Op 22 februari 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer R. te Rotterdam, ingediend door de heer W. te Rotterdam, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond (de burgemeester van Rotterdam), werd een onderzoek ingesteld. Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoeker klaagt over de wijze waarop een met naam genoemde ambtenaar van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond hem en zijn intermediair op 11 juni 1998 te woord heeft gestaan naar aanleiding van zijn bezwaarschrift van 26 mei 1998 tegen een beslissing van de chef van het district Rotterdam-Centrum van 14 mei 1998 op verzoekers klacht van 21 februari 1998. Hij klaagt er in het bijzonder over dat de betrokken ambtenaar hun dicteerde, en geen ruimte gaf tot het voeren van een gesprek, alsmede aangaf dat verzoeker en zijn intermediair niet bevoegd waren hun mening, zoals verwoord in het bezwaarschrift van 26 mei 1998 van verzoeker, te geven. Daarnaast klaagt hij erover dat de betrokken ambtenaar zich vervolgens in een telefoongesprek met zijn intermediair op 3 juli 1998 laatdunkend heeft uitgelaten over verzoekers raadsman.
Achtergrond
Klachtenregeling politieregio Rotterdam-Rijnmond van 27 juni 1994 Artikel 3 “Het indienen van een klacht (…)2. Een klacht wordt ingediend binnen een termijn van zes weken, nadat de gedraging waarop de klacht betrekking heeft, plaatsvond. Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediende klacht blijft niet-ontvankelijkheid op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.“ Artikel 4 “Mondelinge klacht1. Onverminderd het bepaalde in artikel 3 kan een ieder mondeling op een politiebureau een klacht indienen…”Onderzoek
In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond (de burgemeester van Rotterdam) verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de betrokken ambtenaar de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren. De betrokken ambtenaar werd gehoord. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De korpsbeheerder deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen.Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:A. FEITEN1. Op 9 februari 1998 ging verzoeker met zijn intermediair de heer W. naar het politiebureau aan de Witte de Withstraat in Rotterdam. Zij wensten daar aangifte te doen van valsheid in geschrifte. De politie nam de aangifte daar niet in behandeling.2. Per brief van 9 februari 1998 diende de heer W. namens verzoeker een klacht in bij het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond. De klacht betrof onder andere het niet-opnemen van de genoemde aangifte.3. Nadat de heer W. een ontvangst- en behandelingsbericht van de politie had ontvangen, deelden de heer W. en verzoeker aan de politie per brief van 21 februari 1998 mee, dat het hen niet zinvol leek dat de klachtbehandeling binnen het district geschiedde, gelet op structurele problemen op het betreffende politiebureau. De heer W. en verzoeker legden aan deze zienswijze mede ten grondslag de voorvallen van 23 oktober 1996 op dat politiebureau, waarbij verzoeker niet in de gelegenheid zou zijn gesteld een klacht in te dienen over een vordering van de politie om op het bureau te verschijnen om een verklaring af te leggen over een onenigheid bij het GAB in Rotterdam. De intermediair en verzoeker gaven in hun brief aan dat zij de klacht van 9 februari 1998 wensten uit te breiden met deze voorvallen.4. Op 26 maart 1998 vond naar aanleiding van de brief van 21 februari 1998 van de heer W. in het politiebureau aan de Witte de Withstraat een gesprek plaats tussen verzoeker, de heer W. en de heer Sp., chef van de basiseenheid Cool van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond.5. Op 9 april 1998 kon verzoeker alsnog bij de politie aangifte doen van valsheid in geschrifte.6. Bij brief van 14 mei 1998 gaf chef G. van het district Rotterdam-Centrum een beslissing op de klacht van 9 februari 1998 van verzoeker. In de afdoeningbrief staat onder meer het volgende vermeld:“In uw klachtbrief (van 9 februari 1999; N.o.) klaagt u met name over:1: Hondse behandeling2. Geen ambtenaar was aanspreekbaar op zijn gedrag omdat zij anoniem willen blijven.3. Door politiepersoneel gepleegde onrechtmatige daden, waaronder het weigeren van het opnemen van een aangifte. Vervolgens heeft u uw eerste klacht nog doen volgen door een brief, inhoudende een verdere klacht namens de heer R., gedateerd 21 februari 1998, welke ik op 25 februari 1998 heb ontvangen. Van deze brief heeft u geen ontvangstbevestiging gekregen. In deze klachtbrief klaagt u met name over:1. Een dwangmatige vordering aan de heer R., om aan het bureau te verschijnen, teneinde een verklaring af te leggen in een lopend onderzoek tegen hem.2. Het weigeren van het opnemen van een klacht. Ik heb de chef basiseenheid, de heer Sp., opdracht gegeven om uw klacht te onderzoeken. Daarbij is hem het volgende gebleken:Op maandag 9 februari 1998 bent u, in gezelschap van de heer R., wiens belangen u behartigt, aan het politiebureau Witte de Withstraat te Rotterdam geweest. De heer R. wenste aangifte te doen van o.m. valsheid in geschrifte, gepleegd door een medewerker van het Arbeidsbureau. Door het dienstdoende personeel werd medegedeeld, dat er van een strafbaar feit geen sprake was, zodat van het door u bedoelde feit geen aangifte mogelijk was. Vervolgens werd deze zaak nog besproken met een brigadier, die zich elders in het gebouw bevond. Nadat deze brigadier ook tot de conclusie was gekomen, dat er geen strafbaar feit was gepleegd, werd u beiden medegedeeld, dat er geen aangifte zou worden opgenomen. Tijdens dit voorval ontstond er over en weer een discussie tussen u beiden enerzijds en de receptioniste anderzijds. Vervolgens wenste u de naam van zowel de receptioniste en van de betreffende brigadier te vernemen, doch dit werd geweigerd. Hierop heeft u beiden het bureau verlaten. Op donderdag 26 maart 1998, vond in het politiebureau Witte de Withstraat te Rotterdam een gesprek plaats tussen u, de heer R. en de heer Sp. Daarbij werden door u de klachtpunten, genoemd in de brief van 9 en 21 februari 1998 bevestigd en nader toegelicht. Door de heer Sp. werd vervolgens met u en de heer R. de punten doorgenomen, waar u in uw brieven over klaagde. Hierbij is onder meer naar voren gekomen, dat door het dienstdoende personeel die u te woord heeft gestaan, vanaf het begin van uw contacten met hen een verkeerde houding heeft aangenomen met betrekking tot uw wens om aangifte te doen van onder meer valsheid in geschrifte. Hierdoor is in het verdere vervolg de zaak dusdanig ge scaleerd, dat een zakelijk gesprek niet meer mogelijk was. Dit heeft mede geleid tot de weigering van de zijde van de receptioniste om haar naam, dan wel de naam van de brigadier te verstrekken. In het gesprek met de heer Sp., heeft hij u voorgesteld om op een door u vastgestelde datum alsnog aangifte te doen van die zaken welke op 9 februari 1998 niet in behandeling werden genomen. De klachtenregeling van de Regiopolitie Rotterdam Rijnmond is er in belangrijke mate op gericht om de geschade verhouding tussen burger en politie te herstellen. Een bemiddelingsgesprek tussen klager en politiemedewerker vormt hiertoe een belangrijk onderdeel van de klachtafhandeling. Door de heer Sp. werd vervolgens voorgesteld om een klachtgesprek tussen u, de heer R. en de betrokken medewerkers te beleggen. U gaf echter beiden aan dat u daar geen behoefte aan had en dat u verwacht dat de conclusie van het klachtonderzoek met bijbehorend commentaar aan u wordt medegedeeld en dat die conclusie leerpunten voor mijn medewerkers op zal leveren. Op basis van het klachtonderzoek, met betrekking tot de klacht van 17 februari 1998, kom ik tot de volgende conclusie. Vast staat dat de behandeling zoals u deze heeft ervaren op 9 februari 1998 is ge indigd in een vervelende discussie over en weer, waarbij echter niet is kunnen blijken dat de betrokken medewerkster normoverschrijdende taal heeft gebezigd. Verder ben ik van mening dat u of de heer R. recht had op de mededeling van de naam of het dienstnummer van de betrokken politieambtenaren, daar zij partij waren bij uw verzoek tot het willen doen van aangifte. Met betrekking tot het door u vermelde dat er een of meerdere onrechtmatige daden zouden zijn gepleegd door politiepersoneel, ben ik van mening, dat het voor wat betreft het niet opnemen van de aangifte ik uw mening deel. Ik acht de klachtpunten, 2 en 3 gegrond en klachtpunt 1 acht ik op basis van het onderzoek gedeeltelijk gegrond. Voor wat betreft de klachtpunten verwoord in uw tweede brief d.d. 21 februari 1998 is mij het volgende gebleken:Op woensdag 23 oktober 1996 verscheen er politiepersoneel aan de woning van de heer R. Men wilde u horen in verband met een aangifte terzake mishandeling die er tegen u was ingediend. Op de vraag van het politiepersoneel of zij u in uw woning konden spreken, dan wel of u mee wilde lopen naar het politiebureau aan de Witte de Withstraat, teneinde daar een verklaring af te leggen, stelde u zelf voor om mee te gaan naar het bureau. Van enige dwang van de zijde van de politie is mij niets gebleken. Tevens is uw vrouw meegegaan, eveneens op vrijwillige basis, teneinde eveneens een verklaring af te leggen. Met betrekking tot de opmerking: "het kan ook anders, dan laat ik je van huis halen door een politiewagen en dan ben je verder van huis" zoals dit door een chef aan de heer R. zou zijn gezegd, is gebleken, dat dit bedoeld was in het kader van:De politie heeft een tweetal mogelijkheden om een verdachte aan het bureau te krijgen. De ene mogelijkheid is vrijwillig verschijnen of met de collega's meegaan, zoals dit in uw geval is gebeurd. Een andere situatie is dat een verdachte krachtens wettelijke middelen kan worden aangehouden en per politieauto overgebracht kan worden naar het bureau. Voor wat betreft de weigering van het opnemen van een klacht, die u die dag, 23 oktober 1996 wilde indienen, ben ik van mening, dat u in de gelegenheid had moeten worden gesteld om een klacht in te kunnen dienen. Ik kom derhalve met betrekking tot de klacht van 25 februari 1998, tot de volgende conclusie:Ik acht uw klachtpunt, verwoord in uw brief d.d. 21 februari 1998, waarin u klaagt over een dwangmatige vordering om aan het bureau te verschijnen teneinde een verklaring af te geven, niet gegrond. Met betrekking tot uw klachtpunt genoemd in dezelfde brief van de weigering een klacht op te nemen, acht ik dit punt gegrond. Ik betreur het ten zeerste dat u zich genoodzaakt voelde om in korte tijd 2 maal een klacht tegen medewerkers van mijn district in te dienen. De resultaten van klachtenonderzoek worden gezien als belangrijke aandachtspunten ter verbetering van kwaliteit en klantgerichtheid van de politiezorg. Voorts deel ik u mede, dat de resultaten van het klachtenonderzoek naar de betrokken medewerkers zullen worden teruggekoppeld.”7. Bij brief van 26 mei 1998 diende de heer W. namens verzoeker een bezwaarschrift in tegen de beslissing van 14 mei 1998 van de districtschef. In dit bezwaarschrift staat onder meer het volgende vermeld:“In de tweede alinea van het tweede blad, geeft de heer Sp. een onjuist beeld weer van wat zich op 26 maart 1998 (bedoeld is: 9 februari 1998; N.o.) op het bureau "Witte de Withstraat" heeft afgespeeld. Na de weigering de aangifte op te nemen, werd door ondergetekende, als gevolmachtigde, naar de naam, van zowel de receptioniste als de brigadier in kwestie gevraagd, pas dan bleek dat een zakelijk gesprek met de receptioniste niet meer mogelijk was en escaleerde het gesprek in een behandeling waarover een klacht werd ingediend. In de vierde alinea van het tweede blad, werd het voorstel een klachtengesprek met de betrokkenen te regelen verworpen en werd aan de heer Sp. medegedeeld, dat ten aanzien van de receptioniste, een sturend gesprek voldoende was en wij, ten aanzien van het overige betrokken politie personeel, enige sancties zeer op zijn plaats zouden zijn, gezien de kwaliteit die wij hebben mogen ervaren, betwijfel ik of dit leerpunten voor het betrokken Politiepersoneel op zal leveren. In de zesde alinea van het tweede blad, wordt ten onrechte verwezen naar "normoverschrijdende taal", deze term werd nimmer in de ingediende klacht gebezigd. De lezing in de derde alinea van het derde blad geeft een volledig onjuist beeld weer van hetgeen op 23 oktober (1996; N.o) voorgevallen is. In de gezamenlijke opgang, van de woning van de heer R., werd door Politie de medewerking gevorderd ten burelen een verklaring af te geven aan het Politiebureau in de Witte de Withstraat te Rotterdam. Van het horen in de woning was absoluut geen sprake. Formeel gezien is de stelling in de vijfde alinea van het derde blad juist echter waar de heer Sp. aan voorbij gelopen is, is de vraag of er daadwerkelijk in de zin van art. 27 Wetboek Van Strafvordering, de heer R. als verdachte kon worden aangemerkt. Naar mijns inziens lijkt het mij zonneklaar dat dit niet het geval kon zijn daar Politie verzuimd heeft een onderzoek te doen, naar hetgeen aangever verklaard heeft. Indien men niet als verdachte kan worden aangemerkt, dan heeft Politie geen bijzondere dwangmiddelen voorhanden en lijkt mij het afgeven van een verklaring alleen op vrijwillige basis mogelijk, derhalve lijkt mij de klacht wel degelijk gegrond. Tijdens het gesprek met de heer Sp. werden een aantal andere zaken parallel aan de klachtenbehandeling besproken echter ontbreken deze aan de conclusie van de heer Sp. Deze zaken verwacht ik mede behandeld in de verdere behandeling van de gedane klachten.”8. Bij brief van 4 juni 1998 nodigde inspecteur S. van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, tevens klachtbehandelaar van dat korps, de heer W. uit om een afspraak te maken voor de bespreking van het bezwaarschrift van 26 mei 1998. Dit gesprek vond vervolgens plaats op 11 juni 1998.9. In zijn afdoeningsbrief van 17 juni 1998, door verzoeker ontvangen op 4 juli 1998, deelde de plaatsvervangend chef van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond aan verzoeker het volgende mee:“De korpsklachtenofficier heeft u uitgenodigd op 11 juni 1998 uw brief samen met uw cli nt in een gesprek nader toe te lichten. In dit gesprek kwam naar voren dat u met uw cli nt op 26 maart 1998 (9 februari 1998; N.o.) naar het bureau Witte de Withstraat van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond, district Centrum bent gegaan. Uw cli nt wilde daar aangifte doen van een valse aangifte terzake een feit waarvoor uw cli nt was vrijgesproken door een rechter in Rotterdam. Door de baliemedewerkster en later op advies van een brigadier van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond is er geen aangifte opgenomen. Uw cli nt had daar wel degelijk recht toe. Op 9 april 1998 heeft uw cli nt alsnog de aangifte kunnen laten opnemen. Voor het geboden ongemak door het pas later kunnen doen van deze aangifte bied ik u mijn verontschuldigingen aan. In uw gesprek met de inspecteur van politie, Sp. op 9 februari 1998 (bedoeld is: 26 maart 1998; N.o.) kwam u met uw cli nt terug op feiten welke op 23 oktober 1995 (bedoeld is: 1996; N.o.) hadden plaatsgevonden. De klachtenregeling van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond heeft een termijn voor indienen van klachten van 6 weken, nadat het betrokken feit heeft plaatsgevonden. Deze termijn is ruim verstreken, zodat ik uw klacht hieromtrent niet ontvankelijk acht. Ook met inachtneming van de indieningstermijn door de Nationale ombudsman van een jaar na het gebeurde acht ik de klacht van uw cli nt niet ontvankelijk.”10. Op 3 juli 1998, een dag voordat de heer W. de afdoeningsbrief van de plaatsvervangend korpsbeheerder ontving, informeerde de heer W. telefonisch bij politieambtenaar S. naar een afdoeningsbrief.11. Bij brief van 17 juli 1998 diende de heer W. namens verzoeker een klacht in bij de plaatsvervangend chef van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond. In zijn brief staat onder meer het volgende vermeld:"Op 11 juni 1998 werden wij inderdaad uitgenodigd voor een gesprek met de heer S., van een gesprek was in het geheel geen sprake, het was meer een dictaat. Het dictaat duurde ongeveer vijf minuten, het kwam er op neer dat ik niet bevoegd was tot mijn mening in mijn schrijven van 26 maart 1998 (bedoeld is: 26 mei 1998; N.o.) en er niet meer gepraat kon worden. Door de heer S. werd uit eigen beweging toegezegd een verhandeling van het gesprek met hem te verstrekken. Op 3 juli 1998 werd door mij de heer S. gebeld met de vraag waar het schrijven bleef, hij kon zich echter niet goed meer herinneren waar het over ging en vroeg hij mij zijn geheugen wat op te frissen. Binnen het opfris proces verteld hij mij het weer weten want de klager, ik citeer, "o ja hij kwam met een figuur die uit z'n nek lulde, een vakbondsmannetje". Na nogmaals gevraagd te hebben waar het schrijven bleef realiseerde de heer S. dat hij het niet met een collega te doen had en meldde na te gaan wat er met de brief gebeurd was. Op 4 juli 1998 ontving ik Uw brief van 17 juni 1998 waarvan ik er van uit ga dat dit de door de heer S. bedoelde brief zou moeten zijn, al dekt het de lading van het gesprek niet."12. Verzoeker wendde zich op 22 februari 1999 tot de Nationale ombudsman met een klacht over het optreden van politieambtenaar S.B. STANDPUNT VERZOEKERHet standpunt van verzoeker staat hiervoor samengevat weergegeven onder klacht, en onder A.11.C. STANDPUNT KORPSBEHEERDERIn zijn reactie op de klacht van verzoeker deelde de korpsbeheerder onder meer het volgende mee:"De betrokken ambtenaar is dit gesprek (van 11 juni 1998 met verzoeker en diens intermediair; N.o.) aangegaan omdat naar zijn mening in een persoonlijk gesprek beter kon worden overgebracht dat de klacht niet ontvankelijk was, gezien de termijnen. Hij had dit ook schriftelijk kunnen afwikkelen. Hij heeft hier niet voor gekozen. Dat dit gesprek dan als een dictaat is overgekomen bij verzoekers is niet de bedoeling geweest, maar doet niets af aan de inhoud van het gesprek. Ik acht dit onderdeel niet gegrond. (...) Verzoeker klaagt er tevens over dat de betrokken ambtenaar zich in een telefoongesprek met zijn intermediair laatdunkend heeft uitgelaten over verzoekers raadsman. Dit wordt door de betrokken ambtenaar erkend (...). De betrokken ambtenaar is gewezen op het onjuiste van zijn optreden. Ik acht dit deel van de klacht gegrond."D. VERKLARING VAN BETROKKEN AMBTENAAR S.In het kader van het onderzoek naar aanleiding van de klacht verklaarde politieambtenaar S. tegenover twee medewerkers van het Bureau Nationale ombudsman, voor zover van belang voor het onderzoek, het volgende:"Op 11 juni 1998 heb ik een gesprek gehad met de heren R. en W. Ik had op basis van de inhoud van de klacht, die de heer R. had ingediend, een brief kunnen concipi ren waarin de klacht niet ontvankelijk zou worden verklaard. Ik dacht het antwoord op de klacht vooraf in een gesprek beter te kunnen toelichten. Ik heb hen in het gesprek op 11 juni 1998 verteld dat de klacht niet in behandeling zou worden genomen, omdat de klacht niet ontvankelijk was in verband met het feit dat de klacht te oud was. De klacht was verjaard zowel voor de interne klachtbehandeling bij de politie als voor de klachtbehandeling bij de Nationale ombudsman. Het gesprek heeft een minuut of tien geduurd. Het was wel echt een gesprek. Zij kwamen met het verhaal dat de klacht die zij hadden, ging over het al dan niet opnemen van een aangifte in 1995 en een aantal zaken die daarbij mis zouden zijn gegaan. Op het district is er in 1998 wel over de klacht gesproken en daarbij is mogelijk de indruk gewekt dat er een oordeel zou worden gegeven over de klacht. Ik heb meegedeeld dat de klacht niet zou worden beantwoord, omdat de termijnen waren verlopen om een klacht te kunnen indienen. Ik heb aangegeven dat ik geen nut meer zag op basis hiervan verder te praten over de inhoud van de klacht. Er is ook gesproken over de klacht uit 1998. Daarvan heb ik meegedeeld dat die klacht inmiddels was afgehandeld en dat daarover niet nader behoefde te worden gesproken. De heer W. en R. hebben geprobeerd inhoudelijk over de klacht van 1995 te praten. Daarop heb ik hen onderbroken en heb ik hen erop gewezen dat dat niet in behandeling zou worden genomen. Het kan zijn dat zij daaruit het gevoel kregen te worden afgekapt. Het was op dat moment mijn bedoeling niet nader op de inhoud in te gaan en hun mededelingen hierover te stoppen. Ik heb aangegeven dat ik het gesprek in een brief zou bevestigen. Ik had zelf de idee dat het een normaal verlopen gesprek was, waarbij R. en de heer W. begrepen wat ik had meegedeeld. De sfeer tijdens het gesprek was ontspannen. De indruk dat ze het begrepen, haalde ik uit het feit dat zij uiteindelijk niet persisteerden in hun wens de klacht toch inhoudelijk te beantwoorden. Op 3 juli 1998 belde een man. Ik dacht dat dit een collega was van de afdeling schade en verzekeringen. Ik begreep niet waarom deze collega belde. Ik was daardoor ge rriteerd. Ik had wat persoonlijke problemen en er was een grote werkdruk op dat moment. Dat maakte dat ik wat heb overgereageerd. Ik heb toen gezegd: 'Dat is dat vervelende vakbondsmannetje'. Hij had mij op 11 juni verteld dat hij op de cellengang bij de politie had gewerkt en dat hij vakbondswerk had gedaan. Mijn opmerking was niet correct. Ik had deze opmerking niet mogen maken. Ik realiseer mij dat ik met mijn opmerking de heer W. heb gekwetst. Dat was nooit mijn bedoeling. Het spijt mij dat ik deze opmerking heb gemaakt. Een cli nt van de politie mag nooit de gevolgen van de gemoedstoestand van een politiemedewerker ondervinden. Dat is niet goed. Ik heb niet gezegd dat de man uit zijn nek lulde. Toen ik begreep dat ik niet die collega aan de telefoon had, heb ik ook nog excuses gemaakt. Ik had de indruk dat deze excuses bij hem niet over kwamen. Omdat het op dat moment geen zin had op mijn excuses door te gaan, heb ik het verder zo gelaten."E. REACTIE VERZOEKERIn zijn reactie op het standpunt van de korpsbeheerder en de verklaring van de betrokken ambtenaar, deelde verzoeker onder meer het volgende mee:“Elke conversatie hoe kort deze ook duurt is een gesprek, dit kan ik niet ontkennen echter blijft het ongepast mijn cli nt te ontbieden voor een antwoordt hetgeen niet verder kwam dan ‘er wordt niet meer gepraat’. Dit is en blijft een dictaat, van een constructief overleg lijkt mij in deze geen sprake. Het gesprek op 11 juni 1998 is voortgekomen uit een beroepsprocedure. Namens mijn cli nt werd tegen het oordeel van de behandelaar, de heer Sp., beroep aangetekend daar mijn cli nt zich niet kon vinden in het oordeel van de heer Sp., gezien het feit, dat het een klacht over een chef van het district Cool betrof, die hij binnen 10 minuten na het ontstaan van deze ingediend had daar de klachtenregeling van de Politie Rotterdam er niet vanuit gaat dat een klacht geweigerd kan worden, lijkt het mij zonneklaar dat de klacht behandeld moet worden en nog steeds in behandeling is, wij vermoeden dan ook dat de functie van de betrokken ambtenaar de reden is van het invoeren van een verjaringstermijn van ongeveer 10 minuten en men derhalve de klacht laat liggen. Nu de Ombudsman heeft ingestemd met deze regeling is het indienen van klachten tegen het Politie optreden zinloos geworden, immers men behoeft de klacht niet meer in behandeling te nemen, door deze een minuut of tien te laten liggen. (…) Van alle mondelinge kontakten zijn band opnames gemaakt zowel de telefonische alsmede de persoonlijke kontakten. (…) De letterlijke tekst die de heer S. bezigde luidde, ik citeer: ‘Hij had een vakbondmannetje bij zich die uit zijn nek lulde’.”Beoordeling
I. . Ten aanzien van de bejegening op 11 juni 19981. Verzoeker en zijn intermediair W. verschenen op 11 juni 1998 op uitnodiging van ambtenaar S. van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond aan het politiebureau. De heer S. had hen daartoe uitgenodigd naar aanleiding van hun bezwaarschrift van 26 mei 1998 tegen een beslissing van de districtschef van 14 mei 1998 op een klacht van hen van 9 februari 1998 plus aanvulling op 23 februari 1998. 2. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat politieambtenaar S. hun bij de genoemde ontmoeting op 11 juni 1998 dicteerde en geen ruimte gaf tot het voeren van een gesprek alsmede aangaf dat verzoeker en zijn intermediair niet bevoegd waren hun mening, zoals verwoord in het bezwaarschrift van 26 mei 1998 van verzoeker, te geven.3. De betrokken ambtenaar deelde in zijn reactie op de klacht onder andere mee dat hij het idee had dat het gesprek normaal was verlopen en dat verzoeker en zijn intermediair hadden begrepen wat hij hun had meegedeeld. De sfeer tijdens het gesprek was volgens hem ontspannen. De indruk dat verzoeker en zijn intermediair begrepen wat hij hun vertelde, had hij verkregen uit het feit dat zij uiteindelijk niet persisteerden in hun wens de klacht toch inhoudelijk beantwoord te zien. Daarnaast gaf politieambtenaar S. aan dat verzoeker en zijn intermediair het gevoel konden hebben gekregen te worden afgekapt op het moment dat zij inhoudelijk over de klacht uit 1996 wilden praten. Het was op dat moment zijn bedoeling geweest om niet nader op de inhoud in te gaan en hun mededelingen daarover te stoppen.4. Uit de over en weer verstrekte informatie is komen vast te staan dat verzoeker en zijn intermediair op het politiebureau het onderwerp van de niet-opgenomen klacht in 1996 en de daaraan ten grondslag liggende gebeurtenis hebben aangesneden. Politieambtenaar S. had hun daarop meegedeeld dat die klacht niet zou worden behandeld, omdat de termijn om een klacht te kunnen indienen was verlopen. Voorts had de heer S. hun aangegeven dat hij, gelet daarop, geen nut meer zag om verder te praten over de inhoud van de klacht. Toen verzoeker en zijn intermediair probeerden inhoudelijk over de klacht van 1995 of 1996 te praten, had ambtenaar S. hen onderbroken en had hij hun erop gewezen dat die klacht niet in behandeling zou worden genomen.5. Ten aanzien van de klacht dat de heer S. in het gesprek had aangegeven dat verzoeker en zijn intermediair niet bevoegd waren hun mening, zoals zij die hadden verwoord in hun brief van 26 maart 1998, te geven, is het volgende van belang.6. De Klachtenregeling Politieregio Rotterdam-Rijnmond bepaalt dat voor de indiening van een klacht een termijn van zes weken geldt (zie achtergrond). Daarmee eindigde de termijn voor het indienen van de klacht van verzoeker over de gebeurtenissen op 23 oktober 1996 op 4 december 1996. De termijn voor het indienen van de klacht over het niet-opnemen van voormelde klacht eindigde zes weken nadat die eerste klacht uiterlijk was ingediend of ingediend had moeten worden. Dit betekent dat deze klacht uiterlijk zes weken na 4 december 1996, op 15 januari 1997, ingediend had moeten zijn. De intermediair van verzoeker diende de klacht over het niet opnemen van de eerste klacht echter in bij brief van 21 februari 1998. Dit is ruim te laat. Daardoor kon evenmin duidelijkheid ontstaan over de gebeurtenis op 23 oktober 1996 die aan de klacht van die dag ten grondslag lag.7. Gelet op hetgeen hiervoor onder 6. is overwogen, kon politieambtenaar S. in het gesprek van 11 juni 1998 ten aanzien van deze punten in redelijkheid tot de conclusie komen dat niet inhoudelijk op de klacht kon worden ingegaan in verband met het verstrijken van de termijn. Daaraan doet niet af dat de districtschef in zijn brief van 14 mei 1998 wel is ingegaan op de betreffende klacht. De districtschef is daarbij immers voorbijgegaan aan de ontvankelijkheidstermijn. De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.8. Uit het bezwaarschrift van 26 mei 1998 van verzoeker blijkt dat hij eveneens klaagt over enkele punten in de brief van 14 mei die geen betrekking hadden op het voorval van 23 oktober 1996, maar op de weergave van het gesprek van 26 maart 1998. Wat betreft deze punten kon politieambtenaar S. in het gesprek van 11 juni 1998 niet in redelijkheid tot de conclusie komen dat verzoeker en zijn intermediair niet bevoegd waren die punten aan te snijden. De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk.9. Ten aanzien van de klacht dat politieambtenaar S. verzoeker en zijn intermediair dicteerde en hun onvoldoende ruimte had gegeven voor een gesprek, is van belang dat verzoeker en zijn intermediair waren uitgenodigd om op het bureau te verschijnen voor een toelichting op hun bezwaarschrift. Daarin waren zij mede ingegaan op de punten ten aanzien waarvan zij door de districtchef niet ontvankelijk verklaard hadden dienen te worden (zie hiervoor onder 7). In een dergelijke situatie getuigt het niet van een dienstvaardige opstelling om een gesprek binnen vijf tien minuten te sturen op een wijze zoals hiervoor onder 4. is weergegeven. Dit klemt te meer nu, zoals hiervoor onder 8. is overwogen, er ook punten waren waarop inhoudelijk w l had moeten worden ingegaan. Het feit dat verzoeker en zijn intermediair niet persisteerden in hun klacht doet hieraan niet af. De onderzochte gedraging is op dit punt eveneens niet behoorlijk.II. . Ten aanzien van de bejegening op 3 juli 19981. Verzoeker klaagt er in de tweede plaats over dat de betrokken ambtenaar zich in een telefoongesprek met zijn intermediair op 3 juli 1998 laatdunkend heeft uitgelaten over zijn intermediair. In dit telefoongesprek had de betrokken ambtenaar volgens verzoeker tegen zijn intermediair gezegd: "o ja, hij kwam met een figuur die uit z'n nek lulde, een vakbondsmannetje".2. Gelet op de verklaring van de heer S. dat hij niet heeft gezegd dat de intermediair “uit zijn nek lulde”, staan de opvattingen van verzoeker en de betrokken ambtenaar ten aanzien van deze uitlating tegenover elkaar. De ene verklaring is op dit punt niet meer aannemelijk is dan de andere; om die reden kan niet worden vastgesteld of die uitlating daadwerkelijk is gedaan. Uit de over en weer verstrekte informatie is echter w l komen vast te staan dat S. in het telefoongesprek met de intermediair in elk geval heeft gesproken over 'dat (vervelende) vakbondsmannetje' en dat hij daarmee de intermediair bedoelde.3. Het is begrijpelijk dat de intermediair van verzoeker de opmerking van de heer S. als laatdunkend of kwetsend heeft ervaren. Het maken van een dergelijke opmerking past niet binnen een professioneel politieoptreden en tast het gezag en vertrouwen aan van een functie waarin klachtbehandeling centraal staat, en waarbij wordt beoogd het beschadigde vertrouwen van burgers in het openbaar bestuur te herstellen. De weergegeven opmerking doet daaraan echter afbreuk. Dit is niet juist. Het feit dat betrokken ambtenaar S. de intermediair van verzoeker aanvankelijk had gehouden voor een collega, doet hieraan niet af. De onderzochte gedraging is ook op dit punt niet behoorlijk.Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond (de burgemeester van Rotterdam), is gegrond, behalve ten aanzien van de opmerking dat niet meer kon worden gesproken over een voorval in 1996; op dit punt is de klacht niet gegrond.