1999/488

Rapport

Op 2 december 1998 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer S. en mevrouw S. te 's-Gravenhage, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Haaglanden.

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden (de burgemeester van 's-Gravenhage), werd een onderzoek ingesteld.

Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:

Verzoekers klagen erover dat een ambtenaar van het regionale politiekorps Haaglanden hun op 5 juli 1998 meedeelde dat zij de ladder die zij met zich droegen, hadden gestolen, zonder dat daaraan een redelijk vermoeden ten grondslag lag.

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

De betrokken ambtenaar werd telefonisch gehoord.

Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

Verzoekers en de korpsbeheerder deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De betrokken ambtenaar gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Op 5 juli 1998 vervoerden verzoekers te voet een ladder van de Laan van Meerdervoort te 's-Gravenhage naar de Frankenslag te 's-Gravenhage.

Op de Frankenslag werden verzoekers aangesproken door de politieambtenaren D. en M. van het regionale politiekorps Haaglanden.

2. In de tweede week van juli 1998 dienden verzoekers een schriftelijke klacht in bij de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden over de wijze waarop zij waren bejegend door politieambtenaar D.

Verzoekers stelden in hun brief onder meer het volgende:

"Op deze zondag had ik met mijn moeder vanaf de Laan van Meerdervoort (...) naar de Frankenslag (...) een ladder vervoerd te voet, omdat deze specifieke ladder te groot is voor een auto en het in onze positie overdreven is een vrachtwagen te huren, om een enkele ladder te vervoeren over een enkele afstand van 3200 meter.

Op of omstreeks half elf 's ochtends werden we staande gehouden door twee agenten van het bureau Duynstraat, Scheveningen.

Ik gaf de mannelijke agent uitleg. Deze man zei echter dat wat ik zei NIET waar was en dat DEZE ladder gestolen was. Na doorvragen bleek dat de agent een bericht van de meldkamer had gehad dat een oplettende burger had gebeld met de mededeling dat twee personen met een ladder liepen, vermoedelijk gestolen; de toevoeging 'vermoedelijk gestolen' kwam dus van de oplettende burger. Verder had de agent, blijkens zijn eigen mededeling, iemand staande gehouden die had verklaard twee mensen te hebben gezien die met een ladder liepen. Toen ik de agent erop wees dat hij alleen twee verklaringen had, inhoudende twee mensen die met een ladder lopen en dat hij geen verklaring had van iemand die verklaard had of gezien te hebben dat iemand een ladder had weggenomen, begon de agent met stemverheffing te praten en naar mij als persoon toe een intimiderende houding aan te nemen. De agent zei dat DEZE ladder gestolen was en zei dat wat ik zei er helemaal niets toe deed. Hij benadrukte dat wij de ladder hadden gestolen van de Van Boetzelaerlaan en dat hij getuigen had.

Hierop wees ik erop dat hij zichzelf tegensprak nu hij eerder verklaarde dat niemand heeft gezien dat de ladder door ons op enig moment ergens vandaan werd weggenomen of dat iemand zich had gemeld dat zijn of haar ladder was gestolen. De agent ontstak in woede en verklaarde dat hij dat allemaal niet nodig heeft en dat WIJ onze ladder hadden gestolen en dat wat wij zeiden er niet toe deed.

(...)

Vervolgens deelde ik mede dat mijn moeder en ik onze weg zouden vervolgen, of dat indien de agent getuigen had die zouden hebben gezien dat wij de ladder van enige plaats zouden hebben weggenomen, mij te arresteren. Hierop zei de agent dat hij rapport zou opmaken (...).

Bij het weggaan zei de agent nog iets tegen zijn collega; ik heb de tekst slechts half verstaan, maar het was in ieder geval uit de hele context (wegwerpgebaar) duidelijk dat de agent niet in staat is objectief en zonder vooringenomenheid zijn taak uit te voeren.

Vervolgens zijn mijn moeder en ik naar het bureau aan de Duynstraat gedaan. We hebben daar met iemand gesproken en onze klachten als volgt geformuleerd:

1. het feit dat we feitelijk voor dieven zijn uitgemaakt, omdat de agent onze verklaring er niet toe vond doen en bleef volhouden dat de ladder gestolen was.

(...)

De twee agenten werden erbij geroepen en de agent bleef bij zijn bewering dat de ladder gestolen was, ondanks het feit dat tijdens het gesprek NOGMAALS naar voren kwam dat de agent alleen de beschikking heeft over twee verklaringen, inhoudende twee mensen die met een ladder lopen.

Mijn moeder en ik nemen deze zaak zeer hoog op. (...) Zijn optreden in deze is buiten-proportioneel. Hij had juist gehandeld door onder de omstandigheden ons te vragen wat wij met die ladder deden en eventueel onze of mijn gegevens te noteren. Echter zeggen dat wat wij zeggen er niet toe doet en te zeggen dat de ladder is gestolen, is feitelijk ons voor dief uitmaken."

3. Bij brief van 25 augustus 1998 deelde de chef van het politiebureau Duinstraat verzoekers in reactie op hun klacht onder meer het volgende mee:

"Naar aanleiding van uw schriftelijke klacht (...) over het politieoptreden d.d. 5 juli 1998, heb ik een onderzoek ingesteld. Daaruit bleek dat u zich op 5 juli 1998, omstreeks 11.00 uur met uw moeder heeft vervoegd aan het bureau van politie aan de Duinstraat alhier.

U werd te woord gestaan door de inspecteur van politie W.

Deze heeft u uitvoerig het handelen van de politie in het algemeen en van de betrokken ambtenaren in het bijzonder, met betrekking tot uw casus uitgelegd.

Vervolgens heeft de inspecteur W. het gesprek met u, samen met de betrokken politieambtenaren voortgezet, om hun optreden te verduidelijken en onderling onbegrip uit te praten. Ik acht de handelswijze van de betrokken politiefunctionarissen juist en correct. Ik acht verder onderzoek naar de handelwijze van de betrokken politiefunctionarissen niet meer noodzakelijk.

Ik ben van mening dat uw klacht tijdens het gesprek aan bureau Duinstraat uitvoerig is behandeld en zorgvuldig en afdoende onderzocht is. Naar aanleiding van dat gesprek en de door de inspecteur W. opgemaakte mutatie (zie hierna, onder C.3.; N.o.) zie ik dan ook geen aanleiding om uw klacht nader te onderzoeken.

Ik beschouw derhalve deze klacht als afgedaan."

B. Standpunt verzoeker

Het standpunt van verzoekers staat samengevat weergegeven onder klacht.

C. Standpunt kORPSBEHEERDER

1. De korpsbeheerder deelde in reactie op de klacht, bij brief van 6 mei 1999, onder meer het volgende mee:

"De chef van het onderdeel Den Haag/Haagse Hout-Scheveningen heeft mij bij zijn brief d.d. 27 april j.l. terzake gerapporteerd (zie hierna, onder C.2.; N.o.).

Een soortgelijk geformuleerde klacht werd reeds eerder door de chef van het bureau Duinstraat via de zogenaamde informele procedure afgedaan.

De onderdeelschef onderschrijft wel het oordeel van de bureauchef over de gegrondheid van de klacht (...).

Voor nadere motivering van het oordeel wordt door hem verwezen naar het bijgevoegde mutatie-formulier (zie hierna, onder C.3.; N.o.).

Jegens klagers had meer begrip en blijk van medeleven over het ontstane ongemak kunnen worden getoond.

Ik sluit mij bij de brief van de onderdeelschef aan."

2. De chef van het onderdeel Den Haag/Haagse Hout-Scheveningen stelde in zijn ambtsbericht van 27 april 1999 onder meer het volgende:

"Voor wat betreft de klacht van het echtpaar S. (bedoeld wordt moeder en zoon; N.o.) betreffende het redelijke vermoeden van schuld verwijs ik hierbij naar het als bijlage gevoegde uittreksel van het dagrapport dat is opgemaakt door de verbalisanten en de inspecteur W. (zie hierna, onder C.3.; N.o.). Er zijn geen nieuwe feiten bekend geworden. Derhalve kom ik tot de conclusie dat de staandehouding van betrokkenen als verdacht van diefstal rechtmatig is geweest. Ook ben ik van mening dat proportioneel is opgetreden door niet tot aanhouding over te gaan en te volstaan met het noteren van de persoonsgegevens van betrokkenen.

Hoewel de klagers weinig begrip hebben getoond voor het dilemma waarin de betrokken politieambtenaren geraakten toen onduidelijk werd of de bewuste ladder al of niet was gestolen, meen ik dat een excuus voor het ondervonden ongemak op zijn plaats zou zijn geweest."

3. In het mutatierapport van 5 juli 1998, opgemaakt door de politieambtenaren D., M. en W., staat onder meer het volgende vermeld:

"Door meldkamer gezonden naar gen. lok, alwaar 'men' mogelijk ladders zou wegnemen. T.p troffen wij niets aan. Op de Frankenslag werden wij aangesproken door een onbekend gebleven getuige, die ons mededeelde dat de daders verderop in de Frankenslag liepen met de ladder. De ladder zou zijn weggenomen vanaf de van Boetzelaerlaan. Een dader zou een oranje jas aan hebben. Ter hoogte van de Frankenslag (...) zagen wij een vrouw en een man (met oranje jas) de straat oversteken met een ladder. Wij spraken hen aan en kregen te horen dat zij de ladder te voet

hadden vervoerd vanaf de Ln.v Meerdervoort en dat de ladder hun eigendom was en die nodig hadden voor een verhuizing. Daar wij onze twijfels hadden over de diefstal verzochten wij de t.p. gekomen coll. van de 11.0.1 om de getuige nog even op te sporen. In het gesprek wat volgde met de man en de vrouw bleek dat zij het niet eens waren met de mededeling dat de ladder mogelijk van diefstal afkomstig was. Zij vonden dat het onwettig was zo'n mededeling te doen. De man vertelde werkzaam te zijn in een wetswinkel in R'dam en gaf aan dat wij kennelijk niet goed bezig waren omdat wij geen eigenaar van de ladder hadden en niet vast stond dat de ladder van privaat-terrein afkomstig was. Alleen de mogelijkheid al dat ik hen als dieven bestempelde was disproportioneel en hij zou daarover een klacht indienen.

(...) Toen wij vervolgens van de 11.0.1 hoorden dat de diefstal omstreden was, vroegen wij de man om zijn persoonsgegevens om e.e.a. vast te kunnen leggen voor deze mutatie. In eerste instantie wilde de man zijn naam niet opgeven. 'Neemt u mij maar in verzekering', was het antwoord. Na enige aandrang en de mededeling dat hij anders aangehouden zou worden, gaf hij zijn gegevens met tegenzin op. (...).

Omstreeks 12.00 uur verschenen moeder en zoon aan het bureau voor de klacht. Hen toen ook te woord gestaan en voor zover mogelijk uitleg gegeven over de feiten en omstandigheden zoals wij die kunnen aantreffen in ons werk. (...)

Aanvulling W.:

Klagers aan het bureau. Nadat ik mij eerst van de situatie op de hoogte had laten stellen (...) ben ik een gesprek met de man en de vrouw aangegaan.

Na het verhaal van hun zijde te hebben aangehoord, bleek dat hun grieven bestonden uit:

1e De mededeling dat de ladder gestolen was.

De opsporingsambtenaar die dat zei mocht dit niet zeggen omdat hij dan op de plaats van de rechter ging zitten;

(...)

Ik heb vervolgens getracht de betrokkenen uit te leggen dat:

1e via de meldkamer een melding werd gedaan van mogelijke diefstal van een ladder;

2e dat de man voldeed aan het door getuige opgegeven signalement;

3e dat gelet op de feiten en omstandigheden de betrokkenen als verdachten aangemerkt konden worden.

4e dat, gelet op de situatie ter plaatse en de betrokkenen in ogenschouw nemende niet direct overgegaan werd tot aanhouding;

5e dat een tweede surveillanceauto die op eigen initiatief ter plaatse kwam op onderzoek werd uitgestuurd;

(...)

Betrokkenen waren het grotendeels niet met mij eens. Daarom voorgesteld om samen met de surveillanten het gesprek voort te zetten om het politieoptreden te verduidelijken. Zowel de betrokkenen als de surveillanten gingen hiermee accoord. Vervolgens nogmaals de situatie uitgelegd. Beide betrokkenen bleven echter op het standpunt

staan dat niet gezegd had mogen worden dat de ladder gestolen was. Na een lange discussie over dit onderwerp waarbij diverse casussen ter verduidelijking werden aangehaald, bleven de betrokkenen op hun standpunt staan (...)."

D. Verklaring betrokken ambtenaar D.

Op 23 juni 1999 deelde politieambtenaar D. een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman telefonisch onder meer - zakelijk weergegeven - het volgende mee:

"Op 5 juli 1998 had ik surveillancedienst met collega M. Op enig moment kregen wij via de meldkamer door dat er op de Laan van Meerdervoort een ladder zou zijn gestolen door een man en een vrouw. De meldkamer gaf een kort signalement van deze personen, naar later bleek de heer en mevrouw S., en deelde mee dat ze gezien waren ter hoogte van de Statenlaan en de Frankenslag. Hierop hebben wij ons direct naar die plek begeven. Aldaar werden wij aangesproken door twee getuigen van wie één de melding had gedaan bij de politie. Een van de getuigen deelde mee dat de ladder was gestolen ter hoogte van de Laan van Meerdervoort. De zoon van een van de getuigen zou dat hebben gezien. Kennelijk heeft de zoon hierover zijn ouders ingelicht, en hebben die vervolgens de politie gealarmeerd. De getuigen verwezen ons in de richting van de man en de vrouw met de ladder. Wij verzochten de getuigen in de buurt te blijven voor eventuele nadere vragen, en spoedden ons vervolgens richting verzoekers.

Zij waren voor ons duidelijk verdachten van diefstal van de ladder. Wij hebben hen dan ook staande gehouden. Ik vroeg als eerste waar die ladder vandaan kwam. Hierop reageerde de man heel defensief. Hij deelde mee dat de ladder hun eigendom was, en dat zij de ladder te voet hadden vervoerd vanaf de Laan van Meerdervoort. Ik confronteerde de man met de melding van diefstal van een ladder op de Laan van Meerdervoort, en met het gegeven dat zij voldeden aan het opgegeven signalement, en deelde ook mee dat het voor ons duidelijk was dat zij die ladder hadden gestolen. Het is ook mogelijk dat ik eerst heb meegedeeld dat die ladder was gestolen, en dat ik daarna heb aangegeven waarop deze stelling was gebaseerd. De precieze volgorde kan ik me niet meer herinneren. Vervolgens verscherpte het gesprek zich verder. De man vond ons optreden onrechtmatig. Ik heb verzoekers niet gewezen op het zwijgrecht. Ik heb verzoekers wel meegedeeld dat wij ook tot aanhouding en overbrenging naar het politiebureau konden overgaan. Naar aanleiding van de uitleg van verzoekers hebben wij ter plaatse gekomen collega's verzocht contact op te nemen met de beide getuigen. Nadat deze collega's terugkeerden, deelden zij mee dat ze geen klaarheid hadden kunnen scheppen in deze zaak. Ik kan mij niet meer herinneren of de collega's de betreffende getuigen nog hebben gesproken. Omdat wij het in de gegeven omstandigheden niet geboden achtten tot aanhouding over te gaan, heb ik verzoekers verzocht om hun persoonsgegevens op te geven, zodat wij hen later nog zouden kunnen traceren, als zou blijken dat de ladder toch daadwerkelijk zou zijn gestolen."

E. Reactie verzoeker

In reactie op het standpunt van de korpsbeheerder deelden verzoekers, bij brief van 27 september 1999, onder meer het volgende mee:

"De gehele klacht richt zich erop in eerste instantie dat zowel mijn moeder als ik door de betreffende verbalisant met stelligheid zijn genoemd met naam en toenaam dat wij in persoon de ladder hadden gestolen. Mijn moeder en ik hadden de ladder gestolen en dit was door een getuige geconstateerd. Het rapport ontkent noch bevestigt dit en houdt het op een onafhankelijke mededeling dat de ladder was gestolen. Of er al dan niet een ladder is gestolen doet mij er niet toe. Wat mij er wel toe doet, is dat de betreffende verbalisant met de grootste stelligheid verklaarde dat mijn moeder en ik aantoonbaar de ladder hadden gestolen en dat daarvoor een getuige was die mij de ladder had zien wegnemen."

Beoordeling

1. Verzoekers klagen over de wijze waarop een ambtenaar van het regionale politiekorps Haaglanden hen op 5 juli 1998 heeft bejegend naar aanleiding van een vermeende diefstal van een ladder. Verzoekers klagen er met name over dat de betrokken ambtenaar hun meedeelde dat zij de ladder die zij met zich droegen, en die hun in eigendom toebehoorde, hadden gestolen, zonder dat daaraan een redelijk vermoeden ten grondslag lag.

2. De korpsbeheerder heeft in reactie op de klacht naar voren gebracht dat jegens verzoekers voldoende verdenking bestond om hen staande te houden als verdachten van diefstal van de ladder.

Niettemin zou, achteraf bezien, een excuus voor het ondervonden ongemak op zijn plaats zijn geweest, en had meer begrip kunnen worden getoond, toen onduidelijkheid ontstond over de diefstal.

3. Betrokken ambtenaar D. heeft verklaard dat verzoekers voor hem duidelijk verdachten waren van diefstal van de ladder. Voor deze verdenking was volgens hem het volgende van belang. Via de meldkamer was een melding gedaan dat er op de Laan van Meerdervoort te 's-Gravenhage een ladder zou zijn gestolen door een man en een vrouw. De meldkamer gaf een kort signalement van deze personen, en deelde mee dat ze gezien waren ter hoogte van de Statenlaan en de Frankenslag te 's-Gravenhage. Aldaar trof D. twee personen aan van wie er een de melding had gedaan bij de politie. Een van deze personen deelde mee dat de ladder zou zijn gestolen ter hoogte van de Laan van Meerdervoort. De zoon van een van deze personen zou dat hebben gezien. Kennelijk heeft de zoon hierover zijn ouders ingelicht, en hebben die vervolgens de politie gealarmeerd. D. werd verwezen in de richting van een man en een vrouw met een ladder. Zij voldeden aan het opgegeven signalement, aldus D.

D. heeft verder erkend dat hij verzoekers heeft meegedeeld dat het voor hem duidelijk was dat zij de ladder hadden gestolen.

4. De Nationale ombudsman acht het, gelet op de hiervóór onder 3. genoemde feiten en omstandigheden niet onbegrijpelijk dat de politie verzoekers heeft aangemerkt als verdachten van diefstal. Wat daar ook van zij, in de gegeven omstandigheden stond allerminst vast dat verzoekers de ladder ook daadwerkelijk hadden gestolen. De opmerking van betrokken ambtenaar D. dat het voor hem duidelijk was dat zij de ladder hadden gestolen, getuigt dan ook van een te grote mate van vooringenomenheid jegens verzoekers. Dit is niet juist.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Haaglanden, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden (de burgemeester van 's-Gravenhage), is gegrond.

Instantie: Regiopolitie Haaglanden

Klacht:

Deelt zonder redelijk vermoeden mee dat ladder van verzoekers was gestolen.

Oordeel:

Gegrond