1999/480

Rapport

Op 25 november 1998 ontving de Nationale ombudsman twee verzoekschriften van mevrouw D. te Hilversum, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Gooi en Vechtstreek. Omdat de klachten nog niet eerder kenbaar waren gemaakt aan het regionale politiekorps Gooi en Vechtstreek, werden de klachten in het kader van het zogenoemde kenbaarheidsvereiste doorgezonden naar de beheerder van het regionale politiekorps Gooi en Vechtstreek (de burgemeester van Hilversum).

Nadat verzoekster zich opnieuw met haar klachten tot de Nationale ombudsman had gewend werd, nadat verzoekster haar klachten nader had toegelicht, besloten haar klachten gezamenlijk te behandelen en werd het onderzoek naar de gedragingen, die worden aangemerkt als gedragingen van de beheerder van het regionale politiekorps Gooi en Vechtstreek, op 18 maart 1999 geopend.

Op grond van de door verzoekster verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:

Verzoekster klaagt erover dat het regionale politiekorps Gooi en Vechtstreek te Hilversum:

- heeft geweigerd haar aangifte op te nemen van verkrachting, gepleegd in de nacht van 14 op 15 april 1998 in haar woning;

- haar, ondanks een toezegging daartoe, niet bij brief heeft geïnformeerd over het onderzoek naar aanleiding van haar melding van verkrachting;

- de toezegging die haar was gedaan op 21 september 1998 tijdens een onderhoud met de burgemeester van Hilversum en een ambtenaar van het regiokorps, en die inhield dat zij contactpersonen toegewezen zou krijgen, tot op het moment dat zij zich tot de Nationale ombudsman richtte, niet is nagekomen.

- onvoldoende voortvarend heeft gehandeld naar aanleiding van haar melding van 3 november 1998, dat er een onbekende auto op de haar op 29 oktober 1998 toegewezen invalidenparkeerplaats stond geparkeerd.

Tot slot klaagt zij erover dat een met naam genoemde ambtenaar van het regionale politiekorps Gooi en Vechtstreek te Hilversum haar tijdens telefoongesprekken in april 1998 en september 1998 onheus heeft bejegend.

Achtergrond

Artikel 161 Wetboek van Strafvordering (Sv):

“Ieder die kennis draagt van een begaan strafbaar feit is bevoegd daarvan aangifte of klachte te doen.”

Artikel 163 Sv:

“1. De aangifte van eenig strafbaar feit geschiedt mondeling of schriftelijk bij den bevoegden ambtenaar (...)

2. De mondelinge aangifte wordt door den ambtenaar die haar ontvangt, in geschrifte gesteld en na voorlezing door hem met den aangever of diens gemachtigde ondertekend. (...)”

Deze plicht tot het opnemen van de aangifte staat los van de vraag of aan die aangifte verder vervolg zal worden gegeven. Wanneer bij de politie aangifte wordt gedaan mag van haar worden verwacht dat zij deze aangifte opneemt op het moment dat deze wordt gedaan.

Twijfel bij de betrokken politieambtenaar over de vraag of al dan niet sprake is van een strafbaar feit mag er niet aan in de weg staan dat hij gevolg geeft aan zijn wettelijke plicht tot het opnemen van een aangifte. In het geval van dergelijke twijfel dient hij het over te laten aan de officier van justitie om ter zake een standpunt te bepalen en dat kenbaar te maken aan de persoon die aangifte deed.

Een uitzondering op het voorgaande kan alleen worden aangenomen in het geval dat al op voorhand, zonder enig verder onderzoek, en zonder de minste twijfel, kan worden vastgesteld dat de gedraging of gebeurtenis die ter kennis van de politie wordt gebracht niet is te kwalificeren als een strafbaar feit. Wanneer de politie die opvatting heeft, behoort zij in beginsel de ruimte te hebben om daarvan blijk te geven. Te allen tijde moet zij echter voorkomen dat in zo'n geval haar opvatting de inzet wordt van een discussie met de persoon die aangifte wenst te doen. Dat is ook in het belang van de geloofwaardigheid van de politie.

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Gooi en Vechtstreek verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd drie betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven.

In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Amsterdam over de klacht geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik.

Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Tevens werd de beheerder van het regionale politiekorps Gooi en Vechtstreek een aantal vragen gesteld.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De korpsbeheerder deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

De reactie van een betrokken ambtenaar en verzoekster gaven aanleiding het verslag te wijzigen en aan te vullen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Op 15 april 1998 nam verzoekster, die in de jaren ervoor veelvuldig contact had gehad met de politie, contact op met het regionale politiekorps Gooi en Vechtstreek omdat zij zou zijn verkracht. Nadat een onderzoek was ingesteld, besloot de betrokken politieambtenaar dat geen proces-verbaal van aangifte zou worden opgesteld.

2. Bij brief van 22 mei 1998 wendde verzoekster zich tot de burgemeester van Hilversum in diens hoedanigheid van korpsbeheerder. Deze brief luidt als volgt:

"Ik verzoek u dringend om een onderhoud, i.v.m. klachten tegen de politie. U bent het hoofd van de politie.

Het verhaal zet ik niet op papier, want dan zou het een boekwerk worden.

En wat inmiddels al bijna 8 jaar duurt, en ook nooit ophoudt. Ben ik meer dan zat, ik ben geen crimineel.

Ik eis dat ik met normen en waarden behandeld wordt, zoals steeds in de media naar voren gebracht wordt.

En zeker van de politie mag je dit verwachten.

(...)

De toezegging van toekomstige interacties met de politie die van meer bevredigende aard zullen zijn, worden niet nagekomen door div agenten.

Dit wil ik woordelijk aan u uitleggen.

Door de behandeling naar mij toe, heb ik uit wanhoop diverse gesprekken, met verschillende agenten opgenomen.

Ook div buren kunnen getuigen, hoe behandeling jegens mij beneden alle pijl is.

Ik wil niet het slachtoffer worden van div oude agenten, die in het verleden jegens mij, niet correct hebben gehandeld, nu ook nog de jonge agenten die mij niet eens kennen, een vooroordeel opdringen over mij, omdat ik een klacht bij de Nationale Ombudsman over hun handelen heb neergelegd.

Mijn klacht is zeer gegrond, en ik hoop binnenkort van u een uitnodiging voor dit gesprek te ontvangen."

3. Op 21 september 1998 had verzoekster een gesprek met de burgemeester van Hilversum. Daarbij was eveneens aanwezig hoofdinspecteur R. van het regionale politiekorps Gooi en Vechtstreek.

4. Op 3 november 1998 meldde verzoekster de politie dat er een auto geparkeerd stond op de haar op 29 oktober 1998 toegewezen invalidenparkeerplaats (met kentekenpaal) bij haar woning. Op 18 november 1998 werd de auto verplaatst.

B. Standpunt verzoekster

1. Het standpunt van verzoekster staat samengevat weergegeven onder klacht.

Uit de diverse door haar toegezonden stukken kan voorts het volgende worden afgeleid:

Volgens verzoekster is zij in de nacht van 14 op 15 april 1998 verkracht in haar woning. Vanaf 21.30 uur was zij bewusteloos geweest, om 01.00 uur 's nachts was zij bijgekomen, liggend op de vloer van haar slaapkamer terwijl zij al een maand op bed lag in de woonkamer en zij amper kon lopen van de pijn. Zij had pijn in haar achterhoofd en haar nachthemd was opgestroopt tot in haar nek. Het dekbed lag netjes over haar heen, volgens verzoekster kon zij dat niet zelf gedaan hebben. Er zat “allemaal vieze troep” tussen haar bovenbenen, zij had zeer pijnlijke benen en vaginale pijn als zij naar het toilet ging. De volgende dag liet zij de huisarts een uitstrijkje maken.

Vervolgens had zij, in aanwezigheid van een buurvrouw, telefonisch contact met brigadier van politie W. van de afdeling Jeugd en Zeden van het regionale politiekorps Gooi en Vechtstreek. Mevrouw W. vroeg verzoekster wat zij voor kleding had gedragen. Mevrouw W. had het volgens verzoekster raar gevonden dat zij in een nachtpon zonder ondergoed had geslapen. Nadat verzoekster iets tegen haar buurvrouw had gezegd vroeg mevrouw W. wie er bij verzoekster was. De toon waarop mevrouw W. dat vroeg had verzoekster niet aangestaan. Verzoekster had meegedeeld dat er aan de voordeur beschadigingen zaten die er de dag ervoor niet waren geweest. Verder had verzoekster mevrouw W. gemeld dat zij van verschillende buren had gehoord dat haar hond de avond ervoor om ongeveer 23.00 uur was aangeslagen.

De politie was vervolgens haar nachtpon komen ophalen. Volgens verzoekster constateerde de politie verse sporen aan haar voordeur.

Hoewel mevrouw W. had beloofd de volgende dag terug te zullen bellen had zij dat niet gedaan. Nadat verzoekster de volgende dag zelf telefonisch contact had opgenomen met de politie en te horen had gekregen dat mevrouw W. een vrije dag had, werd zij door een collega van mevrouw W. teruggebeld die een briefje op het bureau van mevrouw W. zou leggen. De dag daarop had mevrouw W. verzoekster opgebeld met de vraag waarom zij verzoekster moest bellen. Nadat verzoekster haar erop had gewezen dat zij had toegezegd terug te zullen bellen had mevrouw W. gezegd: “Oh, was dat alles”. Mevrouw W. had gezegd dat er een buurtonderzoek zou worden gedaan naar aanleiding van het feit dat verzoeksters hond was aangeslagen. Dat buurtonderzoek had volgens verzoekster niet plaatsgevonden.

Op 24 april 1998 had verzoekster telefonisch contact met de heer Dx. van de zedenpolitie. Hij deelde haar mee dat ze druk bezig waren met het onderzoek. Hij zegde haar toe dat zij een brief zou krijgen van de politie. Die brief had zij nooit gekregen.

In augustus 1998 had mevrouw W. gebeld met de vraag of verzoekster haar nachtjapon terug wilde hebben. Verzoekster had weer om een brief verzocht.

Volgens verzoekster was er steeds geweigerd om haar aangifte op te nemen.

Tijdens het gesprek dat verzoekster op 21 september 1998 had met de burgemeester van Hilversum en hoofdinspecteur R., deed R. volgens verzoekster de toezegging dat verzoekster twee vaste aanspreekpunten zou krijgen bij de politie, te weten hoofdinspecteur R. en de heer S. Toen zij echter contact opnam met S. (op 7 oktober 1998) bleek deze van niets te weten. Tijdens het gesprek op 21 september 1998 was haar tevens meegedeeld dat geen aangifte van verkrachting zou worden opgenomen omdat dat niet gebruikelijk zou zijn.

Op 24 september 1998 had mevrouw W. telefonisch contact opgenomen met verzoekster, zij gaf aan dat zij wilde informeren hoe het met verzoekster ging. Verzoekster had geantwoord dat dat wel heel erg laat was. Mevrouw W. begon haar "uit de tent te lokken" en ze “zegt dat ik het onderzoek op mijn manier wil doen verlopen”. Verzoekster hoorde op de achtergrond de collega's van mevrouw W. lachen. Op de vraag waarom mevrouw W. haar belde gaf mevrouw W. aan dat dat was omdat verzoekster een klacht had neergelegd bij de burgemeester.

“Ze was dus helemaal niet van plan om naar mij te informeren hoe het met me ging. mevr. was beledigd en beschuldigt dan de persoon omdat ze zelf in gebreke is gebleven. Toch heeft ze het voor de tweede keer voor elkaar dat ik over m'n toeren raak (...) en ik zeg dan dat ik het gesprek wil beëindigen. Mevr. wil het laatste woord hebben zegt dat ze het gesprek zal beëindigen omdat er met mij niet te praten was", aldus verzoekster.

Verzoekster bracht met betrekking tot de gang van zaken na de melding van 3 november 1998 dat er een auto stond geparkeerd op haar invalidenparkeerplaats naar voren dat zij op 29 oktober 1998 een invalidenparkeerplaats had gekregen bij haar woning. Toen de paal met haar kenteken werd geplaatst stond er al een auto geparkeerd. Toen deze er na een paar dagen nog stond had zij op 3 november 1998 telefonisch contact opgenomen met de politie. Ambtenaar H. van de politie deelde mee dat de auto zou worden verwijderd en dat de eigenaar de sleepkosten en een bekeuring zou moeten betalen. H. gaf haar nog het adres van de eigenaar van de auto, maar verzoekster wou er niet zelf achteraan gaan. H. zou contact opnemen met de eigenaar van de auto. Op 7 november 1998 had verzoekster weer telefonisch contact opgenomen met de politie. Toen zou er zijn gezegd dat de eigenaar er zich op had beroepen dat de paal in de grond was gezet terwijl de auto er al stond. De politie zou er niets aan kunnen doen. Een kwartier na het telefoongesprek had de politie aan de deur gestaan, aldus verzoekster. Er was haar meegedeeld dat de eigenaar van de auto met vakantie was en na twee weken weer terug zou zijn. De politie kon er verder niets aan doen.

2. Verzoekster deelde de Nationale ombudsman mee dat zij inmiddels de krant had ingeschakeld omdat zij het zat was steeds vervelende dingen met de politie te moeten meemaken.

In een door verzoekster overgelegd (ongedateerd) krantenbericht staat het volgende vermeld:

"Klacht politie

Een vijftigjarige vrouw uit Hilversum klaagt bij mij over 'arrogant' en 'cynisch' gedrag van leden van het politiekorps Gooi en Vechtstreek.

De vrouw heeft nogal vaak met de politie te maken (gehad), onder andere door haar ex-man, een junk. Ze vindt dat agenten vaak onzorgvuldig zijn opgetreden en is kwaad dat haar 'verleden' keer op keer onnodig wordt opgerakeld als ze met de politie in contact komt. 'Ik ben een keurig nette burger maar wordt als een crimineel behandeld', zegt ze. Een andere grief is, dat de politie geen onderzoek instelde toen zij in april aangifte deed van verkrachting.

Haar klachten heeft ze half september ook doorgepraat met burgemeester Bakker. Om de communicatie te verbeteren, is toen de afspraak gemaakt dat zij een drietal vaste aanspreekpunten krijgt.

Maar de eerste de beste keer dat zij weer contact zocht, ging het toch weer mis en werd zij in haar ogen onheus bejegend.

En nadien heeft ze de politie tevergeefs gevraagd op te treden tegen iemand die constant de invalidenparkeerplek bezet die ze in oktober voor haar deur kreeg.

Coördinator R. van het regiokorps kent de zaak en was aanwezig bij het gesprek met de burgemeester. Dat het contact nadien niet goed was, valt hem aan te rekenen, zegt hij. De afspraken met de klaagster en de burgemeester waren nog niet doorgesproken met de beide andere vaste aanspreekpunten.

"Het zal niet weer gebeuren", zegt R. "Wij hebben hier ook weer van geleerd."

Het verwijt dat geen onderzoek is gedaan naar de verkrachting is onjuist. Samen met een collega van zedenzaken legt hij uit dat wel degelijk uitgebreid onderzoek is verricht, maar dat er geen aanwijzingen zijn die naar een dader wijzen. Haar invalidenparkeerplek zal in de gaten worden gehouden en zonodig wordt een bon uitgedeeld. 'Maar wegslepen doe je zo'n auto niet zo snel.'

R. maakt duidelijk dat de vrouw naar verhouding erg veel aandacht vraagt én krijgt van de politie, maar dat er grenzen zijn aan de hulp die de politie haar kan verlenen. Ze heeft in haar situatie misschien meer aan hulp van andere instanties, maar daar wil zij niets van weten, heeft R. de indruk."

3. Bij haar verzoekschrift voegde verzoekster voorts een (ongedateerde) brief van een buurvrouw (getuige). Deze brief luidt als volgt:

"...Dan is er nog de zaak dat mevr. D. 's avonds ineens bewusteloos is geraakt toen zij in de huiskamer op haar bed zat. Toen zij na een aantal uren weer bij haar positieven kwam lag zij ineens in haar slaapkamer op de grond. In zo'n danige positie dat iemand met reuma en suikerziekte nooit in haar eentje voor elkaar had kunnen krijgen. Zij

constateerde dat er allemaal vieze troep tussen haar benen zat en alles deed haar pijn. Ik wil niet verder in detail treden over deze zaak want dat moet mevr. zelf beslissen wat zij er verder over kwijt wil. Ik was er bij dat de politie bij haar thuis kwam en ook dat ging niet zoals ik mij dat altijd had voorgesteld. De deur stond nog open en toen vroeg een mannelijke agent: U bent vannacht verkracht?? Iedereen die op dat moment in de gallerij aanwezig was had het kunnen horen. Er kwam een derde persoon binnen, niemand heeft zich overigens voorgesteld, dat bleek een rechercheur te zijn en een vrouwelijke agent. De vrouwelijke agent werd geacht al het werk te verrichtten en de mannen stonden te smoezen in de huiskamer toen de hond van mevr. kwam snuffelen. De mannelijke agent zei toen opzouten he! Tegen mij werd ook heel denegerend gereageerd. Hij vroeg; woont u hier? Ik zei dat ik de bovenbuurvrouw was en dat ik al de hele ochtend bij mevr. D. was geweest omdat zij nogal overstuur was toen gaf hij een korte knik en negeerde mij toen verder. De rechercheur heeft helemaal nergens naar gekeken en heeft niets gezegd. Wel werd er nieuwe schade aan de voordeur geconstateerd, maar daar is verder nooit wat mee gedaan..."

C. Standpunt beheerder van het regionale politiekorps Gooi en Vechtstreek

1. De beheerder van het regionale politiekorps Gooi en Vechtstreek reageerde bij brief van 27 april 1999 als volgt op de klacht:

"...Voor wat betreft de door klaagster ingediende klachtpunten (...) ben ik van mening dat deze om na te noemen redenen niet gegrond zijn.

1. Er is naar mijn mening voldoende aandacht besteed aan haar verzoek om hulp n.a.v. de gebeurtenis waarbij zij zou zijn verkracht. Er is door de politie een onderzoek ingesteld. Bij dit onderzoek zijn geen sporen aangetroffen die wijzen op een inbraak in de woning van de klaagster. Bovendien zijn er ook geen sporen aangetroffen die duiden op een mogelijke verkrachting van klaagster. Dit is met klaagster besproken en haar is meegedeeld dat het weinig zinvol, zo niet onmogelijk, is om hiervan een proces-verbaal van aangifte op te nemen.

Eveneens is aan haar meegedeeld dat een en ander in een dossier is vastgelegd zodat op een later tijdstip hier altijd op kan worden teruggekomen.

2. Aan betrokkene is diverse keren uitgelegd dat het voor de politie niet mogelijk is de op 'haar' invalideparkeerplaats staande auto te verwijderen. Immers de aanleg van deze invalideparkeerplaats heeft plaatsgevonden op het moment dat de auto daar reeds geparkeerd stond. De politie kon in deze slechts bemiddelend optreden. Dit had echter niet direct het gewenste resultaat omdat de eigenaar/houder van deze auto vanwege vakantie niet bereikbaar was.

3. Omtrent het toegezegde aanspreekpunt bij de politie wil ik kort zijn. Aan de klaagster

is toegezegd dat zij altijd een luisterend oor zal vinden bij de politie. Eveneens is aan haar meegedeeld dat zij, als zij van mening is niet op een juiste wijze te zijn behandeld hierover altijd contact mag opnemen met de (...) hoofdinspecteur, de heer R., en als deze niet aanwezig is met één van de coördinatoren van zijn basiseenheid. Dat laatstgenoemden niet altijd dezelfden zullen zijn doet hieraan naar mijn mening niets af..."

2. Bij zijn reactie verstrekte de korpsbeheerder afschriften van meldingen met betrekking tot verzoekster uit het dag- en nachtrapport van de politie. In een melding van 18 november 1998 staat het volgende vermeld:

"Mevrouw D. (...) heeft een invalidenstandplaats toegewezen gekregen. Op de plaats stond reeds een Opel Kadett (...). De eigenaar van dit voertuig (...) is een maand op vakantie. Toen hij zijn auto daar parkeerde was het nog geen invalidenparkeerplaats, dus mevrouw D. moet nog even geduld hebben tot de eigenaar terug is van vakantie.

Overigens gedroeg zij zich zeer explosief, ze schreeuwde dat ze boos was op de politie en dat ze het persoonlijke nummer had van R. Ik heb haar een goede dag gewenst."

De korpsbeheerder legde geen afschrift over van een melding naar aanleiding van de door verzoekster gemelde verkrachting op 15 april 1998.

2.1. De reactie van de korpsbeheerder gaf de Nationale ombudsman aanleiding tot het stellen van nadere vragen. Tevens verzocht de Nationale ombudsman de korpsbeheerder alsnog in te gaan op een aantal klachtonderdelen waarop hij in zijn reactie van 27 april 1999 niet was ingegaan. De desbetreffende brief luidt als volgt:

"...1. In uw reactie deelt u mee dat het onderzoek naar aanleiding van de melding van verzoekster dat zij in de nacht van 14 op 15 april 1998 is verkracht in haar woning, in een dossier is vastgelegd. Graag ontvang ik van u ter informatie een afschrift van (de inhoud van) dit dossier.

2. Volgens verzoekster heeft de heer Dx., chef afdeling zeden, tijdens een telefoongesprek de toezegging gedaan haar bij brief te informeren over het onderzoek naar aanleiding van de melding van verkrachting. Kunt u dat bevestigen? Zo ja, is de toezegging nagekomen? Zo ja, dan verzoek ik u een afschrift toe te zenden van de betreffende brief aan verzoekster.

3. In uw reactie deelt u mee dat aan verzoekster is meegedeeld dat zij over een eventueel onjuiste behandeling altijd contact mag opnemen met hoofdinspecteur R. (chef van basiseenheid 4) en, bij afwezigheid, met één van de coördinatoren van zijn basiseenheid. U acht de klacht op dat punt ongegrond, omdat het feit dat laatstgenoemden niet altijd dezelfde zijn, hieraan niets afdoet.

In een door verzoekster overgelegd krantenartikel (...) staat hierover onder meer het volgende vermeld:

"Om de communicatie te verbeteren, is toen (21 september 1998; N.o.) de afspraak gemaakt dat zij een drietal vaste aanspreekpunten krijgt. Maar de eerste de beste keer dat zij weer contact zocht, ging het toch weer mis (...).

Coördinator R. van het regiokorps kent de zaak en was aanwezig bij het gesprek met de burgemeester. Dat het contact nadien niet goed was, valt hem aan te rekenen, zegt hij.

De afspraken met de klaagster en de burgemeester waren nog niet doorgesproken met de beide andere vaste aanspreekpunten. 'Het zal niet weer gebeuren', zegt R. 'Wij hebben hier ook weer van geleerd.' "

Kunt u de inhoud van dit krantenbericht bevestigen? Wie waren de beide andere vaste aanspreekpunten?

4. U deelt in uw reactie mee dat het voor de politie niet mogelijk was de op verzoeksters invalidenparkeerplaats staande auto te verwijderen, aangezien de aanleg van de invalidenparkeerplaats plaatsvond op het moment dat de auto daar reeds geparkeerd stond, en de eigenaar van de auto in het buitenland verbleef.

Volgens verzoekster heeft zij op 3 november 1998 telefonisch bij politieambtenaar H. dat er een onbekende auto op de haar op 29 oktober 1998 toegewezen invalidenparkeerplaats stond. Verder heeft verzoekster meegedeeld dat zij op 7 november 1998 telefonisch contact heeft gehad met de heer H., en dat er die dag een politieambtenaar bij haar aan de deur is geweest, die haar meedeelde waarom de politie niets voor haar kon doen. Kunt u deze informatie bevestigen? Zo ja, dan verzoek ik u (een) afschrift(en) toe te zenden van de ter zake opgemaakte mutatie(s).

Verder heeft verzoekster meegedeeld dat de auto op 18 november 1998 is verwijderd. Is dat juist? Zo ja, is dat door tussenkomst van de politie gebeurd? In hoeverre waren op 18 november 1998 de omstandigheden gewijzigd ten opzichte van 3 november 1998?..."

3.2. De korpsbeheerder reageerde als volgt op het verzoek van de Nationale ombudsman:

"...Mevrouw D. klaagt over het feit dat zij, ondanks een toezegging daartoe, niet bij brief is geïnformeerd over het onderzoek naar aanleiding van haar melding van verkrachting.

Over deze aangelegenheid heeft verzoekster contact gehad met de heer R., chef van basiseenheid 4 en met medewerkers van de afdeling Jeugd en Zeden van het korps Gooi en Vechtstreek. Uit ingewonnen informatie is mij niet gebleken dat een van deze medewerkers in de richting van verzoekster deze toezegging heeft gedaan.

Voorts klaagt mevrouw D. (...) over een met name genoemde ambtenaar van het korps Gooi en Vechtstreek die haar tijdens telefoongesprekken in april 1998 en september 1998 onheus heeft bejegend.

Uit de stukken hieromtrent leid ik af dat dit mogelijk zou handelen over de telefoongesprekken met de brigadier van politie, mevrouw W. van de afdeling Jeugd en Zedenzaken van het korps Gooi en Vechtstreek.

Betrokkene, hiernaar gevraagd, deelde mee dat dit naar haar mening een gevoelen is van mevrouw D. Zij heeft in contacten met mevrouw D. aan haar uitgelegd wat de mogelijk- en onmogelijkheden zijn van de politie in de onderhavige zaak. Tevens heeft zij aan mevrouw D. uitgelegd hoe de werkwijze van de politie is in deze gevallen. Mevrouw D. was het op verschillende punten niet eens met de werkwijze en het handelen van de politie. Mogelijk dat zij dit heeft ervaren als een onheuse bejegening.

Verder vraagt u in uw bovengenoemde brief opheldering omtrent een viertal punten.

1. Verzoekt u toezending van het opgemaakte dossier inzake de verkrachting van verzoekster in haar woning.

Op de afdeling Jeugd en Zedenzaken is navraag gedaan over de dossiervorming van deze zaak. In tegenstelling tot hetgeen hierover is vermeld in mijn brief van 27 april j.l. moet geconstateerd worden dat over de onderhavige zaak in de diverse systemen, behoudens een melding van en het in verband hiermee opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van de brigadier van politie, mw. W., niets is aangetroffen.

2. Volgens verzoekster zou de chef van de afdeling Jeugd en Zeden, de heer D., de toezegging gedaan hebben haar schriftelijk te informeren over het onderzoek naar aanleiding van de melding van verkrachting.

De heer D. verklaarde desgevraagd, dat hij deze toezegging niet heeft gedaan. Hij heeft over het een en ander slechts telefonisch contact gehad met de verzoekster.

3. Onder dit punt vraagt u of dezerzijds de inhoud van een verschenen krantenartikel kan worden bevestigd en wie buiten de chef van de betrokken basiseenheid, de heer R., de beide andere aanspreekpunten binnen deze basiseenheid zijn.

Volgens de heer R. bevat de inhoud van het genoemde krantenartikel geen juiste weergave van hetgeen hij aan mevrouw D. heeft meegedeeld.

Met name betreft het de problemen rondom de invalideparkeerplaats. (...)

Ten aanzien van de aanspreekpunten die door de heer R. zijn genoemd het volgende. De gemeente Hilversum is samen met de gemeente Loosdrecht verdeeld in twee politiebasiseenheden, t.w. de basiseenheid 3 en 4. Elke basiseenheid wordt geleid door een chef basiseenheid die daarin wordt bijgestaan door een tweetal coördinatoren, t.w. een coördinator projecten en een coördinator R.A.S (regionale assistentie surveillance).

De heer R. is chef basiseenheid 4. Tijdens het gesprek met mevrouw D. heeft hij aan haar meegedeeld dat zij zich in voorkomende gevallen ook kan wenden tot een van de twee coördinatoren belast met wijkzaken(projecten). Hiermee bedoelde hij zowel de coördinator van zijn eigen basiseenheid, de heer Di. alsook de coördinator van basiseenheid 3, de heer S. omdat beide coördinatoren dienstdoen in dezelfde kantoorruimte en elkaar, b.v. bij afwezigheid of ziekte, vervangen. Dat een en ander bij een eerste gelegenheid dat mevrouw D. het politiebureau belde mis ging is vermoedelijk gelegen in het feit dat de heer R. zijn gesprek wel al had doorgesproken met de coördinator van zijn basiseenheid, de heer Di., maar nog niet met de heer S.

4. U vraagt bevestiging van hetgeen door verzoekster is meegedeeld met betrekking tot de contacten die zij met de politie heeft gehad ten aanzien van het parkeren van een 'vreemde' auto op 'haar' parkeerplaats.

Zoals u in het (...) rapport van de heer R. (...) kunt lezen, is er verschillende malen aandacht besteed aan de auto welke geparkeerd stond op de invalideparkeerplaats die t.b.v. mevrouw D. is aangelegd. Een van de keren dat dit is gebeurd geschiedde dit in opdracht van de brigadier van politie, de heer H. (...) De heer R. daarnaar gevraagd kan zich de exacte datum niet meer herinneren. Wel zijn de onderzoeken die door de politie ter plaatse instelde teruggekoppeld aan mevrouw D. Zij was het echter (...) niet eens met de resultaten van de bemiddeling door de politie. De politie constateerde tijdens deze 'bemiddeling' dat de eigenaar van de auto op vakantie was. Zij hebben dit aan mevrouw D. kenbaar gemaakt met de mededeling dat de auto, zodra de eigenaar daarvan terug was, zou worden verwijderd. Dit is, zo blijkt uit de brief van mevrouw D., die hierbij de datum van 18 november noemt, ook gebeurd. Dit verwijderen heeft plaatsgevonden zonder verdere bemoeienissen van de politie. Omdat de exacte data niet meer bekend zijn waarop de politie met de verzoekster contact heeft gehad over onderhavig onderwerp kan op deze vraag dezerzijds geen antwoord worden gegeven. Ook niet op de vraag of het verwijderen van de auto op 18 november het gevolg is geweest van het bezoek van de politie aan het adres van de eigenaar/kentekenhouder van de betrokken auto..."

D. standpunt betrokken ambtenaren

1. De klachtencoördinator van het regionale politiekorps Gooi en Vechtstreek zond de Nationale ombudsman een afschrift van een proces-verbaal dat door brigadier van politie W., naar aanleiding van de klacht, was opgemaakt over de gebeurtenissen in april 1998. Dit proces-verbaal, dat was opgemaakt op 23 januari 1999, luidt als volgt:

"...In april 1998 werd ik, verbalisant, in de ochtenduren gebeld door een vrouw die zich voorstelde als mevrouw D., mij onbekend. Zij belde en vertelde het volgende:

Mevrouw D. vertelde mij dat zij ziekelijk is en vaak op bed ligt. Zij vertelde in het

verleden al veel meegemaakt te hebben. De nacht voor het gesprek had zij iets vreemds meegemaakt. Zij lag in de vroege avond op bed en wist zich nog een televisieprogramma te herinneren dat zij had gezien en verbond hier een tijdsindicatie aan. (mij onbekend welk programma). Daarna is zij in slaap gevallen. Later in de avond merkte ze dat zij een tijd had geslapen omdat het programma afgelopen was en er een geheel ander programma op de televisie te zien was. Zij lag toen nog in bed. Op een onduidelijke manier voor mevrouw D. is zij een deel van de nacht kwijt en werd zij wederom ditmaal midden in de nacht wakker, terwijl zij niet meer in bed lag maar ergens in huis op de grond. In het huis was het een en ander anders dan dat zij ging slapen.

Mevrouw D. lag op de grond met haar dekbed over zich heen of in de nabije omgeving van haar. Zij bemerkte dat zij tussen haar benen of in het kruis plakkerig aanvoelde en constateerde daaruit dat zij was verkracht. Zij had het gevoel dat ze een tijdje in een soort coma zou zijn geweest.

Tijdens dit verhaal kwam er iemand bij mevrouw D. binnen of werd er gebeld, zodat zij haar verhaal moest onderbreken. Het is mij onbekend op welk moment dit was. In de, naar mijn idee, late middag belde zij weer terug en ging het gesprek verder. Delen die hier zijn weergegeven zouden ook in het ochtendgesprek kunnen zijn besproken en andersom.

Ik heb vervolgens een aantal voor het onderzoek nodige vragen gesteld om het verhaal voor mij duidelijk te krijgen en duidelijk te maken voor mijzelf welke strafbare feiten er gepleegd zouden zijn.

De door mij gestelde vragen weet ik niet meer te herinneren maar zijn absoluut voor de duidelijkheid en voor het belang van het onderzoek geweest.

Vervolgens heb ik mevrouw D. uitgelegd dat het heel moeilijk is om een onderzoek te doen naar iets waarvan zij zelf niet weet wat er gebeurd zou kunnen zijn. Op mijn vraag hoe "men" binnengekomen zou zijn, was het antwoord dat dit onmogelijk was omdat alle deuren op slot waren. Hierdoor werd het feit dat er een verkrachting zou zijn gepleegd door iemand van buitenaf, die er niet in zou kunnen, moeilijk te onderzoeken. Bovendien was de verkrachting de suggestie van mevrouw D., doordat mevrouw D. iets plakkerigs voelde tussen haar benen dan wel in haar kruis.

Vervolgens is er door de surveillancedienst een onderzoek in en aan de woning van mevrouw D. gedaan om te zoeken naar eventuele braaksporen of overige sporen die zouden kunnen leiden naar enige duidelijkheid hieromtrent. Op een buitendeur van de woning werd een kleine 'moet' ontdekt, die al eerder daar zou hebben gezeten, een zogenaamde "oude moet". Overigens werden geen sporen aan deuren en/of ramen aangetroffen. Vervolgens werd in de woning een onderzoek ingesteld. De omschreven situatie door mevrouw D. was reeds gewijzigd en zij had zichzelf gewassen. De nachtjapon door mevrouw D. gedragen tijdens het voorval door haar genoemd, werd veiliggesteld. Er is naar deze nachtjapon een onderzoek verricht en er werden geen sporen van sperma op aangetroffen.

Door de huisarts van mevrouw D., dan wel een andere arts, is een onderzoek gedaan naar de aanwezigheid van sperma op of in haar lichaam. Het is mij nu onbekend of ik contact heb gehad met een huisarts of dat mevrouw D. mij het resultaat van dit onderzoek heeft medegedeeld. Er was geen sperma aangetroffen.

Tijdens de melding van mevrouw D. in april 1998, werd door mij beloofd om haar de dag na dit telefoontje terug te bellen. Op het moment van belofte wist ik niet dat ik de dag erna een vrije dag had. Vervolgens heb ik dit overgedragen aan mijn directe collega Vl. Hij heeft de volgende dag zoals toegezegd mevrouw D. opgebeld en het onderzoek voortgezet. Mevrouw D. wenste niet met mijn collega te praten omdat 'ik' had beloofd haar terug te bellen en niet mijn collega. Ik had nu mijn belofte verbroken. Mijn collega heeft getracht hier enige uitleg aan te geven wat geen resultaat had.

Doordat alle onderzoeken negatief waren en er op dat moment geen opsporingsindicatie was, is mevrouw D. duidelijk uitgelegd dat het onderzoek was afgelopen en dat er geen duidelijk was welk strafbaar feit er zou zijn gepleegd. Mocht er wel sprake zijn geweest van enig strafbaar feit waarvan wij een aangifte hadden kunnen opnemen, dan hadden wij dat zonder meer gedaan. In een aangifte moet je een overtreden artikel invullen. Dit was onmogelijk.

Na het onderzoek van de technische recherche naar de sporen op de nachtjapon van mevrouw D., heb ik haar opgebeld en het resultaat medegedeeld. De nachtjapon mocht van mevrouw D. weggegooid worden, ze hoefde deze niet terug.

Een aantal weken dan wel maanden later werd mij verzocht mevrouw D. te bellen. Het was mij onbekend waarom ik haar moest bellen. Aan dit verzoek heb ik voldaan. Na een aantal sarcastische opmerkingen van mevrouw D. is dit gesprek beëindigd..."

2. Ambtenaar S. deelde in een rapport van 21 april 1999 onder meer het volgende mee:

"In de klacht van mevrouw D., bij de ombudsman, klaagt zij over verschillende ambtenaren van politie en geeft zij aan dat de klachten zich over de afgelopen acht jaren uitstrekken.

Ondergetekende, kent mevrouw D. al een aantal jaren en is bekend met het feit dat zij een slecht huwelijk achter de rug heeft en met langdurige ziekte tobt.

In 1995 hebben de hoofdinspecteur V. en ondergetekende in haar woning een uitgebreid gesprek gehad met mevrouw D., dit naar aanleiding van klachten over het optreden van enkele collega's.

Er zijn toen afspraken gemaakt en er is een aangifte tegen haar ex-man opgenomen.

In de maanden daarna, heeft mevrouw D. mij een aantal keren gebeld.

Veelal betrof het oude klachten of feiten waartegen strafrechtelijk niet kon worden

opgetreden, zoals pesterijen. Wel is er door de wijkagent bemiddeld in conflicten met buren.

Kennelijk vond zij de bemiddelingen niet voldoende en het geheel leidde tot ontevredenheid bij mevrouw D. Mevrouw D. en ondergetekende kwamen er in gesprekken niet uit, omdat zij steeds weer de oude klachten bleef ventileren. Ondergetekende heeft haar op een gegeven moment duidelijk gemaakt, dat aan de oude klachten geen aandacht meer zou worden besteed, maar dat zij voor nieuwe klachten een beroep op ons kon blijven doen.

In september 1998 belde mevrouw D. mij weer en vertelde mij dat zij bij de burgemeester was geweest en in aanwezigheid van de heer R. (Chef basiseenheid 4) een gesprek had gevoerd.

Tijdens dat gesprek was daar afgesproken dat R. en ondergetekende vast aanspreekpunt voor haar zouden worden.

Van deze afspraak was mij niets bekend en ik vertelde haar dat ik dit punt eerst met R. wilde bespreken. Reden was ook de wisseling van ondergetekende van Basiseenheid 4, naar Basiseenheid 3 en dat mogelijk de inspecteur Di. voor haar als aanspreekpunt zou gaan fungeren. Zij werd er door mij tijdens dit gesprek wel aan herinnerd, dat we oude klachten zouden laten rusten. Mevrouw D. was hier erg boos over.

Mevrouw D., werd bij het eerste gesprek met collega Di. ook al op hem boos en gooide, onder de mededeling dat zij zich wel weer tot de heer R. zou wenden, de haak erop.

Voor wat betreft de in de klacht genoemde verkrachting en onenigheid over de invalidenparkeerplaats, wordt door andere collega's gerapporteerd."

3. Hoofdinspecteur R. bracht in een rapport van 21 april 1999 onder meer het volgende naar voren:

"Op 18 november 1998 is de bemanning van een assistentieauto gegaan naar het adres van mevrouw D. Dit omdat er al geruime tijd een auto geparkeerd stond op de aan mevrouw D. toegekende invalidenparkeerplaats. (...)

Omdat mij ter ore kwam dat mevrouw D. niet tevreden was met het optreden van de politie is er de dag daarop, dan wel kort daarna op mijn verzoek ten 2e male een assistentieauto ter plaatse gegaan. Deze bemanning constateerde hetzelfde als de bemanning die een dag daarvoor ter plaatse was geweest. Ook zij bevestigden dat de eigenaar van de auto in het buitenland verbleef. Een verhaal dat door mevrouw D. niet werd geloofd omdat niet het gehele gezin met vakantie was.

Het besluit van zowel de eerste als de tweede bemanning wordt door mij gesteund ondanks de kritiek hierop van mevrouw D. die dit niet-optreden door de politie heeft vertaald naar de reeks teleurstellende ervaringen die zij in haar leven reeds eerder ondervond en waardoor zij erg achterdochtig is geworden.

In deze periode is door mij niet alleen contact geweest met mevrouw D., maar vooral

met haar ouders. In eerste instantie met haar vader die aan het bureau kwam vragen of er toch niet nog een tweede onderzoek kon plaatsvinden, maar daarna ook nog met de moeder van mevrouw D. Omdat deze al de leeftijd der 80'ers heeft bereikt en zij niet gemakkelijk het politiebureau van Hilversum kan bezoeken, heb ik een afspraak met

haar gemaakt en ben ik op een middag naar de moeder van onze mevrouw D. geweest. Ook in dit gesprek dat plm 2 uur heeft geduurd, kwam het niet verbaliseren weer aan de orde, waarna ik ook de moeder nogmaals heb uitgelegd dat de politie ongetwijfeld ook fouten heeft gemaakt, maar dat de politie er ook voor de familie D. is. Dat er in het recente verleden samen met de burgemeester van Hilversum afspraken zijn gemaakt dat het geen zin heeft om steeds weer oude koeien uit de sloot te halen, maar dat het voor een goede hulpverlening van belang is dat het gesprek beperkt blijft tot het probleem dat zich op dat moment heeft aangediend.

Aan deze afspraak probeert mevrouw D. zich voor zover ik dat kan beoordelen zoveel als mogelijk te houden."

E. reaCTIE verzoekster

Verzoekster deelde het volgende mee in reactie op hetgeen van de zijde van de politie naar voren was gebracht:

"...Punt l Ik geef al heel lang aan dat de politie steeds mijn "verleden" aanhaalt als ik met ze te maken krijg, om welke reden dan ook.

Punt 2 Ik werd direkt met mijn verleden geconfronteerd toen de buurvrouw de politie belde, niet ik maar zij was de boosdoener en door het niet optreden v/d politie heeft ze mij lang getreiterd en me nachten uit mijn slaap gehouden.

Steeds kwam de politie mij waarschuwen ik was toen al veel te ziek om ook maar iets te ondernemen. Ja ,ik belde de politie als ze me midden in de nacht wakker maakte en ging schoonmaken en stampen op de vloer en met deuren slaan etc.

De politie heeft helemaal niets gedaan als zich schofterig te gedragen ik heb het zelfs op band staan.

Punt 3 Drie mensen v/d politie ik en een buurvrouw waar u een brief van heeft gekregen als getuigenis voor mij in de zaak verkrachting (zie onder B.3.; N.o.) en de overlast buurvrouw en het niet reageren v/d politie geeft de politie juist aan dat er verse inbraaksporen zijn.

De politie heeft alleen mijn nachthemd meegenomen, verder is er helemaal geen onderzoek geweest. De telefonische gesprekken twee met mevr W. zie brief waren niet netjes van deze mevr., als zelfs de politie van Utrecht afdeling zeden zich met hun collega's in verbinding willen stellen omdat het zo niet kon, heb ik hun gevraagd dit niet te doen omdat ik al zoveel narigheid met de politie had, en dit juist tegen mij zou keren.

Ik mocht altijd een beroep op hun doen als het nodig was.

En ik heb een week lang met een kras op mijn bovenarm gelopen, een week lang pijn in mijn benen gehad, en een week vaginale pijn gehad, zeker van de wind.

Ik ben geen fantast en zeker niet over deze soort dingen.

Punt 4 De burgermeester is zeker al vergeten dat hij zelf heeft aangegeven in het onderhoud met de Hr R. en mijzelf dat het beter zou zijn als de Hr R. mijn vaste aanspreekpunt zou worden. Hr R. houdt zich hier toch niet aan zie brief en het stukje in de krant.

(...)

De rapportage van 18 nov 98 weet ik niets van (...).

Ik ben helemaal niet boos geweest en ik heb helemaal niet geschreeuwd zoals deze agent aangeeft. Hr H. wilde direkt de auto wegslepen, daarop heb ik geantwoord dat de paal de grond in is geslagen toen die auto er al stond. Ik gaf het auto nr door en de politie zou deze persoon vragen zijn auto weg te halen. Hr H. zou mij nog terugbellen.

Een paar dagen later en er nog niets veranderd was en de hr H. niet gebeld had, kreeg ik hem aan de lijn toen ik zelf belde hij vertelde mij dat hij de hr aan de lijn of gesproken had en dat deze niet zijn auto weghaalde omdat zijn auto er al stond toen de paal in de grond geslagen werd. Ik heb helemaal niets gezegd en hem vriendelijk bedankt dat hij mij te woord had gestaan. Binnen een halfuur kwam er een agent aan mijn deur stelde zich niet voor ook toen ik zei hem niet te kennen of te herkennen toen hij mij met mijn voornaam aansprak.

De politie kon niets doen aan die parkeerplaats omdat die persoon op vakantie was voor drie weken. Ik heb deze hr ook netjes bedankt en niet geschreeuwd, er het mijne over gedacht.

(...)

Mijn ouders hebben een gesprek met de hr. aangevraagd omdat hun het ook meer dan zat waren hoe of de politie met mij omging. Hr R. doet daar de belofte over een telefoontje naar mij toe, en dat hij wat aan die parkeerplaats zou dit was 13 nov 98 doen.

Dagen later was er nog steeds niets aan gedaan. Mijn vader is naar de politie gegaan en heeft naar R. gevraagd, mijn vader heeft zijn ongenoegen duidelijk gemaakt en de niet nagekomen afspraak van de Hr R. Dit is gebeurd op 18 nov 98. (...)

Ook wil ik opmerken dat ik tot op de dag van vandaag nog niet weet wie de eigenaar van die opel was, en ik weet dus ook niet waar die persoon woont.

(...)

De politie vergeet ook voor het gemak dat mijn ex drugs verslaafd was, en dat ze hem zelf bij mij terugbrachten ondanks papieren v/d rechter. OOK NU WEER BEGINNEN ZIJ HIEROVER.

Naar aanleiding van het schofterige gesprek van mevr W. heb ik hr R. gebeld toen deze er niet was sprak ik hr S. die niets v/d afspraak wist van hr R. en de burgermeester.

Later kreeg ik hr S. en hr Di. aan de lijn de laatste begon zelf over mijn verleden dat hij geen zin had daar over te praten waarop ik zelf antwoord gaf sorry ik heb hier geen zin meer in, elke keer beginnen jullie over het verleden daar gaat het helemaal niet over, de heren wenste niet meer met mij te spreken en de hoorn werd er opgegooid. Dus niet ik maar de politie gooit de hoorn erop.

(...)

Het door mevr W. afd zeden geschreven rapport wil ik opmerken dat het van a tot z gelogen is (...). Als je alleen al opmerkt dal het mijn suggestie was dat ik verkracht was, alleen al de manier hoe deze vrouw de brief opstelt klopt al niets van. Een verkrachting is geen suggestie. Ik heb helemaal niet geweigerd om met haar collega te spreken, nadat zij niet de afspraak voor de volgende dag niet nakwam. Ik heb zelf de politie gebeld en hoorde ik dat ze niets wisten over een verkrachting, de agent had niets doorgegeven, ik moest de volgende dag maar terugbellen, want de agent had een vrije dag.

Een uur later werd ik door de politie gebeld de hr bood zijn excuus aan maar kon mij niets mededelen omdat de agent een vrije dag had, alleen hadden zij contact gehad met mijn huisarts (...). Maar de resultaten zouden over een paar weken pas bekend zijn. Mevr. W. zou mij de volgende dag wel bellen zei de collega.

Toen mevr W. mij mnd later weer zelf opbelde was dit aangaande mijn klacht die ik inmiddels had ingediend, dit wist zij van de Hr R. na het onderhoud met de burgemeester, zij bevestigde dat ook toen ik haar er naar vroeg toen zij zo sarcastisch werd met diverse opmerkingen naar mij toe, ik vroeg haar of dit haar manier was om haar gram te halen nu ik een klacht bij de nat ombudsman had neergelegd..."

F. Reactie verzoekster op het verslag van bevindingen

Verzoekster deelde in haar reactie op het haar toegezonden verslag van bevindingen onder meer nog mee dat het bij de politie duidelijk was dat zij haar voordeur nooit afsloot, omdat, in het geval zij wegens haar suikerziekte in coma zou geraken, men de woning binnen zou moeten kunnen komen.

Beoordeling

I. Met betrekking tot de weigering aangifte op te nemen van verkrachting

1. Verzoekster klaagt er in de eerste plaats over dat het regionale politiekorps Gooi en Vechtstreek te Hilversum heeft geweigerd haar aangifte op te nemen van verkrachting, gepleegd in de nacht van 14 op 15 april 1998 in haar woning.

2. Uit het onderzoek is gebleken dat de telefonische melding op 15 april 1998 van verzoekster van verkrachting aanleiding is geweest voor de politie een onderzoek in te stellen. De politie heeft zich naar verzoeksters woning begeven en heeft gekeken of er sporen waren van inbraak in de woning. Verzoeksters nachtjapon is onderzocht op (sperma)sporen, en er is, al dan niet via verzoekster, informatie van de huisarts opgevraagd.

Gelet hierop kan worden vastgesteld dat de politie verzoeksters telefonische melding van verkrachting serieus heeft genomen en daarnaar het nodige onderzoek heeft ingesteld. Daar doet niet aan af, dat, zoals verzoekster stelt, er geen buurtonderzoek heeft plaatsgevonden naar het aanslaan van verzoeksters hond op 14 april 1998 om ongeveer 23.00 uur. Niet kan worden ingezien wat een dergelijk onderzoek aan relevante informatie had kunnen opleveren nu er geen duidelijke sporen waren op grond waarvan kon worden geconcludeerd dat zich, naast verzoekster, iemand in haar woning had bevonden in de nacht van 14 op 15 april 1998. Hoewel verzoekster in haar reactie op het verslag van bevindingen (voor het eerst) naar voren bracht dat zij haar woning nooit afsloot, wordt niettemin aangenomen dat de woning slechts te betreden was met behulp van een sleutel dan wel door middel van braak.

In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.

3. De politie is, gelet op artikel 163 Wetboek van Strafvordering, echter in beginsel verplicht de door een burger gedane aangifte van een strafbaar feit (schriftelijk) op te nemen. Dit is slechts anders als op voorhand, zonder enig verder onderzoek, en zonder de minste twijfel, kan worden vastgesteld dat de gedraging of gebeurtenis die ter kennis van de politie wordt gebracht niet is te kwalificeren als een strafbaar feit.

Brigadier W. gaf aan dat geen proces-verbaal van aangifte was opgemaakt, omdat het niet duidelijk was welk strafbaar feit er zou zijn gepleegd. Verzoekster kon zich namelijk van een verkrachting niets herinneren maar leidde een verkrachting af uit het feit dat zij iets plakkerigs had gevoeld tussen haar benen danwel in haar kruis. Voorts waren alle deuren van de woning op slot geweest, waardoor het moeilijk zou zijn een verkrachting door iemand van buitenaf te onderzoeken.

Hoewel zeer zeker begrip kan worden opgebracht voor de redenering van brigadier W., had de politie, gelet op het gestelde in artikel 163 Sv, niettemin de aangifte van verzoekster in een proces-verbaal van aangifte moeten vastleggen, zeker nu verzoekster blijkbaar volhardde in haar wens daartoe. Het is dan ook niet juist dat de politie verzoeksters aangifte van verkrachting niet als zodanig heeft opgenomen.

Dit geldt te meer nu, zoals uit de reactie van de korpsbeheerder is gebleken, van de verrichte onderzoekshandelingen geen schriftelijke verslaglegging heeft plaatsgevonden.

De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk.

II. Met betrekking tot het informeren bij brief over het onderzoek naar aanleiding van de melding van verkrachting

Verzoekster klaagt er voorts over dat zij, ondanks een toezegging daartoe, niet bij brief is geïnformeerd over het onderzoek naar aanleiding van de melding van verkrachting. Zij bracht in dit verband naar voren dat ambtenaar Dx. op 24 april 1998 had toegezegd dat zij een brief zou krijgen van de politie. Die brief had zij nooit ontvangen.

Van de zijde van de politie is hierover naar voren gebracht dat de heer Dx. desgevraagd had verklaard dat hij een dergelijke toezegging niet had gedaan.

De lezingen spreken elkaar op dit punt tegen. Er is geen sprake van feiten of omstandigheden op grond waarvan aan de ene lezing meer betekenis moet worden toegekend dan aan de andere.

In zoverre wordt over de onderzochte gedraging geen oordeel gegeven.

III. Met betrekking het nakomen van de toezegging tijdens het gesprek van 21 september 1998

Verzoekster klaagt er voorts over dat een toezegging die haar was gedaan op 21 september 1998 tijdens een onderhoud met de burgemeester van Hilversum en een ambtenaar van de politie (hoofdinspecteur R.) dat zij contactpersonen toegewezen zou krijgen, (op het moment dat zij zich tot de Nationale ombudsman wendde) niet was nagekomen.

Uit het onderzoek kan worden afgeleid dat, toen verzoekster zich enige dagen na 21 september 1998 telefonisch tot de politie wendde, ambtenaar S. nog niet door ambtenaar R. op de hoogte was gesteld van de afspraak met verzoekster dat zij vaste aanspreekpunten zou krijgen bij de politie. Hoewel dit niet juist is, is daarmee niet dermate onjuist gehandeld dat dient te worden geoordeeld dat in dit opzicht niet behoorlijk zou zijn gehandeld jegens verzoekster.

In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.

IV. Met betrekking tot het politieoptreden naar aanleiding van de melding van 3 november 1998

Voorts klaagt verzoekster erover dat de politie onvoldoende voortvarend heeft gehandeld naar aanleiding van haar melding van 3 november 1998, dat er een onbekende auto op de haar op 29 oktober 1998 toegewezen invalidenparkeerplaats stond geparkeerd.

Uit het onderzoek is gebleken dat op het moment dat de desbetreffende parkeerplaats op 28 oktober 1998 werd veranderd in een invalidenparkeerplaats ten behoeve van verzoekster, daarop een auto stond geparkeerd. De eigenaar daarvan bleek tot medio november 1998 met vakantie te zijn. Omdat op het moment dat de eigenaar zijn auto op de desbetreffende parkeerplaats had geparkeerd deze nog geen invalidenparkeerplaats was, kon de politie in redelijkheid besluiten om de auto niet weg te slepen.

In zoverre is de onderzochte gedraging eveneens behoorlijk.

V. Met betrekking tot de bejegening tijdens telefoongesprekken in april 1998 en september 1998

Tot slot klaagt verzoekster erover dat brigadier W. van het regionale politiekorps Gooi en Vechtstreek te Hilversum haar tijdens telefoongesprekken in april 1998 en september 1998 onheus heeft bejegend.

Uit het onderzoek is onvoldoende gebleken van feiten of omstandigheden die verzoeksters mening, dat zij door politieambtenaar W. onheus is bejegend tijdens telefoongesprekken, ondersteunen. Ook de door verzoekster genoemde voorbeelden geven daarvoor onvoldoende onderbouwing.

De onderzochte gedraging is in zoverre eveneens behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Gooi en Vechtstreek, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Gooi en Vechtstreek (de burgemeester van Hilversum), is niet gegrond, behalve wat betreft het niet opnemen van de aangifte; op dat punt is de klacht gegrond. Op het punt van het niet-informeren bij brief over het onderzoek wordt over de klacht geen oordeel gegeven.

Instantie: Regiopolitie Gooi en Vechtstreek

Klacht:

Handelwijze omtrent aangifte verkrachting (weigering opneming aangifte; verzoekster niet op de hoogte gehouden; toezegging contactpersonen niet nagekomen; bejegening) .

Oordeel:

Geen oordeel