Op 23 april 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer dr. F. te Bilthoven, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Utrecht.
Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht (de burgemeester van Utrecht), werd een onderzoek ingesteld.
Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:
Verzoeker klaagt erover dat de chef van het district Eemland Zuid van het regionale politiekorps Utrecht bij brief van 18 maart 1999 zijn op 20 februari 1999 ingediende klacht over het optreden van een politieambtenaar op 16 februari 1999 niet voldoende zorgvuldig heeft afgedaan.
Verzoeker klaagt er met name over dat de districtschef het beginsel van hoor en wederhoor niet heeft toegepast, en de door hem genoemde getuigen niet bij het onderzoek heeft betrokken.
Achtergrond
1. Artikel 6, eerste lid, van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften:
"Tegen de oplegging van de administratieve sanctie kan degene tot wie de beschikking is gericht, beroep instellen bij de officier van justitie in het arrondissement waar de gedraging is verricht. Indien niet kan worden vastgesteld in welk arrondissement de gedraging is verricht, kan beroep worden ingesteld bij de officier van justitie in het arrondissement van de woonplaats van de betrokkene."
2. Artikel 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht:
"Indien het bezwaar- of beroepschrift wordt ingediend bij een onbevoegd bestuursorgaan of bij een onbevoegde administratieve rechter, wordt het, nadat daarop de datum van ontvangst is aangetekend, zo spoedig mogelijk doorgezonden aan het bevoegde orgaan, onder gelijktijdige mededeling hiervan aan de afzender."
3. Artikel 13, tweede lid, van de Klachtenregeling Politie Regio Utrecht 1998:
"De klager, de betrokken ambtenaar en eventuele getuigen worden gehoord. Zij worden in de gelegenheid gesteld mondeling dan wel schriftelijk, en al dan niet in elkaars tegenwoordigheid, hun standpunt toe te lichten en op elkaars verklaringen te reageren."
Onderzoek
In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.
Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.
Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De korpsbeheerder berichtte dat het verslag haar geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen. De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen.
Bevindingen
A. feiten
1. Op 16 februari 1999 parkeerde de echtgenote van verzoeker haar auto op het trottoir ter hoogte van museum Flehite in Amersfoort. Een ambtenaar van het regionale politiekorps Utrecht legde de echtgenote van verzoeker hierop in het kader van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften een sanctie op voor parkeren in strijd met een parkeerverbod.
2. Bij brief van 20 februari 1999 diende verzoeker over de administratieve sanctie een klacht in bij de chef van het district Eemland Zuid van het regionale politiekorps Utrecht. De klacht hield onder meer het volgende in:
"Op 16 februari 1999 heeft I. (de echtgenote van verzoeker; N.o.) van de verbalisant de heer R. een kennisgeving van de Politie Regio Utrecht (...) gekregen. Deze kennisgeving zou betrekking hebben op een 'parkeerverbod en P-zone'.
I. liet de verbalisant weten dat de auto op het adres aan de Westsingel gestrand was en dat de garage (de firma S. in Zeist) inmiddels overwoog hoe de problemen met de auto moesten worden opgelost. I. wachtte op telefonisch antwoord van de garage. (Uiteindelijk heeft de firma S. de auto weggesleept, nadat was gebleken dat een en ander niet ter plekke was te herstellen). Ondanks de informatie betreffende de reden dat de auto daar stond, heeft de verbalisant op grond van het parkeerverbod de kennisgeving uitgereikt.
De verbalisant heeft verder aan I. gezegd: 'zet u de auto weg'. Uit deze gegevens zou men kunnen opmaken dat de verbalisant veronderstelde dat de informatie, door I. niet juist was. De verbalisant heeft echter nagelaten de informatie te verifiëren, hetgeen eenvoudig zou zijn geweest door naar de betreffende garage te bellen of een paar meter verderop de mensen te vragen die bij het telefoongesprek met de garage aanwezig zijn geweest.
F. (verzoeker; N.o.) (die niet bij het voorval aanwezig was) vond het optreden van de verbalisant vreemd. Daarom heb ik de heer R. op 17 januari 1999 opgebeld voor opheldering. Aangezien de heer R. niet aanwezig was, heeft hij mij op 18 januari 1999 teruggebeld.
Op mijn vraag wat de gronden voor het parkeerverbod waren, verwees de heer R. naar een vermeende mededeling van I. I. zou gezegd hebben dat de auto problemen vertoonde op de Utrechtseweg in Amersfoort, alwaar de wegenwacht de problemen heeft hersteld en aan I. gezegd zou hebben direct naar de garage te gaan voor reparatie. De heer R. vond dat I., de auto op de Utrechtsestraat had moeten laten staan en beschouwde daarmee dat er sprake was van parkeren op de Westsingel. (Deze uitspraak heeft I. aan de Westsingel ook te horen gekregen). De logica van de redenering van de heer R. kan ik niet volgen.
In werkelijkheid heeft de Wegenwacht tegen I. gezegd dat met de auto doorgereden kon worden, doch dat een bepaald onderdeel vervangen diende te worden. Dat de Wegenwacht de zaak niet juist ingeschat heeft, en dat de problemen in de kortste keren weer zijn opgetreden is een andere zaak. I. heeft toen nadat de motor verscheidene malen is afgeslagen nog net haar einddoel weten te halen, voornamelijk omdat ze wist dat daar telefoon was om hulp te halen van de eigen garage.
Hoe de heer R. aan zijn eigen versie van de Wegenwachtuitspraak is gekomen kunt u zelf uitzoeken.
Concluderend kan ik zeggen dat ik problemen zie in het optreden van de heer R. ten aanzien van het nalaten van de verificatie van feiten, het verdraaien van de feiten, zoals die door I. gezegd zijn. Bovendien ontgaat mij de logica van de heer R. om een parkeerovertreding vast te stellen."
3. Op 4 maart 1999 vond op het adres van verzoeker een klachtgesprek plaats tussen verzoeker, zijn echtgenote en een klachtbehandelaar van het regionale politiekorps Utrecht, hoofdinspecteur H.
Op 9 maart 1999 hoorde H. de betrokken politieambtenaar R.
4. Bij brief van 18 maart 1999 liet de chef van het district Eemland Zuid van het regionale politiekorps Utrecht aan verzoeker onder meer het volgende weten:
"Door de hoofdinspecteur H. is een onderzoek ingesteld, waarover hij mij schriftelijk heeft gerapporteerd.
Uit dit onderzoek is gebleken dat de heer R. ter plaatse enkele auto's bekeurde voor het parkeren in strijd met een parkeerverbod en/of stilstaan op het trottoir. Hij constateerde dat ter plaatse waar I. de auto had geparkeerd, niet onmiddellijk werd geladen of gelost gedurende meer dan 10 minuten. Derhalve bekeurde hij terzake het parkeren in strijd met een parkeerverbod. Uit het daarop volgende gesprek met I. begreep R. dat haar auto mankementen vertoonde en dat de Wegenwacht (die) daar eerder die dag een reparatie aan had verricht, het advies had gegeven een onderdeel te vervangen en dat met de auto kon worden doorgereden. Ook begreep R. dat de auto ter hoogte van museum Flehite niet definitief defect was geraakt. I. was daar gestopt omdat zij daar moest zijn en daar kon telefoneren. Zij had de laatste 100 meter naar een legale parkeerplek nog kunnen afleggen. Het was niet strikt noodzakelijk dat vanwege de mankementen aan de auto in strijd met het parkeerverbod ter plaatse werd geparkeerd, omdat er voldoende plaats in de nabijheid van het museum was. Het verhaal van I. over de pech met de auto heeft R. vanaf het begin geloofd en niet ontkend. Dit verhaal achtte hij niet relevant in relatie tot de overtreding, omdat I. nog iets verder had kunnen rijden om een legale parkeerplaats in te nemen.
(...)
Uw klacht acht ik ongegrond. I. heeft geparkeerd in strijd met een parkeerverbod. Er is geen directe relatie tussen deze parkeerovertreding en de pech met de auto. Derhalve hoefde R. het verhaal aangaande de pech niet te verifiëren. Zijn optreden was kort en zakelijk en verder correct."
B. Standpunt verzoeker
1. Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder KLACHT.
2. Verder deelde verzoeker in zijn verzoekschrift onder meer mee dat klachtbehandelaar H. zijn verslag van het klachtgesprek op 4 maart 1999 niet voor akkoord aan hem had toegestuurd. Voorts was het verzoeker gebleken dat H. tijdens het klachtonderzoek geen informatie bij garage S. te Zeist had opgevraagd.
Ten slotte liet verzoeker weten dat hij tegen de administratieve sanctie beroep had ingesteld bij de officier van justitie te Utrecht.
C. Standpunt korpsbeheerder
1. De beheerder van het regionale politiekorps Utrecht reageerde onder meer als volgt:
"1. Melding/ontvangst van de klacht.
Klager was het niet eens met de bekeuring die zijn echtgenote had gekregen. R. heeft hem verwezen naar zijn chef. Duidelijker was geweest als hij, met betrekking tot de parkeerovertreding, de beroepsprocedure krachtens de WAHV (zie ACHTERGROND, onder 1.; N.o.) had toegelicht en met betrekking tot zijn politieoptreden (onheuse bejegening), de mogelijkheid van het indienen van een klacht had aangegeven. (...)
2. De wijze waarop het klachtonderzoek heeft plaatsgevonden.
H. heeft, nadat hij de opdracht tot het instellen van een klachtonderzoek had ontvangen en de klacht had bestudeerd, eerst klager en diens echtgenote gehoord en vervolgens degene tegen wie de klacht was gericht. Na het horen van betrokkenen trok hij zijn conclusie en adviseerde hij de districtschef. De door klager aangedragen getuigen waren niet relevant voor het klachtonderzoek (onheuse bejegening) en zijn derhalve niet door klachtbehandelaar gehoord. Het nader horen van betrokkenen n.a.v. hun eerder afgelegde verklaringen achtte klachtbehandelaar voor zijn onderzoek niet nodig.
3. De conclusies die zijn getrokken en de grond waarop.
* Het betrof hier een parkeerovertreding, waarbij geconcludeerd werd dat er geen directe relatie was tussen de parkeerovertreding en het pechgeval. Afhandeling dient plaats te vinden op grond van de beroepsprocedure krachtens de WAHV.
* In tegenstelling tot wat klager aangeeft, geloofde R. het verhaal van mevrouw I. dat de auto pech had gekregen en wat de Wegenwacht gezegd en geadviseerd zou hebben. Het horen van getuigen was derhalve niet aan de orde.
(...)
De klacht is door de klachtbehandelaar onderzocht conform de klachtenregeling 1998 en door de districtschef in zijn afdoeningsbrief voldoende beargumenteerd beantwoord."
2. Bij haar reactie voegde de korpsbeheerder onder meer een door inspecteur van politie G. opgemaakt rapport van 16 augustus 1999, waarin onder meer het volgende is opgenomen:
"H. verklaarde dat hij het onderzoek heeft verricht op een wijze zoals dit naar zijn mening dient te gebeuren, namelijk eerst horen van de klager (zonder te veel voorkennis en details en zonder 'voor'oordeel c.q. reeds getrokken conclusies) en vervolgens het horen van de andere betrokkene of betrokkenen. Hoor en wederhoor heeft plaatsgevonden voorzover het betreft het horen van klager en diens echtgenote en degene tegen wie de klacht was gericht. H. heeft betrokkenen niet nader gehoord omdat de inhoud van de verklaringen geen tegenstrijdigheden bevatten. De Wegenwacht en de garage S. heeft H. niet gehoord omdat ook hij van mening was dat er geen directe relatie bestond tussen de parkeerovertreding en het pechgeval."
3. Verder voegde de korpsbeheerder bij haar reactie onder meer een door klachtbehandelaar H. opgemaakte rapportage van 11 maart 1999, met daarin opgenomen een verslag van het klachtgesprek met verzoeker en zijn echtgenote op 4 maart 1999, en een verslag van het gesprek met betrokken politieambtenaar R. op 9 maart 1999.
D. Reactie verzoeker
Verzoeker reageerde onder meer als volgt:
"In de reactie van de korpsbeheerder verwacht ik een reactie op de door u (Nationale ombudsman; N.o.) gestelde vragen en of de korpsbeheerder laat weten of hij de klacht gegrond acht. Een antwoord op uw vragen wordt niet gegeven."
Beoordeling
I. Algemeen
1. Op 16 februari 1999 had de echtgenote van verzoeker haar auto geparkeerd op het trottoir ter hoogte van museum Flehite in Amersfoort. Ambtenaar R. van het regionale politiekorps Utrecht had de echtgenote hierop in het kader van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (WAHV) een sanctie opgelegd voor parkeren in strijd met een parkeerverbod. Verzoeker diende over deze administratieve sanctie een klacht in bij het regionale politiekorps Utrecht.
2. Verzoeker klaagt erover dat de chef van het district Eemland Zuid van het regionale politiekorps Utrecht bij brief van 18 maart 1999 zijn op 20 februari 1999 ingediende klacht over het optreden van een politieambtenaar op 16 februari 1999 niet voldoende zorgvuldig heeft afgedaan.
3. Tegen de oplegging van een administratieve sanctie op grond van de WAHV kan degene tot wie de beschikking is gericht, beroep instellen bij de officier van justitie in het arrondissement waar de gedraging is verricht (zie ACHTERGROND, onder 1.).
Omdat de klacht van verzoeker van 20 februari 1999 betrekking had op de oplegging van de administratieve sanctie en daardoor als beroepschrift kon worden aangemerkt, had het regionale politiekorps Utrecht ingevolge artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht de klacht behoren door te sturen naar de bevoegde officier van justitie (zie ACHTERGROND, onder 2.). Het is niet juist dat dit niet is gebeurd.
Nu doorzending achterwege is gebleven, en de districtschef heeft geoordeeld over de klacht, zal de Nationale ombudsman de gedraging van het regionale politiekorps Utrecht toetsen aan de zorgvuldigheidsnormen voor behoorlijke klachtbehandeling.
II. Met betrekking tot het beginsel van hoor en wederhoor
1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat de districtschef het beginsel van hoor en wederhoor niet heeft toegepast.
Verzoeker stelt dat de door klachtbehandelaar H. opgemaakte rapportage van 11 maart 1999, met daarin een verslag van het klachtgesprek met verzoeker en zijn echtgenote op 4 maart 1999 en een verslag van het gesprek met betrokken politieambtenaar R. op 9 maart 1999, niet aan hem is toegestuurd.
2. De korpsbeheerder deelde in haar reactie mee dat klachtbehandelaar H. na het horen van betrokkenen zijn conclusie had getrokken en de districtschef had geadviseerd. Het nader horen van betrokkenen naar aanleiding van hun eerder afgelegde verklaringen had de klachtbehandelaar niet nodig geacht voor zijn onderzoek.
Verder trok de korpsbeheerder in haar reactie de conclusie dat de klacht van verzoeker conform de klachtenregeling 1998 van het regionale politiekorps Utrecht was onderzocht.
3. Ingevolge artikel 13 van de Klachtenregeling Politie Regio Utrecht 1998 behoren de klager, de betrokken ambtenaar en eventuele getuigen in de gelegenheid te worden gesteld mondeling dan wel schriftelijk op verklaringen van elkaar te reageren (zie ACHTERGROND onder 3.).
Nu het verslag van het klachtgesprek met verzoeker en zijn echtgenote niet aan verzoeker is gezonden, is verzoeker niet op de hoogte gesteld van de inhoud van de verklaring die in het kader van de interne klachtprocedure als de verklaring van hem en zijn echtgenote werd aangemerkt. Hij heeft derhalve niet kunnen verifiëren of het standpunt van hem en zijn echtgenote correct was weergegeven.
Aan verzoeker is evenmin het verslag van het gesprek met de betrokken politieambtenaar R. gestuurd, zodat verzoeker niet heeft kunnen kennisnemen van de inhoud van de door deze politieambtenaar afgelegde verklaring.
Verzoeker heeft derhalve ook niet kunnen controleren of, en zo ja in hoeverre, het standpunt van hem en zijn echtgenote afweek van de verklaring van de betrokken politieambtenaar en heeft evenmin de gelegenheid gehad om, ingeval van een dergelijke afwijking, op de verklaring van deze politieambtenaar te reageren.
Onder deze omstandigheden is onvoldoende recht gedaan aan het beginsel van hoor een wederhoor, waarmee is gehandeld in strijd met het hierboven genoemde artikel uit de klachtenregeling.
De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk.
III. Met betrekking tot de genoemde getuigen
1. Verzoeker klaagt er verder over dat de districtschef de door hem genoemde getuigen niet heeft betrokken bij het onderzoek.
2.1. Verzoeker stelde in zijn klachtbrief van 20 februari 1999 dat de politieambtenaar, op wiens gedraging zijn klacht betrekking had, had nagelaten bepaalde informatie nader te verifiëren bij getuigen, terwijl dit op het betreffende moment zeer eenvoudig was geweest.
De districtschef antwoordde hierop in zijn oordeel van 18 maart 1999, dat de politieambtenaar die de administratieve sanctie had opgelegd, de betreffende informatie van het begin af aan had geloofd, maar deze niet relevant had gevonden in verband met de parkeerovertreding.
De districtschef sloot zich in zijn oordeel hierbij aan, door te stellen dat er geen directe relatie bestond tussen de parkeerovertreding en die informatie.
2.2. De korpsbeheerder liet tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman weten dat de door verzoeker genoemde getuigen niet relevant waren voor het klachtonderzoek, en derhalve niet door klachtbehandelaar H. waren gehoord.
3. Nu verzoeker in zijn klachtbrief niet nadrukkelijk getuigen heeft genoemd, maar heeft aangegeven dat de betrokken politieambtenaar de informatie niet nader had geverifieerd, is het niet onjuist dat de districtschef in zijn oordeel heeft aangegeven om welke reden dit niet is gebeurd, zonder de getuigen bij het onderzoek te betrekken.
Voorts had het betrekken van de getuigen bij het onderzoek geen toegevoegde waarde gehad, nu de politieambtenaar had aangegeven de informatie te geloven.
De onderzochte gedraging is op dit punt dan ook behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Utrecht, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht (de burgemeester van Utrecht), is gegrond ten aanzien van het in onvoldoende mate toepassen van het beginsel van hoor en wederhoor, en is niet gegrond ten aanzien van het niet-betrekken van de genoemde getuigen bij het onderzoek.