Op 22 maart 1999, aangevuld op 12 mei 1999, ontving de Nationale ombudsman een verzoek van de heer J., ingediend door de heer mr. E.C.N. Amory, advocaat te Nijmegen, om een onderzoek, dat op 23 januari 1998 was opgeschort, te heropenen.
Het betrof een onderzoek dat de Nationale ombudsman op 24 juli 1997 had ingesteld naar aanleiding van een klacht van verzoeker over een gedraging van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland. Dit onderzoek werd op 23 januari 1998 opgeschort, nadat was gebleken dat verzoeker strafrechtelijk werd vervolgd wegens bedreiging van een betrokken politieambtenaar; verzoeker had van het vonnis waarbij hij was veroordeeld hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem.
Op grond van artikel 26, tweede lid, van de Wet Nationale ombudsman (WNo) is de Nationale ombudsman gehouden de rechtgronden van een rechterlijke uitspraak in acht te nemen. Omdat de klacht van verzoeker samenhing met het feit waarvoor hij werd vervolgd, besloot de Nationale ombudsman, op de voet van artikel 14, onder i WNo (vanaf 30 juni 1998; artikel 14, onder k Wno) het onderzoek op te schorten.
Nadat verzoeker had aangegeven dat de uitspraak van het gerechtshof te Arnhem onherroepelijk was geworden, heropende de Nationale ombudsman op 29 juni 1999 het onderzoek.
De gedraging waarover verzoeker klaagt, wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland (de burgemeester van Apeldoorn).
Op grond van de namens verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:
Verzoeker, die in mei 1995 zijn motorfiets heeft verkocht, klaagt over de wijze waarop een ambtenaar van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland zich heeft ingelaten met de problemen die zijn ontstaan tussen verzoeker en de koper van de motor. Verzoeker heeft er met name bezwaar tegen dat deze ambtenaar:
- zich met de zaak heeft ingelaten hoewel het vanaf het begin duidelijk was dat het alleen een civiele kwestie betrof;
- een aangifte van verduistering, gedaan door de wederpartij, heeft opgenomen, hoewel de betreffende motorfiets (die de wederpartij aan verzoeker had geleverd en waarvan de waarde in mindering op de koopprijs zou worden gebracht) zich in Zutphen bevond;
- meer waarde heeft gehecht aan het woord van de wederpartij, hoewel duidelijk was dat de standpunten van partijen zodanig van elkaar verschilden dat een van beiden niet de waarheid sprak (en, naar achteraf is gebleken, het gelijk aan de kant van verzoeker lag);
- ten onrechte een derde thuis heeft bezocht en deze heeft overgehaald een verklaring te tekenen.
Achtergrond
1. Aangifte
Artikel 161 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) geeft ieder die kennis draagt van een strafbaar feit de bevoegdheid daarvan aangifte te doen. Die bevoegdheid houdt een dienovereenkomstige aanspraak in, namelijk dat de aangifte wordt opgenomen. Zo bevat artikel 163 Sv de verplichting voor opsporingsambtenaren om een aangifte van een strafbaar feit op te nemen.
Deze plicht tot het opnemen van de aangifte staat los van de vraag of aan die aangifte verder vervolg zal worden gegeven. Wanneer bij de politie aangifte wordt gedaan mag van haar worden verwacht dat zij deze aangifte opneemt op het moment dat deze wordt gedaan. Voorzover de feitelijke mogelijkheid daartoe op dat moment, objectief bezien, ontbreekt, dient degene die aangifte wenst te doen daartoe zo spoedig mogelijk alsnog de gelegenheid te krijgen.
Twijfel bij de betrokken politieambtenaar over de vraag of al dan niet sprake is van een strafbaar feit mag er niet aan in de weg staan dat hij gevolg geeft aan zijn wettelijke plicht tot het opnemen van een aangifte. In het geval van dergelijke twijfel dient hij het over te laten aan de officier van justitie om ter zake een standpunt te bepalen en dat kenbaar te maken aan de persoon die aangifte deed. Voor betrokkene staat dan, in het geval van een besluit tot niet vervolging, de mogelijkheid open van beklag bij het gerechtshof, ingevolge artikel 12 Sv.
Een uitzondering op het voorgaande kan alleen worden aangenomen in het geval dat al op voorhand, zonder enig verder onderzoek, en zonder de minste twijfel, kan worden vastgesteld dat de gedraging of gebeurtenis die ter kennis van de politie wordt gebracht niet is te kwalificeren als een strafbaar feit. Wanneer de politie die opvatting heeft, behoort zij in beginsel de ruimte te hebben om daarvan blijk te geven. Te allen tijde moet zij echter voorkomen dat in zo'n geval haar opvatting de inzet wordt van een discussie met de persoon die aangifte wenst te doen. Dat is ook in het belang van de geloofwaardigheid van de politie.
2. Artikel 7 Politiewet 1993
"1. De ambtenaar van politie is bevoegd zijn taak uit te oefenen in het gehele land.
2. Hoewel bevoegd in het gehele land, onthoudt de ambtenaar van politie zich van optreden buiten zijn gebied van aanstelling, tenzij ingevolge regels, gesteld bij of krachtens de wet, dan wel in opdracht of met toestemming van het bevoegde gezag over de politie."
In een Arrest van 26 april 1994 bepaalde de Hoge Raad met betrekking tot artikel 33 (oud) Politiewet, dat overeenkomt met het huidige artikel 7 Politiewet 1993, dat dit artikel een instructienorm behelst die de aan de politieambtenaar toegekende bevoegdheid om zijn taak in het gehele land uit te oefenen niet beperkt (HR 26 april 1994, DD 94.317).
3. Artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht
Hij die, met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen, hetzij door het aannemen van een valse naam of van een valse hoedanigheid, hetzij door listige kunstgrepen, hetzij door een samenweefsel van verdichtsels, iemand beweegt tot de afgifte van enig goed, tot het ter beschikking stellen van gegevens met geldswaarde in het handelsverkeer, tot het aangaan van een schuld of tot het teniet doen van een inschuld, wordt, als schuldig aan oplichting, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of geldboete van de vijfde categorie.
4. Artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering
"Als verdachte wordt vóórdat de vervolging is aangevangen, aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan eenig strafbaar feit voortvloeit."
Onderzoek
In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland (de burgemeester van Apeldoorn) verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. De korpsbeheerder verzocht de Nationale ombudsman om een verklaring van een betrokkene niet aan verzoeker over te leggen. De Nationale ombudsman heeft dit verzoek in verband met de privacy van betrokkene gehonoreerd.
De betrokken politieambtenaar werd de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven.
In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Zutphen over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier maakte van deze gelegenheid geen gebruik.
Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen over en weer de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.
Tevens werd aan verzoeker een aantal specifieke vragen gesteld.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.
De korpsbeheerder deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.
De reacties van verzoeker en de betrokken ambtenaar Ko. gaven aanleiding het verslag op een enkel punt aan te vullen, en op een enkel punt te wijzigen.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. feiten
1. Verzoeker verkeerde met de heer B. in een civiel geschil over de verkoop aan B. in 1995 van een motorfiets van het merk 'Moto Guzzi'. Verzoeker maakte dit geschil aanhangig bij de arrondissementsrechtbank te Zutphen. In deze procedure vond op 7 maart 1996 een getuigenverhoor plaats, waarbij de rechter-commissaris onder meer de heer B., als partij-getuige, hoorde. Na dit getuigenverhoor vond de verkoop van de motorfiets alsnog doorgang en werd de civiele procedure geroyeerd.
2.1. Bij brief van 27 september 1996 diende verzoekers advocaat bij het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland een klacht in over het optreden van de politie naar aanleiding van een aangifte die B. volgens verzoeker had gedaan. Deze brief houdt onder meer het volgende in:
"Op of omstreeks 30 mei 1995 heeft cliënt een koopovereenkomst gesloten met de heer B. waarbij door cliënt aan B. een motor - merk Moto Guzzi - was verkocht (...). Op de koopsom zou in mindering kunnen strekken een bedrag van (...), zijnde de koopsom van de door B. aan cliënt geleverde motor, merk Union. Aangezien B. de zijnerzijds met cliënt gemaakte afspraken niet wenste na te komen heeft cliënt zich uiteindelijk genoodzaakt gezien B. bij exploit d.d. 17 november 1995 daartoe te doen dagvaarden. (...)
B. stelde zich - volstrekt ten onrechte - op het standpunt dat hij de Moto Guzzi niet had gekocht en dat J. (verzoeker; N.o.) door middel van oplichting aan het kentekenbewijs was gekomen, dat zich toentertijd nog in het bezit bevond van de heer K. (...)
Nadat J. B. herhaaldelijk had verzocht om voor betaling van de resterende koopsom zorg te dragen heeft B. zich vrij geacht om terzake aangifte van verduistering te doen bij de Gemeentepolitie te Zutphen (bedoeld wordt kennelijk: het bureau van politie te Zutphen van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland; N.o.). Deze aangifte vond plaats op 1 september 1995 (…).
De Gemeentepolitie Zutphen heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het in casu een civiele aangelegenheid betrof en bij gevolg geen zaak voor de politie. De kwestie werd dan ook verder niet in behandeling genomen.
Vervolgens heeft B. zich - in de wetenschap dat de gemeentepolitie Zutphen zich met de zaak niet zou inlaten - gewend tot de gemeentepolitie te Hengelo (bedoeld wordt kennelijk: het bureau van politie te Hengelo van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland; N.o.), in casu de heer Ko.
De heer Ko. heeft zich volstrekt ten onrechte wel met deze civiele aangelegenheid ingelaten op een wijze die naar het oordeel van cliënt niet toelaatbaar is. Daartoe moge de navolgende toelichting dienen:
1. De betreffende motor waarvan aangifte van verduistering werd gedaan bevond zich in Zutphen, zodat naar het oordeel van cliënt de Gemeentepolitie Zutphen terzake bevoegd was;
2. Het moet van meet af aan duidelijk zijn geweest dat het in casu een civiele aangelegenheid betrof, zodat de politie zich met de zaak niet behoorde in te laten;
3. Het stond van meet af aan vast dat de standpunten van partijen zodanig met elkaar op gespannen voet stonden dat een van beiden niet de waarheid sprak. Reden waarom de heer Ko. aan het verhaal van B. zoveel waarde heeft gehecht ontgaat mij volledig.
4. Ten onrechte heeft de heer Ko. de heer K. te zijnen woonhuize bezocht en terzake van zijn verklaring proces-verbaal opgemaakt. Tegen de wil van de heer K. heeft de heer Ko. hem vervolgens kenbaar gemaakt dat hij zonder verdere problemen zou kunnen tekenen. (...)
Op grond van bovenstaande is de conclusie van cliënt dat de heer Ko. B. kennelijk een dienst heeft willen bewijzen aannemelijk. Immers de heer Ko. heeft zijn "politie-gezag" aangewend in een situatie waarvoor hij dat gezag niet heeft verkregen c.q. in een civiel geding. Het is niet voor niets dat de politie zich op het standpunt stelt dat er voor haar geen taak is weggelegd in een civiele aangelegenheid.
De handelwijze van de heer Ko. wringt temeer nu vaststaat dat niet het verhaal van B. maar het verhaal van J. als juist moet worden aangemerkt. In een zeer langdurig verhoor onder ede, ten overstaan van de Rechter Commissaris, heeft B. in ieder geval eenmaal meineed gepleegd met betrekking tot een aangelegenheid die voor een goede beoordeling van onderhavige zaak uiterst cruciaal was. (…)
Gezien het bovenstaande stond uiteraard vast dat J. in de zijnerzijds gevoerde procedure volledig in het gelijk zou worden gesteld. Daarin is uiteindelijk de reden gelegen dat B. alsnog heeft verkozen de tot stand gekomen koopovereenkomst na te komen, (...) waarna de motor - Moto Guzzi - aan hem werd geleverd.
Op grond van bovenstaande moet worden geconcludeerd dat cliënt wiens lezing van het gebeuren uiteindelijk juist is gebleken door de heer Ko. als politie-ambtenaar niet alleen onnodig doch tevens volstrekt ten onrechte als verdachte is aangemerkt. De heer Ko. had zich in zijn hoedanigheid van politie-ambtenaar naar mijn oordeel dan ook niet in verlegenheid dienen te brengen op een wijze zoals dat thans is gebeurd."
2.2. Bij verzoekers klachtbrief van 27 september 1996 was onder meer gevoegd een verklaring van de heer K. Deze verklaring houdt onder meer het volgende in:
"Ik (heb; N.o.) met bovenstaande zaak niets uit te staan. Dit heb ik ook uitdrukkelijk aan de heren B. en politieambtenaar Ko. gezegd en dat ik liever niet wilde tekenen.
Maar na de mededeling dat ik hier absoluut niets mee te doen kreeg ben ik overstag gegaan."
3. Op 10 januari 1997 verklaarde de beheerder van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland verzoekers klacht van 27 september 1996 ongegrond. De beslissing van de korpsbeheerder houdt onder meer het volgende in:
"dat de klachtencommissie in haar vergadering d.d. 19 december 1996 het advies met betrekking tot de afhandeling van de klacht heeft gegeven;
dat dit advies van de klachtencommissie samengevat inhoudt, dat de klacht ONGEGROND dient te worden verklaard op grond van het rapport van de klachtenbehandelaar en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen;
dat de commissie daarbij het volgende heeft overwogen:
- dat, gelet op het daaromtrent bepaalde in artikel 163 van het Wetboek van Strafrecht (bedoeld wordt: Wetboek van Strafvordering; N.o.) (zie ACHTERGROND, onder 1.; N.o.), dhr. Ko. volledig aan zijn plicht heeft voldaan, toen hij de aangifte terzake oplichting artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht (zie ACHTERGROND, onder 3; N.o.), heeft opgenomen;
- dat de commissie de mening is toegedaan dat de civielrechtelijke zaak los moet worden gezien van het strafrechtelijke aspect, de oplichting;
Dat de korpsbeheerder zich met het advies van de klachtencommissie kan verenigen en hierbij het advies overneemt."
4.1. In een onderzoeksverslag van 11 november 1996 dat de klachtbehandelaar L. van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland heeft opgesteld naar aanleiding van verzoekers klacht van 27 september 1996, staat onder meer het volgende:
"Op vrijdag 8 november 1996 (...) heb ik een afschrift van de betreffende klacht overhandigd aan de politiefunctionaris Ko.
Vervolgens verklaarde Ko. het volgende:
(...)
Op donderdag 12 oktober 1995 vervoegde getuige B. zich aan het politiebureau te Hengelo (Gld) en maakte melding dat hij slachtoffer was van vermoedelijke oplichting, gepleegd door J.
Van B. heb ik in concept terzake een getuigenverklaring opgenomen en vervolgens heb ik aangever K. bezocht en op diens uitdrukkelijk verzoek een aangifte in concept opgenomen.
Beide verklaringen heb ik op schrift gesteld en nadien heb ik beiden thuis bezocht voor ondertekening van de opgemaakte processen-verbaal (...).
Door deze wijze van handelen heb ik voldaan aan mijn ambtelijke verplichtingen, gesteld in artikel 163 van het Wetboek van Strafvordering.
Ik heb mij bij het uitvoeren van deze werkzaamheden pertinent niet schuldig gemaakt aan onoorbaar gedrag.
Ik heb heel duidelijk het gevoel dat J. nog steeds handelt uit rancune.
Ik, L., veroorloof mij thans een aantal opmerkingen ten aanzien van de inhoud van de klachtbrief.
(...)
Klager stelt ten onrechte dat Ko. zich ontoelaatbaar ingelaten heeft in deze aangelegenheid.
Immers Ko. heeft voldaan aan de op hem rustende ambtelijke verplichtingen voortvloeiende uit artikel 163 Wetboek van Strafvordering.
(...)
Klager haalt ten aanzien van de aangifte van verduistering twee dingen door elkaar.
Het opnemen van de aangifte van K. en de getuigenverklaring van B. (...) hebben geen betrekking op de verduistering van de motorfiets maar op het feit dat J. door een samenweefsel van verdichtsels K. heeft bewogen tot afgifte tegen betaling van het bij die motor behorende kentekenbewijs.
(...)
Ko. was slechts op de hoogte van het feit dat er een civiele zaak was aangespannen. (...)
De conclusie van klager dat Ko., kennelijk B. een dienst heeft willen bewijzen, mist iedere kern van objectieve maatstaven.
(...)
Ko. heeft juist met het oogmerk van objectiviteit en integriteit rond de persoon van J. gerechercheerd en stelde vast dat hij antecedenten had.
Om die reden heeft overleg plaats gevonden met de Officier van Justitie in het Arrondissement Zutphen."
4.2. Bij bovengenoemd onderzoeksverslag van 11 november 1996 waren onder meer de volgende stukken gevoegd:
- proces-verbaal van 12 oktober 1995 van aangifte door K. van oplichting;
- proces-verbaal van verhoor van getuige B. van 12 oktober 1995;
- een tweetal mutaties opgemaakt op 14 oktober 1995 en 4 juni 1996;
- proces-verbaal van bevindingen van politieambtenaar Ko. van 9 september 1996.
4.3. In het proces-verbaal van 12 oktober 1995 van aangifte door K. van oplichting is onder meer de navolgende verklaring van K. opgenomen:
"Ik doe aangifte van oplichting.
Doordat de verdachte gebruik maakte van listige kunstgrepen en/of gebruik maakte van een samenweefsel van verdichtsels werd ik bewogen tot afgifte van een kentekenbewijs van een motorfiets.
Als ik zou hebben geweten dat de verdachte gebruik maakte van listige kunstgrepen en/of een samenweefsel van verdichtselen, dan zou ik niet tot afgifte van het kentekenbewijs zijn overgegaan.
De oplichting vond als volgt plaats:
Ongeveer 5 jaar geleden heb ik een ouderwetse motorfiets, merk Union (...) verkocht aan de mij bekende B. (...). De motorfiets moest nog geheel gerestaureerd worden. Ik hield echter destijds het kentekenbewijs van deze motor onder mij. Daarover sprak ik af met B., dat hij mij daarvoor nog f 200,- verschuldigd was. Op deze manier kon B. deze motor niet doorverkopen. Nadien heb ik eigenlijk een hele tijd niets meer gehoord.
Echter ongeveer 2 maanden belde de mij bekende J. uit Zutphen mij op en vertelde mij, dat B. een Moto Guzzi van hem had gekocht, waarbij hij de betreffende Union motorfiets als aanbetaling van B. onder zich had gekregen. Hij zei mij toen, dat hij graag het kentekenbewijs van die Union motorfiets wilde hebben, omdat hij er anders niets mee kon. Ik geloofde het verhaal van J. geheel en was volkomen te goeder trouw op dat moment. Ik gaf hem toen te kennen, dat voor dat kentekenbewijs nog f 200,- betaald moest worden. J. gaf te kennen, dat dat voor hem echter geen probleem was.
Nog diezelfde dag kwam J. (...). Daarna betaalde de zoon van J. het geldbedrag van f 200,- aan mij. Daarna heb ik het kentekenbewijs van die Union motorfiets aan J, afgegeven. Ik had namelijk het mij verschuldigde geldbedrag van f 200,- binnen en zodoende stond mij eigenlijk niets meer in de weg om het kentekenbewijs van die motor niet af te geven.
(...)
Als ik geweten had, dat het verhaal van J. destijds van geen kanten klopte dan had ik absoluut dat kentekenbewijs van die motorfiets niet aan J. afgegeven. Hij hing echter een mooi verhaal op en ik geloofde dat. Ik ben gewoon door die J. beduveld en opgelicht, waarvan B. de dupe dreigt te worden. Ik vind het ontzettend vervelend voor B. dat dit zo gelopen is, maar ik kan daar op dit moment ook niets meer aan veranderen. Het enige dat ik kon doen was het doen van aangifte van oplichting bij de politie om zodoende B. misschien te kunnen helpen/steunen in de civiele aansprakelijkstelling van B. contra J."
4.4. In het proces-verbaal van verhoor van getuige B. van 12 oktober 1995 is onder meer de volgende verklaring van B. opgenomen:
"Ongeveer 5 jaar geleden heb ik een motorfiets gekocht van de mij bekende K. (...).
Ik betaalde daar toen een bedrag van f 3.000,- voor, met uitzondering van het bijbehorende kentekenbewijs. (...)
Het bijbehorende kentekenbewijs bleef in bezit van de vorige eigenaar zijnde genoemde K. en zou ik pas kunnen krijgen als ik daarvoor nadien alsnog een bedrag van f 200,- zou betalen.
In een ander verband kwam ik (...) in contact met de heer J. uit Zutphen. Dit was ongeveer een jaar geleden. Ik kwam toen bij genoemde J. in de schuur en zag daar enkele mooie gerestaureerde motoren staan. Ook stond daarbij een oude motor van het merk Moto Guzzi, die mijn aandacht trok. Ik heb echter in dat gesprek en ook nadien nooit met de heer J. over de aankoop van deze Moto Guzzi gesproken. Wel deed de heer J. voorstellen in die richting, maar ik ben daar niet op ingegaan. Wel gaf de heer J. te kennen, dat hij de diverse motoren zelf had opgeknapt en/of gerestaureerd en dat hij dit nog steeds deed.
Wel vertelde ik tijdens dit gesprek, dat ikzelf ook nog in het bezit was van een oude motorfiets van het merk Union en opperde ik of de heer J. mogelijk deze motorfiets voor mij zou willen/kunnen opknappen/restaureren. De heer J. toonde hiervoor direct belangstelling en bood aan die motorfiets wel voor mij te willen restaureren. Vervolgens is met de heer J. een afspraak gemaakt om de motor te bezichtigen.
Er is toen een tijdje over heen gegaan, maar na verloop van tijd kwam de heer J. opdagen om de motor (de Union; N.o.) te bezichtigen. (...) Ook daar werd alleen over de restauratie van die motorfiets gesproken en niet over verkoop van die Union of als aanbetaling van de genoemde Moto Guzzi. (...)
De diverse onderdelen van die motorfiets zijn toen door de heer J. meegenomen. (...)
Ik hoorde nadien geruime tijd niets meer over de restauratie van mijn motorfiets.
Op zaterdag 26 en zondag 27 augustus 1995 (...) sprak ik de reeds eerder genoemde K., die mij vertelde (...) dat hij tegen de betaling van het afgesproken bedrag van f 200,-het bij de betreffende motorfiets behorende kentekenbewijs aan de heer J. had afgegeven. De heer J. heeft echter onder valse voorwendsels het kentekenbewijs van de heer K. bedongen. Hij had namelijk tegen de heer K. verteld, dat hij de betreffende motorfiets van het merk Union van mij gekocht had. Dit was echter helemaal niet waar, doch pure leugen.
Ik heb de heer K. toen precies verteld hoe de vork in deze kwestie in de steel zat en hem het een en ander uitgelegd en gezegd, dat zowel hij als ikzelf door de heer J. besodemieterd waren.
Doordat de heer J. gebruik heeft gemaakt van een samenweefsel van verdichtsels en/of listige kunstgrepen is de heer K. bewogen tot afgifte van het betreffende kentekenbewijs."
4.5. In de door Ko. opgemaakte mutatie van 14 oktober 1995 staat, voor zover hier van belang, het volgende:
"advocatuur is reeds door J., alsmede door B. ingeschakeld. Brieven over en weer en een ja-tegen-nee-verhaal. K. doet aangifte van oplichting. B. treedt hierin op als soort "getuige". Het betreft hier mijns inziens nog geen verduistering, daar J. de motor nog gewoon onder zich heeft en betreft het hier een civiele zaak. Om B. wat sterker te laten staan aangifte van K. en verklaring van B. opgenomen. Mogelijk dat nog een of meerdere "getuigen" zullen worden gehoord."
4.6. In de door Ko. opgemaakte mutatie van 4 juni 1996 staat, voor zover hier van belang, het volgende:
"N.a.v. opgenomen aangifte van K. en verklaring van B. en na de nodige correspondentie met de advocatuur van beide partijen contact opgenomen met parketsecretaris (...) m.b.t. deze zaak.
Na uitleg adviseerde zij mij geen strafrechtelijk onderzoek in deze zaak op te starten, daar dit, gelet op de ontwikkelingen in het civiele trajekt en gelet op de tegenstrijdige verklaringen van beide partijen, zo deze zaak het al in het strafrechtcircuit zou "passen",
dit ongetwijfeld zou uitmonden in een (technisch) sepot (onvoldoende/geen bewijs). Dit zou werk voor niets zijn."
4.7. Het proces-verbaal van bevindingen van politieambtenaar Ko. van 9 september 1996 houdt onder meer het volgende in:
"Op donderdag 12-OKT-1995 verschenen bij mij, verbalisant, op het bureau van politie te Hengelo (G), een 2-tal manspersonen, zijnde:
AANGEVER K. (...) wonende te Hengelo (...) en BENADEELDE: B. (...) wonende te Steenderen (...).
Genoemde aangever K. gaf daarbij mij, verbalisant, te kennen aangifte te willen doen van oplichting. Een en ander hield verband met de aankoop/verkoop van een oude motorfiets en het daarbij behorende kentekenbewijs.
Genoemde benadeelde B. legde vervolgens tegenover mij, verbalisant, in verband met deze kwestie, een aanvullende en ondersteunende verklaring af.
(...)
Uit zowel de aangifte als de bijbehorende verklaring van benadeelde B. bleek, dat benadeelde B. in een civiele procedure was gewikkeld met de heer J. (...) over de aankoop/verkoop van een ouderwetse motorfiets. Echter gelet op zowel de aangifte als de verklaring van benadeelde B. was ik, verbalisant, de mening toegedaan dat mijns inziens in deze zaak tevens sprake was van een strafbaar feit in de vorm van oplichting gepleegd door genoemde J. Dit gelet op de feiten zoals deze mij door zowel aangever als benadeelde geschetst werden.
Genoemde benadeelde gaf mij in dit verband te kennen, dat de civiele procedure reeds in gang was gezet en hierover reeds de nodige correspondentie was gevoerd tussen de advocaten van beide partijen en dat benadeelde deze aangifte ondermeer wilde gebruiken ter ondersteuning van deze civiele zaak. In dat verband is aan benadeelde een afschrift van de aangifte ter hand gesteld.
(...)
Ondertussen kwam de onderhavige civiele kwestie reeds ter terechtzitting bij de civiele kamer van de arrondissementsrechtbank te Zutphen.
(...)
Vervolgens nam ik, verbalisant, telefonisch contact op met de parketsecretaris (...) van het arrondissementsparket te Zutphen teneinde de strafrechtelijke kant van de onderhavige kwestie tussen aangever K. en benadeelde B. enerzijds en verdachte J. anderzijds door te spreken. Na uitleg gaf genoemde parketsecretaris, gelet onder andere op de ontwikkelingen in het civiele traject van deze zaak, te kennen af te zien van een verder strafrechtelijk onderzoek (in casu nader politieverhoor van verdachte J.) daar dit uiteindelijk vrijwel zeker zou leiden tot een technisch sepot in verband met de tegenstrijdige verklaringen van beide partijen (onvoldoende bewijs).
Naar aanleiding hiervan is de strafrechtelijke zaak van de betreffende kwestie opgelegd."
5. Bij arrest van 25 februari 1999 veroordeelde het gerechtshof te Arnhem verzoeker in hoger beroep wegens bedreiging van de betrokken ambtenaar Ko. tot een gevangenisstraf voor de duur van drie weken voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar, en tot betaling van een geldboete van f 2000,-, alsmede tot betaling van een bedrag van f 1500,- aan Ko. als benadeelde partij.
B. Standpunt verzoeker
Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder KLACHT.
Ter onderbouwing van de klacht deelde verzoekers intermediair in zijn verzoekschrift van 7 maart 1997 onder meer nog het volgende mee:
"Klager stelt zich op het standpunt dat de heer Ko. zich volstrekt ten onrechte met de vermelde (civiele) kwestie heeft ingelaten. Klager voelt zich daardoor ernstig gegriefd, zulks op grond van de volgende redenen.
Allereerst voert klager aan dat de motor waarvan door B. aangifte van verduistering is gedaan zich in Zutphen bevond, zodat de politie van Zutphen bevoegd is de betreffende zaak in behandeling te nemen.
Bovendien volgt uit artikel 7, tweede lid Politiewet (zie ACHTERGROND, onder 2.; N.o.) dat een politie-ambtenaar weliswaar in het gehele land bevoegdheid heeft, doch dat hij zich dient te onthouden van optreden buiten zijn gebied van aanstelling, tenzij ingevolge de regels, gesteld bij of krachtens de wet, danwel in opdracht of met toestemming van het bevoegde gezag over de politie een uitzondering op deze regel geïndiceerd is. Hiermee staat derhalve vast dat de heer Ko. zijn bevoegdheden die hem uit hoofde van de Politiewet toekomen heeft overschreden. Bovendien kan het niet zo zijn dat een aangever nadat hij binnen het ene politiekorps nul op rekest heeft gekregen, vervolgens nog een poging mag wagen bij een ander politiekorps. Het handelen van de heer Ko. dient derhalve jegens mijn cliënt als zeer onzorgvuldig en onbehoorlijk aangemerkt te worden.
Daarnaast geeft klager aan dat het in casu een civiele aangelegenheid betreft waarmee de politie zich in het geheel niet had dienen in te laten. Beslechting van zuiver burgerrechtelijke geschillen dient niet te geschieden met de hulp van de politie. Partijen kunnen zich ter oplossing van dergelijke problemen tot de burgerlijke rechter wenden. De politie dient zich als overheidsorgaan verre van dit soort zaken te houden."
C. Standpunt KORPSBEHEERDER
1. Bij brief van 19 september 1997 gaf de beheerder van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland onder meer de volgende reactie op de klacht:
"Gelet op de bevindingen, verwoord in het (...) onderzoeksverslag (zie hiervoor, onder A.4.1.; N.o.) ben ik van mening dat dhr. Ko niet onrechtmatig heeft gehandeld, toen hij op 12 oktober 1995 van dhr. K. een aangifte terzake oplichting heeft opgenomen.
Van een aangifte van verduistering (...) is nimmer sprake geweest."
2. Bij brief van 26 juli 1999 deelde de korpsbeheerder onder meer het volgende mee:
"...aangaande de heropening van het onderzoek naar aanleiding van de klacht van de heer J. (...) deel ik u het volgende mede.
De mij toegezonden stukken geven mij geen aanleiding tot het innemen van een ander standpunt, dan hetgeen mijn voorganger (...) bij zijn brief van 19 september 1997, aan u kenbaar heeft gemaakt..."
D. Informatie betrokken politieambtenaar Ko.
Politieambtenaar Ko. gaf bij brief van 13 januari 1998 de volgende reactie op de klacht:
"...Er wordt gesteld, dat ondergetekende zich "volstrekt ten onrechte heeft ingelaten met de vermelde (civiele) kwestie". Ik pretendeer te mogen veronderstellen, dat deze ernstige aantijging van geen enkele kant "hout snijdt" en op volkomen onwaarheden is gebaseerd. Ik meen dit op grond van de navolgende redenen aan te kunnen tonen.
**Er werd destijds (i.c. donderdag 12-OKT-95) namelijk geen aangifte gedaan van een motorfiets, die zich te Zutphen bevond. Er werd door de heer K., zijnde de bezitter van het kentekenbewijs van een kennelijk door B. aan klager "geleverde en/of verkochte" motorfiets van het merk Union, aangifte gedaan bij ondergetekende betreffende oplichting (het onder valse voorwendsels/samenweefsel van verdichtselen de heer K. bewegen tot afgifte van het kentekenbewijs van de Union motorfiets). Dit kentekenbewijs bevond zich ten huize van aangever K. te Hengelo(G). In dit verband was ondergetekende wel degelijk en derhalve volledig bevoegd tot het opnemen van deze aangifte, daar de strafbare handeling (i.c. de betreffende oplichting) te Hengelo(G) had plaatsgevonden alwaar ik als algemeen opsporingsambtenaar ben aangesteld.
**Niet de heer B. deed aangifte van deze oplichting, doch, zoals reeds vermeld, de heer K. De heer K. was wel in gezelschap van de heer B. ten tijde van het doen van deze aangifte. De heer B. werd in deze kwestie door mij als getuige gehoord. (...)
**Het ontgaat mij volledig waarom het voor ondergetekende van meet af aan duidelijk moet zijn geweest dat het hier een civiele aangelegenheid betrof. Ten tijde van het opnemen van de aangifte stond dit namelijk (voor mij) absoluut niet vast. Er was (en is) hier duidelijk sprake van oplichting, namelijk het door middel van een samenweefsel van verdichtsels iemand bewegen tot afgifte van enig goed (i.c. een kentekenbewijs) hetgeen in dit geval dus wel degelijk een vermoedelijke overtreding van artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht (zie ACHTERGROND, onder 3; N.o.) opleverde. Dit vormde voor mij dan ook de reden dat ik mij in deze kwestie als politieambtenaar met deze kwestie in beginsel heb ingelaten en mij daarvan niet heb onthouden. Ingevolge het
Wetboek van Strafvordering is iedere opsporingsambtenaar zelfs verplicht om aangifte op te nemen van een (vermeend) strafbaar feit.
**Het stond voor mij ten tijde van de aangifte niet van meet af aan vast, dat de lezingen van beide partijen (klager J. contra B.) met elkaar zodanig op gespannen voet stonden dat een van beiden niet de waarheid sprak. De "lezing" van klager J. was mij toen nog niet bekend. Echter evenzeer als door de advocaat van klager veel waarde werd gehecht aan diens lezing van de kwestie stond en staat het mijns inziens, ondanks van mijn volstrekte objectiviteit in dezen, geheel vrij om de nodige waarde te hechten aan de lezingen van aangever K. en de heer B. Met de mij op dat moment ter beschikking staande informatie "riekte" de onderhavige kwestie in iedere geval naar oplichting en stond niets tot het opnemen van een aangifte in dezen terzake vermoedelijke overtreding van artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht mij in de weg. Sterker nog: ik was daartoe, zoals gezegd, zelfs verplicht!.
**Het thuis door mij bezoeken van aangever K. en aldaar het terzake van diens verklaring opmaken van een proces-verbaal van aangifte is pertinent onjuist. Door aangever K. werd op het bureau van politie te Hengelo(G) aangifte gedaan. Deze aangifte werd aldaar, in concept opgenomen. Naderhand heb ik deze aangifte uitgewerkt. Ter ondertekening van dit originele proces-verbaal van aangifte heb ik aangever K. thuis bezocht. Daarbij ondertekende aangever K., na enige aarzeling van zijn zijde, de aangifte. Er wordt in het onderhavige schrijven aan U door de advocaat van klager gesteld, dat ik aangever K. uitdrukkelijk zou hebben verzocht te tekenen en dat ik hem daarbij onjuiste informatie zou hebben verstrekt. Dit is pertinent niet juist. Aangever K. gaf te kennen bij voorkeur niet in de kwestie tussen klager en B. te willen worden gemengd. (...)
**De conclusie dat ondergetekende de heer B. kennelijk een dienst heeft willen bewijzen door aangifte op te nemen tast mijn persoonlijke integriteit aan. Ik bestrijd deze stelling dan ook ten stelligste. (...)
Ik heb mij, zoals ook uit de reeds bij U in bezit zijnde stukken moge blijken, op geen enkele wijze op een terrein begeven dat buiten mijn bevoegdheid lag als algemeen opsporingsambtenaar. Sterker nog: ik vervulde slechts mijn wettelijke verplichting (artikel 163 Wetboek van Strafvordering). Van onbehoorlijk gedrag of behandeling van wie dan ook in deze kwestie is derhalve absoluut geen sprake.
**In het onderhavige aan U gerichte schrijven wordt tevens door de gemachtigde (...) van klager gesteld, dat ik zijn cliënt volstrekt onnodig en ten onrechte als verdachte heb aangemerkt. In dezen zou ik mij in mijn hoedanigheid van politieambtenaar schuldig hebben gemaakt aan uiterst onbehoorlijk optreden. Ook deze stelling raakt kant nog wal en is op geen enkel steekhoudend argument gegrond. (...)
Ten tijde van het opnemen van de aangifte van aangever K. werd op grond van het gestelde in artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering (zie ACHTERGROND, onder 4.; N.o.) klager volkomen terecht door mij als verdachte beschouwd en aangemerkt (...) hetgeen mij bleek uit de aangifte en de getuigenverklaring van de heer B. Ik droeg op dat moment nog geen kennis van de "lezing" van klager. Naderhand is klager echter door de politie nooit als verdachte gehoord. Dit was gelegen in het feit, dat het civiele geding enige maanden later reeds ter terechtzitting was geweest en daarbij een dermate verrassende wending had genomen (klager werd in het "gelijk" gesteld), dat
een eventuele strafzaak (dit na overleg met het Openbaar Ministerie) tot een technisch sepot zou leiden vanwege de tegenstrijdige verklaringen."
E. Reactie verzoeker
1. Verzoekers advocaat deelde bij brief van 19 juli 1999 - zakelijk weergegeven - mee dat hij zijn standpunt handhaafde. Voordat het onderzoek van de Nationale ombudsman werd opgeschort, had hij bij brief van 22 oktober 1997 al het volgende laten weten:
"Er bestond strafrechtelijk gezien geen enkele aanleiding om terzake van de verklaring van K. een proces-verbaal op te maken, laat staan hem ertoe te brengen deze (tegen zijn wil) te ondertekenen. Daarmee was slechts het civielrechtelijke doel gediend, hoewel - zoals achteraf is gebleken - ook dat B. niet heeft mogen baten. (...)
Gezien het bovenstaande is de discussie omtrent de vraag of nu aangifte is gedaan terzake van oplichting en/of verduistering volstrekt irrelevant. Slechts van belang is dat de aan de heer Ko. gegeven autoriteit door hem is aangewend voor een ander doel dan waarvoor de autoriteit werd gegeven. Of anders gezegd: is er naar het oordeel van cliënt sprake geweest van zoals dat in het bestuursrecht wordt genoemd: "misbruik van bevoegdheden". Dit wringt temeer nu met name politie en justitie nog veel meer dan andere overheidsorganen zich nauwgezet conform de gegeven bevoegdheden dienen te gedragen, teneinde volstrekt ongewenste maatschappelijke ontwikkelingen te voorkomen."
2. In reactie op de informatie van de betrokken politieambtenaar Ko. (zie hiervoor, onder D.) liet de advocaat van verzoeker in bovengenoemde brief van 19 juli 1999 onder meer het volgende weten:
"Als vaststaand kan worden aangenomen dat de heer B. in eerste instantie heeft getracht de gemeentepolitie Zutphen voor zijn karretje te spannen. Een van de politie-ambtenaren van de gemeente Zutphen heeft zich vervolgens gewend tot klager, waarna hij al snel moest constateren dat er voor hem geen taak in deze was weggelegd. Zijn conclusie luidde destijds volstrekt terecht dat het in casu een apert civielrechtelijke aangelegenheid betrof. Door de gemeentepolitie Zutphen is ter zake zelfs geen proces-verbaal van aangifte opgemaakt. Begrijp ik het standpunt van de heer Ko. goed dan betekent dit kennelijk dat deze politie-ambtenaar zich niets aan zijn verplichtingen heeft gelegen laten liggen.
Klager betwist echter ten stelligste dat een politie-ambtenaar gehouden of zelfs verplicht zou zijn van elke aangifte proces-verbaal op te maken. In dit soort aangelegenheden wordt veelvuldig volstaan met een mutatie, zoals de politie-ambtenaar te Zutphen goed heeft begrepen.
Gezien het bovenstaande behoeft het geen betoog dat de heer Ko. in zijn uitvoerige toelichting met geen woord rept over de eerdere aangifte bij de gemeentepolitie Zutphen
en over de wijze waarop deze kwestie toentertijd door de gemeentepolitie Zutphen is afgedaan.
Het oordeel van klager is duidelijk: de politie te Hengelo, in casu de heer Ko., had de kwestie op dezelfde wijze behoren af te doen.
Zoals de heer Ko. niet heeft begrepen, maar wel had moeten begrijpen, is het standpunt dat de heer K. ter zake heeft ingenomen ingegeven door (de lezing van) de heer B.
Bij het sluiten van de koopovereenkomst(en) was de heer K. immers niet aanwezig. Als getuige was de heer K. dan ook zowel in een civielrechtelijke procedure als in een mogelijk jegens klager aanhangig gemaakte strafrechtelijke procedure van geen enkele waarde. Het standpunt van klager inhoudende dat de heer Ko. de heer B. een (vrienden)dienst heeft willen bewijzen kan dan ook worden afgeleid uit het feit dat de heer Ko. dit relevante gegeven volledig heeft genegeerd en zelfs de heer K. thuis heeft opgezocht teneinde hem ertoe te brengen het proces-verbaal te ondertekenen. De heer Ko. heeft de heer K. zelfs aangezet tot het ondertekenen van het door hem opgestelde proces-verbaal, onder opgave van - naar achteraf ook is gebleken - onjuiste informatie.
(...)
Verbazing wekt ook het feit dat de heer B. kennelijk nooit geïnteresseerd is geweest in het standpunt van klager in deze. Klager is ter zake nooit door de heer Ko. benaderd, laat staan gehoord. Dat wringt temeer nu klager het zijnerzijds ter zake ingenomen standpunt ook kon ondersteunen middels het horen van nadere getuigen, zoals in de civielrechtelijke procedure ook is gebeurd. Daarmee zij tevens gezegd dat de juistheid van het standpunt van klager niet enkel is komen vast te staan door de meinedige verklaring van de heer B., doch in het bijzonder door de derden afgelegde getuigenverklaringen in contra-enquête.
Klager handhaaft zijn verwijzing (...) naar het bepaalde in artikel 7 lid 2 van de Politiewet waarin is bepaald dat de politie-ambtenaar zich dient te onthouden van optreden buiten zijn gebied van aanstelling. De heer Ko. had de heer B. dan ook dienen te verwijzen naar zijn collegae in Zutphen. Dat had - zoals naar mag worden aangenomen bij de heer Ko. bekend - echter geen zin, aangezien de gemeentepolitie Zutphen de kwestie inmiddels als civielrechtelijk had afgedaan.
Het feit dat klager "naderhand", zoals de heer Ko. stelt, nooit als verdachte is gehoord is juist. Kennelijk is dat besluit genomen op grond van het feit dat dat op grond van de "verrassende wending" niet erg zinvol was aangezien een eventuele strafzaak tot een technisch sepot vanwege tegenstrijdige verklaringen zou hebben geleid. Feit is echter dat de heer Ko. van meet af aan bekend was c.q. had moeten zijn met deze "tegenstrijdige verklaringen".
Gezien het bovenstaande deelt klager de door de heer Ko. geuite "volstrekte objectiviteit" zijnerzijds in het geheel niet.
Zoals uit de verklaring van de heer Ko. blijkt was hij bekend met de door klager jegens B. aanhangig gemaakte civiele procedure. Door de handelwijze van de heer Ko. heeft hij het de heer B. mogelijk gemaakt ambtsedig (strafrechtelijk gezien waardeloze) verklaringen in het civiel geding te brengen teneinde de rechtbank van zijn (B.'s) gelijk te overtuigen.
De reactie van klager ten opzichte van de heer Ko. is voor een goede beoordeling van onderhavige zaak totaal irrelevant.
Bovenstaande leidt tot de conclusie dat naar het oordeel van klager uit de aangifte van heer K. (kennelijk afgelegd op instigatie en in aanwezigheid van de heer B.) geen "redelijk vermoeden van schuld van enig strafbaar feit" kon worden afgeleid. De aangifte van de heer K. was immers louter en alleen gebaseerd op de door de heer B. gegeven lezing van het voorval. De heer K. had bij zijn aangifte van het vermeende strafbare feit geen enkel belang. Enkel de belangen van de heer B. waren met deze aangifte gediend. Dat de heer K. feitelijk geen aangifte heeft willen doen blijkt uit het feit dat ondertekening van de aangifte slechts plaatsvond op aandrang van de heer Ko., die de heer K. daartoe zelfs thuis bezocht. De heer Ko. had onder de gegeven omstandigheden de heer K. dienen te verwijzen naar de gemeentepolitie Zutphen. De heer Ko. was bekend c.q. had bekend moeten zijn met het feit dat de gemeentepolitie Zutphen de aangifte van de heer B. inmiddels als volstrekt civielrechtelijk had afgedaan."
F. REACTIE VERZOEKER OP HET VERSLAG VAN BEVINDINGEN
Verzoekers advocaat deelde bij brief van 11 november 1999, in reactie op het verslag van bevindingen, voor zover hier van belang nog het volgende mee:
"Ten aanzien van de formulering van de klacht (op pagina 2) merkt mijn cliënt op dat de strekking van zijn klacht in ieder geval betreft het feit dat de heer Ko. naar zijn oordeel B. een (vrienden)dienst heeft bewezen c.q. willen bewijzen met het oogmerk hem in het met cliënt gerezen civiele geschil sterker te doen staan.
(...)
Als vaststaand kan worden aangenomen dat K. destijds B. en de heer Ko. heeft laten weten dat hij niets met de zaak uit te staan had en ook liever niet wilde tekenen. In het proces-verbaal van aangifte werd als zijn verklaring opgenomen: "Het enige dat ik kon doen was het doen van aangifte van oplichting bij de politie om zodoende (...) (lees B.) misschien te kunnen helpen/steunen in de civiele aansprakelijkheidstelling van B. contra Cliënt".
Uit het bovenstaande blijkt dat het oogmerk van de aangifte bijgevolg de heer Ko. op de datum waarop hij de aangifte heeft opgenomen bekend was.
Dat in feite de heer Ko. en niet K. B. "zou willen helpen/steunen" in de civiele procedure blijkt in de door Ko. zelf opgemaakte mutatie van 14 oktober 1995 (zie hiervoor onder A.4.5.; N.o.). Daarin verklaart Ko. nota bene zelf: "en betreft het hier een civiele zaak. Om B. wat sterker te laten staan aangifte van K. en verklaring van B. opgenomen".
(...) Cliënt concludeert dat als vaststaand kan worden aangenomen dat de heer Ko. inderdaad van meet af aan bekend was met het feit dat het geschil tussen B. en cliënt slechts een civiele aangelegenheid betrof en dat opnemen van de aangifte slechts ten doel had B. (zoals de heer Ko. het zelf in zijn mutatie heeft omschreven) "sterker te laten staan"."
G. REACTIE BETROKKEN AMBTENAAR KO. OP HET VERSLAG VAN BEVINDINGEN
De betrokken ambtenaar Ko. deelde in reactie op het verslag van bevindingen bij brief van 16 november 1999 onder meer nog het volgende mee:
"Onder het hoofdstuk "BEVINDINGEN", onder titel "A. FEITEN", paragraaf 4.1 (...) staat vermeld, dat ik verklaard zou hebben "....en vervolgens heb ik aangever K. bezocht en op diens uitdrukkelijk verzoek een aangifte in concept opgenomen. ...".
Mocht ik dit als zodanig verklaard hebben dan is die lezing onjuist. Zoals reeds onder het hoofdstuk "D. INFORMATIE BETROKKEN POLITIEAMBTENAAR KO." (...) door mij is verwoord werd door aangever K. op het bureau van politie te Hengelo (G) aangifte gedaan. Deze aangifte werd aldaar in concept opgenomen. Naderhand heb ik deze aangifte uitgewerkt. Ter ondertekening van dit originele proces-verbaal van aangifte heb ik aangever K. thuis bezocht.
Bovenstaande is de enige juiste gang van zaken mocht hierover om welke reden dan ook verwarring over zijn ontstaan.
(...)
Onder hetzelfde hoofdstuk, titel, punt en blz. als onder de punten 3. : en 4.: wordt door genoemde advocaat van verzoeker gesteld (....) Het feit dat klager "naderhand", zoals de heer Ko. stelt, nooit als verdachte is gehoord is juist. Kennelijk is dat besluit genomen op grond van het feit dat dat op grond van de "verrassende wending" niet erg zinvol was aangezien een eventuele strafzaak tot een technisch sepot vanwege tegenstrijdige verklaringen zou hebben geleid. (...).
Bovenstaande was echter de visie/mening van het Openbaar Ministerie bij monde van de toenmalige parketsecretaris. Ikzelf had verzoeker, in casu de hr. J., graag als verdachte in deze zaak willen horen en hem terzake buiten heterdaad willen aanhouden. Ik kreeg daarvoor echter geen toestemming, daar het Openbaar Ministerie destijds onvoldoende feiten voorhanden zag om voldoende bewijs tegen verzoeker, de hr. J., te kunnen verkrijgen teneinde hem "met vrucht" te kunnen vervolgen voor deze oplichting. Derhalve werd het "onderzoek" beëindigd."
Beoordeling
Inleiding
Naar aanleiding van een geschil over de verkoop aan de heer B. van een oude motorfiets van het merk 'Moto Guzzi' omstreeks 30 mei 1995, spande verzoeker in november 1995 een civiel geding aan tegen B. bij de arrondissementsrechtbank te Zutphen. Volgens verzoeker had B. zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat hij de 'Moto Guzzi" niet had gekocht. Voorts had verzoeker een motorfiets van de heer B. onder zich, van het merk 'Union', welke koopsom volgens verzoeker in mindering zou kunnen worden gebracht op de koopsom van de 'Moto Guzzi'. Het kentekenbewijs van de motor van het merk 'Union' had verzoeker van de heer K. verkregen. Op 12 oktober 1995 deed de heer K. op het bureau van politie te Hengelo aangifte van oplichting (zie ook ACHTERGROND, onder 3.) met betrekking tot de afgifte van dat kentekenbewijs. De heer K. was samen met de heer B. naar dit politiebureau gegaan. De ambtenaar Ko. van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland nam deze aangifte op. Voorts maakte de heer Ko. op 12 oktober 1995 een proces-verbaal van verhoor van de heer B. als getuige op. Na een getuigenverhoor op 7 maart 1996 in de civiele procedure, waarbij B. als partij-getuige is gehoord, vond de verkoop van de 'Moto Guzzi' aan B. alsnog doorgang en werd de civiele procedure beeïndigd.
A. Ten aanzien van het optreden van Ko. in het geschil tussen verzoeker en B.
1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat de ambtenaar Ko. van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland zich heeft ingelaten in het geschil tussen verzoeker en B. Het beslechten van zuiver burgerrechtelijke geschillen diende volgens verzoeker niet te geschieden met de hulp van de politie. Daarom had de politieambtenaar Ko. zich niet in dit geschil moeten mengen. Volgens verzoeker had Ko. misbruik gemaakt van zijn bevoegdheid. Voorts bracht verzoeker ter onderbouwing van zijn klacht naar voren dat een politieambtenaar bij het bureau van politie te Zutphen op 1 september 1995 terecht het opnemen van een aangifte in deze zaak had geweigerd.
2. Vast staat dat de politieambtenaar Ko. op 12 oktober 1995 een aangifte van oplichting heeft opgenomen. Op grond van artikel 163 Sv was de politieambtenaar Ko. hiertoe ook verplicht, nu K. aangifte deed van een strafbaar feit (oplichting) en niet geoordeeld kon worden dat het op voorhand vast stond dat het feit waarvan K. aangifte deed niet was te kwalificeren als een strafbaar feit (zie ook hierna, onder B., en ACHTERGROND, onder 1.) Het gegeven dat aan deze zaak (deels) een civiel geschil ten grondslag lag tussen verzoeker en B., hetgeen Ko. naderhand ook in de mutatie van 14 oktober 1995 heeft opgemerkt, doet aan dit oordeel niet af. Het is voorts niet onjuist dat de heer Ko. op 12 oktober 1995 een getuigenverklaring van de heer B. (zie ook hierna, onder C.4.) heeft opgenomen. Ten aanzien van het uiteindelijke verdere vervolg van deze zaak heeft Ko.
overleg gevoerd met het arrondissementsparket te Zutphen, waarna is besloten om bewijstechnische reden geen verder onderzoek in te stellen.
3. Alles overziend kan niet worden geoordeeld dat de politieambtenaar Ko. zich op onjuiste of oneigenlijke gronden heeft ingelaten in het geschil tussen verzoeker en de heer B.
De onderzochte gedraging is op dit punt dan ook behoorlijk.
B. Ten aanzien van het opnemen van een aangifte
1. Verzoeker klaagt er voorts over dat de politieambtenaar Ko. een aangifte van verduistering, gedaan door de wederpartij, op het politiebureau te Hengelo heeft opgenomen, hoewel de betreffende motorfiets van het merk 'Union' zich in Zutphen bevond. Volgens verzoeker was de politieambtenaar op grond van het bepaalde in artikel 7, tweede lid van de Politiewet 1993 (zie ACHTERGROND, onder 2.) niet bevoegd tot het opnemen van deze aangifte.
2. Uit het onderzoek van de Nationale ombudsman is gebleken dat de politieambtenaar Ko. geen aangifte van verduistering van de heer B. met betrekking tot de motorfiets 'Union' heeft opgenomen, maar een aangifte van de heer K. met betrekking tot de wijze waarop verzoeker het kentekenbewijs van die motorfiets had gekregen. Dit feit zou zich (deels) hebben afgespeeld bij het woonhuis van K. te Hengelo. Wat er echter ook zij van de plaats waar het feit, waarvan K. aangifte had gedaan, was begaan, politieambtenaar Ko. miste de bevoegdheid tot het opnemen van de aangifte van 12 oktober 1995 niet. Artikel 7, tweede lid van de Politiewet 1993 is immers een instructienorm aan de politieambtenaar, die de bevoegdheid van een politieambtenaar om zijn taak in het gehele land uit te oefenen - in dit geval het opnemen van een aangifte - niet beperkt (zie ook ACHTERGROND, onder 2.). Ten aanzien van het opnemen van de aangifte wordt deze bevoegdheid dan ook niet beperkt door de plaats(en) waar een vermoedelijk strafbaar feit is begaan.
Op dit punt is de onderzochte gedraging eveneens behoorlijk.
C. Ten aanzien van de verklaring van B.
1. Verzoeker klaagt er ook over dat de politieambtenaar Ko. meer waarde heeft gehecht aan het woord van de wederpartij, de heer B., hoewel duidelijk was dat de standpunten van partijen zodanig van elkaar verschilden dat een van beiden niet de waarheid sprak.
2. Ter onderbouwing van deze klacht bracht verzoeker naar voren dat het van meet af aan vast stond dat de standpunten van partijen zodanig met elkaar op gespannen voet stonden, dat een van beide niet de juiste kon zijn. Het ontging verzoeker waarom de politieambtenaar Ko. zoveel waarde had gehecht aan de lezing van de heer B. In dit verband benadrukte verzoeker dat volgens hem in de civiele procedure was komen vast te staan dat zijn lezing, en niet de lezing van B., de juiste was. In een nadere reactie op
de klacht gaf verzoeker voorts aan dat het verbazingwekkend was dat politieambtenaar Ko. kennelijk niet geïnteresseerd was geweest in het standpunt van verzoeker en deze niet had gehoord.
3. Politieambtenaar Ko. gaf in reactie op dit klachtonderdeel aan dat hij op het moment dat hij de verklaring van B. opnam - 12 oktober 1995 - niet op de hoogte was van de lezing van verzoeker, en dat het hem vrij stond op dat moment de nodige waarde te hechten aan de lezingen van de heer K. en de heer B. Voorts gaf Ko. aan dat hij zich objectief had opgesteld bij het opnemen van de verklaring van B.
4. Op het moment dat de politieambtenaar Ko. de getuigenverklaring van B. opnam - 12 oktober 1995, de dag waarop K. ook de aangifte van oplichting had gedaan - behoefde hij niet op de hoogte te zijn van de afwijkende lezing van verzoeker op dit punt. In deze verklaring staat de zienswijze van B. weergegeven over de verkoop van de motorfiets. De politieambtenaar Ko. heeft deze verklaring ook als zodanig opgenomen en behoefde deze lezing niet vooraf te verifiëren. Omdat de verklaring van B. mogelijk van belang kon zijn voor het strafbare feit waarvan K. aangifte had gedaan, is het juist dat de politieambtenaar Ko. deze verklaring heeft opgenomen. Op geen enkele wijze is gebleken dat Ko. ten opzichte van het opnemen van deze verklaring niet de nodige objectiviteit heeft betracht. Evenmin kan uit het feit dat de politie verzoeker uiteindelijk niet heeft gehoord, worden afgeleid dat de politieambtenaar Ko. ten onrechte meer waarde zou hebben gehecht aan de lezing van B. Op het moment dat werd besloten geen verder onderzoek in te stellen, diende het horen van verzoeker ook geen belang meer.
Geoordeeld wordt dat ook op dit punt de onderzochte gedraging behoorlijk is.
D. Ten aanzien van het bezoek aan K.
1. Verzoeker klaagt er tot slot over dat politieambtenaar Ko. ten onrechte de heer K. thuis heeft bezocht en deze heeft overgehaald een verklaring te ondertekenen.
2. Vast staat dat politieambtenaar Ko., nadat de heer K. op 12 oktober 1995 op het bureau van politie te Hengelo aangifte had gedaan, het proces-verbaal heeft opgemaakt. Vervolgens heeft Ko. aangever K. thuis bezocht voor het ondertekenen van dit proces-verbaal. Het is niet ongebruikelijk dat een proces-verbaal van aangifte wordt opgemaakt korte tijd na de feitelijke aangifte. Het aanwezig zijn van een betrokkene is hierbij geen vereiste. In dat licht bezien is het niet onbegrijpelijk dat politieambtenaar Ko., nadat hij het proces-verbaal had opgemaakt, de heer K. thuis heeft bezocht voor het ondertekenen van diens aangifte.
3. Ten aanzien van verzoekers grief dat politieambtenaar Ko. de heer K. zou hebben overgehaald het proces-verbaal van aangifte te ondertekenen, is het volgende van belang. 4. Gelet op de verklaring van de heer K. in diens brief van 27 september 1996 (zie BEVINDINGEN, onder A.2.2.), in samenhang met de verklaring van Ko. in reactie op dit klachtonderdeel, staat voldoende vast dat K. enige aarzeling heeft getoond bij het ondertekenen van het proces-verbaal van aangifte, en dat hij daarbij te kennen heeft gegeven bij voorkeur niet in de kwestie tussen verzoeker en B. te worden gemengd.
5. Ten aanzien van de lezing van K. dat Ko. hem zou hebben meegedeeld dat hij hier absoluut niets mee te doen zou krijgen, heeft Ko. ten stelligste bestreden dat hij een dergelijke mededeling heeft gedaan. Op dit punt wordt aan de lezing van politieambtenaar Ko. meer waarde gehecht dan aan de lezing van de heer K. in de brief van 27 september 1996. Hierbij is van belang dat de heer K. zelf de politie met een aangifte van oplichting heeft benaderd. Gelet op het feit dat Ko. op geen enkele wijze had kunnen toezeggen dat het proces-verbaal van aangifte niet ter kennis van verzoeker zou worden gebracht, danwel K. hiermee niets van doen zou krijgen is het niet aannemelijk dat een dergelijke mededeling is gedaan. Ook anderszins is op geen enkele wijze gebleken dat politieambtenaar Ko. op onjuiste wijze druk heeft uitgeoefend om K. te bewegen het proces-verbaal van aangifte te ondertekenen.
Ook op dit punt is de onderzochte gedraging behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland (de burgemeester van Apeldoorn), is niet gegrond.