Op 3 september 1997 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer L. en zijn echtgenote te Amsterdam, met een klacht over de Raad voor de Kinderbescherming te Amsterdam. Deze klacht betrof de beslissing van de directeur van de Raad om zijn klacht niet door te sturen aan de klachtencommissie III bij de Raad voor de Kinderbescherming te Amsterdam.
Op 14 juli 1998 bracht de Nationale ombudsman rapport uit naar aanleiding van deze klacht. In dit rapport oordeelde de Nationale ombudsman dat de klacht gegrond was.
Vervolgens richtte verzoeker zich bij brief van 13 december 1998 wederom tot de Nationale ombudsman, omdat de klachtencommissie van de Raad zijn klacht nog steeds niet inhoudelijk had behandeld. Hierop werd naar de gedraging van de Raad voor de Kinderbescherming te Amsterdam, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, een onderzoek ingesteld.
Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:
Verzoeker klaagt over de wijze waarop de Raad voor de Kinderbescherming te Amsterdam (hierna: de Raad) in het laatste kwartaal van 1995 heeft gehandeld met betrekking tot het onderzoek naar de minderjarige dochter van hem en zijn echtgenote. Hij klaagt er met name over dat de Raad:
- enkel naar aanleiding van een telefonische klacht van 19 september 1995 en niet naar aanleiding van een schriftelijke melding zijn werkzaamheden heeft gestart door in te stemmen met het verblijf van de dochter in de nacht van 19 op 20 september 1995 bij derden in plaats van bij haar ouders, alsmede door de leerkracht te adviseren met de dochter de volgende ochtend naar het spreekuur te komen;
- enkel naar aanleiding van een mondelinge melding tijdens het spreekuur op 20 september 1995 en niet naar aanleiding van een schriftelijke melding de zaak in onderzoek heeft genomen;
- hem niet op de hoogte heeft gesteld van het feit dat zijn dochter in de nacht van 19 op 20 september 1995 niet zou thuiskomen;
- niet heeft geïnformeerd bij de huisarts van verzoekers dochter en haar behandelend kinderpsychiater, noch bij de schoolarts of schoolpsycholoog dan wel bij een met naam genoemde docente, alvorens de zaak op 20 september 1995 in onderzoek te nemen;
- hem niet reeds voorafgaand aan het gesprek met de Raad op 20 september 1995 op de hoogte heeft gesteld van de klacht van zijn dochter;
- hem en zijn echtgenote op 20 september 1995 niet heeft toegestaan contact op te nemen met hun dochter die in een crisiscentrum was opgenomen;
- hem en zijn echtgenote op 20 september 1995 heeft gedreigd de kinderrechter om ondertoezichtstelling van hun kind te verzoeken, indien zij zich zouden verzetten tegen de uithuisplaatsing van hun dochter.
Daarnaast klaagt verzoeker over de behandeling van zijn klachten van 31 oktober 1996 en 28 januari 1997 door de directeur van de Raad voor de Kinderbescherming te Amsterdam. Verzoeker klaagt er in het bijzonder over dat de directeur:
- in zijn brief van 7 februari 1997 onvoldoende is ingegaan op de vragen die verzoeker hem in zijn brief van 28 januari 1997 heeft gesteld;
- in zijn brief van 7 februari 1997 ten onrechte zijn klachten ongegrond heeft verklaard;
- geen juiste uitvoering heeft gegeven aan het beginsel van hoor en wederhoor, door onder andere tijdens het gesprek met hem en zijn echtgenote op 20 januari 1997 onvoldoende in te gaan op de vragen die verzoeker hem later bij brief van 28 januari 1997 nogmaals heeft gesteld, en voorts door onvoldoende op verzoekers standpunten en klachten in te gaan.
Voorts klaagt verzoeker erover dat een met naam genoemde ambtenaar van de Raad voor de Kinderbescherming te Amsterdam hem en zijn echtgenote onheus heeft bejegend door in een gesprek met hen op 20 september 1995:
- de echtgenote verdachte te noemen en om die reden te bepalen dat zij moest zwijgen;
- de echtgenote van verzoeker mee te delen dat zij "niet goed bij haar hoofd was, maar dat kunstenaars dat nooit zouden zijn".
Achtergrond
1. Burgerlijk Wetboek:
Artikel 254, lid 1 en 2, boek 1:
"1. Indien een minderjarige zodanig opgroeit, dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen, kan de kinderrechter hem onder toezicht stellen van een gezinsvoogdij-instelling als bedoeld in artikel 60 van de Wet op de jeugdhulpverlening (Stb. 1989, 360).
2. Hij kan dit doen op verzoek van een ouder, een ander die de minderjarige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, of de raad voor de kinderbescherming, dan wel op vordering van het openbaar ministerie."
Artikel 254, lid 1 en 2, boek 1:
"De kinderrechter kan hangende het onderzoek de minderjarige voorlopig onder toezicht stellen indien dit dringend en onverwijld noodzakelijk is. Hij bepaalt de duur van dit voorlopige toezicht op ten hoogste drie maanden en kan de beslissing te allen tijde herroepen."
Artikel 261, lid 1 en 2, boek 1:
"1. Indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid, kan de kinderrechter de gezinsvoogdij-instelling op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen. Bij het verzoek wordt vermeld voor welke voorziening, soort voorziening of andere verblijfplaats de machtiging wordt gevraagd.
2. De machtiging kan eveneens worden verleend op verzoek van de raad voor de kinderbescherming of op vordering van het openbaar ministerie. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing."
2. Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering:
Artikel 800, lid 3:
"3. De beschikkingen tot voorlopige ondertoezichtstelling van een minderjarige en tot machtiging van de gezinsvoogdij-instelling om een minderjarige uit huis te plaatsen alsmede een beschikking met betrekking tot de voorlopige voogdij kunnen alleen dan aanstonds worden gegeven, indien de behandeling niet kan worden afgewacht zonder onmiddellijk en ernstig gevaar voor de minderjarige. Deze beschikkingen verliezen haar kracht na verloop van twee weken, tenzij de belanghebbenden binnen deze termijn in de gelegenheid zijn gesteld hun mening kenbaar te maken."
3. Wetboek van Strafrecht:
Artikel 280:
"1. Hij die opzettelijk een minderjarige die onttrokken is of zich onttrokken heeft aan het wettig over hem gesteld gezag of aan het opzicht van degene die dit desbevoegd over hem uitoefent, verbergt of aan de nasporing van de ambtenaren van de justitie of politie onttrekt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of geldboete van de vierde categorie of, indien de minderjarige beneden de twaalf jaren oud is, met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vierde categorie.
2. Het voorgaande is niet van toepassing op hem die
a. de raad voor de kinderbescherming onverwijld de verblijfplaats van de minderjarige meedeelt; of
b. op grond van de Wet op de jeugdhulpverlening voor bekostiging in aanmerking is gebracht en handelt overeenkomstig de artikelen 25 en 26 van die wet; of
c. handelt in het kader van zorgvuldige hulpverlening aan de minderjarige.
3. Van zorgvuldige hulpverlening vormen de onverwijlde melding dat hulp wordt verleend alsmede de onverwijlde bekendmaking van de identiteit van de hulpverlener en zijn plaats van verblijf of vestiging aan degene die het gezag over de minderjarige uitoefent, bestanddelen."
4. Het Ministerie van Justitie publiceerde in mei 1986 een "Overzicht van uitgangspunten voor de behandeling van de sociale categorieën zaken door de Raden voor de Kinderbescherming", het zogenoemde "Normenrapport II". Dit overzicht van uitgangspunten beoogt een op essentiële punten landelijk gelijkwaardige behandeling van zaken door de Raad. Het overzicht dient leidraad te zijn bij de behandeling van zaken waarmee de sociale afdelingen van de raad bemoeienis hebben. In het Normenrapport II, versie september 1992, is onder meer het volgende vermeld:
"De overheid heeft de verplichting om kinderen te beschermen die ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd. Om aan deze verplichting te voldoen zijn de raden voor de kinderbescherming met een aantal wettelijke taken belast die erop gericht zijn de belangen van de minderjarigen te beschermen. Deze belangen kunnen in de volgende situaties in het geding komen:
(...)
- bij ernstige conflictsituaties tussen ouders onderling of tussen ouders en kind;
(...)
HOOFDSTUK IV - BELEIDSAANWIJZINGEN PER CATEGORIE
4.1. OPVOEDINGS- EN VERZORGINGSPROBLEMEN (categorie 2a)
4.1.1. De intake
a. Doel intake
Zodanig zicht krijgen op de aard en ernst van de aangemelde problematiek dat beoordeeld kan worden of een raadsonderzoek aangewezen is of dat verwezen kan worden naar een vrijwillige hulpverleningsinstelling of dat er geen reden is voor verdere aktie.
(...)
b.2. Wanneer aan de raad in het kader van de toepassing van art. 280, tweede lid, Wetboek van Strafrecht de verblijfplaats van een weggelopen minderjarige wordt gemeld, zal de raad de ouder(s) of voogd(es) onverwijld meedelen dat hulp wordt verleend. Wanneer er aanwijzingen zijn dat de geboden hulp niet in het belang van de minderjarige is, gaat de raad na of een maatregel van kinderbescherming moet worden gevraagd.
(...)
4.1.2. Het onderzoek
Het doel van het raadsonderzoek bij opvoedings- en verzorgingsproblemen is zicht krijgen op de aanwezige problematiek en beoordelen of hulpverlening aan de minderjarige en/of verzorgers noodzakelijk is en, zo ja, of deze op vrijwillige basis kan plaatsvinden of dat een kinderbeschermingsmaatregel is aangewezen.
(...)
4.1.4. Uithuisplaatsing
De raad voor de kinderbescherming is volgens artikel 27 van de Wet op de jeugdhulpverlening erkend als instantie die een kind uit huis kan plaatsen, zowel in het kader van een toevertrouwing als ten behoeve van een onderzoek naar de noodzaak van een kinderbeschermingsmaatregel. In de laatstgenoemde situatie kan de raad dit doen als de uithuisplaatsing nodig is vanuit het belang van de minderjarige en de ouders hiertegen geen bezwaar maken. Een dergelijke plaatsing kan maximaal drie maanden duren. In alle voorkomende gevallen licht de raad de ouders voor over de financiële konsekwenties van uithuisplaatsing."
5. W.O.P.P.-B. rapport (Werkwijze en Organisatie Primair Proces) van de Raad voor de Kinderbescherming van oktober 1995:
"2.3. UITGANGSPUNTEN
Bij de uitvoering van zijn kerntaak dient de Raad, als overheidsorganisatie, een aantal belangrijke uitgangspunten en kwaliteitseisen in acht te nemen. Zo dient de primaire opvoedingsverantwoordelijkheid van ouders te worden erkend en gerespecteerd. Ouders en kinderen moeten worden gevrijwaard van willekeurige en onrechtmatige inmenging in hun privé-leven. Dit betekent, dat de Raad eerst gelegitimeerd is zich ongevraagd met een opvoedingssituatie in te laten, wanneer sprake is van een (vermoedelijke) schending van fundamentele rechten van het kind. Wanneer een vermoeden niet door feiten of omstandigheden kan worden bevestigd, dient van verdere inmenging te worden afgezien.
(...)
Het handelen van de Raad moet primair zijn gericht op het vinden van oplossingen voor gerezen opvoedingsproblemen. Het belang van het kind dient daarbij steeds de eerste overweging te vormen. Waar mogelijk en voor zover het belang van het kind zich daar niet tegen verzet, wordt gezocht naar oplossingen die de ouders (weer) in staat stellen hun primaire verantwoordelijkheid voor de verzorging, opvoeding en ontwikkeling van her kind zelfstandig te dragen. Daarbij wordt een optimaal gebruik van de voorzieningen van jeugdzorg nagestreefd. Wanneer de noodzakelijke hulpverlening niet op vrijwillige basis tot stand kan worden gebracht, is de Raad gehouden gebruik te maken van zijn bevoegdheid tot het vragen van een kinderbeschermingsmaatregel, zodat deze hulp alsnog binnen een wettelijk kader kan worden gerealiseerd.
(...)
3.2.1. DE ONTVANGST VAN SIGNALEN EN MELDINGEN
De Raad is een overheidsorganisatie met een publieke functie. Dit betekent, dat de Raad in beginsel toegankelijk is voor eenieder die aanleiding heeft of meent te hebben om van de Raad een activiteit te verlangen. De Raad kan in persoon, telefonisch of schriftelijk worden benaderd (...).
(...) Betreft het een verzoek om advies of een consult, dan verzamelt de raadsonderzoeker aan de hand van informatieve en verhelderende vragen al die informatie omtrent de betreffende opvoedingssituatie, die hem voldoende in staat stelt een verantwoord advies of consult te geven.
(...)
Gaat het om een verzoek om actieve bemoeienis van de Raad, dan kan de raadsonderzoeker, eventueel onder voorbehoud, een melding daartoe in ontvangst nemen wanneer evident is dat een beroep op de waarborgfunctie van de Raad aan de orde is.
(...)
Blijkt dat geen actieve bemoeienis van de Raad is geïndiceerd, doch wel die van een andere voorziening van jeugdzorg, dan wordt de melder daarheen verwezen. Met deze verwijzing is een adequate reactie gerealiseerd en kan van verdergaande bemoeienis worden afgezien. Het contact wordt schriftelijk vastgelegd en geregistreerd.
3.2.2. EERSTE BEMOEIENIS
In een beperkt aantal gevallen kan het voorkomen, dat op basis van de beschikbare informatie niet terstond een verantwoorde taxatie van het gemelde probleem kan worden gemaakt, c.q. dat de gewenste reactie nog niet kan worden vastgesteld. De beschikbare informatie geeft aanleiding tot een vermoeden dat een beroep op de waarborgfunctie van de Raad is gerechtvaardigd, doch biedt op zichzelf nog onvoldoende grond om daartoe te besluiten. Voor zover de melder desgevraagd zelf niet in staat is de beschikbare informatie nader te specificeren en/of de ontbrekende informatie aan te vullen, kan gemotiveerd worden besloten tot het inwinnen van informatie in de directe sociale omgeving van het gemelde gezin; als regel en bij voorkeur bij personen die beroepsmatig bij het gezin betrokken zijn (geweest). In de regel gebeurt dit met medeweten en zo mogelijk met toestemming van de direct betrokkenen. Wanneer echter gevaar of ernstig nadeel voor het kind te duchten is, kan deze activiteit buiten medeweten van de direct betrokkenen worden uitgevoerd, gedurende een beperkte periode van maximaal twee weken. Dit betekent dat uiterlijk twee weken nadat deze activiteit een aanvang heeft genomen het besluit dient te zijn genomen om al dan niet tot verdergaande bemoeienis over te gaan.
Het inwinnen van inlichtingen mag geen ander doel dienen dan het scheppen van een niet langs andere weg te bereiken mogelijkheid, tot het nemen van een verantwoorde beslissing.
(...)
4. BESCHRIJVING VAN DE ONDERZOEKSFASE
(…)
4.4.2. DE AANVANG VAN HET ONDERZOEK
(...)
Wanneer bij de aanvang van het onderzoek een opvoedingssituatie wordt aangetroffen die, ter beveiliging van het kind, een dringend en acuut ingrijpen noodzakelijk maken, dan wordt daartoe overgegaan. Daarbij wordt er zoveel mogelijk naar gestreefd de medewerking te verkrijgen van de ouders/opvoeders, bij het nemen van de beschermende maatregelen.
4.4.3. HET VERLOOP VAN HET ONDERZOEK
(...)
Tijdens het onderzoek kan blijken dat de onderzoeksvraag, die oorspronkelijk de basis en tevens de leidraad vormde voor het onderzoek, niet afdoende kan worden beantwoord en bijstelling behoeft. Op basis van de dan beschikbare gegevens kan worden besloten tot het formuleren van een nieuwe onderzoeksvraag.
(...)
4.4.5. HET BETREKKEN VAN GEDRAGSDESKUNDIGEN
Als regel wordt een interne gedragsdeskundige tijdens de voorbereiding van het onderzoek uitdrukkelijk betrokken bij de vaststelling van de onderzoeksvraag."
6. In de richtlijnen voor het (laten) verrichten van extern onderzoek van het Ministerie van Justitie van maart 1996, bijlage bij de circulaires van 18 maart 1996, 546622/96/PJR en 546621/96/PJR, is onder meer het volgende opgenomen:
"5 Inschakeling van een extern deskundige zonder toestemming van de cliënt
Stemt de cliënt en/of - indien de cliënt minderjarig is en de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt - de met het gezag belaste ouder(s) of voogd niet in met een extern onderzoek, met de geformuleerde vraagstelling en/of met de benoeming van een bepaalde extern deskundige, dan zal de opdrachtgever in onderling overleg met de cliënt alsnog ter zake tot overeenstemming trachten te komen.
Blijkt dit niet mogelijk dan kan - in die gevallen waarin geen rechtsgeding aanhangig is - om een ernstige bedreiging voor een gezonde en evenwichtige ontwikkeling van het kind te voorkomen, in de weigering van de cliënt om mee te werken aan een onderzoek, voor de raad voor de kinderbescherming een grond worden gevonden om een maatregel van kinderbescherming te verzoeken (mits overigens is voldaan aan de voorwaarden die de wet stelt voor het treffen van een maatregel)."
7. In een uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank, Sector bestuursrecht, te Haarlem van 28 mei 1997 is onder meer het volgende vermeld:
"(de raad voor de kinderbescherming: N.o.) heeft er onvoldoende oog voor gehad dat blijkens het W.O.P.P.-rapport het inschakelen van een extern deskundige er niet toe strekt om te onderzoeken of het vermoeden van een schending (van de rechten van het kind; N.o.) het instellen van onderzoek rechtvaardigt, doch eerst dan gelegitimeerd is in het geval dat de bekend geworden feiten en omstandigheden bevestigen dat er sprake is van een dergelijke (dreigende) schending."
Onderzoek
In het kader van het onderzoek werd de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Daarnaast werd een betrokken ambtenaar de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Deze maakte van deze gelegenheid geen gebruik.
Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De reacties van verzoeker en de Minister van Justitie gaven aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen en aan te vullen.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Op 19 september 1995 liep S., de op dat moment 15-jarige dochter van verzoeker en zijn echtgenote, van huis weg.
2. Mevrouw Sc., een leerkracht van de school van S., belde op 19 september 1995 de Raad voor de Kinderbescherming. Van dit telefoongesprek maakte de Raad het volgende verslag:
"D.d. 19-09-1995 ontving de heer V. een telefoontje van een leerkracht die om advies vroeg i.v.m. een leerling die vertelde dat ze sexueel misbruikt werd. Het meisje durfde niet naar huis terug. Zij heeft een nacht gelogeerd bij kennissen (S. verbleef de nacht van 19 op 20 september 1995 bij kennissen, niet van 18 op 19 september 1995; N.o.). De heer V. adviseerde om morgen naar het spreekuur te komen."
3. Verzoeker en zijn echtgenote ontvingen op 19 september 1995 een telefonische mededeling van de politie dat S. niet naar huis kwam.
4. De volgende dag, 20 september 1995, verscheen S., vergezeld van mevrouw Sc., op het spreekuur van de Raad. De Raad maakte van dit gesprek het volgende verslag:
"D.d. 20-09-1995 verscheen S., 15 jaar, na verwijzing van de Sija-AJO (Stichting interculturele Jeugdzorg Amsterdam, thans Bureau Jeugdzorg Amsterdam (BJA); N.o.) op het spreekuur van de Raad, vergezeld van een leerkracht van de Ignatius Gymnasium. De school had eerst bij BVA (Bureau Vertrouwensarts; N.o.) om advies gevraagd, deze verwees hen naar de SiJA. De Sija voerde enkele gesprekken met S. en stelde haar voor met haar ouders te gaan praten. S. weigerde dit omdat ze het te snel vond gaan. De Sija verwees haar toen naar de Raad.
Volgens S. wordt ze lichamelijk mishandeld door moeder, vanaf ze bewust is van zichzelf. Ze wordt door moeder ook sexueel misbruikt vanaf haar 10de. S. is van plan om aangifte doen bij SJZP. De binnendagwerker werd er bij gehaald en de zaak werd met spoed in onderzoek genomen.
EERDERE / HUIDIGE HULPVERLENING MET WELK RESULTAAT?
BVA, Sija zonder resultaat.
RAADS - ONDERZOEK IS NODIG GERICHT OP DE VRAGEN:
Als hetgeen S. over haar moeder vertelt waar is, welke hulpverlening is dan nodig?
Welke bijdrage kunnen de ouders hierbij leveren?
Is er een specialistisch onderzoek nodig."
5. Dezelfde dag, 20 september 1995, plaatste de Raad S. met spoed in een crisisopvangcentrum. Die dag won de Raad inlichtingen in bij de SiJA, waarmee S. eerder in 1995 contact had gehad. Eveneens op 20 september 1995 hadden verzoeker en zijn echtgenote een gesprek met mevrouw R., een medewerkster van de Raad.
Tijdens dit gesprek deelde mevrouw R. mee dat de Raad een onderzoek had ingesteld. Op 21 september 1995 vond een tweede gesprek plaats met de Raad, waarbij verzoeker en zijn echtgenote werden vergezeld van hun advocaat, mr. E. Tijdens dit gesprek werd afgesproken werd dat dr. Si., psychiater bij de RIAGG (Regionale Instelling voor Ambulante Geestelijke Gezondheidszorg; N.o.) Zuid-Oost te Amsterdam, S. zou onderzoeken.
6. Op 21 en 22 september 1995 onderzocht dr. Si. S. Op 5 oktober 1995 had dr. Si. een gesprek met S. en verzoeker en zijn echtgenote. Dr. Si. maakte van zijn onderzoek op 13 oktober 1995 een rapport op. In dit rapport kwam onder meer het volgende naar voren.
Dr. Si. constateerde dat de ouders van S. boos waren dat derden zich met hun kind bemoeiden en haar aan hun zorg en gezag onttrokken. Dr. Si. neigde sterk tot de veronderstelling dat niet de moeder van S. haar dochter had mishandeld, maar dat S. zichzelf had verwond, waarbij hij echter geen 100 procent zekerheid had. Volgens dr. Si. was sprake van een ernstige crisis in het gezin, waarbij de relaties onderling dusdanig waren verstoord, dat verzoening c.q. terugkeer van S. in het gezin ook op middellange termijn niet mogelijk was, en dat uithuisplaatsing nodig leek. Dr. Si. constateerde dat S. onder zodanige zware geestelijke druk stond dat, mocht de strijdsituatie langer duren, daarin een reden kon worden gezien voor het doorzetten van een Raadsonderzoek. Hij adviseerde om S. te laten behandelen door een eigen psychiater.
7. Op 3 november 1995 liet verzoeker de Raad weten dat S. weer thuis woonde. Op 13 november 1995 verzocht verzoeker de Raad om gegevens te sturen op grond waarvan de Raad had beslist om S. uit huis te plaatsen. De Raad verwees op 16 november 1996 in antwoord op deze vraag naar het Raadsrapport. Op de vraag naar de gegevens die bij de intake een rol hadden gespeeld, verwees de Raad naar het spreekuurverslag van 20 september 1995. Meer gegevens hadden volgens de Raad geen rol gespeeld.
8. Op 27 november 1995 bracht de Raad rapport uit. Dit rapport hield onder meer het volgende in:
"Aanleiding onderzoek;
Op 20 september jl. kwam S., geb. 10-5-1980, naar het spreekuur van de Raad, vergezeld door een leerkracht van school met het verzoek om een opvangplek voor S.
S. vertelde dat ze sinds gisteren na school niet meer naar huis is gegaan en dat dit via de Sociale Jeugd- en Zedenpolitie gemeld is. Op aandringen van S. liet de SJZP dit aan de ouders weten.
S. gaf aan niet meer naar huis terug te willen/durven, omdat dat haar moeder haar -via het toebrengen van brandwonden- had mishandeld. Ook beschuldigde zij haar moeder van incestueuze handelingen.
S. wilde ook aangifte doen bij de politie.
Gezien de ernst van de aantijgingen van S. en de emotionele manier waarop dit naar buiten kwam, besloot de Raad de zaak met spoed in onderzoek te nemen en een opvang voor S. in een crisisinterventie-centrum te zoeken.
Vanuit een dergelijke plek zou dan middels kontakten tussen S., ouders en begeleiders aldaar -zo nodig in samenwerking met de Raad- bekeken moeten worden of een terugkeer van S. naar huis tot de mogelijkheden zou behoren en/of verder hulpverlening gewenst zou zijn. E.e.a. nadat nader onderzoek tav de door S. geuite beschuldigingen was gedaan.
(…)
Kontakten:
- met S.
- met de ouders
- met de advocaat van de ouders, de heer E.
- met de schoolleiding
- met de leiding van crisiscentrum "het Plein"
- met de SJZP
- met de Sija, Jeugdhulpverlening
- met mevr. K., kinderpsychiater
- met de heer Si., psychiater Riagg ZO
- met mevr. Vl., psychiater van S.
- met mevr. Le., psychiater
Verloop onderzoek:
- Intake crisiscentrum
In het gesprek op het crisiscentrum herhaalde S. haar beschuldigingen naar haar moeder toe.
Gesproken werd er over S.'s voornemen om aangifte te doen bij de SJZP.
Haar werd geadviseerd eerst een oriënterend gesprek te hebben, m.n. tav de mogelijke consequenties van aangifte.
Met S. werd besproken dat de ouders op korte termijn voor een gesprek uitgenodigd zouden worden bij X.
Sija Jeugdhulpverlening (…)
Op 20 en 27 september jl. was er telefonisch kontakt met mevrouw M. Zij gaf mij de volgende informatie:
'Op 17 mei jl. vond op het Sija een intake-gesprek plaats met S., die vergezeld was door haar vertrouwensfiguur van school, mevr. Sc., leerkracht. (Men was naar de Sija verwezen op advies van het Buro Vertrouwensarts gezien de vraag om een mogelijke opvangplek)
S. vertelde dat zij door haar moeder mishandeld werd (toebrengen van brandwonden) en dat er tevens sprake zou zijn van incestueuze handelingen door moeder.
S. gaf zowel verbaal als non-verbaal aan erg klem te zitten thuis en het liefst van huis weg te willen.
Met S. werd het uitgangspunt besproken dat de Sija hierover ook tevens met de ouders kontakt op zou willen nemen. S. gaf hierop duidelijk aan pas een gesprek met haar ouders aan te willen/durven nadat ze op een veilige plek zou zitten.
Nadat de problematiek in het team was doorgesproken (waarbij de vraag aan de orde kwam of de door S. geschetste gebeurtenissen wel echt gebeurd waren), vond er op 22 mei een telefonisch gesprek plaats met S.
Besproken werd de mogelijkheid van een plaatsing in een crisisinterventiecentrum buiten Amsterdam. S. wees dit vooralsnog van de hand, enerzijds omdat ze liever in Amsterdam wilde blijven, anderzijds omdat ze het toch allemaal te snel vond gaan.
Een afgesproken vervolgkontakt voor begin juni werd door S. afgezegd.
Eerst begin september was er een nieuw gesprek met S.
Hoewel S. in dit gesprek de beschuldigingen herhaalde en opnieuw aangaf dat ze thuis erg klem zat, gaf ze ook te kennen nog niet de stap te durven nemen om van huis weg te gaan.
In een gesprek op 18 september jl. echter leek S. haar besluit om weg te lopen genomen te hebben.
Afgesproken was dat ze hierover op 22 september een definitieve beslissing zou nemen. Deze afspraak is niet doorgegaan, omdat S. op 20 september jl. via de Raad in een crisisinterventiecentrum werd geplaatst.
De Sija, jeugdhulpverlening heeft hierna haar bemoeienis beëindigd.'
(bovenstaande informatie werd doorgesproken met mevr. T., coördinator. Dit omdat mevr. M. i.v.m. ziekte hierover niet benaderd kan worden. Mevr. T. zei akkoord te kunnen gaan met deze informatie-weergave).
-Mevr. K., kinderpsychiater.
Mevrouw K. heeft S. gedurende een jaar therapeutisch behandeld. Deze therapie is ca. 1 1/2 jaar geleden (december 1993) afgesloten met het advies: terugkomen bij -naar te verwachten- nieuwe emotionele problematiek.
Naar het oordeel van mevr. K. is S. een meisje dat twee sterk uiteenlopende kanten in haar persoonlijkheid heeft.
De uiterlijke kant is zeer volgzaam en aangepast naar buiten toe, met een zeer konfliktueuze onderstroom in haar psyche.
Af en toe weet zij fantasie en realiteit niet van elkaar te onderscheiden. Zo weet zij datgene wat in haar leeft in daden om te zetten, waar zij zelf in gelooft. Dit brengt zij met zó'n overtuigingskracht naar buiten, dat haar omgeving hier volledig in mee gaat.
In dit licht zou ook de huidige ontstane situatie (beschuldingen van S. en de reakties hierop) bezien kunnen worden.
Volgens mevrouw K. heeft deze crisis beide ouders zodanig van streek gebracht dat zij mogelijk het onderzoek hebben bemoeilijkt.
In haar kontakten met de ouders heeft mevrouw K. hen ervaren als coöperatieve, reële mensen, die over het algemeen zeer betrouwbaar zijn gebleken.
(Mevr. K. sprak ik op 20 september jl. (de dag waarop S. naar de Raad was gekomen) én eind november jl. om met haar de verslaglegging van haar informatie door te spreken. Met onderstaande weergave kan zij zich verenigen)
- Sociale Jeugd en Zedenpolitie (SJZP) mevr. G.
S. heeft op 21 september een oriënterend gesprek gehad bij de SJZP ivm een door haar gewenste aangifte.
Ook zijn er foto's gemaakt van verwondingen aan buik en onder de voetzolen. Niet duidelijk geworden is of deze -lichte verwondingen- aangebracht door een verhit metalen voorwerp- door haarzelf of door een derde (moeder) zijn aangebracht.
De SJZP heeft met S. besproken dat ze tzt -indien zij dit wenst- tot aangifte kan overgaan.
Men wacht dit af en heeft de zaak -voorlopig- opgelegd.
(mevr. G. is akkoord met deze weergave)
- Kontakt ouders
De ouders reageerden uiteraard heftig geschrokken over de door S. geuite beschuldigingen. Zij gaven aan dat enkele jaren eerder S. met zelfdodingsplannen rondliep, dwz men vond allerlei afscheidsbriefjes in haar schooltas die daar op wezen.
Dat was in de periode nadat S. met veel verlies te maken had gehad; dood van een grootouder, een zwaar zieke grootouder; een geliefd dier.
De ouders hebben toen veel kontakt met de school gehad en voor S. een ervaren jeugdpsychiater gevonden in de persoon van mevr. K.
Afgesproken met school was dat bij opnieuw volgende emotionele problemen bij S., deze psychiater geraadpleegd zou worden. Dat dit nu niet gebeurd is vinden de ouders een grote fout van de school en zij achten hen, maar vooral mevr. Sc., de vertrouwensfiguur voor S., hiervoor verantwoordelijk. (De ouders zijn hierover met school in bespreking).
De ouders schetsen een beeld van S. als een literair begaafd, vrolijk en gezellig kind. Echter ook een kind dat getraumatiseerd is. Ze werd op de basisschool veel gepest en stopte b.v. in de 4e klas ineens met tekenen, wat ze daarvoor met veel plezier en aanleg deed.
Met schrijven in haar dagboek is S. gestopt, nadat ontdekt was dat zij allerlei afscheidsbriefjes naar dierbare personen had geschreven; hetgeen duidde op suicide-plannen.
Met betrekking tot de thans ontstane crisis eisten de ouders een snel onderzoek door een psychiater en zij wensten S. zo spoedig mogelijk uit het crisiscentrum omdat zij bang waren dat S. zich in haar eigen verhaal zou vastbijten en zich mogelijk -als bewijs- zichzelf zou verwonden.
Met moeite konden de ouders zich vereniging met een verder verblijf van S. in het opvangcentrum. De ouders werd duidelijk gemaakt dat de Raad bij ontbreken van consensus genoodzaakt zou zijn de kwestie voor te leggen aan de Kinderrechter. Toen bleek dat de heer Si., psychiater, bereid en in staat was om direkt S. te onderzoeken, konden de ouders zich hiermee verenigen.
(In afwachting van de resultaten van dit onderzoek, heeft de Raad zich niet aktief onderzoekend opgesteld).
-Kontakt S. en ouders
Een week nadat S. van huis was weggelopen vond op 27 september op het crisiscentrum een gesprek plaats tussen S. en de ouders (eerder was er al telefonisch kontakt geweest).
De ouders legden S. hun wens tot een andere opvangplek voor, waarbij S. de keuze had uit een 3-tal bevriende gezinnen.
S. deed een positieve keuze uit een van deze gezinnen en er werd afgesproken dat de ouders S. in dit gezin en op school voorlopig met rust zouden laten.
- Onderzoek dr. Si.
Op verzoek van de Raad (en het crisiscentrum) deed de heer Si., als jeugdpsychiater verbonden aan de Riagg ZO, onderzoek.
De Raad heeft bij schrijven van 27-9-1995 de heer Si. verzocht om toezending van zijn bevindingen en gevraagd zich uit te laten over de meest adequate hulpverlening aan S.
Op 13 oktober jl. gaf de heer Si., middels een verslag, hierop antwoord.
Samenvattend komt het erop neer dat naar het oordeel van de heer Si. sprake is van een ernstige gezinscrisis, waarbij de relaties onderling dusdanig verstoord zijn dat z.i. een terugkeer van S. in het gezin op middellange termijn niet mogelijk is.
De heer Si. acht het niet waarschijnlijk dat de vermeende mishandelingen inderdaad hebben plaatsgevonden; meer voor de hand ligt dat S. zichzelf verwond heeft.
De heer Si. achtte voor S. -die z.i. onder zware geestelijke druk van haar ouders staat- een onafhankelijk behandelaar noodzakelijk. Hij vond deze voor haar in de persoon van mevr. Vl., psychiater.
(…)
Nakontakten:
Mede omdat de heer Si. adviseerde bij de behandelaars na te gaan of de situatie van S. nu hanteerbaar is of blijft, had ik na nog enkele aanvullende/afsluitende kontakten.
- S. sprak ik op 11 oktober jl. (De dag ervoor had ze verontwaardigd opgebeld omdat ze gehoord had dat de Raad het onderzoek af zou sluiten. S. wilde dit niet want "de waarheid moest nog boven tafel".)
S. maakte in tegenstelling tot de dag ervoor een zeer ontspannen, welhaast vrolijke indruk.
S. zei toe te groeien naar contact tussen haar en haar moeder (met vader maakte zij nu steeds ruzie) en zelfs te overwegen naar huis terug te keren.
Ik raadde S. aan e.e.a. met haar psychiater, mevr. Vl., te bespreken.
S. zou mij na de herfstvakantie nog eens bellen om te laten weten hoe het met haar ging. (dat heeft ze niet gedaan)
- mevr. Le., psychiater, belde mij begin november jl. met het verzoek om de rapportage van dr. Si. Zij zei thans op verzoek van de ouders kontakt met hen te hebben.
Naar zij begrepen had is S. een weekend naar huis geweest en ligt het in de bedoeling dat ze naar huis terugkeert.
-mevr. Vl., behandelend psychiater van S., liet mij weten dat h.i. het wel goed gaat S. Meer informatie wenste zij niet te geven.
- de heer B., adj.dir. (...)-college.
De heer B. liet mij begin november jl. desgevraagd weten dat de school nog met ouders in gesprek is over de wijze waarop vanuit de schoolleiding S. is ondersteund toen zij een leerkracht (mevr. Sc.) in vertrouwen heeft genomen. Thans is afgesproken dat S. gewoon met haar klassementor alle gewone school- vertrouwenszaken bespreekt en dat mocht S. in emotionele problemen geraken, de schoolleiding kontakt op zal nemen met mevrouw Vl., de behandelend psychiater van S.
Inmiddels was ook de schoolleiding ervan op de hoogte dat S. weer thuis woont.
(de heer B. is akkoord met deze informatie-weergave)
- De ouders.
Vader kwam op zijn verzoek op 6 november jl. het raadsdossier inzien en hij kreeg een afschrift van de zich in het dossier bevindende stukken. (een afschrift van dit verslag wordt de ouders uiteraard ook toegezonden)
Vader gaf aan dat S. weer thuis is en dat het redelijk goed gaat. In een telefoongesprek bevestigde moeder dat het weer heel lekker thuis gaat met S.. Dat ze het heel gezellig vindt thuis en nauwelijks zin heeft om buitenshuis met haar vriendinnen op te trekken.
S. heeft kontakt met haar behandelend psychiater, mevrouw Vl. en de ouders hebben kontakt met zowel mevrouw K., als met mevrouw Le., beiden psychiater.
S. heeft geen kontakt meer met mij opgenomen.
konklusie:
De Raad heeft ernstige beschuldigingen van S. over mishandeling door haar moeder opgevat als een signaal van een verstoorde relatie tussen S. en haar moeder (en mogelijk vader). Gelet op de ontstane crisissituatie heeft de Raad gekozen voor het realiseren van een voorlopige opvangplek, om vanuit deze situatie meer inzicht te kunnen krijgen op wat er werkelijk aan de hand was en om te bekijken of en zo ja welke hulpverlening aangewezen was voor S.
De heer Si., jeugdpsychiater bij de Riagg Z.O., werd bereid gevonden op korte termijn S. te onderzoeken.
Hoewel nooit 100% zekerheid verkregen kan worden, acht de heer Si. het zeer waarschijnlijk dat S. zichzelf verwond heeft en dat er sprake is lijkt te zijn van een gewelddadig losmakingsproces.
De heer Si. bepleitte een eigen behandelaar voor S. en bracht zelf het kontakt tussen S. en mevrouw Vl., psychiater, tot stand.
De ouders konden zich met deze hulp verenigen.
Hoewel ten tijde dat de heer Si. zijn rapport schreef de communicatie tussen S. en de ouders nog minimaal leek en zij onder zware geestelijke druk van de ouders leek te staan (zoals hij in zijn rapport vermeldt), is de rust voor een groot deel weergekeerd.
S. heeft er voor gekozen weer naar huis te gaan.
S. en haar ouders hebben ieder een eigen behandelaar.
Nu S. weer thuis woont en er de gewenste hulp tot stand is gekomen, kan de Raad zijn bemoeienis verder beëindigen.
ADVIES:
1. Zaak opleggen."
9. Op 22 en 29 juni 1996 en op 11 en 27 september 1996 stelde verzoeker de Raad een aantal vragen over het handelen van de Raad ten aanzien van S., waaronder de vraag of de Raad alvorens tot uithuisplaatsing te beslissen, contact had gehad met de SiJA en het bureau vertrouwensarts.
10. De Raad beantwoordde deze vragen op 28 juni 1996, 13 september 1996 en op 2 oktober 1996. In deze laatste brief verwees de Raad naar eerdere correspondentie. Op 28 juni 1996 berichtte de Raad dat verzoekers vragen naar de gang van zaken uitsluitend te beantwoorden waren aan de hand van gegevens in het Raadsdossier, en dat de Raad over niet meer gegevens beschikte dan verzoeker al in zijn bezit had. Verder berichtte de Raad dat de keuze om S. destijds voorlopig onder te brengen in een crisisopvang was genomen in het kader van de bevoegdheid die de Raad heeft en met name was gebaseerd op het afwegen van mogelijke risico's. Op verzoekers vraag naar de volledige telefoonnotitie van het telefoongesprek met de raad op 19 september 1995, antwoordde de Raad op 13 september 1996 als volgt:
"De Raad wordt dagelijks benaderd met de meest uiteenlopende kwesties. Wanneer zo'n gesprek de status heeft of krijgt van een officiële melding, vragen we van de melder om dit op schrift te stellen. Het telefonisch kontakt dat u noemt en overigens als zodanig in het raadsrapport staat vermeld, had niet de status van een melding. Betrokkene werd geadviseerd het spreekuur te bezoeken, hetgeen ook gebeurde. Pas na het besluit om daadwerkelijk raadsbemoeienis te starten, werd het dossier aangelegd."
11. Op 31 oktober 1996 berichtte verzoeker de raad onder meer het volgende:
"1. In de afgelopen periode heb ik uitvoerig contact gehad met in het bijzonder mevrouw R. en de heer V. van de Raad voor de Kinderbescherming naar aanleiding van de vergaande maatregelen die de Raad voor de Kinderbescherming - naar achteraf is gebleken ten onrechte - rond 19/20 september 1995 heeft genomen ten aanzien van onze dochter S.
2. Inmiddels is gebleken dat onze dochter juist in de periode van de uithuisplaatsing zwaar getraumatiseerd is. In de periode waarin zij op initiatief van de school door de Raad voor de Kinderbescherming was geplaatst in een opvanghuis aan het X-plein, heeft zij zich fysiek geautomutileerd. Dit is vastgesteld door onderzoek van het AMC rond die periode.
3. De uithuisplaatsing en daaropvolgende door de Raad afgedwongen wijze onder dreiging van VOTS waarop wij als ouders tot afspraken hebben moeten komen met onze dochter ten aanzien van het bezoeken van de school (die de oorzaak was van het probleem van onze dochter) en het voor vijf aansluitende weken onderbrengen van onze dochter bij vrienden, hebben de normale gezinsverhouding zeer ernstig verstoord. Toen na twee dagen duidelijk was (geen aangifte en conclusie psychiater) dat er geen sprake was van enigerlei grond van beschuldiging, weigerde de Raad (twee keer) onze dochter terug naar huis te laten gaan.
4. Er is sprake van een psychisch trauma van lange duur ten gevolge van het ondeskundig optreden. De ons adviserende psychiater heeft medegedeeld dat het psychische trauma een werkingsduur van zeker tien jaar zal hebben.
5. Wij zijn als ouders door de handelwijze van de Raad gedwongen om onze dochter nog een periode op de school te laten waar het probleem veroorzaakt was.
6. Uiteindelijk hebben wij moeten besluiten onze dochter met ingang van september 1996 op een andere school te plaatsen. Dit is gedaan mede op advies van Dr. P. van de Universiteit van Nijmegen. Deze heeft geadviseerd haar op een kostschool te plaatsen.
U zult ook begrijpen dat ons gezinsleven blijvend geschonden is, en dat wij in andere zin schade hebben geleden.
7. Zouden de formele en materiële zorgvuldigheidsregels in acht zijn genomen, dan zou S. niet in een opvanghuis zijn ondergebracht en de schade niet zijn opgetreden.
8. Ten aanzien van de formele regels geldt dat een melding schriftelijk dient te gebeuren. Deze regel biedt een waarborg dat klachten niet onvoldoende overwogen en zonder feitelijke grond worden ingediend. In het meldingsformulier dient te worden vermeld of men contact heeft opgenomen met de huisarts c.q. andere deskundigen. Dergelijk onderzoek is noodzakelijk voordat besloten wordt tot enige maatregel. Er blijkt in dit geval geen schriftelijke melding te zijn gedaan voordat de Raad en het SiJa in actie kwamen.
De materiële regels zijn voorts geschonden doordat de ouders niet in een vroegtijdig stadium op de hoogte zijn gesteld. Het ging hier niet om een dermate aannemelijke of urgente klacht, dat hiertoe geen mogelijkheden waren geweest. De materiële zorgvuldigheidsregels houden in dat ouders zo spoedig mogelijk worden ingelicht indien hun kind één of meer van hen beschuldigd van misbruik. Als ouders hadden wij de Raad onmiddellijk in contact hebben gebracht met de behandelende arts/psychiater.
10. Ten aanzien van materiële zorgvuldigheidsregels kan worden gewezen op het protocol dat wordt gehanteerd door de GG & GD te Amsterdam. De onverwijlde meldingsplicht tegenover de ouders bij klachten van minderjarigen over misbruik behoort tot de materiële zorgvuldigheid die een school maar ook een Raad voor de Kinderbescherming in acht dient te nemen.
(…)
12. Wij voelen ons onjuist behandeld en zijn zozeer geschaad dat wij deze zaak niet zonder een behoorlijke redressering en compensatie laten vasten. Wij verzoeken U ons te bevestigen dat U erkent dat de Raad fout heeft gehandeld. Op die basis kunnen wij dan trachten met U een regeling te treffen ter compensatie van het bovenstaande."
12. Naar aanleiding van deze brief vond op 20 januari 1997 een gesprek plaats tussen verzoeker en zijn echtgenote en de directeur en een unit-manager van de raad.
13. Op 28 januari 1997 deelde verzoeker de raad onder meer het volgende mee:
"Wij hebben vragen.
De Raad heeft tot op heden geen gronden gegeven voor haar handelen ondanks een uitvoerige correspondentie en gesprekken waarin we onze vragen hebben gesteld.
(…)
Naast het gestelde in onze vorige brief hebben wij n.a.v. de hoorzitting (het verslag daarvan is opgenomen onder A.15; N.o.) nog enkele prangende vragen. Zie de bijlage (hierna achter deze brief opgenomen; N.o.).
Terug naar ons gesprek op uw kantoor:
Na onze toelichting op de wanhoop die ontstaat als je dochter op zo'n onbegrijpelijke manier plotseling niet meer thuiskomt vraag ik waarom de Raad niet een minimum aan onderzoek doet of zich aan een vaste procedure houdt, dan alleen af te gaan op een telefoontje van een willekeurig iemand waarop de beslissing valt dat ons kind niet meer naar huis komt na school zonder enige mededeling van de zijde van Raad.
Mevrouw Re. antwoordt dat de Raad niet volgens vaste instructies werkt en dat er geen protocol is voordat dergelijke beslissingen worden genomen. Ik vraag mevrouw Re. of zij in een identiek geval weer zo zou handelen. Onomwonden antwoordt zij met: "Ja". Vervolgens vraag ik u als directeur of u achter deze opstelling van uw medewerker staat. U antwoordt met: "Ja".
Volkomen verbijsterd vraag ik nog of mevrouw Re. zelf kinderen heeft. Zij antwoordt ontkennend. Uzelf blijkt wel een gezin te hebben. Voor ons heeft een verder gesprek geen enkele zin meer en wij willen opstappen.
U verzoekt ons zeer dringend te blijven.
Behalve dat u toen nog een keer herhaald heeft dat wij een brief zouden krijgen waarmee wij niet gelukkig zouden zijn hebben wij helaas geen antwoord gekregen op onze vragen.
Tot op heden kunnen wij uit de beschikbare informatie niet anders concluderen dat de Raad voor de Kinderbescherming Amsterdam onze dochter wederrechtelijk en onzorgvuldig aan ons, haar ouders, onttrokken heeft.
Toen bleek dat 'het verhaal' van een rectrix en een lerares, op grond waarvan de Raad dacht met respectievelijk de ontvoering en de uithuisplaatsing te moeten ingrijpen, geen enkele grond had, heeft de Raad nagelaten een onderzoek in te stellen waar dat verhaal wel vandaan kwam.
Integendeel, de Raad hield onze dochter voor ons weg, liet haar gewoon naar school gaan, enzovoorts.
(…)
Wij verzoeken u (…) te antwoorden op de vragen en het handelen van de Raad te motiveren.
BIJLAGE
-A- Toen de rectrix van het (…) Gymnasium, mevrouw El. (waarmee de Raad volgens de gegevens nooit eerder contact had gehad), met de Raad belde in de middag van 19 september 1995 en vertelde over verhalen van een lerares over een leerling, adviseerde de heer V. van uw Raad de bewuste lerares Engels, mevrouw Sc., met onze dochter de volgende morgen op 20 september om 10.00 uur naar het spreekuur van de Raad te laten komen.
Het probleem van de tussenliggende nacht werd in onderling overleg aldus opgelost: onze dochter zou bij "kennissen van de genoemde lerares" overnachten.
Het resultaat hiervan was dat onze dochter plotseling niet thuis kwam na school (dit was nog nooit gebeurd!) en wij een wanhopige zoektocht begonnen omdat wij er vanuit gingen dat zij ontvoerd was. (In feite is onze dochter ook ontvoerd.) Via de politie hoorden wij dat zij niet thuis kwam.
1) -- Waarom stemt de Raad er mee in, op grond van een telefoontje van iemand die de Raad niet kent, dat een minderjarige die gewoon thuis woont niet uit school naar huis gaat en zelfs `s nachts weg blijft?
2) -- Heeft de Raad bij derden (die bekend zijn met het gezin) informatie ingewonnen voordat zij hiertoe overging? Bijvoorbeeld bij de schoolpsycholoog, de schoolarts, de huisarts of de kinderpsychiater? Is er op andere wijze informatie gecheckt?
3) -- Waarom heeft de Raad ons als ouders niet laten weten dat onze dochter niet meer thuiskwam die nacht?
4) -- Waarom stemt de Raad er mee in dat onze 15-jarige dochter bij, ook voor de Raad, vreemden, de nacht doorbrengt?
-B- 36 uur na het besluit van de Raad om een groot onderzoek in te stellen en onze dochter onmiddellijk uit huis te plaatsen op een voor ons ouders onbekende plaats, werd bekend dat er niets van hele verhaal klopte.
5) -- Op welke gronden beslist de Raad tot een z.g. "groot onderzoek"?
6) -- Waarom heeft de Raad vervolgens niet onmiddellijk een onderzoek ingesteld naar waar het verhaal dan vandaan kwam? Was het de melder zelf of andere leraren op school die onze dochter sexueel hadden misbruikt of geïntimideerd?
Wij verzoeken de Raad deze zeer ingrijpende beslissingen ten aanzien van onze dochter, ons als ouders en ons als gezin, te motiveren door de vragen volledig te beantwoorden.
De overige vragen staan vermeld in onze brief van 31-10-'96."
14. Op 7 februari 1997 beantwoordde de heer Ti., directeur van de Raad, verzoekers brieven van 31 oktober 1996 en van 28 januari 1997 onder meer als volgt:
"Op 31 oktober 1996 schreef u mij een brief waarin u klaagde over de wijze waarop de Raad is ingegaan op een melding van uw dochter S. dat ze niet meer naar huis wilde. U meent niet alleen dat de melding onjuist is opgepakt maar dat ook bij het verdere verloop van het onderzoek fouten zijn gemaakt. Tevens voelt u zich onheus bejegend door de raadsonderzoekster. De melding en het onderzoek vonden plaats in het laatste kwartaal van 1995.
(…)
U beiden was (tijdens het gesprek op 20 januari 1997; N.o.) aanwezig, zonder advocaat of vertrouwenspersoon. Van de Raad waren present, behalve ondergetekende, mevrouw mr. Z. (verantwoordelijk unitmanager) en mevrouw F. (voor de verslaglegging -zie bijlage (hierna vermeld, onder A.15.; N.o.).
Tijdens het gesprek heeft u uw klachten in de volgende vragen samengevat.
1. Waarom heeft de Raad S. uit huis gehaald (ontvoerd)?
2. Op basis van welke schriftelijke melding heeft de Raad dit besloten?
3. Waarom heeft de Raad niet uitgezocht wat de juffrouw met S. heeft gedaan?
4. Waarom heeft de Raad niet toegegeven dat ze een grove fout heeft begaan?
5. Waarom heeft de Raad niet gezegd "dit meisje is zo in de war, laten we met de ouders kijken wat de problemen zijn"? De ouders menen dat de problemen voortkomen uit de hoogbegaafdheid van S.
6. Waarom is de huisarts niet geraadpleegd?
Veel van deze vragen heeft u een aantal malen eerder, schriftelijk, gesteld aan de verantwoordelijk praktijkleider, de heer V. Hij heeft getracht u in brieven van 28 juni 1996, 13 september 1996 en 2 oktober 1996 een antwoord te geven.
Na ons gesprek op 20 januari (1997; N.o.) ontving ik van u een brief van 28 januari (1997; N.o.). U stelt daarin opnieuw een aantal vragen. Ik ga ervan uit dat in het onderstaande ook deze vragen afdoende behandeld worden.
Wat betreft de bejegening, kwam uw klacht voort uit het volgende:
de raadsonderzoekster, mevrouw R., zou zeer bedreigend tegen u geweest zijn. U, mevrouw L. moest het woord doen, omdat u "verdachte" was en u, mijnheer L. mocht niets zeggen. Als u dat wel deed was een telefoontje naar de kinderrechter voldoende om het ouderlijk gezag te beperken met een voorlopige ondertoezichtstelling. Bovendien zou mevrouw R. geconcludeerd hebben dat mevrouw L. "niet goed bij haar hoofd is", maar dat zouden kunstenaars nooit zijn.
Na ons gesprek op 20 januari j.l. heb ik de 22e met mevrouw R. gesproken.
Hieronder geef ik mijn bevindingen weer en mijn conclusie.
ad. 1 Waarom heeft de Raad S. uit huis gehaald (ontvoerd)?
Tijdens het gesprek dat ik met u op 20 januari j.l. had, heeft mevrouw Z. u uitgelegd hoe S. bij de Raad terecht is gekomen en hoe de Raad daarmee is omgegaan. Nogmaals meld ik u de gang van zaken:
Op 19 september 1995 ontving de Raad een telefoontje van een leerkracht die om advies vroeg in verband met een leerling die vertelde dat ze seksueel misbruikt werd.
Het meisje durfde niet meer naar huis te gaan. Ze heeft die nacht bij kennissen gelogeerd. De Raad adviseerde de volgende dag (20 september) met het meisje naar het spreekuur te komen.
Op het spreekuur vertelde S. onder andere dat ze aangifte wilde doen bij de politie. Gezien de ernst van de aantijgingen en de emotionele wijze waarop dit naar buiten kwam, besloot de Raad de zaak met spoed in onderzoek te nemen. De Raad heeft op dat moment niet besloten dat S. het huis uit moest, dat deed ze zelf. De Raad heeft wel geholpen bij het vinden van opvang. S. kon terecht in een crisis-interventie-centrum. Ik ontken derhalve dat er sprake is van ontvoering en acht deze klacht ongegrond.
ad. 2 Op basis van welke schriftelijke melding heeft de Raad dit besloten?
Zoals u eveneens tijdens ons gesprek is uitgelegd, is er geen sprake van een schriftelijke melding. Daarvan was u al eerder door de heer V. op de hoogte gesteld. Bovendien heeft u op 6 november 1995 het dossier ingezien en kopieën ontvangen van de daarin aanwezige stukken (uiteraard niet van de brieven die u zelf geschreven heeft). U kunt daaruit concluderen dat er geen sprake is van een schriftelijke melding, derhalve acht ik deze klacht ongegrond.
ad. 3 Waarom heeft de Raad niet uitgezocht wat mevrouw Sc. met S. heeft gedaan?
Over dit punt heb ik met Mevrouw R. gesproken. Gezien de ernst van de melding en de emotionele wijze waarop de Raad met S. in contact kwam, was het aangewezen de relatie te onderzoeken die S. met haar ouders had. Daarbij komt dat Mevrouw R. geen aanwijzingen had om de rol van Mevrouw Sc. op dat moment in twijfel te trekken. U meent dat de docente S. iets in de mond heeft gelegd ("gehersenspoeld"). De Raad had de stellige indruk dat mevrouw Sc. begaan was met S. en te goeder trouw handelde; dat bleek ondermeer uit het feit dat ze S. eerder had verwezen naar de SiJA Jeugdhulpverlening.
Ik meen dat mevrouw R. haar taak juist heeft opgevat; derhalve acht ik deze klacht ongegrond.
ad. 4 Waarom heeft de Raad niet toegegeven dat ze een grove fout heeft begaan?
De Raad is van mening dat ze juist heeft gehandeld in deze zaak.
Ook deze klacht acht ik ongegrond.
ad. 5 Waarom heeft de Raad niet gezegd "dit meisje is zo in de war, laten we met de ouders kijken wat de problemen zijn"?
Het verblijf in het crisis-interventie-centrum was bedoeld om enige rust in de situatie te creëren. Vandaaruit zou middels contacten tussen S., u en de begeleiders bekeken worden wat de mogelijkheden waren: een terugkeer naar huis en/of hulpverlening. Anders gezegd: deze interventies waren noodzakelijk alvorens er aan toe gekomen kon worden om verder samen met u te bekijken wat de problemen waren en hoe deze opgelost konden worden.
Ik acht deze klacht derhalve ongegrond.
Wel merk ik op dat de heer dr. Si., psychiater, enige dagen later tot de conclusie kwam dat er zeer grote twijfels bestonden over de beschuldigingen aan het adres van u, mevrouw L. Doch hij kwam ook tot de conclusie dat S. onder grote druk leefde en er een ernstige crisis in uw gezin was, waarbij de onderlinge relaties verstoord waren.
ad. 6 Waarom is de huisarts niet geraadpleegd?
De Raad vond het niet nodig de huisarts in te schakelen omdat er voldoende informatie lag van diverse hulpverleners (psychiaters en SiJA). Uit privacy overwegingen heeft de Raad als standpunt geen mensen in te schakelen als het niet echt nodig is.
Ook deze klacht acht ik derhalve ongegrond.
In uw klachtbrief van 31 oktober 1996 klaagt u erover dat u niet in een vroegtijdig stadium op de hoogte bent gesteld. Uit ons gesprek maak ik op dat u hiermee bedoelt dat de Raad u te laat informeerde over de verblijfplaats.
Uit het dossier blijkt dat de politie u op 19 september (1995; N.o.) informeerde dat uw dochter niet naar huis zou komen. Op 20 september (1995; N.o.) was er contact tussen uw dochter en de Raad. Vanaf 20 september verbleef uw dochter enige tijd in een crisiscentrum. U bent daarvan onmiddellijk door de Raad op de hoogte gesteld. Het adres van de verblijfplaats is daarbij niet vermeld. Hoewel ik begrijp dat dat voor u moeilijk te verteren is, meen ik dat hier terecht vanaf is gezien, vanwege de noodzaak eerst enige rust rondom S. te creëren. Ik acht deze klacht ongegrond.
Tenslotte uw klacht over de bejegening door Mevrouw R.
Mevrouw R. vertelde mij dat het eerste gesprek in een redelijk ontspannen sfeer verliep; ondanks de zwaarte van de door uw dochter geuite beschuldigingen. In dit gesprek werd door u onder meer een beeld van uw dochter en uw gezin geschetst. In dit verband kwam het beroep van mevrouw L. van een succesvol beeldend kunstenaar aan de orde. Er werd toen op een ironische manier een link gelegd tussen S.'s beschuldiging en "kunstenaars die allen gestoord zijn" of iets in die trant. Gewezen werd (door mevrouw L.) op het afgesneden oor van Vincent van Gogh. Gesteld werd echter ook dat genoemde uitspraak absoluut niet serieus bedoeld werd, maar in een ironische context werd gesteld en van beide kanten op deze wijze beoordeeld leek te worden.
Zij betreurt het dat deze opmerkingen kennelijk toch door u anders "gehoord" zijn en u zich daardoor mogelijk gekwetst heeft gevoeld.
Volgens mevrouw R. was het tweede en de volgende gesprekken anders van sfeer.
Terwijl S. de Raad (en later ook de hulpverleners in het crisiscentrum) had duidelijk gemaakt dat ze afstand van u wilde nemen en niet meer naar huis terug wilde, eiste u een onmiddellijk contact met S. De Raad, c.q. mevrouw R. wilde en kon daar, gelet op de taxatie van de situatie van S., niet op ingaan.
Zij heeft echter wel met u besproken, dat indien u bij uw eis zou blijven, de Raad dan de kwestie voor zou leggen aan de kinderrechter, c.q. om een ondertoezichtstelling zou vragen.
Deze uitspraak werd door mevrouw R. niet als een "dreigement" bedoeld, maar als een uitweg (en door de wet gegeven mogelijkheid) om uit een patstelling te komen en de kinderrechter hieromtrent uitspraak te laten doen.
Overigens heb ik er begrip voor dat u dit als bedreigend hebt ervaren, omdat u zich wellicht onder druk gezet heeft gevoeld om in te stemmen met voorstellen waarmee u het eigenlijk niet eens was.
Mevrouw R. ontkent dat ze u, mevrouw L., als verdachte heeft bestempeld; zij ontkent eveneens dat zij heeft bepaald dat om die reden mevrouw L. het woord moest doen en de heer L. moest zwijgen.
Mevrouw R. stelt dat zij u beiden in de diverse gesprekken ruim de gelegenheid heeft gegeven uw mening en reacties kenbaar te maken.
Omdat ik niet bij de gesprekken tussen u en mevrouw R. aanwezig ben geweest, is het voor mij moeilijk vast te stellen wat er precies is gebeurd.
Dat u mevrouw R. als zeer bedreigend heeft ervaren, stoelt naar mijn oordeel niet zozeer op haar bejegening, maar op het feit dat de Raad van haar bevoegdheden gebruik maakte en niet mee kon gaan in uw wensen; dit heeft begrijpelijkerwijs tot gevoelens van machteloosheid aan uw zijde geleid.
Tegen deze achtergrond en gezien het feit dat ik mevrouw R. ken als een deskundig en integer onderzoekster, twijfel ik niet aan haar bejegening. Ik acht deze klacht derhalve ongegrond.
Ik realiseer me dat u niet tevreden zult zijn met mijn conclusies. Dat spijt me oprecht. Tijdens ons gesprek, op 20 januari (1997; N.o.), heb ik me afgevraagd en dat u ook gezegd waarom u zo in de strijd gaat met instanties als de school en de Raad, waarom u zich niet op de toekomst richt en uw energie gebruikt om de relatie met uw dochter te verbeteren. Ik hoop van harte dat u spoedig in staat zal zijn dit te doen en u deze nare periode in uw leven kunt vergeten."
15. Als bijlage bij de brief van 7 februari 1997 bevond zich het verslag van het gesprek van 20 januari 1997 tussen verzoeker en zijn echtgenote en de raad. Dit verslag hield onder meer het volgende in:
"De heer en mevrouw L. klagen over de wijze waarop de Raad, in september 1995, maatregelen heeft genomen ten aanzien van hun dochter S., toen 15 jaar. Bovendien menen de ouders dat is gebleken dat deze maatregelen ten onrechte zijn genomen.
De heer Ti. opent het gesprek en legt de klachtprocedure uit.
Wat hem opvalt is dat de ouders een jaar nadat de zaak door de Raad is afgesloten een klacht indienen.
De heer L. legt uit dat hij lang over de zaak heeft gecorrespondeerd met de heer V., praktijkleider, over "de verregaande maatregelen die door zo'n serieuze instelling als de Raad met zulke catastrofale gevolgen zijn genomen". Pas na het afsluiten van de zaak is gebleken hoe getraumatiseerd S. is door het ingrijpen van de Raad.
Desgevraagd vertelt de heer Ti. dat de Raad niet meer gegevens heeft, op grond waarvan de melding door de Raad in behandeling is genomen, dan de heer en mevrouw L. bekend is. (Dit is de heer en mevrouw eerder meermalen schriftelijk bericht). Hieruit concludeert de heer L. dat de Raad op basis van een telefoontje heeft besloten dat zijn dochter niet terug naar huis hoefde. De ouders beschouwen dit louter als ontvoering door de Raad van hun dochter.
De heer en mevrouw L. zijn erg boos op de Raad en dat laten ze tijdens het gesprek ook blijken. (…).
De heer L. tracht het gesprek zoveel mogelijk in de hand te houden. Hij valt regelmatig de heer Ti. in de rede, als die de ouders uitleg tracht te geven of hen een vraag stelt. De heer L. wil ook aanwijzingen geven voor de verslaglegging.
(…)
De klachten:
Op 19 september 1995 kreeg mevrouw L. tussen 15.30 en 16.00 uur een telefoontje van de Sociale Jeugd- en Zedenpolitie. De politie moest van S. tegen mevrouw L. zeggen dat ze niet meer thuiskwam. Verder kon de politie niets vertellen.
De ouders begrepen niet wat er aan de hand was. S. was die ochtend vrolijk de deur uit gegaan, naar school. Mevrouw L. heeft direct de school gebeld. Daar was niets bijzonders aan S. opgemerkt; ze was aan het eind van de schooldag gewoon weggegaan.
De ouders hebben die avond en nacht overal naar toe gebeld en gezocht, zonder resultaat.
's Avonds heeft de heer L. het hoofd van de school, de rectrix, thuis gebeld. Zij zei hem niets te weten. Als dat wel het geval zou zijn, zou ze de ouders dat zeggen.
De ouders menen nu dat de rectrix wel op de hoogte was. De ouders hebben het idee dat er op school een complot tegen hen was. S. kwam ruim acht maanden bij een lerares van school, mevrouw Sc., thuis over de vloer. (…).
Mevrouw Sc. zou S. sterk beïnvloed hebben over de thuissituatie, zo sterk dat S. door haar tot de verdachtmakingen kwam aan het adres van mevrouw L. Ook de heer En., een docent, zit volgens de ouders in het complot. Dat maakt hen erg boos, temeer daar hij eerder mevrouw L., in een aangename sfeer (waarbij wijn werd gedronken), verteld heeft dat het goed ging met S. op school.
In ieder geval, de ouders hebben de hele nacht met hulp van vrienden gezocht naar S.. De politie werkte nog niet mee; die gaat pas na 24 uur van vermissing over tot opsporing. (Eerder in het gesprek zei mevrouw L. dat ze 's nachts met hulp van de politie hadden gezocht, mogelijk bedoelde ze daar de bevriende commissaris mee.)
De volgende dag ontvingen de ouders het verzoek de dag daarop bij de Raad te komen voor een gesprek en ze ontvingen een brief van school dat ze zich daar niet meer mochten vervoegen.
Over het gesprek op de Raad zijn de ouders uiterst ontevreden. Mevrouw R., die met de ouders sprak, zou zeer bedreigend geweest zijn naar de ouders. Mevrouw L. moest van haar het woord doen, omdat ze de verdachte was (S. beschuldigde haar moeder van mishandeling en incest). De heer L. mocht niets zeggen. Als hij dat wel deed was een telefoontje naar de kinderrechter voldoende om het ouderlijk gezag te beperken met een voorlopige ondertoezichtstelling. Bovendien zou de raadsmedewerkster geconcludeerd hebben dat mevrouw L. "niet goed bij haar hoofd is", maar dat zouden kunstenaars nooit zijn.
De heer Ti. en mevrouw Z. kunnen zich moeilijk voorstellen dat dergelijke taal door een raadsmedewerkster is geuit. Maar uiteraard zoeken ze dit uit.
De ouders zitten met de volgende vragen.
1. Waarom heeft de Raad S. uit huis gehaald (ontvoerd)?
2. Op basis van welke schriftelijke melding heeft de Raad dit besloten?
3. Waarom heeft de Raad niet uitgezocht wat de juffrouw met S. heeft gedaan?
4. Waarom heeft de Raad niet toegegeven dat ze een grove fout heeft begaan?
5. Waarom heeft de Raad niet gezegd "dit meisje is zo in de war, laten we met de ouders kijken wat de problemen zijn"? De ouders menen dat de problemen voortkomen uit de hoogbegaafdheid van S.
6. Waarom is de huisarts niet geraadpleegd?
Mevrouw Z. legt het volgende uit:
Op 19 september 1995 ontving de Raad een telefoontje van een leerkracht die om advies vroeg in verband met een leerling die vertelde dat ze seksueel misbruikt werd. Het meisje durfde niet meer naar huis te gaan. Ze heeft een nacht bij kennissen gelogeerd. De Raad adviseerde de volgende dag (20 september) met het meisje naar het spreekuur te komen. Dit gebeurde, mede op verwijzing door het SiJA.
Op het spreekuur vertelde S. onder andere dat ze aangifte wilde doen bij de politie. Gezien de ernst van de aantijgingen en de emotionele wijze waarop dit naar buiten kwam, besloot de Raad de zaak met spoed in onderzoek te nemen. De Raad heeft op dat moment niet besloten dat S. het huis uit moest, dat deed ze zelf. De Raad heeft wel geholpen bij het vinden van opvang. S. kon terecht in een crisis-interventie-centrum. Vandaar uit zou middels contacten tussen S., de ouders en begeleiders bekeken worden wat de mogelijkheden zijn: een terugkeer naar huis en/of hulpverlening.
De Raad nam terstond, na de melding, contact op met de heer dr. Si., jeugdpsychiater, van de Riagg Zuid Oost en hij heeft op 21 en 22 september met S. gesproken. (Later volgden meer gesprekken, ook met de ouders erbij.) De heer Si. concludeerde: " er is geen absolute zekerheid te verkrijgen "... "een absoluut bewijs (is) niet te leveren". "Alles bijeen neig ik sterk tot de hypothese dat S. zichzelf verwond heeft, maar 100% uitsluitsel is mijns inziens niet mogelijk. S. maakt wel de indruk ernstig onder druk te leven". Het gevoelsleven van S. en de interactie met haar ouders was dusdanig verstoord dat een uithuisplaatsing met verdere hulpverlening op zijn plaats leek.
De ouders hebben zich hierbij (met tegenzin) neergelegd, zodat S. op vrijwillige basis, bij kennissen van haar ouders kon verblijven en een eigen behandelaar zou krijgen, mevrouw Vl., psychiater.
De Raad heeft verder onderzoek gedaan, waarbij aan het eind van het onderzoek de rust enigszins was weergekeerd en S. er voor koos weer naar huis te gaan.
Het uitlokken van een kinderbeschermingsmaatregel leek niet nodig - daar hulpverlening op gang gekomen was - en de Raad sloot de zaak af.
Wat betreft de melding aan de Raad, nogmaals het volgende: de Raad heeft op basis van het spreekuurcontact (mondelinge melding) de zaak in onderzoek genomen. De zaak leek dermate ernstig dat langer wachten niet verantwoord leek. Vanwege die ernst is ook direct contact gelegd met dr. Si. Hoewel de Raad het liefst schriftelijke meldingen krijgt, is het in sommige gevallen niet raadzaam daar op te wachten. Mevrouw Z. legt uit dat er geen vormvereiste bestaat voor meldingen; er kan ook actie ondernomen worden op basis van een telefonische melding of n.a.v. een spreekuurbezoek aan de Raad.
Volgens de heer L. mag de Raad alleen op schriftelijke meldingen ingaan. Dat staat in een protocol dat hij door zijn advocaat, de heer mr. E., zal laten opsturen. Anders wil hij van de Raad officieel op schrift hebben dat het ook anders kan.
De Raad is niet nagegaan wat mevrouw Sc. (de juffrouw) met S. heeft gedaan, omdat er geen aanleiding toe was. De Raad heeft om dezelfde reden de huisarts niet ingeschakeld; ze had voldoende informatie (van diverse psychiaters) om op deze wijze het onderzoek te doen.
Mevrouw Z. heeft de gang van zaken rond de intake en het onderzoek, zoals boven beschreven, een aantal malen in het gesprek uitgelegd. Eerder heeft de heer V. dit een aantal malen schriftelijk gedaan.
De ouders gaan niet op deze uitleg in, ze lijken het niet te willen horen. Ze blijven bij hun standpunt dat de Raad S. heeft ontvoerd en de zaak totaal verkeerd heeft behandeld. Van de Raad mochten ze geen contact hebben met hun dochter en de Raad bracht S. tegen de zin van de ouders naar die school. Deze laatste opmerkingen zijn voor de heer Ti. en mevrouw Z. vraagtekens. Ze zullen dit uitzoeken.
De Raad is van mening dat ze geen "grove fout" heeft begaan. Desgevraagd zegt mevrouw Z. dat ze nu precies hetzelfde gehandeld zou hebben. De heer Ti. staat hier achter. Deze opmerking doet voor de heer en mevrouw L. de deur dicht. Met name mevrouw L. vindt "het niet te geloven" en wil opstappen. (…) De heer L. zegt te overwegen een strafklacht tegen de Raad in te dienen; ontvoering is immers een misdrijf.
Door toedoen van de Raad zijn zij en S. getraumatiseerd. S. gaat nu, op advies van een hoogleraar, naar een top kostschool in Engeland. S. praat nog steeds niet met de ouders, hoewel het een beetje op gang komt. (…)
Aan het eind van het gesprek vraagt de heer Ti. waarom de ouders zo in de strijd gaan met de school en de Raad. Waarom richten ze zich niet op de toekomst? Er zijn problemen in de relatie tussen hen en hun dochter; het is toch beter om hun energie in het oplossen van die problemen te stoppen?
Mevrouw L. vindt dit "niet te geloven". Ze heeft net uitgelegd dat er geen problemen zijn en nog houdt de heer Ti. het vol. Het probleem is dat S. hoogbegaafd is.
Het gesprek wordt beëindigd. De heer Ti. zegt, desgevraagd, dat het vanzelfsprekend is dat de zaak discreet wordt behandeld. Hij legt nogmaals uit dat de ouders het verslag van dit gesprek krijgen en een brief van de heer Ti. met zijn bevindingen en een beslissing over de klachten. Mochten de ouders daar niet mee eens zijn, en hij denkt dat zo zal zijn, dan kunnen ze zich wenden tot de Klachtencommissie."
16. Op 19 maart 1997 liet verzoeker de Raad weten dat de Raad met de brief van 7 februari 1997 zijn vragen niet, dan wel onvoldoende had beantwoord, en voor zover de Raad zijn vragen wel had beantwoord, hij het met de motiveringen en conclusies niet eens was. Verzoeker sloot de bijlage met vragen, die hij bij zijn brief van 28 januari 1997 had opgenomen, nogmaals bij.
17. Op 28 maart 1997 deelde de Raad verzoeker mee dat verzoekers vragen voldoende waren behandeld in het gesprek van 20 januari 1997, de brief van 7 februari 1997 en in eerdere correspondentie met de Raad.
18. Op 2 september 1997 richtten verzoeker en zijn echtgenote zich vervolgens via een gemachtigde voor de eerste maal tot de Nationale ombudsman met onder meer het volgende:
"10. Op 19 september 1995 heeft de school een telefonische klacht ingediend tegen de moeder bij de Raad voor de Kinderbescherming. Kennelijk in overleg met de Raad is S. die avond niet naar huis gegaan. De Raad heeft met de school een afspraak gemaakt voor de volgende ochtend 20 september 1995. Voorts heeft de Raad een afspraak gemaakt voor S. met de school bij de zedenpolitie te Amsterdam. Daar kon men op 21 september 1995 terecht.
Deze wijze van behandeling is in strijd met het beginsel dat de Kinderbescherming in het algemeen zich erop richt het contact tussen de ouders en het kind zo lang mogelijk te bewaren en niet ingrijpt zonder dat ouders hiervan van te voren op de hoogte worden gesteld.
Hiervan wordt in de regel niet afgeweken tenzij zich zwaarwegende omstandigheden voordoen tegen contact met één of beide ouders. Dit doet zich slechts voor indien er aanwijzingen zijn dat het kind direct gevaar zou lopen.
11. In overleg met de Raad is geadviseerd S. die avond (19/20 september 1995) niet naar huis terug te laten keren. De ouders waren vanzelfsprekend extreem ongerust. Hun dochter was nog nooit weggebleven. Zij wisten niet wat er gebeurd was en meenden dat hun dochter iets overkomen was. Op hun antwoordapparaat troffen zij een bericht van de politie dat S. niet thuis kwam. Noch de school, noch de politie kon mededelen waar hun kind zich bevond. Radeloos hebben zij getracht hun kind te zoeken, zonder resultaat.
12. Op 20 september (1995; N.o.) hebben de ouders het advies gekregen van de politie om contact op te nemen met de Kinderbescherming. Die wilde niet zeggen waar S. zich bevond. De ouders hebben onmiddellijk een gesprek gevraagd. Daarbij kregen de ouders van de Raad voor de kinderbescherming te horen dat er een groot-onderzoek was ingesteld en dat de moeder verdacht was van sexueel misbruik en mishandeling. Tijdens de bespreking werd aan de moeder medegedeeld dat zij verdachte was en haar mond moest houden. Zouden de ouders zich verzetten tegen de uithuisplaatsing, dan zou hun dochter onder toezicht worden gesteld.
13. De ouders accepteerden dit niet. In een volgend gesprek op 21 september 1995, in aanwezigheid van hun raadsman, werden de ouders aanvankelijk op dezelfde wijze aangesproken. Na een onderhoud van ca. drie kwartier heeft de Raad voor de Kinderbescherming echter ingezien dat de klachten ongefundeerd waren. De Raad heeft de zedenpolitie - waar S. op dat moment met haar lerares aanwezig was - geïnformeerd, die daarop het gesprek heeft beëindigd. Het groot-onderzoek is afgelast. Voorwaarde was dat de ouders zouden meewerken aan een onderzoek van S. door dr. Si., psychiater te Amsterdam en een dermatoloog in het Academisch Medisch Centrum.
14. De ouders dienden de uithuisplaatsing in een opvanghuis/crisiscentrum aan het X-plein te Amsterdam te accepteren. Zij mochten geen contact met hun dochter opnemen. Intussen had de lerares van de school wel contact met hun dochter.
Doordat de ouders verboden was contact te hebben met hun dochter heeft het veel langer geduurd voordat de relatie tussen ouders en kind enigszins kon worden hersteld.
Samenvattend
15. Kern van de zaak is dat de Raad voor de Kinderbescherming had moeten informeren bij de school of S. onder deskundige behandeling was gesteld en of de ouders waren ingelicht conform de norm van de Inspectie voor het Onderwijs en van de GG en GD te Amsterdam. De Raad voor de Kinderbescherming had in ieder geval bij de huisarts en de kinderpsychiater moeten informeren althans bij de schoolarts of schoolpsycholoog. Zonder deze informatie had de Raad voor de Kinderbescherming niet kunnen beslissen tot (feitelijke) maatregelen met voorzienbaar verstrekkende gevolgen.
16. Het ging om een beschuldiging van een langjarig misbruik. Dan zou toch tenminste de huisarts, de schoolarts, de schoolpsycholoog of een andere deskundige hiervan moeten afweten.
17. Een extra reden voor twijfel was dat de beschuldiging van misbruik zich richtte tegen de moeder. In de literatuur zijn geen precedenten bekend van dergelijk misbruik.
18. Er was tenslotte geen redelijke grond om niet eerst de ouders althans de vader te horen voordat een groot-onderzoek werd gelast c.q. feitelijke maatregelen werd geëffectueerd. (…)
De behandeling van de klacht
23. Op 31 oktober 1996 hebben de ouders een klacht ingediend tegen de handelwijze van de Raad voor de Kinderbescherming bij het bestuur en de directie van de Raad voor de Kinderbescherming gevestigd in Amsterdam.
24. Bij de mondelinge behandeling heeft de directeur onmiddellijk te kennen gegeven dat hij de klacht zou afwijzen, nog voordat hij de ouders (had; N.o.) gehoord. Hij weigerde in te gaan op de vragen die de ouders hadden. Dit is duidelijk in strijd met het informele karakter dat de eerste fase van de klachtbehandeling behoort te hebben.
(…)
26. Omdat de directeur van de Raad voor de Kinderbescherming bepaalde onderdelen van hun klacht, in het bijzonder een lijst met vragen opgesteld door de vader, niet had willen behandelen, heeft de vader de directeur verzocht deze alsnog in behandeling te nemen (…).
Uit vergelijking van de vragenlijst en de brief van de directeur van 7 februari 1997 blijkt dat deze slechts een deel van de klachten in behandeling had genomen."
19. De Nationale ombudsman oordeelde in zijn rapport van 14 juli 1998, dat de klacht over de onderzochte gedraging van de directeur van de Raad voor de Kinderbescherming gegrond was. Hij overwoog daartoe onder meer dat de directeur de brief van verzoeker van 19 maart 1997 ten onrechte niet had doorgezonden aan de klachtencommissie van de Raad noch aan verzoeker had geretourneerd.
20. Bij brief van 13 december 1998 richtte verzoeker zich wederom tot de Nationale ombudsman omdat de klachtencommissie van de Raad zijn klacht nog steeds niet inhoudelijk had behandeld.
B. Standpunt verzoeker
Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder klacht en onder A.18.
C. Standpunt Minister van Justitie
In zijn reactie van 25 mei 1999 op de klacht deelde de Minister van Justitie onder mee het volgende mee:
"Verzoeker klaagt over de wijze waarop de Raad voor de Kinderbescherming te Amsterdam (hierna: de Raad) in het laatste kwartaal van 1995 heeft gehandeld met betrekking tot het onderzoek naar de minderjarige dochter van hem en zijn echtgenote. Hij klaagt er met name over dat de Raad:
1. enkel naar aanleiding van een telefonische klacht van 19 september 1995 en niet naar aanleiding van een schriftelijke melding haar (lees: zijn) werkzaamheden heeft gestart door in te stemmen met het verblijf van de dochter in de nacht van 19 op 20 september 1995 bij kennissen in plaats van bij haar ouders, alsmede door de leerkracht te adviseren met de dochter de volgende ochtend naar het spreekuur te komen;
De Raad heeft niet uitsluitend naar aanleiding van een telefonische melding het onderzoek gestart. De beslissing een onderzoek te doen, is genomen naar aanleiding van het spreekuurcontact bij de Raad op 20 september 1995. De Raad heeft de leerkracht geadviseerd naar het spreekuur te komen, omdat dit de gebruikelijke werkwijze van de Raad is. De Raad kreeg een zorgwekkend verhaal te horen van de leerkracht over de minderjarige S. en het is de verantwoordelijkheid van de Raad dit nader te onderzoeken. Dit gebeurde door middel van een gesprek op het spreekuur van de Raad. De Raad heeft niet 'ingestemd' met het verblijf van S. bij kennissen in de nacht van 19 op 20 september 1995. Uit het dossier is niet op te maken of de leerkracht aan de Raad heeft verteld dat S. die nacht niet zou thuiskomen. Degene die destijds het telefoongesprek met de leerkracht voerde, kan zich dit thans niet meer herinneren.
2. enkel naar aanleiding van een mondelinge melding tijdens het spreekuur op 20 september 1995 en niet naar aanleiding van een schriftelijke melding de zaak in onderzoek heeft genomen;
De Raad kan ook zonder schriftelijke meldingen zaken in onderzoek nemen. In dit geval besloot de Raad naar aanleiding van het gesprek dat had plaatsgevonden met S. en de leerkracht, op het spreekuur van 20 september 1995, de zaak in onderzoek te nemen.
3. hem niet op de hoogte heeft gesteld van het feit dat zijn dochter in de nacht van 19 op 20 september 1995 niet zou thuiskomen;
Uit het raadsdossier kan niet worden opgemaakt in hoeverre aan de Raad bekend is gemaakt, dat S. in de nacht van 19 op 20 september 1995 elders zou overnachten. In dit verband zij overigens opgemerkt dat, als mensen die de Raad benaderen een voornemen uitspreken om een kind vooralsnog niet naar huis te laten gaan, zij worden gewezen op de gevolgen van artikel 280 Wetboek van Strafrecht. Hun wordt geadviseerd dit bij de Raad te melden en de desbetreffende ouders hierover te (doen) informeren.
4. niet heeft geïnformeerd bij de huisarts van verzoekers dochter en haar behandelend kinderpsychiater, noch bij de schoolarts of schoolpsycholoog, alvorens de zaak op 20 september 1995 in onderzoek te nemen;
Wanneer de Raad kennis neemt van verhalen van minderjarigen die erop wijzen dat de relatie tussen de minderjarige en zijn/haar ouders op ernstige wijze is verstoord, besluit de Raad een onderzoek in te stellen. Het verhaal van de minderjarige is dan voldoende aanleiding tot het instellen van het onderzoek. De Raad heeft in dit geval vervolgens op zeer korte termijn een jeugdpsychiater - dr. Si. (verbonden aan de Riagg Z.O.) - een onderzoek laten instellen. Dr. Si. heeft S. op 21 en 22 september 1995 onderzocht en nam contact op met de psychiater die haar eerder had behandeld. Ook heeft de Raad informatie ingewonnen bij de door verzoeker genoemde artsen. Aanleiding voor het onderzoek was echter het verhaal en de daarmee gepaard gaande gemoedstoestand van de minderjarige S.
5. hem niet reeds voorafgaand aan het gesprek met de Raad op 20 september 1995 op de hoogte heeft gesteld van de klacht van zijn dochter;
De dochter van verzoeker heeft de Raad niet rechtstreeks benaderd op 19 september 1995; het contact met de Raad kwam die dag tot stand door het telefoongesprek met de leerkracht van S. Deze leerkracht gaf aan dat S. haar problemen niet direct met haar ouders wilde bespreken. De Raad respecteert de wensen van kinderen van die leeftijd - S. was op dat moment 15 jaar - en achtte het in het belang van het meisje dat er een periode van rust werd gecreëerd.
6. hem en zijn echtgenote op 20 september 1995 niet heeft toegestaan contact op te nemen met hun dochter die in een crisiscentrum was opgenomen;
De Raad zag het nut in van een tijdelijke adempauze in het contact tussen S. en haar ouders en respecteerde in dit opzicht de nadrukkelijke wens van S. Overigens hebben de ouders S. een week na haar opname in het opvangcentrum gezien en gesproken, terwijl daarvóór al telefonisch contact had plaatsgevonden.
7. hem en zijn echtgenote op 20 september 1995 heeft gedreigd de kinderrechter om ondertoezichtstelling van hun kind te verzoeken, indien zij zich zouden verzetten tegen de uithuisplaatsing van hun dochter;
De Raad heeft de heer en mevrouw L. nergens mee gedreigd. De Raad heeft wél aangegeven dat, wanneer er geen consensus zou bestaan over het verblijf van S. in een opvangcentrum met een tijdelijk opschorten van de contacten met haar ouders, de kwestie aan de kinderrechter zou worden voorgelegd.
8. voordat de Raad het onderzoek had geopend en nadat hij dit had afgelast, geen onderzoek heeft verricht naar de mogelijke betrokkenheid van een met naam genoemde docente bij de dochter.
De Raad heeft deze mogelijkheid niet onderzocht omdat snel duidelijk was dat er sprake was van een zeer verstoorde ouder-kind relatie. Dit bleek uit de verhalen en het gedrag van S. en werd later bevestigd door de jeugdpsychiater.
Daarnaast klaagt verzoeker over de behandeling van zijn klachten van 31 oktober 1996 en 28 januari 1997 door de directeur van de Raad voor de Kinderbescherming te Amsterdam. Verzoeker klaagt er in het bijzonder over dat de directeur:
9. in zijn brief van 7 februari 1997 onvoldoende is ingegaan op de vragen die verzoeker hem in zijn brief van 28 januari 1997 heeft gesteld;
De heer en mevrouw L. zijn op 17 (bedoeld is: 20; N.o.) januari 1997 in de gelegenheid gesteld hun klachten toe te lichten. Op die datum vond het klachtgesprek plaats. In de brief van 28 januari stonden vraagpunten die ofwel in bovengenoemd klachtgesprek aan de orde zijn geweest ofwel in de brief van drs. Ti. beantwoord zijn. De overige punten werden al door de heer V. beantwoord in de vier brieven die hij aan de heer en mevrouw L. stuurde (d.d. 16 november 1995 (zie hiervoor onder A.7.; N.o.), 28 juni 1996, 13 september 1996 en 2 oktober 1996 (zie hiervoor onder A.10.; N.o.)). Door de weinig coöperatieve opstelling van de heer en mevrouw L. tijdens het gesprek op 17 januari 1997 was het moeilijk voor de Raad de klachtpunten in goede volgorde te behandelen. Overigens werden de klachten naar vermogen en grondig behandeld.
10. in zijn brief van 7 februari 1997 ten onrechte zijn klachten ongegrond heeft verklaard;
De directeur achtte de klachten van de heer en mevrouw L. ongegrond; dit werd gemotiveerd tijdens het gesprek op 17 januari 1997 - waarvan klagers een gespreksverslag hebben ontvangen - en in de brief d.d. 7 februari 1997 van de directeur aan de heer en mevrouw L. Verzoekers kunnen uiteraard een andere mening toegedaan zijn over de afweging die aan de beschikking van de directeur ten grondslag ligt. Daarom stond voor hen ook de mogelijkheid van beroep op de klachtencommissie open. Verzoekers zijn herhaaldelijk op deze mogelijkheid gewezen.
11. geen juiste uitvoering heeft geven aan het beginsel van hoor en wederhoor, door onder andere tijdens het gesprek met hem en zijn echtgenote op 20 januari 1997 onvoldoende in te gaan op de vragen die verzoeker hem later bij brief van 28 januari 1997 nogmaals heeft gesteld, en voorts door onvoldoende op verzoekers standpunten en klachten in te gaan.
De heer en mevrouw L. zijn in de gelegenheid gesteld hun klachten mondeling toe te lichten, niettegenstaande het feit dat de termijnen voor klachtbehandeling al ruim overschreden waren. De directeur heeft hen gewezen op de termijnoverschrijding - het rapport van de Raad dateert van 27 november 1995 en de eerste brief van de heer en mevrouw L. dateert van 22 juni 1996, d.w.z. zeven maanden na het uitbrengen van het rapport - doch heeft hen niettemin in de gelegenheid willen stellen hun klachten in een gesprek naar voren te brengen. Dit gesprek heeft plaatsgevonden op 17 (20; N.o.) januari 1997 en bij deze gelegenheid heeft de Raad getracht de heer en mevrouw L. uitleg te geven over de werkwijze van de Raad in de zaak betreffende hun dochter S. Na de eerste brief van de heer en mevrouw L. - d.d. 22 juni 1996 - heeft de Raad de heer en mevrouw L. zeven brieven doen toekomen, om tegemoet te komen aan de door hen gewenste uitleg.
Voorts klaagt verzoeker erover dat een met naam genoemde ambtenaar van de Raad voor de Kinderbescherming te Amsterdam hem en zijn echtgenote onheus heeft bejegend door:
12. in een gesprek met hen de echtgenote verdachte te noemen en om die reden te bepalen dat zij het woord moest doen en niet verzoeker;
De heer Ti. heeft contact opgenomen met de betrokken raadsonderzoeker. Deze ontkende dergelijke dingen in de door de heer en mevrouw L. aangegeven context te hebben gezegd. Op dit punt is reeds ingegaan in de brief van de heer Ti. d.d. 7 februari 1997.
13. de echtgenote van verzoeker mee te delen dat zij "niet goed bij haar hoofd was, maar dat kunstenaars dat nooit zouden zijn".
Ook op dit punt is ingegaan in genoemde brief van 7 februari 1997. De raadsonderzoeker heeft gereageerd op de opmerkingen van de heer en mevrouw L., waarin op een ironische manier een link werd gelegd tussen S.'s beschuldigingen en "kunstenaars die allen gestoord zijn". Gewezen werd - door mevrouw L. - op het afgesneden oor van Vincent van Gogh. Eén en ander werd echter over en weer in een bepaalde sfeer gezegd, die achteraf door de heer en mevrouw L. kennelijk anders beleefd is.
Voorts stelt u mij de volgende vragen.
14. Welke criteria hanteert de Raad voor de Kinderbescherming bij het in onderzoek nemen van een zaak?
De Raad voor de Kinderbescherming heeft tot taak kinderen te beschermen die ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd. De belangen van minderjarigen kunnen o.a. in het geding komen bij ernstige conflictsituaties tussen ouders onderling of tussen ouders en kind. Uit de verhalen - ongeacht of de beschuldigingen op waarheid berustten - en het gedrag van S. bleek dat er sprake was van een ernstig verstoorde ouder-kind relatie. Deze evidente conflictsituatie is de aanleiding geweest tot het onderzoek.
15. Wanneer is er sprake van een - in het gespreksverslag van 27 november 1995 genoemde - "dermate ernstigheid dat niet gewacht kan worden met het in onderzoek nemen van een zaak"?
Wanneer een dergelijke ernstige aanklacht door een kind tegen één van de ouders wordt geuit en wanneer het kind duidelijk aangeeft niet naar huis te willen en te durven, is er sprake van een dermate ernstige conflictsituatie tussen het kind en de ouders dat de Raad een onderzoek in het belang van het kind onmiddellijk noodzakelijk acht. In het sinds 1992 geldende Normenrapport II staat het op pagina 1 als volgt omschreven:
"... zijn de raden voor de kinderbescherming met een aantal wettelijke taken belast die erop gericht zijn de belangen van de minderjarige te beschermen. Deze belangen kunnen in de volgende situaties in het geding komen:
…
- bij ernstige konfliktsituaties tussen ouders onderling of tussen ouders en kind;
In deze situaties kan de raden worden gevraagd om een onderzoek te doen of kunnen zij hiertoe zelf het initiatief nemen."
16. Wie heeft de (Sociale Jeugd- en Zeden)politie verzocht verzoeker te informeren over het verblijf van de dochter in de nacht van 19 op 20 september 1995?
Volgens de bij de Raad bekende informatie heeft de leerkracht de politie verzocht verzoeker te informeren over het verblijf van zijn dochter in de nacht van 19 op 20 september 1995.
Resumerend ben ik van oordeel dat de klachten van de heer L. niet gegrond zijn, waarbij ik met betrekking tot de beantwoording van uw vraag 3 een voorbehoud maak, aangezien de feiten hier niet helder zijn."
D. Reactie verzoeker
1. Verzoeker deelde in zijn reactie van 21 juli 1999 op het commentaar van de Minister van Justitie mee dat hij zijn klachten handhaafde. Verder deelde verzoeker nog onder meer het volgende mee:
"ad 1 Maatregelen zonder ouders te horen/professionele verslaglegging/onderzoeksplicht
(…)
c) De Raad voor de Kinderbescherming heeft ook de plicht om zelfstandig feitelijk onderzoek te verrichten. Als er sprake is van een verdenking van mishandeling of seksueel misbruik, dient ook een arts te worden ingeschakeld, die via de huisarts, de vertrouwensarts (BVA) of de schoolarts gegevens opvraagt.
d) (…) De Raad voor de Kinderbescherming dient de nodige "checks and balances" in het onderzoek naar de feiten in te bouwen wanneer het gaat om melding van dit soort klachten. De docente zelf heeft gesteld dat het om "verzinsels" zou kunnen gaan (zie verklaring van de lerares, mevrouw Sc., bijlage 2 (zie hierna onder D.2.; N.o.). (…).
e) Klemmend is dat een professionele schriftelijke verslaglegging ontbreekt, ook van het intakegesprek.
Het Ministerie en de Raad komen met allerlei informatie achteraf die oncontroleerbaar is. Wij bestrijden deze ongefundeerde beweringen.
f) Ernstig is ook dat de Raad voor de Kinderbescherming - impliciet wordt dat erkend - aan feitelijke maatregelen zoals uithuisplaatsing heeft meegewerkt, zonder dat daarvoor de voorgeschreven procedure van een onder toezichtstelling (OTS) werd gehanteerd.
Wij werden door feitelijke maatregelen geïntimideerd en onder zware druk geplaatst om hieraan mee te werken.
(…)
ad 3 Schriftelijke melding en verslaglegging
(…)
b) De Minister stelt - c.q. erkent - dat uit het raaddossier diverse feiten niet kunnen worden opgemaakt. Zo stelt het Ministerie dat niet blijkt in hoeverre de raad zou hebben bekend gemaakt dat S. bij derden zou overnachten. Er zijn geen telefoonnotities. Alles gaat kennelijk mondeling of telefonisch. Het verslag van de besprekingen met onze dochter en ons zelf ontbreekt. Er is pas geruime tijd na deze besprekingen een weinig betrouwbare samenvatting gemaakt.
De gebrekkige schriftelijke verslaglegging is de Raad voor de Kinderbescherming aan te rekenen.
ad 4 Informatie bij behandelend artsen
a. Het Ministerie stelt dat de Raad kennis neemt van "verhalen" van minderjarigen. Als die erop wijzen dat de relatie ernstig is verstoord, besluit de Raad een onderzoek in te stellen.
(…)
c. In dit geval heeft de Raad op grond van de "verhalen" besloten een groot onderzoek in te stellen en mee te werken aan uithuisplaatsing, alles zonder dat de ouders zelfs maar werden ingelicht, laat staan dat zij hierin werden gehoord. Het Ministerie en de Raad geven hiermee te kennen dat er geen enkel onderzoek wordt ingesteld naar aanleiding van dit soort "verhalen". Het gaat erom dat de Raad voor de Kinderbescherming de nodige voorzorg in acht neemt voordat tot enige maatregel wordt besloten. Een maatregel als een groot onderzoek en een feitelijke uithuisplaatsing heeft nu eenmaal zeer vergaande gevolgen in de eerste plaats voor het kind maar ook de gezinssituatie wordt in een klap vernietigd.
(…)
d. Maatregelen achteraf
De Raad stelt vervolgens dat men op korte termijn de jeugdpsychiater Dr Si. verbonden aan Riagg Zuidoost een onderzoek heeft laten instellen. Dit was een maatregel achteraf toen het al te laat was. S. was uit huis geplaatst.
(…)
Bij een zorgvuldige procedure had de Raad voor de Kinderbescherming vooraf een uitwisseling van de medische gegevens doen plaatsvinden met hulp van de schoolarts, de kinderpsychiater dan wel de vertrouwensarts. (…)
ad 6 Feitelijke uithuisplaatsing / contactverbod
a) Er was geen redelijke grond om niet althans contact tussen de vader en het kind toe te staan. Dit contact kon niet tot stand komen omdat de Raad voor de Kinderbescherming weigerde het adres van het opvanghuis te verstrekken. Men liet S. intussen medisch onderzoeken tegen de wil van de ouders. Diezelfde periode had de docente die S. vanuit de school had begeleid wel contact met haar, terwijl dit door de psychiater Dr Si. was ontzegd.
b) (…) S. is nooit zonder deze docente gehoord.
Volgens verklaringen van de docente en het SiJA waren deskundige hulpverleners verhinderd om S. in deze gang te begeleiden. Uit minimaal onderzoek van de Raad had kunnen blijken dat S. niet zelfstandig klachten uitte.
c) In de periode dat S. in het crisisopvangcentrum is geplaatst, heeft S. - na het onderzoek van Dr Si. - nog een medisch onderzoek ondergaan in het AMC. De ouders zijn hier niet vooraf over ingelicht en ook niet welke medicus S. heeft onderzocht. Dit is ook een voorbeeld van gedwongen medewerking. De ouders mochten geen contact hebben met S.
S. stond onder grote druk door deze eenzijdige opvang van de docente, maar ook van de Raad en de medewerkers van het crisisopvangcentrum, om alsnog waar te maken dat er sprake zou zijn geweest van mishandeling, nu de verhalen van misbruik ongegrond waren gebleken. Uit het onderzoek in het AMC is gebleken dat S. zich kort tevoren - dat wil zeggen in het crisisopvangcentrum - moet hebben verwond.
ad 7 Dreigementen
a) Wij leggen hierbij over een verklaring van Mr E. (bijlage 5 (zie hierna onder D.3.; N.o.) die destijds als onze raadsman het gesprek met de Raad op 21 september 1995 heeft bijgewoond. Mr E. weet zich stellig te herinneren dat in de eerste helft van dat gesprek is gedreigd met: "Als U niet met ons meewerkt, is één telefoontje naar de Kinderrechter genoeg voor een voorlopige OTS.", en dat mijn vrouw in de eerste helft van dat gesprek met de term "verdachte" is toegesproken.
(…)
ad 11 Hoor en wederhoor in klachtenprocedure
a) De Raad moet kunnen inzien dat bepaalde medewerkers van de Raad voor de Kinderbescherming - waarvoor de directeur verantwoordelijk is - ernstige fouten (kunnen) hebben gemaakt en onzorgvuldig te werk zijn gegaan bij de intake, de beoordeling en de afhandeling van de melding.
b) Het is niet meer dan normaal dat vervolgens een gesprek plaatsheeft waarbij de betrokkenen aan de ouders een toelichting geven en ook antwoord geven op vragen waarmee de ouders zijn blijven zitten. Pas daarna zou de directeur een standpunt moeten innemen.
In onze brief na de eerste hoorzitting hebben wij al weergegeven hoe de directeur reageerde. De medewerkers waren niet aanwezig, en de directeur was niet van plan van zijn orde af te wijken. Hij zou de zaak toch afwijzen.
c) In de verslaglegging van het tweede gesprek valt te bespeuren dat de Raad voor de Kinderbescherming - zonder dat ooit enig onderzoek is gesteld - zich ook vrij achtte om mededelingen te doen over ons gezinsleven en de persoonlijkheid van de ouders. Men gebruikte de mondelinge behandeling als een gelegenheid om door middel van “observatie” het vooringenomen standpunt te beveiligen. Ook hieruit blijkt dat de Raad zich onprofessioneel opstelde. Men was niet in staat tekorten in de eigen organisatie te onderkennen.
(…)
ad 12 en 13 "Verdachte"
a) Het valt op dat diverse medewerkers zich niet meer essentiële momenten kunnen herinneren. Dat geldt ook ten aanzien van dit soort uitlatingen. Wij verwijzen naar de verklaring van Mr E.
b) Verder verwijzen wij naar de algehele correspondentie, waaruit blijkt dat medewerkers van de Raad voor de Kinderbescherming geëmotioneerd optraden, toen bleek dat zij ongegrond verhalen voor waar hadden gehouden.
ad 14 Criteria voor het in onderzoek nemen
Het Ministerie en de Raad voor de Kinderbescherming geven geen onderbouwd antwoord ten aanzien van criteria die de Ombudsman heeft opgevraagd. Men stelt dat het gaat om:
I. de taak om kinderen te beschermen die ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd,
II. dat dit het geval kan zijn bij ernstige conflictsituaties tussen ouders en kind, en
III. dat uit de "verhalen - ongeacht of de beschuldigingen op waarheid berusten" - en het gedrag van een kind kan blijken dat er sprake is van een ernstig verstoorde ouder-kindrelatie.
a) Wij geven het volgende commentaar op de "criteria" van de Raad en het Ministerie:
ad I.
Het beschermen van kinderen die ernstig in hun ontwikkeling worden bedreigd is de taak van de ouders. De ouders waren echter niet ingelicht. Noch door de school gedurende zeven maanden, noch door de Raad.
De ontwikkeling van onze dochter is bedreigd en duurzaam geschaad doordat de Raad niet adequaat heeft gereageerd toen bleek dat zij zeven maanden lang ondeskundig door de school was begeleid. Niet naar de behandelend kinderpsychiater was teruggestuurd. Zelf geen contact had gehad met schoolarts, schoolpsycholoog of vertrouwensarts.
(…)
ad II.
De Raad voor de Kinderbescherming laat achteraf een opmerkelijke wijziging van standpunt zien door eerst nu te wijzen op een "ernstige conflictsituatie of een verstoorde ouder-kindrelatie". Dit speelde destijds helemaal niet. Het ging om de verdenking van (seksueel) misbruik.
Er was ook geen enkele aanwijzing voor een verstoorde relatie. Als de Raad voor de Kinderbescherming een ernstig verstoorde ouder-kindrelatie als criterium ziet voor het ingrijpen, dan moet in ieder geval worden onderzocht of en in hoeverre daarvan sprake is. Loopt het kind gevaar? Dan ligt het anders dan wanneer daar geen sprake van is. Dergelijk onderzoek heeft niet plaatsgehad. Men is slechts afgegaan op mededelingen van één docente, terwijl het aannemelijk is dat onze dochter zelf niet of nauwelijks gesproken heeft.
ad III.
Ten aanzien van de onderzoeksmethode: Bij de vraag of er sprake is van een ernstig verstoorde ouder-kindrelatie gaat de Raad af op de "verhalen ongeacht of de beschuldigingen op waarheid berusten". Dit criterium is zonder meer ondeugdelijk. De Raad en het Ministerie miskennen de primaire taak om te onderzoeken of er grond is voor acute en vergaande ingrepen in het gezinsleven c.q. voor beschermende maatregelen. Daarvoor is alleen een grond in een noodsituatie. Daarvan was geen sprake.
Het optreden van de Raad is een ultimum remedium. De Raad geeft te kennen zich hiervan niet bewust te zijn.
Ontbreken materiële criteria
b) De genoemde "criteria" snijden geen hout: Het blijkt dat ook het Ministerie van Justitie geen hanteerbare criteria heeft geformuleerd. Dit leidt ertoe dat de Raad voor de Kinderbescherming in de praktijk gebruik maakt van zeer vergaande bevoegdheden zonder dat er voldoende waarborgen tegen misbruik of foutmeldingen worden ingebouwd.
Ontbreken formele criteria
a) Men hanteert ook geen formele criteria, bijvoorbeeld schriftelijk intake, schriftelijke melding en onverwijlde schriftelijke verslaglegging. Dit soort vormvereisten behoort tot normale verworvenheden van onze overheidsinstanties die dwangmiddelen kunnen hanteren."
2. Bij de reactie van verzoeker bevonden zich onder meer de volgende bijlagen:
2.1. De verklaring van mevrouw Sc. van 6 oktober 1995. Deze verklaring hield onder meer het volgende in:
"S. heeft mij (op 7 maart 1995; N.o.) verteld dat zij thuis door haar moeder mishandeld wordt, al jaren lang, en dat haar moeder haar sexueel misbruikt, sinds enkele jaren. Tijdens het gesprek hierover was S. erg overstuur. Zij vertoonde ook enkele reacties die mij typisch leken voor een kind dat sexueel misbruikt wordt, oa. grote loyaliteit ten opzichte van de ouders, de schuld bij zichzelf leggen etc. Ik heb dit geval aan En. voorgelegd omdat hij klasse-leraar was en S. uit de 1e klas goed kende en al het nodige met haar had meegemaakt. Zijn advies was om voorzichtig te zijn in deze situatie. Hij adviseerde mij om te proberen S. naar een hulpverlener te krijgen. Als zij dit zou blijven weigeren zou het kunnen duiden op verzinsels of de situatie zou zo ernstig kunnen zijn dat wij haar toch niet zouden kunnen helpen. Ook met B. heb ik eea. besproken.
Ik heb daarop met Bureau Vertrouwensartsen gebeld en hen het geval voorgelegd (…). Ik kreeg het advies om met S. te zoeken naar professionele hulpverlening, het bureau SIJA (…) werd genoemd als zeer goed. Ik heb telefonisch meerdere malen contact gehad met een van de medewerksters daar, Mevrouw M. Zij heeft mij geadviseerd (…) om S. zover te krijgen dat zij zich wil laten helpen en de reddersrol van mijn schouders af te nemen. S. mocht ook anoniem bellen om te vragen hoe het bureau werkte (…). De afspraak voor 20 April werd door S. afgezegd. Mij deed dat twijfelen aan de echtheid van haar verhaal. Mevrouw M. zei mij echter dat dit gedrag typisch was voor kinderen in dit soort situaties.
(…)
Op 19 September raakte S. in een crisis. Zij huilde, was erg overstuur, en zei dat zij niet meer terug naar huis kon en wilde. Ik heb haar dat enkele malen gevraagd. In overleg met Br. en B. heb ik toen gebeld met de Raad voor de Kinderbescherming en Jeugd- en Zedenpolitie. S. "mocht" van hen weglopen, maar moest wel de volgende dag zich bij de Raad komen melden."
2.2. Een overzicht van kontakten die de SiJA (Stichting interculturele Jeugdzorg Amsterdam) heeft gehad met S. of met derden over S. In dit overzicht was onder meer het volgende opgenomen.
"23-5-'95 Mw. M. heeft overleg met dhr. H. van de Raad voor de Kinderbescherming over S. Deze geeft het advies om indien S. bij haar besluit blijft dat zij buiten haar ouders om uit huis wil gaan S. naar het spreekuur van de Raad wordt verwezen om haar verhaal te komen doen.
(…)
19-9-'95 Mw. Sc. informeert mw M. dat zij samen op verzoek van S. naar het spreekuur van de Raad gaan de volgende morgen.
20-9-'95 Mw. R. van de Raad voor Kinderbescherming laat mw. M. weten, dat S. bij haar is geweest samen met haar leerkracht en dat de Raad S. heeft geplaatst in crisiscentrum X. Hiermee wordt de hulpverlening door de Raad overgenomen."
2.3. Een brief van verzoekers toenmalige advocaat, de heer mr. E., van 14 juli 1999 aan verzoeker, waarin de heer E. onder meer het volgende naar voren heeft gebracht:
"Op Uw verzoek geef ik hierbij een verklaring met betrekking tot hetgeen ik mij herinner over de bespreking die ik op 21 september 1995 in aanwezigheid van U en Uw echtgenote als Uw raadsman heb bijgewoond bij de Raad voor de Kinderbescherming te Amsterdam.
Van Uw kant is naar voren gebracht dat de Raad voor de Kinderbescherming niet eenzijdig op mededelingen van de school had mogen afgaan, en dat het bij de school bekend was dat S. onder behandeling van een kinderpsychiater had gestaan, en dat er afspraken waren gemaakt dat de ouders dan wel de kinderpsychiater onmiddellijk zouden worden ingelicht wanneer zich problemen van S. op school zouden manifesteren.
Het bleek dat de Raad voor de Kinderbescherming de vertrouwensarts, de huisarts, de schoolarts, noch de schoolpsycholoog had geraadpleegd, en zonder verder onderzoek te verrichten en zonder de ouders te horen had besloten tot een groot onderzoek en tot een informele uithuisplaatsing van Uw dochter.
Naar ik begrijp ontkent men van de zijde van de Raad voor de Kinderbescherming dat in het gesprek van 20 september 1995 gezegd is tegen Uw vrouw: "U moet Uw mond houden, u bent verdachte" en tegen U beiden "Als u niet meewerkt dan is één telefoontje naar de Kinderrechter genoeg om Uw kind onder toezicht te stellen", althans woorden van die strekking.
Bij deze bevestig ik dat woorden c.q. dreigementen van deze strekking zijn geuit door mevrouw R. van de Raad voor de Kinderbescherming.
Zij stond aanvankelijk zeer agressief tegenover U, maar na een onderbreking van het gesprek op mijn verzoek, veranderde haar positie. Kennelijk had zij inmiddels onder meer gesproken met één van de psychiaters van de Raad voor de Kinderbescherming, dr Si. te Amsterdam.
Onder de druk van deze dreigementen en de maatregelen die al waren genomen, te weten feitelijke uithuisplaatsing in een onbekend crisiscentrum en een afspraak voor Uw dochter bij de Jeugd- en Zedenpolitie, heeft U ingestemd met een compromis waarbij U meewerkte aan onderzoek van S. door dr Si. Hiertegenover werd het zogenaamde groot onderzoek van de Raad voor de Kinderbescherming opgeschort.
Daarbij is van uw kant de voorwaarde gesteld dat het onderzoek van de psychiater zo spoedig mogelijk zou plaatshebben. Kort daarop heb ik vernomen dat dr Si. 99,9% zeker was dat de verhalen op een verzinsel berustten."
E. Reactie Minister van Justitie
1. De Minister van Justitie reageerde op 14 oktober 1999 op verzoekers commentaar. De Minister verwees in zijn reactie naar het bijgevoegde ambtsbericht van de Raad voor de Kinderbescherming. Dit ambtsbericht hield onder meer het volgende in:
"Nadere reactie van de Raad voor de Kinderbescherming, Directie Noord-West, op de stukken die door de Nationale Ombudsman zijn ontvangen inzake de klacht van de heer L. te Amsterdam.
De Raad voor de Kinderbescherming wil reageren op (...) de verklaring van mr. E. d.d. 14-07-'99:
De heer E. verklaart dat mevrouw R., de raadsonderzoeker die destijds met de zaak was belast, in het gesprek van 20 september tegen mevrouw L. gezegd zou hebben: "U moet Uw mond houden, U bent verdachte". Op de eerste plaats willen wij opmerken dat de heer E. bij het eerste gesprek van de raadsonderzoeker met de heer en mevrouw L. op 20 september 1995 niet aanwezig was. Op de tweede plaats heeft de Raad in de beschikking van 7 februari 1997 geschreven dat mevrouw R. ontkent dat ze mevrouw L. verdachte zou hebben genoemd en dat zij mevrouw L. de mond zou hebben gesnoerd. De Raad heeft naar aanleiding van de verklaring van de heer E. nogmaals contact opgenomen met mevrouw R. en zij heeft ons nogmaals verteld dat zij de woorden: 'U moet Uw mond houden, U bent verdachte' niet gebruikt heeft. Ook heeft zij geen woorden gebruikt met een dergelijke strekking.
Voor wat betreft de verklaring van de heer E. dat mevrouw R. tegen de heer en mevrouw L. gezegd zou hebben: 'Als U niet meewerkt dan is één telefoontje naar de kinderrechter genoeg om Uw kind onder toezicht te stellen', althans woorden van die strekking, wil de Raad de volgende reactie geven.
Op deze kwestie is in de beschikking van 7 februari 1997 al gereageerd. Mevrouw R. heeft toen de heer en mevrouw L. een onmiddellijk contact met hun dochter S. eisten en mevrouw R. op deze eis gezien de situatie van S. niet kon ingaan, met de heer en mevrouw L. besproken dat indien zij bij hun eis zouden blijven de Raad de kwestie aan de kinderrechter zou voorleggen. De Raad heeft mevrouw R. gevraagd haar reactie te geven op deze verklaring van de heer E. Mevrouw R. heeft nogmaals verklaard dat zij de heer en mevrouw L. niet heeft bedreigd met een ondertoezichtstelling en dat zij de
woorden zoals de heer E. die in zijn verklaring heeft gezet niet heeft gebezigd, noch woorden van gelijke strekking. Mevrouw R. heeft de heer en mevrouw L. wel gewezen op de bevoegdheden van de Raad in gevallen waarin ouders en Raad het onderling niet eens kunnen worden als het gaat om de belangen van minderjarigen. De Raad achtte het in dit geval in het belang van de minderjarige S. dat er een periode van rust werd gecreëerd, waarin het contact met de ouders tijdelijk werd opgeschort."
F. Reactie van de Minister van Justitie op het verslag van bevindingen
In reactie op het verslag van bevindingen liet de Minister van Justitie weten dat de Raad voor de Kinderbescherming ten aanzien van verzoekers klacht nog onder meer het volgende naar voren had gebracht:
"De Raad wil een paar kanttekeningen plaatsen bij de zinsnede 'Na een onderhoud van ca. drie kwartier heeft de Raad voor de Kinderbescherming echter ingezien dat de klachten ongefundeerd waren' (zie pagina 24, punt 13.; N.o.). De Raad heeft de klachten van de minderjarige S. altijd serieus genomen, ongeacht het feit of deze klachten in letterlijke zin met de werkelijkheid overeen kwamen. Wanneer een minderjarige dermate ernstige beschuldigingen tegen haar ouders uit als S. destijds deed, heeft de Raad hierin een taak, namelijk te onderzoeken waarom de relatie tussen de minderjarige en haar ouders zo verstoord is. Wanneer de relatie tussen een minderjarige en zijn of haar ouders door de minderjarige als bedreigend wordt ervaren, vormt dit een bedreiging voor de ontwikkeling van de minderjarige. In dergelijke situaties wordt van de Raad voor de Kinderbescherming verwacht dat hij opkomt voor de belangen van de minderjarige. De Raad doet dit nadat andere pogingen om de minderjarige te helpen zijn mislukt. S. werd al geruime tijd begeleid door de school en was al een aantal malen bij de SiJa geweest, deze vormen van hulpverlening bleken echter onvoldoende."
Beoordeling
ALGEMEEN
Op 19 september 1995 liep S., de op dat moment 15-jarige dochter van verzoeker en zijn echtgenote, van huis weg. Mevrouw Sc., een leerkracht van de school van S., belde die middag naar de Raad voor de Kinderbescherming te Amsterdam. De Raad adviseerde om de volgende dag naar het spreekuur te komen. Verzoeker en zijn echtgenote wisten niet dat S. was weggelopen. Zij ontvingen die middag de telefonische mededeling van de politie dat S. niet naar huis kwam.
De volgende dag, 20 september 1995, kwam S. met mevrouw Sc. naar de Raad. S. deed de melding aan de Raad dat haar moeder haar mishandelde en seksueel misbruikte. S. werd daarop met spoed in een crisisopvangcentrum geplaatst. De Raad won die dag inlichtingen in bij onder andere de SiJA, een jeugdhulpverleningsinstantie waarmee S. eerder in 1995 contact had gehad. Eveneens op 20 september 1995 hadden verzoeker en zijn echtgenote een gesprek met de Raad. Tijdens dit gesprek deelde een ambtenaar van de Raad, mevrouw R., mee dat de Raad een onderzoek had ingesteld. Afgesproken werd dat dr. Si., psychiater van de RIAGG Zuid-Oost, S. zou onderzoeken.
Dr. Si. onderzocht S. op 21 en op 22 september. Hij kwam tot de conclusie dat vermoedelijk niet de moeder van S., maar S. zichzelf had verwond en dat de relaties in het gezin zodanig waren verstoord, dat uithuisplaatsing nodig leek. Hij adviseerde om S. door een eigen psychiater te laten behandelen.
DE KLACHTEN
A. Ten aanzien van de raad voor de kinderbescherming te Amsterdam
1.1. Verzoeker heeft geklaagd over de handelwijze van de Raad met betrekking tot het door de Raad ingestelde onderzoek. Hij heeft er in de eerste plaats over geklaagd dat de Raad enkel naar aanleiding van een telefonische melding van 19 september 1995 en niet naar aanleiding van een schriftelijke melding zijn werkzaamheden heeft gestart door in te stemmen met het verblijf van S. in de nacht van 19 op 20 september 1995 bij derden in plaats van bij haar ouders, alsmede door de leerkracht te adviseren met zijn dochter de volgende ochtend naar het spreekuur te komen.
1.2. In een telefoonnotitie van de Raad staat vermeld dat de Raad op 19 september 1995 een telefonisch contact had met een lerares van de school van S. die advies vroeg over S., die zei dat zij seksueel werd misbruikt.
De Raad heeft in zijn brief van 13 september 1996 aan verzoeker laten weten dat de Raad dagelijks werd benaderd met de meest uiteenlopende kwesties, en dat het telefoongesprek van 19 september 1995 niet de status had van een officiële melding.
Volgens de Minister is uit het Raadsdossier niet meer op te maken of het de Raad duidelijk was dat S. op 19 september 1995 al elders verbleef.
1.3. In het W.O.P.P.-B. rapport van oktober 1995 (zie achtergrond onder 5.) van de Raad voor de Kinderbescherming wordt in paragraaf 3.2.1. onderscheid gemaakt tussen verzoeken om advies of een consult en verzoeken waarbij de Raad om actieve bemoeienis wordt gevraagd. Volgens deze paragraaf kan de Raad zowel telefonisch als schriftelijk worden benaderd. Van de Raad had wellicht mogen worden verwacht dat hij navraag had gedaan naar de verblijfplaats wanneer op dit punt onduidelijkheid had bestaan, en dit in de telefoonnotitie had neergelegd, omdat de lerares in ieder geval wel heeft gemeld dat S. niet naar huis terug durfde. Hoe dit ook zij, er kan begrip voor worden opgebracht dat het telefoongesprek met de lerares voor de Raad niet de status had van een verzoek om actieve bemoeienis van de Raad, omdat advies werd gevraagd. Het is dan ook niet onjuist dat de Raad heeft geadviseerd om de volgende dag naar het spreekuur te komen, kennelijk met de bedoeling om tijdens het spreekuur de zaak nader te bespreken en eventueel te beslissen over het al dan niet starten van werkzaamheden zoals het instellen van onderzoek.
Op dit punt is de onderzochte gedraging behoorlijk.
2.1. Verzoeker heeft er ook over geklaagd dat de Raad hem niet op de hoogte heeft gesteld van het feit dat zijn dochter in de nacht van 19 op 20 september 1995 niet zou thuiskomen.
2.2. In het Normenrapport II van 1992 is in paragraaf 4.1.1. (zie achtergrond onder 4.) opgenomen dat wanneer aan de Raad in het kader van artikel 280, tweede lid van het Wetboek van Strafrecht (zie achtergrond onder 3.) de verblijfplaats van een weggelopen minderjarige wordt gemeld, de Raad de ouders of voogd onverwijld zal meedelen dat hulp wordt verleend.
2.3. In het Normenrapport II is bepaald dat de Raad de bevoegde instantie is aan wie een mededeling dat een kind niet thuis komt behoort te worden gedaan. Wat ook de status van deze mededeling is, en hoe deze ook, telefonisch of schriftelijk, wordt gedaan, op 19 september 1995 werd de Raad ingelicht over een situatie waarin ten aanzien van een minderjarige sprake was van (het vermoeden van) een (ernstige) schending van de rechten van een kind. Dit betekent niet dat de Raad verplicht is meteen onderzoek te doen, zonder dat (op het spreekuur van de Raad) nadere gegevens worden verstrekt. Dit betekent wel dat de Raad om de verblijfplaats van S. had moeten vragen en ook de ouders van S. had moeten informeren in geval zij elders verbleef, al was het maar om te voorkomen dat haar ouders ongerust zouden worden. Wanneer het de Raad duidelijk was geworden dat S. niet naar huis was gegaan, had de Raad, eventueel in overleg met de politie, nader moeten bezien welke actie verder had moeten worden ondernomen.
Niet is gebleken dat de Raad expliciet naar de verblijfplaats van S. heeft gevraagd, laat staan contact heeft gehad met de politie over de vraag wie de ouders van S. zou inlichten. Dat de politie, kennelijk zonder dat de Raad hiervan op de hoogte is geweest, verzoeker en zijn echtgenote heeft gebeld dat S. niet zou thuiskomen, ontslaat de Raad dan ook niet van zijn verantwoordelijkheid in dezen.
Op dit punt is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.
3.1. Verzoeker heeft er ook bezwaar tegen dat de Raad niet heeft geïnformeerd bij de huisarts van zijn dochter en haar behandelend kinderpsychiater, noch bij de schoolarts of schoolpsycholoog, dan wel bij mevrouw Sc., alvorens de zaak op 20 september 1995 in onderzoek te nemen.
3.2. Verzoeker is van mening dat de Raad op basis van onvoldoende geverifieerde gegevens - omdat naderhand bleek dat S. haar beschuldiging tegen haar moeder had verzonnen - overhaast een onderzoek heeft ingesteld, en dat hij en zijn echtgenote werden gedwongen daaraan mee te werken, terwijl zij zelf in staat waren geweest om hun problemen op te lossen.
3.3. In het Normenrapport II heeft het Ministerie van Justitie een aantal uitgangspunten neergelegd voor handelen door de Raad voor de Kinderbescherming. In dit rapport staat vermeld dat de Raad de belangen van minderjarigen beschermt. Deze belangen kunnen blijkens dit rapport onder meer in het geding komen bij ernstige conflictsituaties tussen ouders en kind. In het W.O.P.P.-B rapport heeft de Raad een aantal uitgangspunten geformuleerd voor het ingrijpen in het privé-leven van ouders en kinderen. Op grond van de paragrafen 2.3. en 3.2. van dit rapport acht de Raad zich pas gelegitimeerd om zich ongevraagd met een opvoedingssituatie te bemoeien, wanneer sprake is van een (vermoedelijke) schending van fundamentele rechten van het kind. Wanneer dit vermoeden niet kan worden bevestigd door feiten of omstandigheden moet van verdere inmenging worden afgezien. Indien niet meteen een goede taxatie van het probleem kan worden gemaakt, kan de Raad blijkens dit rapport informatie inwinnen in de directe sociale omgeving, met als doel om een verantwoorde beslissing te nemen.
3.4. Blijkens het Raadsrapport van 27 november 1995 heeft de Raad op 20 september 1995 meteen besloten om een onderzoek in te stellen naar aanleiding van de mondelinge melding van S. tijdens het spreekuur van de Raad op die dag, dat haar moeder haar mishandelde en seksueel misbruikte. Volgens het Raadsrapport wilde de Raad eerst rust in de situatie brengen en heeft hij daartoe geholpen met het vinden van een mogelijkheid om S. met spoed in een crisisopvangcentrum te plaatsen. Vervolgens wilde hij nader onderzoeken of de geuite beschuldiging juist was, en bezien of terugkeer van S. naar huis mogelijk was, dan wel of verdere hulpverlening noodzakelijk was.
3.5. Daartoe diende de Raad, zoals het W.O.P.P.-B. rapport voorschrijft, navraag te doen in de directe sociale omgeving van S. In voornoemd Raadsrapport staat vermeld dat de Raad op 20 september 1995 informatie heeft ingewonnen bij diverse personen en instanties, waaronder de SiJA, de jeugdhulpverleningsinstantie waarmee S. begin 1995 contact had gehad, en bij mevrouw K., de jeugdpsychiater die S. in 1993 had behandeld. Hiermee kan niet worden gezegd dat de Raad onvoldoende inspanning heeft getoond bij het inwinnen van informatie in de directe sociale omgeving van S., en dat de Raad op basis van de inhoud van de door deze instanties verstrekte informatie daarnaast nog informatie diende in te winnen bij andere instanties, zoals de huisarts, de schoolarts of de schoolpsycholoog, dan wel mevrouw Sc., alvorens de zaak op 20 september 1995 in onderzoek te nemen. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de Raad er op voorhand mee rekening diende te houden dat de beschuldiging wel juist kon zijn en dat de belangen van S. wel ernstig werden bedreigd.
Op dit punt is de onderzochte gedraging behoorlijk.
3.6. In de conclusie van voornoemd Raadsrapport heeft de Raad tevens aangegeven dat de beschuldiging van S. werd opgevat als een signaal van een verstoorde relatie tussen S. en haar moeder. Op zichzelf kan een beschuldiging als door S. geuit, worden beschouwd als een dergelijk signaal. Hoewel dit een ruime grondslag biedt voor ingrijpen in de gezinssituatie, kan in dit geval niet worden gezegd dat de Raad, gelet op de beleidsvrijheid die hij heeft, in redelijkheid het onderzoek niet had kunnen instellen.
3.7. Van de Raad had overigens wel mogen worden verwacht dat hij zijn handelen meer inzichtelijk had gemaakt in voornoemd Raadsrapport.
De Raad heeft in de eerste plaats niet vermeld welke problemen bij S. waren geconstateerd op basis van de ingewonnen inlichtingen in het kader van het aanvankelijke onderzoek in de directe sociale omgeving van S. naar de juistheid van de beschuldiging en welke conclusie hij uit deze inlichtingen had getrokken.
Verder heeft de Raad in zijn rapport niet aangegeven op basis van welke gegevens zijn conclusie was gebaseerd dat de beschuldiging van S. werd opgevat als een signaal van een verstoorde relatie tussen S. en haar moeder. Hiertoe wordt opgemerkt dat de indruk bestaat dat de Raad deze conclusie heeft gebaseerd op een onderzoek van S. door de psychiater. Echter, uit hoofdstuk 4 van het W.O.P.P-B. rapport volgt dat een onderzoek door een externe deskundige plaatsvindt in de onderzoeksfase. Dit betekent dat, zoals ook in de uitspraak van de president van de rechtbank Haarlem van 28 mei 1997 staat vermeld (zie achtergrond onder 6.), het onderzoek van de psychiater niet tot doel heeft om te onderzoeken òf het vermoeden van een schending van de rechten van het kind juist is, maar dat dit onderzoek pas plaatsvindt wanneer feiten en omstandigheden dit vermoeden hebben bevestigd.
Op deze punten schiet het rapport van de Raad te kort.
4.1. Verzoeker heeft er verder over geklaagd dat de Raad enkel naar aanleiding van een mondelinge melding tijdens het spreekuur op 20 september 1995 en niet naar aanleiding van een schriftelijke melding de zaak in onderzoek heeft genomen.
Verzoeker is op dit punt van mening dat een schriftelijke melding een waarborg biedt tegen het indienen van klachten die onvoldoende overwogen zijn en geen feitelijke grond hebben.
4.2. In paragraaf 3.2.1. van het W.O.P.P.-B. rapport staat vermeld dat de Raad telefonisch en schriftelijk kan worden benaderd, en dat een verzoek om actieve bemoeienis van de Raad schriftelijk wordt vastgelegd en geregistreerd.
In het Raadsrapport van 27 november 1995 staat het spreekuurgesprek kort weergegeven. De Raad heeft dan ook op dit punt gehandeld in overeenstemming met het W.O.P.P.-B. rapport. Wel was het achteraf gezien wellicht beter geweest wanneer de Raad aan S. had gevraagd haar beschuldigingen gedetailleerd weer te geven.
Op dit punt is de onderzochte gedraging behoorlijk.
5.1. Verzoeker heeft er verder over geklaagd dat mevrouw R. van de Raad tijdens het gesprek dat hij en zijn echtgenote op 20 september 1995 met haar hebben gevoerd, heeft gedreigd de kinderrechter om ondertoezichtstelling van hun kind te verzoeken, indien zij zich zouden verzetten tegen de uithuisplaatsing van hun dochter.
5.2. Op grond van de artikelen 254, 255 en 261 van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek is uithuisplaatsing of ondertoezichtstelling mogelijk wanneer de kinderrechter hiervoor een machtiging heeft gegeven (zie achtergrond onder 1.). Het uitgangspunt in paragraaf 2.3. van het W.O.P.P.-B. rapport is hiermee in overeenstemming en houdt in dat, wanneer de noodzakelijke hulpverlening op vrijwillige basis niet mogelijk is, de Raad gehouden is om gebruik te maken van zijn bevoegdheid tot het vragen van een kinderbeschermingsmaatregel, zodat de hulp alsnog binnen een wettelijk kader kan worden gerealiseerd.
5.3. Er wordt vanuit gegaan dat tijdens het gesprek tussen verzoeker en zijn echtgenote en mevrouw R. van de Raad op 20 september 1995 de noodzakelijke hulpverlening van de Raad hieruit bestond dat de Raad wilde onderzoeken welke problemen er met S. waren en of, en zo ja, welke, verdere hulpverlening nodig was.
5.4. Blijkens het Raadsrapport konden verzoeker en zijn echtgenote zich met moeite verenigen met een verder verblijf van S. in het opvangcentrum, en heeft mevrouw R., medewerkster van de Raad, verzoeker meegedeeld dat de Raad bij het ontbreken van overeenstemming genoodzaakt zou zijn de kwestie voor te leggen aan de kinderrechter. Mevrouw R. heeft ontkend dat zij heeft gedreigd een machtiging te vragen voor een ondertoezichtstelling van S.
Verzoekers toenmalige raadsman, mr. E., die niet tijdens het gesprek op 20 september 1995 maar wel op 21 september 1995 aanwezig was, heeft op 14 juli 1999 verklaard dat mevrouw R. had gedreigd dat één telefoontje naar de kinderrechter genoeg was om S. onder toezicht te stellen. Daardoor en door de feitelijke uithuisplaatsing had verzoeker zich onder druk gezet gevoeld om in te stemmen met een compromis dat inhield dat psychiater dr. Si. S. zou onderzoeken, en de Raad zijn groot onderzoek zou opschorten.
5.5. Het is aannemelijk dat verzoeker zich door de mededeling van mevrouw R. dat zij bij gebrek aan overeenstemming aan de kinderrechter een maatregel van uithuisplaatsing (en mogelijk ondertoezichtstelling) zou vragen, onder druk gezet heeft gevoeld om zijn verzet tegen de uithuisplaatsing op te geven. De positie van de Raad brengt echter met zich mee dat deze mededeling bij gebrek aan toestemming moet worden gedaan. De Raad dient zich er dan ook voldoende van bewust te zijn welke dreiging er, wellicht onbedoeld, uit kan gaan van de mededeling dat aan de kinderrechter een maatregel kan worden gevraagd, indien de ouders hiervoor geen toestemming willen geven. In het Raadsrapport staan de gesprekken van 20 en 21 september niet afzonderlijk vermeld. Ten aanzien van de toon van het gesprek en welke maatregel precies zou worden gevraagd staan de lezingen tegenover elkaar, waarbij niet kan worden gezegd dat een van de lezingen meer aannemelijk is dan de andere. Daarom kan niet worden vastgesteld of de Raad ongeoorloofde druk op verzoeker en zijn echtgenote heeft uitgeoefend.
Op dit punt onthoudt de Nationale ombudsman zich van een oordeel.
6.1. Verzoeker heeft er voorts over geklaagd dat de Raad hem niet reeds voorafgaand aan het gesprek met de Raad op 20 september 1995 op de hoogte heeft gesteld van de klacht van zijn dochter.
6.2. Gelet op hetgeen hiervoor onder 2. is overwogen, had de Raad verzoeker moeten inlichten over de omstandigheid dat (voorlopig) hulp aan S. werd verleend, en dat S. de nacht van 19 op 20 september 1995 niet zou thuis komen. De Raad behoefde op dat moment nog niet aan verzoeker mee te delen wat de klacht precies inhield, voordat de Raad deze zelf had onderzocht.
De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
7.1. Verzoeker heeft er verder over geklaagd dat de Raad hem en zijn echtgenote op 20 september 1995 niet heeft toegestaan contact op te nemen met hun dochter die in een crisiscentrum was opgenomen.
7.2. De Raad kon er bij de aanvang van het onderzoek naar de problemen van S. voor kiezen dat het niet in het belang was van S. om contact te hebben met haar ouders, mede omdat S. geen contact met hen wilde hebben. De Raad diende er op dat moment immers rekening mee te houden dat de beschuldiging juist kon zijn.
De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
8.1. Verzoeker heeft er voorts over geklaagd dat mevrouw R., ambtenaar van de Raad voor de Kinderbescherming te Amsterdam, hem en zijn echtgenote onheus heeft bejegend door in een gesprek met hen op 20 september 1995 de echtgenote verdachte te noemen en om die reden te bepalen dat zij moest zwijgen.
8.2. In de brief van 7 februari 1997 van de directeur van de Raad aan verzoeker staat vermeld dat mevrouw R. had verklaard dat het eerste gesprek op 20 september 1995 in een redelijk ontspannen sfeer was verlopen, maar dat de tweede en volgende gesprekken anders van toon waren, omdat verzoeker en zijn echtgenote onmiddellijk contact met S. eisten, en zij niet aan die eis kon voldoen. Mevrouw R. heeft in een nadere reactie van de Minister van Justitie eveneens ontkend dat zij verzoekers echtgenote als verdachte had aangemerkt of dat zij had gezegd dat verzoekers echtgenote moest zwijgen.
Volgens verzoeker was de toon van het gesprek op 21 september 1995 aanvankelijk hetzelfde als op 20 september 1995. De verklaring van mr. E. van 14 juli 1999 houdt in dat mevrouw R. op 21 september 1995 verzoeker en/of zijn echtgenote agressief bejegende, maar van houding veranderde nadat mr. E. het gesprek had onderbroken.
De lezingen staan op dit punt tegenover elkaar, waarbij niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan een van de lezingen meer aannemelijk is dan de andere.
Ook op dit punt onthoudt de Nationale ombudsman zich van een oordeel.
9.1. Daarnaast heeft verzoeker er over geklaagd dat mevrouw R. tijdens het gesprek op 20 september 1995 de echtgenote van verzoeker, die kunstenaar is, heeft meegedeeld dat zij "niet goed bij haar hoofd was, maar dat kunstenaars dat nooit zouden zijn".
9.2. Mevrouw R. heeft blijkens de brief van de directeur van de Raad van 7 februari 1997 erkend dat zij tegen verzoekers echtgenote tijdens het gesprek op 20 september 1995 een opmerking heeft gemaakt met de strekking "kunstenaars kunnen allen gestoord zijn." Deze opmerking was gemaakt toen over het beroep van verzoekers echtgenote werd gesproken en deze iets had gezegd over het afgesneden oor van Van Gogh. Mevrouw R. had toen aangegeven dat deze opmerking absoluut niet serieus was bedoeld. Zij heeft ontkend dat zij deze opmerking onheus had bedoeld.
9.3. Niet is komen vast te staan of mevrouw R. de door verzoeker gestelde opmerking heeft gemaakt. Gelet op de ernst van de situatie waarin verzoeker en zijn echtgenote zich bevonden was echter ook een opmerking zoals mevrouw R. heeft erkend minder passend. Mevrouw R. had zich dan ook afstandelijker moeten opstellen en deze opmerking achterwege moeten laten.
De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.
B. Ten aanzien van de directeur van de raad voor de kinderbescherming
1.1. Daarnaast heeft verzoeker geklaagd over de behandeling van zijn klachten van 31 oktober 1996 en 28 januari 1997 door de directeur van de Raad voor de Kinderbescherming te Amsterdam, omdat de directeur in zijn brief van 7 februari 1997 onvoldoende is ingegaan op de vragen die verzoeker hem in zijn brief van 28 januari 1997 heeft gesteld.
1.2. Een zorgvuldige klachtbehandeling brengt met zich mee dat de motivering van de beslissing op de klacht die beslissing moet kunnen dragen. Dat betekent dat alle relevante feiten, omstandigheden en argumenten in de overwegingen moeten worden betrokken, zodat recht wordt gedaan aan de visie van alle betrokkenen.
1.3. Verzoeker heeft duidelijk aan de Raad laten weten dat hij wenste dat de Raad zijn handelen ten aanzien van S. beter zou motiveren. Uit hetgeen hiervoor onder A.2. en A.9. is vermeld blijkt dat de Raad op deze punten onjuist heeft gehandeld. Door de klacht in zijn geheel ongegrond te verklaren heeft de Raad zich daarom gebaseerd op een onjuist standpunt. De motivering was dan ook niet juist. Overigens kan het voor een betere acceptatie van het handelen van de Raad door betrokkenen van belang zijn dat de Raad zijn handelen zodanig motiveert dat zij dit kunnen begrijpen.
Op dit punt is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.
2.1. Verzoeker heeft er ook over geklaagd dat de directeur in zijn brief van 7 februari 1997 ten onrechte zijn klachten ongegrond heeft verklaard.
2.2. Uit hetgeen hiervoor onder A.2. en A.9. is overwogen blijkt dat de gedraging van de Raad op deze punten niet behoorlijk is. Het is dan ook onjuist dat de directeur van de Raad verzoekers klacht in zijn brief van 7 februari 1997 in zijn geheel heeft afgewezen.
Op dit punt is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.
3.1. Verzoeker heeft er verder over geklaagd dat de directeur geen juiste uitvoering heeft gegeven aan het beginsel van hoor en wederhoor, door onder andere tijdens het gesprek met hem en zijn echtgenote op 20 januari 1997 onvoldoende in te gaan op de vragen die verzoeker hem later bij brief van 28 januari 1997 nogmaals heeft gesteld, en voorts door onvoldoende op verzoekers standpunten en klachten in te gaan.
3.2. Uit een oogpunt van zorgvuldigheid dient de behandeling van een klacht aan een aantal voorwaarden te voldoen. Deze voorwaarden zijn onder meer van belang voor het na te streven vertrouwen in de onbevooroordeeldheid van de klachtbehandelende instantie.
Zo moet het beginsel van hoor en wederhoor worden toegepast. Dit beginsel houdt in dat er een evenwicht behoort te zijn in de mate waarin beide partijen in de gelegenheid worden gesteld hun visie kenbaar te maken op datgene waarover wordt geklaagd.
Wanneer een klachtbehandelende instantie de klacht voorlegt aan de persoon op wiens gedraging de klacht betrekking heeft en het gegeven antwoord geheel aansluit bij de klacht, is het niet noodzakelijk de reactie aan de klager voor te leggen. Wanneer de persoon op wiens gedraging de klacht betrekking heeft echter feitelijk verweer voert, de gedraging als zodanig ontkent of nieuwe feiten aanvoert die de gedraging in een geheel ander licht plaatsen, is er sprake van (nieuwe) gegevens waarover de klager zijn visie moet kunnen geven. Wederhoor is dan een vereiste.
Ook wanneer al uit het verweer van de betrokken ambtenaar of instantie kan worden geconcludeerd dat de klacht niet gegrond is of berust op een misvatting van de zijde van de klager, is het correct, en overigens ook voor de waarheidsvinding en de motivering van de beslissing op de klacht van belang, het verweer aan klager voor te leggen.
3.3. In dit geval heeft verzoeker een groot gedeelte van zijn vragen en klachten over de handelwijze van de Raad ten aanzien van zijn dochter gemeld in zijn brief van 31 oktober 1996, tijdens het gesprek met de Raad van 20 januari 1997 en in zijn brief van 28 januari 1997.
Ten aanzien van deze klachten heeft verzoeker voldoende gelegenheid gehad om zijn visie naar voren te brengen.
In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.
3.4. Tijdens het gesprek van 20 januari 1997 heeft verzoeker echter ook twee nieuwe klachten naar voren gebracht, die betrekking hebben op de bejegening door mevrouw R. tijdens het gesprek met haar op 20 september 1995. De Raad heeft verzoeker voor de eerste maal op deze klachten geantwoord op 7 februari 1997, en heeft de klachten ongegrond verklaard op grond van de ontkenning van mevrouw R. Ten aanzien van deze klachten was er geen aanleiding om van wederhoor af te zien. Door verzoeker niet in de gelegenheid te stellen zijn visie te geven op de lezing van mevrouw R. heeft de Raad in dit opzicht niet met de vereiste zorgvuldigheid gehandeld.
In zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van de Raad voor de Kinderbescherming, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is niet gegrond, behalve ten aanzien van het niet op 19 september 1995 waarschuwen van verzoeker en zijn echtgenote dat hun dochter S. niet zou thuiskomen, en het op 20 september 1995 maken van de opmerking: "kunstenaars kunnen allen gestoord zijn" of woorden van gelijke strekking; op deze punten is de klacht gegrond.
Ten aanzien van het uitoefenen van onbehoorlijke druk op 20 september 1995 en het op die datum bestempelen van verzoekers echtgenote als verdachte wordt geen oordeel gegeven.
De klacht over de onderzochte gedraging van de directeur van de Raad voor de Kinderbescherming, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is gegrond, behalve ten aanzien van het in de brief van 7 februari 1997 niet toepassen van hoor en wederhoor over de klachten die verzoeker al in zijn eerdere brieven had geuit; op dit punt is de klacht niet gegrond.