Zutphen betreffende de maanden mei, juni en juli 1995 komt verzoekers brief van 5 mei 1995 inderdaad niet voor. Verzoeker heeft aan de Nationale ombudsman een kopie van een verzendbewijs van de PTT van een aangetekend schrijven gestuurd, dat volgens verzoeker bij genoemde brief hoorde. Het jaartal op de kopie van het verzendbewijs is echter niet leesbaar. Verzoeker heeft te kennen gegeven dat ook op het origineel het jaartal niet leesbaar is. Het is derhalve niet aannemelijk geworden dat verzoeker meerbedoelde brief aangetekend heeft verzonden naar het parket te Zutphen. Ook overigens is niet aannemelijk geworden dat het parket te Zutphen die brief heeft ontvangen. De gestelde stuiting van de verjaring is derhalve niet zo evident juist dat de Minister zich ook op grond van deze nadere gegevens niet op het standpunt kan stellen dat de vordering is verjaard.
De onderzochte gedraging is behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het College van procureurs-generaal, die wordt aangemerkt als een gedraging van Minister van Justitie, is niet gegrond.