Op 30 maart 1998 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer M. te Leeuwarden, ingediend door de stichting Rechtsbijstand Asiel Noordoost-Nederland Legal Aid, met een klacht over een gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND) en een gedraging van de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken.
Naar deze gedragingen werd een onderzoek ingesteld. De gedraging van de IND wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie.
Op grond van de namens verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:
Verzoeker klaagt over de lange duur van de behandeling door de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND) van het bezwaarschrift van 24 juli 1997 tegen de afwijzende beslissing op zijn asielverzoek.
Daarnaast maakt hij bezwaar tegen de behandelingsduur door de Advies commissie voor vreemdelingenzaken (ACV) van het door de IND op 18 september 1997 gevraagde advies.
Voorts klaagt hij erover dat de IND zijn toezegging, na tussenkomst van de Nationale ombudsman gedaan bij brief van 10 november 1998, dat hij uiterlijk 27 februari 1998 zou worden geïnformeerd over de voortgang van de procedure niet is nagekomen.
bevoegdheid
Tot 30 juni 1998 viel de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken (ACV) niet binnen de bevoegdheid van de Nationale ombudsman. De Nationale ombudsman was, gelet op artikel 1a, derde lid Wet Nationale ombudsman, overigens wel bevoegd om een onderzoek in te stellen naar gedragingen van het secretariaat van de ACV, omdat medewerkers van het secretariaat in dienst zijn van het Ministerie van Justitie.
Sinds de inwerkingtreding van de wijziging van de Wet Nationale ombudsman op 30 juni 1998 (wet van 18 juni 1998, Stb. 356, tot wijziging van de Wet Nationale ombudsman en de Wet openbaarheid van bestuur) is de Nationale ombudsman ook bevoegd om gedragingen van de ACV te onderzoeken. De ACV valt namelijk onder de generieke aanwijzing van bestuursorganen die is neergelegd in artikel 1a, eerst lid onder e Wet Nationale ombudsman, nu zij niet is opgenomen in de zogenoemde negatieve lijst.
Dit betekent dat wat betreft de gedraging van de ACV in dit geval slechts een oordeel zal worden gegeven over de periode gelegen na 30 juni 1998.
Achtergrond
1.a. Artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht:
"1. Het bestuursorgaan beslist binnen zes weken of - indien een commissie (...) is ingesteld - binnen tien weken na ontvangst van het bezwaarschrift.
2. De termijn wordt opgeschort met ingang van de dag waarop de indiener is verzocht een verzuim (...) te herstellen, tot de dag waarop het verzuim is hersteld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.
3. Het bestuursorgaan kan de beslissing voor ten hoogste vier weken verdagen. Van de verdaging wordt schriftelijk mededeling gedaan.
4. Verder uitstel is mogelijk voor zover de indiener van het bezwaarschrift daarmee instemt..."
1b. Artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht:
"Indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar of beroep, kan dit niet-ontvankelijk worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn."
2. De Nationale ombudsman is in een groot aantal rapporten, betrekking hebbend op verschillende bestuursorganen, ingegaan op de betekenis van termijnen in het bestuursrecht.
De Nationale ombudsman heeft er in dit verband steeds op gewezen dat termijnen in het bestuursrecht voor de belanghebbende doorgaans fatale termijnen zijn, en dat bestuursorganen, uit een oogpunt van een op dit punt na te streven gelijkheid tussen bestuursorganen en burgers, zich evenzeer strikt gebonden behoort te achten aan wettelijke voorschriften inzake de voor hen geldende termijnen. De Nationale ombudsman heeft in dat verband regelmatig uitgesproken dat bestuursorganen die in het algemeen niet in staat zijn zich aan deze wettelijke termijnen te houden, zichzelf ongeloofwaardig maken.
Overigens is dit onderwerp ook in de Jaarverslagen van de Nationale ombudsman bij herhaling aan de orde gekomen.
Zo is in het Jaarverslag 1993 (blz. 21) in dit verband het volgende opgemerkt:
"...Alles vraagt zijn tijd. Overheidsinstanties nemen soms echter meer tijd dan de zaak vraagt, of dan de wetgever hun geeft. Een vast element van de - veel omvattende - eis van zorgvuldigheid zoals de Nationale ombudsman die heeft uitgewerkt, is het vereiste van voortvarendheid.
Deze eis heeft direct betrekking op de orde binnen de overheid. Als gezegd, deze orde wordt in veel gevallen bepaald door de wetgever. In een rechtsstaat past het de uitvoerende macht om de wetgever te gehoorzamen, door de voor haar geldende wettelijke voorschriften na te leven, ook als zij weet dat op ongehoorzaamheid geen formele sanctie staat. Deze eis heeft bijzondere betekenis in het geval van schending van aan de overheid gestelde wettelijke termijn voorschriften. Immers, voor de burger is het overschrijden van de termijnen zoals die voor hem gelden in de regel fataal. Het gaat hier om een duidelijk voorbeeld van de wederkerigheidsnotie, hoeksteen in de nieuwe Algemene wet bestuursrecht (Awb). Wettelijke termijnvoorschriften zijn te zien als instructienormen voor de procesgang binnen de overheid. Deze normen moeten de burger waarborgen dat zijn zaken tijdig worden afgedaan. Van de overheid mag worden verwacht dat zij deze voorschriften niet slechts ziet als een inspanningsverplichting, maar ook als een resultaatsverplichting. Dat raakt de geloofwaardigheid van de overheid..."
3.1. In 1997 heeft de Nationale ombudsman rapport 97/384 uitgebracht over het secretariaat van de ACV. In het Jaarverslag 1997, blz. 241-243, is hierover het volgende opgenomen.
“In genoemd rapport 97/384 deed de Nationale ombudsman een aanbeveling ten aanzien van de ACV. Dit betreft het volgende. In 1996 heeft de Staatssecretaris van Justitie de Nationale ombudsman informatie verstrekt over het secretariaat van de ACV. Daaruit kwam naar voren dat de werkvoorraad van de ACV door een grote instroom van asielverzoeken sterk was gestegen, hetgeen tot gevolg had dat de agenderingstermijn van de ACV eind 1995 vijftien maanden bedroeg. De Staatssecretaris kondigde maatregelen aan op grond waarvan de ACV verwachtte dat de behandelingsduur van adviezen in asielzaken medio 1997 zou kunnen zijn teruggebracht tot ongeveer tien weken. Bij brief van 27 juli 1997 deelde de Staatssecretaris de Nationale ombudsman mee dat deze doelstelling inmiddels was gehaald. Zij merkte daarbij echter op dat de ACV was verzocht om in de tweede helft van 1997 een bijdrage te leveren aan het wegwerken van achterstanden in de behandeling van bezwaarschriften die waren ingediend voor 1 juli 1996. Dit betekende volgens de Staatssecretaris dat de doorlooptijden bij de ACV pas in de loop van 1998 daadwerkelijk zouden zijn teruggebracht tot tien weken.
De omvang van de weg te werken achterstanden en het feit dat de Staatssecretaris geen maatregelen in de personele sfeer had aangekondigd ten behoeve van de benodigde inhaaloperatie, vormden echter aanleiding tot twijfel over de verwachting van de Staatssecretaris ten aanzien van de behandelingsduur van de resterende zaken. Daarom gaf de Nationale ombudsman de Staatssecretaris in overweging, voor zover
nodig, maatregelen te nemen in de personele sfeer om te waarborgen dat de doorlooptijden bij de ACV uiterlijk per 1 juli 1998 ten hoogste tien weken bedragen. Voorts gaf de Nationale ombudsman de Staatssecretaris in overweging in de tussentijd belanghebbenden afdoende te informeren, door het noemen van de te verwachten behandelingsduur en door het, zo nodig sturen van een tussenbericht.”
3.2. De over de aanbeveling gevoerde correspondentie is weergegeven in het Jaarverslag 1998, blz. 244, 245.
“Naar aanleiding van de reactie van de Staatssecretaris van 4 februari 1998 liet de Nationale ombudsman de Staatssecretaris bij brief van 9 februari 1998 onder meer weten dat hij met instemming kennis had genomen van het feit dat de Staatssecretaris maatregelen had getroffen ter versterking van zowel de ACV als het secretariaat van de ACV. Hij gaf in die brief ook aan dat de Staatssecretaris nog niet had laten weten op welk moment de situatie zou worden bereikt waarin sprake is van doorlooptijden van ten hoogste tien weken. Hij verzocht de Staatssecretaris mee te delen of de genomen maatregelen voldoende waren om deze situatie te bereiken per 1 juli 1998.
De Staatssecretaris reageerde bij brief van 14 juli 1998. Zij liet onder meer weten dat de gestelde afhandelingtermijn van tien weken niet haalbaar was indien de ACV zou worden geconfronteerd met een zodanig groot aantal adviesaanvragen dat een omvangrijke werkvoorraad het halen van die termijn onmogelijk zou maken. Een dergelijke situatie deed zich op dat moment nog voor, zodat adviesaanvragen een zekere tijd bleven liggen voordat ze in behandeling konden worden genomen. De Staatssecretaris kon nog geen harde uitspraak doen over het exacte moment waarop de gewenste doorlooptijd zou zijn gerealiseerd. Het voornemen bestond om in september 1998 een plan van aanpak op te stellen. Dat plan zou erop zijn gericht om in de loop van de eerste helft van 1999 een situatie te realiseren waarin de behandelingstermijn van tien weken ook daadwerkelijk wordt gehaald.
Dit onderwerp kwam ook ter sprake in een gesprek van 23 september 1998 tussen de Nationale ombudsman en de voorzitter van de ACV. De voorzitter deelde toen onder meer mee dat er op dat moment een inhaalslag liep, die op 1 januari 1999 zou zijn voltooid.”
3.3. In een gesprek van 23 september 1998 tussen de Nationale ombudsman en de voorzitter van de ACV deelde de voorzitter onder meer mee dat er op dat moment een inhaalslag liep, die op 1 januari 1999 zou zijn voltooid.
3.4. In een gesprek van 30 maart 1999 tussen medewerkers van de Nationale ombudsman en van de ACV liet de secretaris van de ACV over de inhaalslag weten dat de werkvoorraad eind 1998 was weggewerkt. De omlooptijd van een dossier bedroeg op dat moment dertien weken, hetgeen een halvering was van de omlooptijd in 1998.
3.5. In vervolg op het gesprek van 30 maart 1999 zond de ACV op 17 mei 1999 informatie toe over de doorlooptijden. Daarin was onder meer opgenomen dat het jaarplan van de ACV uitgaat van 625 zittingen per jaar c.q. 52 zittingen per maand.
Over de doorlooptijd werd opgemerkt dat die op grond van wetgeving en afspraken met de IND 10 weken bedraagt.
De geprognosticeerde doorlooptijd voor asielzaken bedroeg in 1999 voor de maanden februari, maart, april, mei en juni respectievelijk 15, 15, 13,15 en 14 weken.
3.6. In het door de ACV aan de Nationale ombudsman overgelegde rapport ACV 2000+ (over de reorganisatie van het secretariaat van de ACV) is onder meer opgenomen dat de Nationale ombudsman al meer dan eens zijn zorg heeft uitgesproken over de doorlooptijden. "Hoewel deze inmiddels aanzienlijk zijn teruggebracht, blijft er voldoende reden om te bezien in hoeverre de effectiviteit van de ACV kan worden verbeterd door aanpassingen in de organisatiestructuur", aldus het rapport.
Over de taak van de ACV is in het rapport opgenomen dat - gelet op het regeerakkoord - ervan uit moet worden gegaan dat de bezwaarfase in de asielprocedure komt te vervallen. Dit zou betekenen dat de rol van de ACV in de asielprocedure eveneens komt te vervallen. Er vond overleg plaats over een mogelijke taak voor de ACV bij de beoordeling van asielzaken in het primaire beslisproces.
Onderzoek
In het kader van het onderzoek werden de Staatssecretaris van Justitie en de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Tevens werd de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken een aantal specifieke vragen gesteld.
Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren. Hij maakte van deze gelegenheid geen gebruik.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De Adviescommissie Vreemdelingenzaken deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
De Staatssecretaris van Justitie berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.
De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen of aan te vullen.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Verzoeker diende op 24 juli 1997 een bezwaarschrift in tegen de afwijzende beslissing op zijn verzoeken om toelating als vluchteling en om een vergunning tot verblijf. De Immigratie- en naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND) ontving op 29 augustus 1997 de nadere gronden op het bezwaarschrift.
2. De IND legde het bezwaarschrift op 18 september 1997 voor advies voor aan de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken (ACV).
3. Op 7 oktober 1997 ontving de Nationale ombudsman een klacht van verzoeker over de behandelingsduur van het bezwaarschrift. Deze klacht is ter behandeling doorgezonden naar de IND. Bij brieven van 10 oktober en 10 november 1997 informeerde de IND verzoeker onder meer over de stand van zaken in en het verdere verloop van de procedure. Verder zegde de IND verzoeker toe hem uiterlijk 27 februari 1998 te zullen berichten over de stand van zaken als op dat moment nog geen zittingsdatum van de ACV was vastgesteld.
4. Bij brief van 16 maart 1998 wees verzoekers gemachtigde de IND erop dat de toezegging om hem uiterlijk 27 februari 1998 nader te informeren niet was nagekomen. Zij verzocht de IND om een reactie binnen een week.
5. Wegens het uitblijven van een reactie van de IND diende verzoekers gemachtigde vervolgens bij brief van 27 maart 1998 de onderhavige klacht in.
6. De ACV heeft op 31 augustus 1998 advies uitgebracht. Vervolgens heeft de Staatssecretaris van Justitie op 24 september 1998 op het bezwaarschrift beslist.
B. Standpunt verzoeker
Het standpunt van verzoeker is weergegeven onder klacht. Zijn gemachtigde deelde in het verzoekschrift onder meer het volgende mee.
“Mijn cliënt heeft grote moeite met de trage voortgang van zijn procedure. Hij is in onzekerheid over wanneer hij nog een volgende stap van de zijde van de IND kan verwachten. Hierbij geef ik ter overweging dat het formele bezwaarschrift reeds werd ingediend op 24 juli 1997, zodat inmiddels reeds acht maanden zijn verstreken zonder dat cliënt werd gehoord.”
C. Standpunt Staatssecretaris van Justitie
Bij brief van 13 augustus 1998 deelde de Staatssecretaris van Justitie de Nationale ombudsman in reactie op de klacht onder meer het volgende mee.
“Op 13 maart 1998 heeft een van uw medewerkers contact opgenomen met de IND in verband met het uitblijven van een tussenbericht. Naar aanleiding daarvan is uw medewerker op 16 maart 1998 toegezegd dat betrokkene alsnog zal worden bericht over de stand van zaken. Voorts is aangegeven dat de zaak van betrokkene vermoedelijk in mei 1998 bij de ACV op zitting zou komen. Afgesproken is dat de Nationale ombudsman een afschrift zou ontvangen van het tussenbericht aan betrokkene. Bij brief van 18 maart 1998 is betrokkene nader geïnformeerd omtrent de stand van zaken met betrekking tot zijn bezwaarschrift. Hierbij zijn excuses aangeboden voor de late reactie en is aangegeven dat van de ACV is vernomen dat betrokkene zeer waarschijnlijk een oproep voor de maand mei zal ontvangen. Helaas is u geen afschrift van deze brief toegezonden, hetgeen wel was afgesproken. Evenmin is een afschrift verzonden aan de gemachtigde van betrokkene.
Bij brief van 16 maart 1998 heeft mw. E. (verzoekers gemachtigde, N.o.) gevraagd om binnen een week alsnog te berichten omtrent de stand van zaken. Deze brief is eerst op
18 maart 1998 door de IND ontvangen en heeft de hierboven genoemde brief van 18 maart 1998 gekruist.
Tot mijn spijt moet ik constateren dat de toezegging die op 10 november 1997 is gedaan, niet is nagekomen. Dit is mede veroorzaakt door de reorganisatie van de Regionale directie Noord-Oost die op 1 januari 1998 zijn beslag heeft gekregen.
De bestaande werkvoorraad is per 1 januari 1998 herverdeeld over de nieuw gevormde units. Hierdoor heeft in een aantal gevallen geen adequate controle op de voortgang plaatsgevonden. Ik betreur deze gang van zaken zeer.
Voorts is verzuimd om u een afschrift te sturen van de brief van 18 maart 1998 waarbij de heer M. (verzoeker, N.o.) schriftelijk is geïnformeerd over de voorgang van zijn procedure, hetgeen ik eveneens betreur. (…)
Het bezwaarschrift van betrokkene is kort na ontvangst van de nadere gronden op 18 september 1997 voorgelegd aan de ACV. Sindsdien is verschillende malen gerappelleerd bij de ACV. Gelet op het grote aanbod van zaken bij de ACV is daar echter een achterstand ontstaan in de behandeling, waar ook de behandeling van het bezwaarschrift van betrokkene vertraging heeft opgelopen.
De heer M. is op 30 juni jl. door de ACV gehoord. De ACV is op 22 juli jl. verzocht om voortvarendheid te betrachten bij het uitbrengen van een advies. Zodra dit advies is ontvangen zal binnen vier weken een beslissing worden genomen op het bezwaarschrift van 24 juli 1997.
Gelet op bovenstaande acht ik de klacht op beide onderdelen gegrond.”
STANDPUNT ADVIESCOMMISSIE VOOR VREEMDELINGENZAKEN
Bij brief van 14 september 1998 deelde de voorzitter van de ACV in reactie op de klacht het volgende mee.
“Op 19 september 1997 is de zaak M. op het secretariaat binnengekomen.
Zoals u bekend is er in verband met het grote aanbod van zaken bij de commissie een achterstand ontstaan in de behandeling van zaken, (…). Als gevolg van dat grote aanbod stond de onderwerpelijke zaak eerst gepland voor een zitting op 28 mei j.l. Evenwel is de behandeling daarvan op verzoek van de gemachtigde uitgesteld. Vervolgens is de zaak behandeld op de zitting van 30 juni j.l. Het advies en het verslag van gehoor in die zaak zijn vervolgens op 31 augustus j.l. aan de Staatssecretaris van Justitie gezonden.
(…)
Het spijt mij dat de commissie niet in staat was in de zaak van de heer M. binnen de daartoe gestelde termijnen de Staatssecretaris van Justitie van advies te dienen.”
Beoordeling
I. Ten aanzien van de IND
1. Termijnen in het bestuursprocesrecht zijn voor belanghebbende doorgaans fatale termijnen. Uit een oogpunt van een op dit punt na te streven gelijkwaardigheid tussen overheid en burger, en van geloofwaardigheid van de overheid, behoren bestuursorganen zich evenzeer strikt gebonden te achten aan de wettelijke voorschriften inzake voor hen geldende termijnen. Dit geldt temeer wanneer de desbetreffende wettelijke voorschriften (enige) ruimte bieden voor het verlengen van de duur van de besluitvorming.
2. Het voorgaande betekent dat de behandeling van bezwaarschriften dient plaats te vinden binnen de wettelijk gestelde termijnen. Als de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken (ACV), als een adviescommissie, is ingeschakeld, dient de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND) ingevolge artikel 7:10, eerste en tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb, zie achtergrond onder 1.) te beslissen binnen tien weken na ontvangst van het bezwaarschrift, danwel binnen tien weken na het verzuimherstel als bedoeld in artikel 6:6 Awb. Op grond van het derde lid van artikel 7:10 Awb kan de beslissing voor ten hoogste vier weken worden verdaagd. Hiervan dient schriftelijk mededeling te worden gedaan aan de indiener van het bezwaarschrift. Verder uitstel is op grond van artikel 7:10, vierde lid alleen mogelijk met instemming van de indiener.
3. Als de ACV wordt gevraagd om advies uit te brengen, dient het advies binnen een zodanige termijn te worden uitgebracht dat de besluitvorming op het bezwaarschrift kan plaatsvinden binnen de wettelijke beslistermijn. Gelet op de maximale beslistermijn op een bezwaarschrift van veertien weken, zou de doorlooptijd van een advies van de ACV niet meer dan tien weken mogen bedragen (zie achtergrond onder 3.1.).
4. Op 24 juli 1997 diende verzoeker een bezwaarschrift in tegen de afwijzing van zijn verzoeken om toelating als vluchteling en om een vergunning tot verblijf. Op 29 augustus 1997 volgden de nadere gronden van het bezwaarschrift. Verzoeker klaagt over de behandelingsduur van zijn bezwaarschrift.
5. Aanvankelijk is de behandeling van het bezwaarschrift voldoende voortvarend ter hand genomen. Op 18 september 1997, drie weken na ontvangst van de nadere gronden, heeft de IND de ACV om advies gevraagd.
De vertraging in de behandeling van deze zaak heeft zich voornamelijk voorgedaan in de adviesprocedure van de ACV (zie hierna, onder 7.). De ACV heeft op 31 augustus 1998 advies uitgebracht. Vervolgens is op 24 september 1998 op het bezwaarschrift beslist.
Op dat moment was de wettelijke beslistermijn met 51 weken overschreden.
In deze zaak is niet gebleken dat de IND schriftelijk mededeling van verdaging aan verzoeker heeft gedaan, noch dat de IND verzoeker heeft verzocht in te stemmen met een verder uitstel. De gedraging van de IND is derhalve in zoverre niet behoorlijk.
6. De IND heeft verzoeker bij brief van 10 november 1997 toegezegd om hem voor 27 februari 1998 te informeren over de stand van zaken. De IND is deze toezegging pas op 18 maart 1998 nagekomen. Het niet nakomen van de toezegging was volgens de Staatssecretaris van Justitie mede veroorzaakt door de reorganisatie van de regionale directie Noord-Oost van de IND die op 1 januari 1998 haar beslag had gekregen. De gang van zaken wordt hiermee verklaard maar niet gerechtvaardigd. In zoverre is de onderzochte gedraging van de IND eveneens niet behoorlijk.
II. Ten aanzien van de ACV
1. De ACV heeft vijftig weken nodig gehad om het gevraagde advies uit te brengen. De lange duur van de behandeling van de advies-aanvraag is een gevolg van de achterstand bij de ACV in verband met het grote aanbod van zaken.
Verzoeker is op 30 juni 1998, negenendertig weken na de adviesaanvraag, gehoord. Het heeft vijfendertig weken geduurd voordat er een zittingsdatum was gepland, die vervolgens vier weken is uitgesteld op verzoek van de gemachtigde van verzoeker.
2. De Nationale ombudsman is slechts bevoegd een oordeel te geven over de gedraging van de ACV voor zover het de periode na 30 juni 1998 betreft (zie onder BEVOEGDHEID).
Na 30 juni 1998 duurde het elf weken, tot 31 augustus 1998, voordat de ACV haar advies heeft advies uitgebracht. Deze periode is te lang, gelet op enerzijds de wettelijke beslistermijn die in acht moet worden genomen bij de behandeling van een bezwaarschrift en anderzijds de omstandigheid dat op 30 juni 1998 reeds negenendertig weken na de adviesaanvraag waren verstreken.
De onderzochte gedraging van de ACV is niet behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND), die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is gegrond.
De klacht over de onderzochte gedraging van de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken is eveneens gegrond.