1999/393

Rapport
KLACHT Op 10 juni 1997 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer W. te Bagenalstown, Co. Carlow (Ierland), ingediend door een medewerker van het Buro voor Rechtshulp te Delft, met een klacht over een gedraging van de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Hollands Midden. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Hollands Midden (de burgemeester van Leiden), werd een onderzoek ingesteld. Op grond van de namens verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht in eerste instantie als volgt geformuleerd:Verzoeker, van Ierse nationaliteit, klaagt erover dat de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Hollands Midden in strijd met de vreemdelingenpiketregeling heeft gehandeld door zijn verblijf op het politiebureau op 27 juni 1996 niet te melden bij de vreemdelingenpiketdienst, waardoor hem de rechtsbijstand van een advocaat is onthouden. De resultaten van het onderzoek vormden aanleiding de klachtformulering als volgt aan te vullen:Voorts klaagt verzoeker erover dat hij uit Nederland is verwijderd voordat de termijn voor het zoeken van werk voor onderdanen van de Europese Gemeenschap was verstreken.

Achtergrond

Bijlage I WETTELIJK KADER (Ten tijde van de onderzochte gedraging) A.       TEN AANZIEN VAN HET ONTHOUDEN VAN RECHTSBIJSTAND.1. Vreemdelingencirculaire 1994, vastgesteld bij besluit van de Staatssecretaris van Justitie van 30 december 1993, Stcrt. 1993, 252)Hoofdstuk A7/ 3.4.3:"Zodra de vreemdeling zijn vrijheid wordt ontnomen op grond van artikel 26 Vw, wordt een (door hem gewenste) raadsman of een via de vreemdelingenpiketdienst van de bureau voor rechtshulp aangewezen raadsman ingelicht. Dit laatste dient ook te gebeuren indien de vreemdeling niet met zoveel woorden om bijstand door een raadsman verzoekt."2. Vreemdelingenwet (Wet van 13 januari 1965, Stb. 40)Artikel 26, eerste lid:"Indien het belang van de openbare rust, van de openbare orde of van de nationale veiligheid zulks vordert, kunnen in bewaring worden gesteld:a. vreemdelingen wier uitzetting is gelast; b. vreemdelingen ten aanzien van wie ernstige reden bestaat om te verwachten dat hun uitzetting wordt gelast; c. vreemdelingen aan wie het niet krachtens een der bepalingen van de artikelen 8-10 is toegestaan in Nederland te verblijven, hangende de beslissing op een verzoek om een vergunning tot verblijf, een vergunning tot vestiging of een toelating als vluchteling." Artikel 19, tweede en derde lid:"2. Indien de identiteit van de staande gehouden persoon niet aanstonds kan worden vastgesteld, dan wel niet aanstonds blijkt dat het hem is toegestaan in Nederland te verblijven, mag hij worden overgebracht naar een plaats bestemd voor verhoor. Hij wordt aldaar niet langer dan gedurende zes uren opgehouden, met dien verstande, dat de tijd tussen middernacht en negen uur voormidags niet wordt meegerekend. 3. Indien grond bestaat voor het vermoeden dat het aan de opgehouden persoon niet is toegestaan in Nederland te verblijven, kan de in het tweede lid bepaalde termijn door de korpschef, bevoegd ter plaatse waar die persoon zich bevindt, met ten hoogste acht en veertig uur worden verlengd."3. Regeling vreemdelingenpiket voor het arrondissement Den Haag (24 juli 1991)"1. Omvang van de regeling 1.1      De regeling voorziet in rechtsbijstand door advocaten aan vreemdelingen inzake de toepassing van de Vreemdelingenwet. 1.2      In het bijzonder voorziet de regeling in de navolgende gevallen in rechtsbijstand aan vreemdelingen die aan een vrijheidsbenemende maatregel zijn onderworpen. a.       zij die in vreemdelingenbewaring zijn gesteld krachtens artikel 26 van de Vreemdelingenwet, b.                zij ten aanzien van wie artikel 19 lid 3 van de Vreemdelingenwet wordt toegepast; c.       zij die bedreigd worden met onmiddellijke verwijdering uit Nederland. (...) 6. Piketdiensten (...) 6.3 Met de hoofden van plaatselijke politie wordt afgesproken dat deze minstens eenmaal per dag aan het door het Buro voor Rechtshulp aangewezen meldpunt doorgeven welke vreemdelingen zijn onderworpen aan de in artikel 1.2 sub a en b genoemde maatregelen. Vreemdelingen die vallen onder 1.2 sub c van dit reglement worden steeds zo spoedig mogelijk door het hoofd van de plaatselijke politie aan het centrale meldpunt doorgegeven. Tevens wordt afgesproken dat de hoofden van plaatselijke politie er zorg voor dragen dat steeds minstens 3 uren zijn gelegen tussen het tijdstip van melden en het tijdstip van feitelijke verwijdering van de vreemdeling uit Nederland. (…) Indien het tijdstip van feitelijke verwijdering uit Nederland bekend is, wordt daarvan steeds in de melding gewag gemaakt." B.       TEN AANZIEN VAN DE UITZETTING 1. Vreemdelingenwet (Wet van 13 januari 1965, Stb. 40) Artikel 8:"1. Het is aan vreemdelingen die bij hun binnenkomst hebben voldaan aan de verplichtingen waaraan personen bij grensoverschrijding zijn onderworpen, gedurende een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen termijn toegestaan in Nederland te verblijven, indien en zolang zij:a. het bij en krachtens deze wet bepaalde in acht nemen; b. beschikken over voldoende middelen om te voorzien zowel in de kosten van hun verblijf in Nederland als in die van hun reis naar een plaats buiten Nederland waar hun toelating gewaarborgd is; c. geen gevaar opleveren voor de openbare rust, de openbare orde of de nationale veiligheid.2. De in het eerste lid bedoelde termijn wordt ten hoogste op zes maanden bepaald. Voor de bij algemene maatregel van bestuur te onderscheiden categorie n van vreemdelingen kunnen verschillende termijnen worden vastgesteld." Artikel 49:"1. Ter uitvoering van een verdrag, dan wel van een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie, kan bij algemene maatregel van bestuur ten gunste van hetzij vreemdelingen in het algemeen, hetzij bepaalde categorie n van vreemdelingen, worden afgeweken van deze wet." 2. Vreemdelingenbesluit, Besluit van 19 september 1966 (Stb 387) tot uitvoering van de Vreemdelingenwet Artikel 46, eerste lid, sub d:"1. De termijn gedurende welke het aan vreemdelingen krachtens artikel 8 van de Wet is toegestaan in Nederland te verblijven is:(...) d. voor onderdanen van een staat die partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap of de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte: drie maanden; deze termijn eindigt zodra zij ten laste zouden komen van de Staat of van andere openbare lichamen;" Artikel 91:"1.      Aan een vreemdeling die onderdaan is van een staat die partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap of de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte en die voldoet aan de krachtens dit besluit voor hem vastgestelde vereisten ten aanzien van het bezit van een document voor grensoverschrijding, kan de toegang of verdere toegang tot Nederland slechts worden geweigerd, indien hij:a.       een actuele bedreiging van de openbare orde of de nationale veiligheid vormt; b.       lijdt aan een van de ziekten of gebreken opgenomen in de bijlage bij dit besluit; of c.       ten laste komt van de Staat of van andere openbare lichamen." Artikel 92:"De ambtenaren, belast met de grensbewaking of met het toezicht op vreemdelingen, weigeren niet dan ingevolge een bijzondere aanwijzing van onze Minister de toegang of verdere toegang tot Nederland aan een vreemdeling als bedoeld in artikel 91, eerste lid. De weigering geschiedt schriftelijk." Artikel 94 (vervallen per 1 juli 1998):"Behoudens artikel 97, kan verlening van een vergunning tot verblijf en verlenging van de geldigheidsduur daarvan niet worden geweigerd en kan een zodanige vergunning niet worden ingetrokken, ten aanzien van een vreemdeling aan wie een verblijfsrecht toekomt ingevolge:a. richtlijn nr. 68/360/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 15 oktober 1968 inzake de opheffing van de beperkingen van de verplaatsing en het verblijf van de werknemers der Lid-Staten en van hun familie binnen de Gemeenschap (PbEG L 257); b. verordening nr. 1251/70/EEG van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 29 juni 1970 met betrekking tot het recht van werknemers om verblijf te houden op het grondgebied van een Lid-Staat na er een betrekking te hebben vervuld (PbEG L 142); c. richtlijn nr. 73/148/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1973 inzake de opheffing van de beperkingen van de verplaatsing en het verblijf van onderdanen van de Lid-Staten binnen de Gemeenschap ter zake van vestiging en verrichten van diensten (PbEG L 172); d. richtlijn nr. 75/34/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 17 december 1974 betreffende het recht van onderdanen van een Lid-Staat op het grondgebied van een andere Lid-Staat verblijf te houden na er een werkzaamheid anders dan in loondienst te hebben uitgeoefend (PbEG L 14); e. richtlijn nr. 90/364/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 28 juni 1990 betreffende het verblijfsrecht (PbEG L 180); f. richtlijn nr. 90/365/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 28 juni 1990 betreffende het verblijfsrecht van werknemers en zelfstandigen die hun beroepswerkzaamheden hebben be indigd (PbEG L 180); g. richtlijn nr. 93/96/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 oktober 1993 inzake het verblijfsrecht voor studenten (PbEG L 317)." Artikel 100 (zoals dat luidde tot 1 juli 1998):"1. Zolang niet is beslist op een aanvraag om toelating ingediend door een vreemdeling die behoort tot een van de in artikel 94 genoemde categorie n van verblijfsgerechtigden, blijft uitzetting van de vreemdeling achterwege.2. De vreemdeling die behoort tot een van de in artikel 94 genoemde categorie n van verblijfsgerechtigden en wiens aanvraag om toelating is afgewezen, dan wel wiens toelating is ingetrokken, wordt niet uitgezet dan nadat hem een termijn van ten minste vier weken is gegund om te vertrekken naar een plaats buiten Nederland waar zijn toelating is gewaarborgd.3. Zolang niet is beslist op een tijdig ingediend bezwaar of administratief beroep tegen een beschikking als bedoeld in het tweede lid, blijft uitzetting van de vreemdeling achterwege.4. Van het tweede en derde lid kan in dringende gevallen worden afgeweken." Artikel 102:"Op beschikkingen gegeven ingevolge artikel 92 zijn de artikelen 100, tweede tot en met vierde lid , en 101 van toepassing." Artikel 102A, lid 1 en lid 5 (oud):"1. Aan een begunstigd EEG-onderdaan die in het bezit is van het vereiste document voor grensoverschrijding, kan de toegang tot Nederland slechts worden geweigerd, indien hij gevaar oplevert voor de openbare orde, de nationale veiligheid of de volksgezondheid;5. Van het voornemen tot uitzetting van een vreemdeling als bedoeld in het eerste lid voor wie een vergunning tot verblijf niet is vereist, wordt aan de betrokkene aanstonds een schriftelijke, met redenen omklede kennisgeving gedaan. Voor de toepassing van de artikel 95, 97-99 en 102, derde lid, wordt de kennisgeving gelijkgesteld met de weigering van een vergunning tot verblijf.".. B. Dit artikel is vervallen bij KB van 30-12-1993, Stb 1994, 8, i.w.tr. 7-1-1994) 3. Voorschrift Vreemdelingen, Regeling van de Minister van Justitie van 22 september 1966 (Stcrt. 188) tot uitvoering van de Vreemdelingenwet en het Vreemdelingenbesluit Artikel 47 (oud):"1. Bevoegd tot het geven van een last tot uitzetting van een vreemdeling in de gevallen genoemd in artikel 23, eerste lid, van de Wet is de korpschef van de politieregio waar de vreemdeling zijn woon- of verblijfplaats heeft. 2. Het voorgaande is niet van toepassing ten aanzien van:c. werkzoekende onderdanen van een Lid-Staat van de EEG.". B. Lid 2, sub c is bij Ministeri le regeling van 31-1-1994, Stcr 1994,4, i.w.tr. 8-1-1994 vervallen. Artikel 47 is vervangen bij Min. reg. van 11-12-1997, Stcrt. 247, i.w.tr. 1-1-1998). Artikel 48 (oud):"1. In de gevallen bedoeld in artikel 23, vijfde lid, van de Wet geschiedt de uitzetting niet dan op last van de Minister van Justitie, indien het betreft:d. werkzoekende onderdanen van een Lid-Staat van de EEG.". B. Lid 1, sub d is bij Ministeri le regeling van 31-1-1994, Stcr 1994,4, i.w.tr. 8-1-1994 vervallen. Artikel 48 VV is vervangen bij Min. reg. van 11-12-1997,Stcrt. 247, i.w.tr. 1-1-1998).4. Vreemdelingencirculaire 1994, vastgesteld bij besluit van de Staatssecretaris van Justitie van 30 december 1993 (Stcrt. 1993, 252) Hoofdstuk A4/2.1 "2 Verblijf in de vrije termijn 2.1 Algemeen Verblijf in de vrije termijn is van rechtswege toegestaan aan vreemdelingen, indien en zolang zij voldoen aan de in artt. 8 jo 6 Vw gestelde voorwaarden. Het recht op verblijf in de vrije termijn wordt van rechtswege verkregen zodra de vreemdeling aan de volgende voorwaarden voldoet:-        in het bezit zijn van een paspoort voorzien van een visum of mvv (behoudens uitzonderingen, zie 2.2); -        hebben voldaan aan de verplichtingen in verband met de grensoverschrijding (zie 2.3); -        inachtneming van het bij en krachtens de Vw bepaalde (zie 2.4); -        beschikken over voldoende middelen van bestaan (zie 2.5); -        geen gevaar opleveren voor de openbare rust, de openbare orde of de nationale veiligheid (zie 2.6). Het recht op verblijf in de vrije termijn vervalt van rechtswege zodra:-        de vreemdeling niet meer aan de gestelde voorwaarden voldoet, of -        de duur van de vrije termijn is verstreken (zie 2.7). Ingevolge art. 46 Vb is de duur van de vrije termijn ten hoogste drie maanden. Bijzondere bepalingen gelden in dit verband voor vreemdelingen die behoren tot een van de in art. 94 Vb genoemde categorie n verblijfsgerechtigden (artt. 92 en 102 Vb; zie B4)." Hoofstuk A4/2.7:"2.7 De duur van de vrije termijn 2.7.1 Algemeen Verblijf in de vrije termijn is toegestaan voor een bij art. 46 Vb bepaalde duur van ten hoogste drie maanden, indien en zolang aan de in artt. 8 jo 6 Vw gestelde voorwaarden wordt voldaan. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen vreemdelingen die een verblijf van ten hoogste drie maanden en vreemdelingen die een verblijf van meer dan drie maanden beogen. (...) 2.7.4 Bijzondere categorie n a. EG- en EER-onderdanen (art. 46, eerste lid, aanhef en onder d, Vb) De duur van de vrije termijn is drie maanden. Deze termijn eindigt zodra de vreemdeling ten laste komt van de openbare kas (zie B4)" Hoofdstuk A6/3.1:"3 Last tot uitzetting 3.1 Algemeen Voor uitzetting van een vreemdeling is in het algemeen een last van het daartoe bevoegde gezag vereist. Een last tot uitzetting is een opdracht aan een ambtenaar belast met het toezicht op vreemdelingen (of de grensbewaking) om een vreemdeling uit Nederland te verwijderen. De last tot uitzetting dient in alle gevallen schriftelijk te worden gegeven. Alvorens een last tot uitzetting te geven, moet de bevoegde autoriteit zich ervan overtuigen dat de betrokken vreemdeling niet behoort-of inmiddels is gaan behoren-tot een van de categorie n ten aanzien waarvan is bepaald dat de uitzetting niet (aanstonds) mag plaatsvinden (zie 4). Blijkt na het geven van een last tot uitzetting dat een vreemdeling tot een van de genoemde categorie n behoort of is gaan behoren, dan dient de last onverwijld te worden ingetrokken, danwel de uitvoering daarvan te worden opgeschort. In bepaalde gevallen is een last tot uitzetting niet vereist (zie 3.2). De bevoegdheid tot het geven van een last tot uitzetting berust in het algemeen bij de korpschef, maar in een aantal gevallen bij de Minister van Justitie (zie 3.3)." Hoofdstuk A6/3.3:"3.3 Gevallen waarin de Minister van Justitie bevoegd is tot het geven van een last tot uitzetting 3.3.1 Algemeen In de gevallen waarin de Minister van Justitie tot het geven van een last bevoegd is, zal deze last worden verstrekt aan de korpschef van de politieregio waaronder de gemeente waar de vreemdeling zijn woon- of verblijfplaats heeft, ressorteert. In een aantal van de hierna onder 3.3.2 genoemde gevallen kan het mede vreemdelingen betreffen, die op illegale wijze Nederland zijn binnengekomen. Ten aanzien van zodanige vreemdelingen zal er in de regel aanleiding bestaan de vereiste last tot uitzetting spoedshalve telefonisch te vragen (zie A2). Indien tot uitzetting wordt besloten, wordt de last direct schriftelijk (eventueel per fax) gegeven. Indien de Minister van Justitie een beschikking heeft gegeven strekkende tot niet-inwilliging van de aanvraag om toelating of be indiging daarvan, wordt in de regel bij de toezending van deze beschikking aan de korpschef tevens de vereiste last tot uitzetting verstrekt. 3.3.2 Categorie n De bevoegdheid tot het geven van een last tot uitzetting berust bij de Minister van Justitie, indien en zolang de vreemdeling behoort tot een der volgende categorie n:a.       vreemdelingen die behoren tot n van de categorie n verblijfsgerechtigden genoemd in art. 94 Vb (art. 23 Vw jo art. 20, tweede lid, onder a, VV; art. 22, tweede lid, onder a, VV; artt. 47 en 48, eerste lid, onder a, VV);" Hoofdstuk 3.4 "3.4 Gevallen waarin de korpschef bevoegd is een last tot uitzetting te geven De korpschef van de politieregio waar de vreemdeling zijn woon- of verblijfplaats heeft is, (krachtens mandaat) namens de Minister van Justitie bevoegd een last tot uitzetting te geven ten aanzien van de vreemdeling:a. van wie het verblijf in Nederland niet langer is toegestaan door het eindigen van de vrije termijn; (…)." Hoofdstuk B4/1.1 "1.1 Deel A Deel A van dit hoofdstuk heeft betrekking op onderdanen van de staten die partij zijn bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (EG) en het Verdrag van Maastricht of van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER). (…) Dit zijn de vreemdelingen aan wie een verblijfsrecht toekomt ingevolge art. 94 Vb. Hierbij worden twee categorie n onderscheiden:a.       onderdanen die rechten ontlenen aan economische activiteiten in Nederland en hun voor verblijf in aanmerking komende familieleden, b.       onderdanen die geen economische activiteiten verrichten of hebben verricht in Nederland en hun voor verblijf in aanmerking komende familieleden." Hoofdstuk B4/2:"2. Toepassingsgebied deel A 2.1. Partijen bij het EG-verdrag en het Verdrag van Maastricht Partij bij het EG-verdrag en het Verdrag van Maastricht zijn, behalve Nederland: Belgi , Duitsland, Denemarken, Frankrijk, Griekenland, Ierland, Itali , Luxemburg, Portugal, Spanje en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittani en Noord-Ierland, Oostenrijk, Zweden en Finland. (...) 2.2 (…) 2.3 Bevoegdheid met betrekking tot de regeling van het verblijf Ten aanzien van de onder 1.1 genoemde vreemdeling die aan alle voor toelating gestelde vereisten voldoen, is de korpschef bevoegd:- tot verlening van een vergunning tot verblijf (art. 19 VV); - tot verlenging van de geldigheidsduur van de vergunning tot verblijf (art. 21 VV). De korpschef is ten aanzien van vreemdeling aan wie een verblijfsrecht toekomt ingevolge art. 94 Vb niet bevoegd:- tot het weigeren van een vergunning tot verblijf (art. 20, tweede lid, onder a, VV); - tot het weigeren van het verlengen van de geldigheidsduur van de vergunning tot verblijf en tot intrekking van een zodanige vergunning (art. 22, tweede lid, VV) of een vergunning tot vestiging; - tot be indiging, door uitzetting, van het verblijf van een onder 1.1 genoemde vreemdeling, die gelet op de korte duur in verband met het doel van zijn verblijf, geen vergunning tot verblijf nodig heeft; (…) 2.4 Toegang voor kort verblijf EG- en EER-onderdanen die met een geldig document voor grensoverschrijding voor kort verblijf (de vrije termijn van maximaal drie maanden) naar Nederland komen, hebben het recht hier te lande zonder verblijfsdocument te verblijven, werk te zoeken en werk al dan niet in loondienst te verrichten, tenzij:a. zij een actuele bedreiging van de openbare orde of de nationale veiligheid vormen, (...) Weigering van (voortgezette) toegang op n van bovengenoemde gronden geschiedt schriftelijk met gebruikmaking van formulier D40 (art. 92 Vb) (…) Indien de werkzoekende na drie maanden niet is geslaagd in het vinden van een werkkring, kan zijn verblijf worden be indigd omdat de vrije termijn is verstreken tenzij de vreemdeling aannemelijk maakt dat hij nog steeds werkzoekende is en re le kansen op een werkkring heeft." Hoofdstuk B4/3.1 "3.1 Verblijfsgerechtigden in de zin van Richtlijn 68/360/EEG (werknemers) 3.1.1 Begripsbepaling Onder werknemer wordt hier verstaan de onderdaan van een andere Lid-Staat van de EG of EER die in Nederland arbeid in loondienst verricht of gaat verrichten en daartoe hier te lande voor korte of langere tijd zijn hoofdverblijf kiest. (…) 3.1.1.5 Re le en daadwerkelijke arbeid Het begrip werknemer wordt, volgens vaste rechtspraak, ruim uitgelegd. Uitgangspunt is dat er sprake moet zijn van re le en daadwerkelijke arbeid, niet van bijkomstige aard. Hoofdkenmerk van arbeid zij drie elementen:- een arbeidsovereenkomst; - een gezagsverhouding tussen werkgever en werknemer - betaling van loon als tegenprestatie, eventueel ten dele in natura. (…)" Hoofdstuk B4/4 "4 Weigering van toelating of van voortgezette toelating aan een vreemdeling die behoort tot n van de in art. 94 vb genoemde categorie n van verblijfsgerechtigden 4.1 Begripsbepaling Onder weigering van toelating wordt hier verstaan: het weigeren van de verlening van een vergunning tot verblijf (zie 4.4.). Onder weigering van voortgezette toelating wordt hier verstaan:-        weigering van de verlenging van de geldigheidsduur van een vergunning tot verblijf; -        de intrekking van de vergunning tot verblijf; -        de be indiging van het verblijf, door uitzetting van een vreemdeling, die behoort tot n van de in art. 94 genoemde categorie n verblijfsgerechtigden, die gelet op de korte duur in verband met het doel van zijn voorgenomen verblijf, niet in het bezit behoeft te worden gesteld van een vergunning tot verblijf, doch die wel in het bezit is van het vereiste document voor grensoverschrijding (art. 102 jo 92 Vb). (…) 4.5.2 Be indiging van het verblijfsrecht door uitzetting Van vreemdelingen die behoren tot n van de in art. 94 genoemde categorie n verblijfsgerechtigden, die gelet op de korte duur in verband met het doel van hun verblijf geen vergunning tot verblijf nodig hebben, maar die in het bezit van het vereiste document voor grensoverschrijding met een verblijf in de vrije termijn kunnen volstaan, kan het verblijfsrecht worden be indigd door uitzetting, maar de gronden waarop dit kan geschieden, zijn beperkter dan die genoemd in art. 8 Vw. Van vreemdelingen als bedoeld in art. 94 Vb, die zich in die situatie bevinden, kan ingevolge het bepaalde bij art. 102 jis artt. 92 en 91 Vb het verblijf slechts worden be indigd op de gronden waarop aan een vreemdeling als bedoeld in art. 94 Vb een vergunning tot verblijf kan worden geweigerd (art. 97, eerste en tweede lid, Vb)." Hoofdstuk 6.3 "6.3 Hoe te handelen in de verschillende gevallen waarin uitzetting aan de orde kan komen 6.3.1 Ad a De vreemdeling is niet, of niet langer, aan te merken als verblijfsgerechtigde in de zin van n der Richtlijnen of de Verordening genoemd in art. 94 Vb. In dit geval zijn op onderdanen van Lid-Staten van de EG en EER de voor vreemdelingen in het algemeen met betrekking tot de uitzetting geldende regels van toepassing, zowel de regels:- betreffende de bevoegdheid tot het geven van een last tot uitzetting (art. 23 Vw, jis artt. 47 en 48 VV), als:- die omtrent de daarbij in acht te nemen rechtswaarborgen te weten: die betreffende de eventuele opschorting van de uitzetting, hangende een aanvraag om verlening van de geldigheidsduur van een vergunning tot verblijf (art. 79 Vb); - en tenslotte de regels betreffende het gunnen van een redelijke vertrek termijn (art. 24 Vw). Daarbij dient evenwel met het volgende rekening te worden gehouden:In het algemeen geldt, dat indien er voor de korpschef ook maar enige aanleiding tot twijfel bestaat of hij met een verblijfsgerechtigde als bedoeld in art. 94 Vb van doen heeft, de korpschef – ook wanneer hij overigens tot uitzetting of tot het geven van een last tot uitzetting bevoegd zou zijn – terzake een bijzondere aanwijzing aan de Minister van Justitie dient te vragen. (…)." Bijlage II JURISPRUDENTIE 1.       In zijn arrest van 26 februari 1991 in de zaak Antonissen-Verenigd Koninkrijk, gepubliceerd in Rechtspraak Vreemdelingenrecht (RV) 1991, 83, beantwoordde het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen door het Engelse High Court of Justice voorgelegde prejudici le vragen inzake werkzoekende EG-onderdanen. Het Hof overwoog dat het vrije verkeer van werknemers op grond van het EG-verdrag, welk recht volgens vaste jurisprudentie ruim uitgelegd moet worden (r.o. 11 en 13), ook het recht omvat om zich naar een Lid-Staat te begeven om daar werk te zoeken. Dat recht kan echter in duur beperkt worden (r.o. 15), waarbij volgens het Hof een redelijke termijn gesteld mag worden (r.o. 16). Hierover overwoog het Hof (r.o. 21):"21 In the absence of a Community provision prescribing the period during which Community nationals seeking employment in a Member State may stay there, a period of six months, such as that as laid down in the national legislation at issue in the main proceedings, does not appear in principle to be insufficient to enable the persons concerned to apprise themselves, in the host Member State, of offers of employment corresponding to their occupational qualifications and to take, where appropriate, the necessary steps in order to be engaged and, therefore, does not jeopardize the effectiveness of the principle of free movement. However, if after the expiry of that period the person concerned provides evidence that he is continuing to seek employment and that he has genuine chances of being engaged, he cannot be required to leave the territory of the host Member State." Het Hof verklaarde dan ook voor recht:"It is not contrary to the provisions of Community law governing the free movement of workers for the legislation of a Member State to provide that a national of an other Member State who entered the first State in order to seek employment may be required to leave the territory of that State (subject to appeal) if he has not found employment there after six month, unless the person concerned provides evidence that he is continuing to seek employment and that he has genuine chances of being engaged." 2. In het arrest Tsiotras van 26 mei 1993, RV 1993, 90, herhaalde het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen onder verwijzing naar het arrest Anthonissen dat het recht om werk te zoeken gewaarborgd is zolang de belanghebbende hiertoe een redelijke termijn wordt geboden en stelde:"Zoals het Hof in dat arrest verder overwoog, lijkt een termijn van zes maanden daartoe voldoende, maar wanneer de belanghebbende na afloop van die termijn aantoont dat hij nog steeds werk zoekt en een re le kans heeft het te vinden, mag hij niet worden gedwongen de Lid-Staat van ontvangst te verlaten (r.o. 21)." 3. In het arrest van 20 februari 1997, zaak C-344/95, Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen het Koninkrijk Belgi , Migrantenrecht 1997, 84, behandelt het EG-Hof de grief van de Commissie betreffende de Belgische verplichting om na een termijn van drie maanden voor het zoeken van werk het grondgebied te verlaten. Het Hof herhaalt enkele overwegingen uit het Antonissen-arrest onder verwijzing naar dat arrest (r.o. 14 – 16) en overweegt:"17. Tenslotte zij opgemerkt, dat de Lid-Staten bij gebreke van een communautaire bepaling die een termijn stelt voor het verblijf van gemeenschapsonderdanen die werk zoeken, te dien einde een redelijke termijn mogen vaststellen. Wanneer de belanghebbende evenwel na afloop van die termijn aantoont dat hij nog steeds werk zoekt en een re le kans heeft het te vinden, mag hij niet worden gedwongen de Lid-Staat van ontvangst te verlaten (zie arrest Antonissen, reeds aangehaald, r.o. 12). 18. Gelet op het voorgaande volstaat het vast te stellen, dat de Belgische regeling in strijd is met het gemeenschapsrecht, waar zij de onderdanen van de andere Lid-Staten die werk zoeken, na afloop van de toegestane termijn automatisch verplicht om het grondgebied te verlaten. 19. De grief die de Commissie dienaangaande heeft geformuleerd, is derhalve gegrond."4. Uitspraak in beroep inzake verblijfsverlenging van een Britse onderdaan van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, Enkelvoudige Kamer voor Vreemdelingenzaken, van 10 april 1998, gepubliceerd in Gids Vreemdelingenrecht , nr. 17a-4:"2.11 (…) Eiseres kan evenmin aanspraak op verblijf ontlenen aan het hiervoor vermelde Antonissen-arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen. In dit arrest en nadien in het Tsiotras-arrest (RV 1993, nr. 90) heeft het Hof geoordeeld dat artikel 48 EG-Verdrag ook recht geeft op verblijf aan werkzoekenden voor de duur van zes maanden en onder omstandigheden langer indien de betrokkene aantoont dat hij/zij naar werk is blijven zoeken en een re le kans heeft het te vinden. (…)"5. Uitspraak van 28 januari 1998 van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, zittinghoudende te Amsterdam, Enkelvoudige Kamer voor Vreemdelingenzaken, op een beroep tegen een besluit tot vreemdelingenbewaring. De rechtbank overwoog onder meer dat vaststond dat betrokkene de Italiaanse nationaliteit had en daarmee onderdaan was van een staat die partij was bij het EGverdrag. Hij bevond zich ten tijde van de inbewaringstelling nog in de vrije termijn van drie maanden waarin hij zich in Nederland mocht bevinden. De rechtbank overwoog voorts dat de betrokkene terecht had aangevoerd dat hij op grond daarvan onder de regeling viel van de artikelen 91 en 92b van het Vreemdelingenbesluit, waarbij de begrippen "toegang" en "verdere toegang", zoals deze voorkomen in artikel 91 Vreemdelingenbesluit, dienen te worden opgevat als verblijf gedurende de vrije termijn van drie maanden. Verder overwoog de rechtbank dat de last tot uitzetting van betrokkene prematuur was gegeven, aangezien aan hem geen schriftelijke verklaring was uitgereikt conform het gestelde in artikel 92b Vreemdelingenbesluit en conform hoofdstuk B4/2.4. van de Vreemdelingencirculaire, waarbij hem de toegang of verdere toegang tot Nederland was ontzegd.6. Uitspraak van 9 september 1998 van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage zitting houdende te Amsterdam, Enkelvoudige Kamer voor Vreemdelingenzaken op het beroep tegen een besluit tot vreemdelingenbewaring, gepubliceerd in Jurisprudentiebijlage bij het Vreemdelingenbulletin (JUB), 1999 nr. 22-17. In deze zaak, waar de betrokkene de Italiaanse nationaliteit had, overwoog de rechtbank onder meer het volgende:"7. Ten behoeve van de co rdinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten, heeft de Raad van de Europese Economische Gemeenschap op 25 februari 1964 een co rdinatierichtlijn (...) vastgesteld. Deze richtlijn is gevolgd door de richtlijnen (...) waardoor onder de richtlijn van 1964 vallen: werknemers, zelfstandigen, dienstverleners en –ontvangers, personen die een verblijfsrecht in een lidstaat hebben nadat zij daar werkzaamheden hebben verricht en andere niet-actieven. 8. Ter uitvoering van de co rdinatierichtlijn zijn in 1994 een aantal bepalingen in Hoofdstuk VI van het Vreemdelingenbesluit opgenomen dan wel gewijzigd. De titel van genoemd hoofdstuk luidt: Afwijkingen van de Wet, ten gunste van vreemdelingen krachtens internationale verplichtingen. Het gaat om de artikelen 91 en verder Vb. 9.       Blijkens de Nota van Toelichting van 30 december 1993 (Staatsblad 1994, nummer 8) heeft de wetgever het volgende beoogd:         'Artikel 91 geeft, in afwijking van artikel 6, eerste lid, juncto artikel 8, eerste lid, van de Wet, een bijzondere regeling voor de toegangsverschaffing (dat wil zeggen het verblijf gedurende de vrije termijn) aan vreemdelingen die onderdaan zijn van een staat die partij is bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap of de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte. (...)          Voor alle EG- en EER-onderdanen, ongeacht het antwoord op de vraag of zij behoren tot een van de in artikel 94 genoemde categorie n van verblijfsgerechtigden, geldt dat aan hen de toegang tot Nederland slechts kan worden geweigerd indien zij een actuele bedreiging van de openbare orde of nationale veiligheid vormen, (...).          Artikel 92 bevat twee procedurele voorschriften inzake de toegangsweigering van EG- en EER-onderdanen. De weigering dient namelijk schriftelijk te geschieden, terwijl voorts een bijzondere aanwijzing daartoe van de Minister van Justitie noodzakelijk is. (...)          Tegen de toegangsweigering staat ingevolge het bepaalde in de Awb administratief beroep open op de Minister van Justitie.' 10.      In de Vc 1994 wordt in hoofdstuk B4 onder 2.4 onder meer het volgende vermeld:         'Weigering van (voortgezette) toegang op n van de bovengenoemde gronden geschiedt schriftelijk met gebruikmaking van formulier D40 (art. 92 Vb).'          Met bovengenoemde gronden wordt gedoeld op de in artikel 91 Vb vermelde gronden. 11.      In het onderhavige geval is niet gebleken van een bijzondere aanwijzing zoals bedoeld in artikel 92 Vb. Daarmee staat niet vast dat eiser naar het oordeel van de Minister de toegang of verdere toegang tot Nederland kan of moet worden geweigerd op een of meerdere van de in artikel 91 Vb genoemde gronden. Daaruit volgt dat de last tot uitzetting prematuur is gegeven. 12.      Voorzover verweerder heeft willen betogen dat reeds op grond van artikel 8 lid 1 onder c Vw moet worden aangenomen dat van rechtswege de vrije termijn voor eiser is ge indigd door het (vermoedelijk) plegen van een strafbaar feit, waardoor eiser een gevaar oplevert voor de openbare orde en daaraan de conclusie heeft willen verbinden dat een beroep op artikel 91 Vb faalt aangezien eiser geen recht (meer) had op een vrije termijn, overweegt de rechtbank als volgt. 13.      Naar het oordeel van de rechtbank ziet verweerder daarbij voorbij aan de strekking en ratio van artikel 91 Vb.          Niet alleen is artikel 91 Vb opgenomen onder het hoofdstuk afwijkingen van de wet, maar bovendien is in de hiervoor geciteerde Nota van Toelichting opgenomen dat artikel 91, in afwijking van artikel 6 eerste lid juncto artikel 8 eerste lid van de Vw, een bijzondere regeling geeft voor toegangsverschaffing (dat wil zeggen het verblijf gedurende de vrije termijn) aan - kort gezegd - EU-onderdanen.          Artikel 49 Vw biedt een voldoende grondslag om bij algemene maatregel van bestuur, zoals in dit geval 91 en verder Vb, af te wijken van de wet op grond van internationale verplichtingen, hier: meergenoemde co rdinatierichtlijn. 14.      Niet valt derhalve in te zien dat voor EU-onderdanen het criterium van artikel 8 Vw, gevaar voor de openbare orde, moet worden gevolgd in plaats van de in artikel 91 Vb opgenomen grond: actuele bedreiging van de openbare orde.          Dit laatste (strengere) criterium is gebaseerd op Gemeenschapsrecht en dient te worden geconcretiseerd op basis van individuele gedragingen.          De stelling van verweerder dat ten aanzien van de werking van artikel 8 Vw er geen bijzondere regeling is voor niet-begunstigde EG-onderdanen (kennelijk ter onderscheiding van de in artikel 94 Vb bedoelde EG-onderdanen) kan dan ook niet worden gevolgd. 15.      De slotsom moet dan ook zijn dat nu de last tot uitzetting prematuur is gegeven, dat wil zeggen voordat een beslissing is genomen als bedoeld in artikel 92 Vb, de op die last gebaseerde maatregel van bewaring als onrechtmatig moet worden aangemerkt.          Immers niet is gebleken dat aan betrokkene de (verdere) toegang is geweigerd op de in artikel 91 Vb genoemde gronden, zodat niet vast staat dat het eiser niet (meer) was toegestaan langer (gedurende de vrije termijn) in Nederland te verblijven." Bijlage III RAPPORT 98/505 VAN DE NATIONALE OMBUDSMAN, VAN 17 NOVEMBER 1998 (EUROTOP) In dit rapport zijn de resultaten neergelegd van een onderzoek naar de rechtmatigheid van overheidsoptreden in verband met de Eurotop in Amsterdam in juni 1997. In dit rapport oordeelt de Nationale ombudsman dat politie, justitie en de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND) bij hun optreden tegen (dreigende) ordeverstoringen in een aantal gevallen duidelijk de grens van hun bevoegdheden hebben overschreden. In dit verband - voor zover hier van belang - is een groep van 150 Italiaanse treinreizigers, die naar Amsterdam waren gekomen om deel te nemen aan een demonstratie, alsmede een groep van 85 andere EU-onderdanen, die waren aangehouden op verdenking van lidmaatschap van een criminele organisatie, uitgezet uit Nederland. In het rapport wordt vastgesteld dat de IND niet heeft onderkend dat het vreemdelingenrecht aan EU-onderdanen, ook in geval van kort verblijf, een bijzondere positie toekent. Zo is op die EU-onderdanen niet de algemene regel van toepassing dat verblijfsrecht vervalt bij verstoring van de openbare orde. Voor hen geldt een strenger criterium, namelijk of sprake is van een zogenoemde actuele bedreiging van de openbare orde. De IND heeft niet aan dit laatste criterium getoetst. Ook is ten onrechte voorbijgegaan aan de wettelijke eis dat kort verblijvende EU-onderdanen pas kunnen worden uitgezet nadat aan hen op aanwijzing van de Staatssecretaris van Justitie een schriftelijke weigering van verdere toegang is verstrekt, waartegen een rechtsmiddel openstaat. Betrokken zijn daarvan niet op de hoogte gesteld, doordat aan hen geen weigering is verstrekt. Voorts had moeten worden onderkend dat EU-onderdanen, wanneer is vastgesteld dat zij niet (meer) in Nederland mogen verblijven, in beginsel vier weken de gelegenheid behoren te krijgen om vrijwillig te vertrekken, en niet mogen worden uitgezet zolang niet is beslist op een ingesteld bezwaar/beroep tegen de schriftelijke weigering. Hiervan kan alleen worden afgeweken in zogenoemde dringende gevallen. Dat vraagt dan echter een afzonderlijke, daarop gerichte toetsing. Al met al is niet onderkend dat EU-onderdanen ook in geval van kort verblijf in het vreemdelingenrecht een speciale positie hebben, en zijn desbetreffende wettelijke voorschriften niet nageleefd. Dit heeft er onder meer toe geleid dat ten onrechte een mondeling collectieve last tot uitzetting van de 150 Italianen is gegeven. Bijlage IV WIJZIGINGEN WETTELIJK KADER PER 1 JULI 19981. VreemdelingenwetArtikel 1:"In deze wet wordt verstaan onder:(...) gemeenschapsonderdanen:a. onderdanen van de lid-staten van de Europese Unie die op grond van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap een verblijfsrecht in Nederland bezitten; b. leden van de gezinnen van de onder a genoemden die de nationaliteit van een derde staat bezitten en die uit hoofde van een ter toepassing van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap genomen besluit gerechtigd zijn een lid-staat binnen te komen en er te verblijven; c. onderdanen van een staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992, die terzake van binnenkomst en verblijf in een lid-staat rechten genieten die gelijk zijn aan die van burgers van de lid-staten van de Unie, alsmede de leden van de gezinnen van laatstgenoemden die de nationaliteit van een derde staat genieten en die krachtens bovengenoemde overeenkomst gerechtigd zijn een lid-staat binnen te komen en er te verblijven." Artikel 10:"1. Het is aan vreemdelingen toegestaan voor onbepaalde tijd in Nederland te verblijven:a. indien zij houder zijn van een vergunning tot vestiging; b. indien zij door Onze Minister als vluchteling zijn toegelaten; c. indien zij gemeenschapsonderdaan zijn, tenzij zij verblijf houden in strijd met een beperking op grond van een regeling vastgesteld krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap dan wel de toelating is geweigerd op grond van een actuele bedreiging van de openbare orde, de nationale veiligheid of van de volksgezondheid ingeval de vreemdeling lijdt aan een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen ziekte of gebrek.2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan aan andere dan de in het eerste lid bedoelde vreemdelingen worden toegestaan voor onbepaalde tijd in Nederland te verblijven."2. Vreemdelingenbesluit"Hoofdstuk VI. Afwijkingen van de Wet, ten gunste van vreemdelingen, krachtens internationale verplichtingen Afdeling A. Benelux, EG en EER (...)" Artikel 95 1. Een gemeenschapsonderdaan ontvangt op aanvraag een bescheid als bedoeld in artikel 8a, tweede lid, van de Wet, waaruit het rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt. Zonodig kunnen daarop voorschriften of beperkingen die volgen uit het gemeenschapsrecht worden aangetekend.2. Het bescheid wordt afgegeven voor de duur van vijf jaar en wordt telkenmale met vijf jaren verlengd, behoudens artikel 96. Indien het verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan is vervallen, kan het bescheid worden ingenomen. Artikel 96 "1. In afwijking van artikel 95, tweede lid, wordt de duur van de termijn waarvoor het bescheid, bedoeld in artikel 8a, tweede lid, van de Wet wordt afgegeven, gesteld op:a. een tijdvak tenminste gelijk aan de duur van de dienstverrichting, indien de vreemdeling diensten verricht of te zijnen behoeve diensten worden verricht; b. een tijdvak tenminste gelijk aan de duur van de werkzaamheden, indien de vreemdeling werkzaamheden in loondienst verricht en te verwachten valt dat deze meer dan drie maanden doch minder dan een jaar bedraagt; c. een tijdvak gelijk aan de duur van de gevolgde opleiding, dan wel n jaar indien de opleidingsduur langer is dan een jaar, indien de vreemdeling een beroepsopleiding volgt; of, d. een tijdvak van drie maanden indien de vreemdeling een werkzoekende is en op hem artikel 46, eerste lid, aanhef en onder d, van toepassing is.2. In afwijking van artikel 95, tweede lid, wordt de verlenging van de geldigheidsduur van het bescheid, bedoeld in artikel 8a, tweede lid, van de Wet, verleend aan een gemeenschapsonderdaan die op het tijdstip van de verlenging gedurende een jaar onvrijwillig werkloos is, beperkt tot een jaar.3. In afwijking van artikel 95, tweede lid, wordt de geldigheidsduur van het bescheid, bedoeld in artikel 8a, tweede lid, van de Wet, verleend overeenkomstig het eerste lid, aanhef en onder c, telkenmale verlengd met een jaar.4. In afwijking van artikel 95, tweede lid, wordt de geldigheidsduur van het bescheid, bedoeld in artikel 8a, tweede lid, van de Wet, verleend overeenkomstig het eerste lid, aanhef en onder d, telkenmale verlengd met drie maanden, indien de vreemdeling aantoont dat hij nog steeds werkzoekende is en een re le kans maakt om werk te vinden.5. Dit artikel is niet van toepassing op de geldigheidsduur van het bescheid van een gemeenschapsonderdaan die een onderdaan van Belgi of van Luxemburg is. (...)" Artikel 100:"1. Uitzetting van een gemeenschapsonderdaan blijft achterwege zolang niet is gebleken dat:a. de vreemdeling geen verblijfsrecht toekomt, of b. het verblijfsrecht van de vreemdeling is vervallen. 2. De vreemdeling die behoort tot een van de in artikel 94 genoemde categorie n van verblijfsgerechtigden en aan wie geen verblijfsrecht als gemeenschapsonderdaan toekomt, dan wel wiens verblijfsrecht is vervallen, wordt niet uitgezet dan nadat hem een termijn van ten minste vier weken is gegund om te vertrekken naar een plaats buiten Nederland waar zijn toelating is gewaarborgd.3. Zolang niet is beslist op een tijdig ingediend bezwaar of administratief beroep tegen een beschikking als bedoeld in het tweede lid, blijft uitzetting van de vreemdeling achterwege. 4. Van het tweede en derde lid kan in dringende gevallen worden afgeweken."3. Vreemdelingencirculaire 1994Hoofdstuk B4/1.7 "1.7 Aard van het verblijf van een gemeenschapsonderdaan Uitgangspunt is dat het restrictieve toelatingsbeleid dat in Nederland gevoerd wordt, niet van toepassing is op gemeenschapsonderdanen. Vanaf 1 juli 1998 is het voor gemeenschapsonderdanen toegestaan om op grond van artikel 10, lid 1, onder c Vw voor onbepaalde tijd in Nederland te verblijven, tenzij zij verblijf houden in strijd met een beperking op grond van een regeling vastgesteld krachtens het EG-Verdrag, dan wel de toelating is geweigerd op grond van een actuele bedreiging voor de openbare orde , nationale veiligheid of de volksgezondheid. Gemeenschapsonderdanen ontlenen hun aanspraak op verblijf rechtstreeks aan het EG-verdrag en de daaruit voortvloeiende Richtlijnen en Verordeningen (…). Het verblijfsrecht van een gemeenschapsonderdaan ontstaat en vervalt van rechtswege. De afgifte van een verblijfsdocument aan een gemeenschapsonderdaan heeft daarom een louter declaratoire werking, oftewel de verblijfskaart is slechts een bevestiging van de status die van rechtswege is verkregen. Voor de EU/EER-onderdaan en zijn gezinsleden, die geen verblijfsrecht aan de bepalingen van het EG-Verdrag kunnen ontlenen, gelden onverkort de overige bepalingen van de Vreemdelingenwet en het (restrictieve) toelatingsbeleid. Hier kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de EU/EER-onderdaan die toelating tot Nederland beoogt in het kader van gezinsvorming of -gezinshereniging bij een Nederlands onderdaan (B1 Vc)." Hoofdstuk B4/3 "3. Economisch actieven (…) 3.1 Verblijfstermijn voor werkzoekenden Krachtens het gemeenschapsrecht hebben EU/EER-onderdanen het recht om gedurende een redelijke termijn in Nederland werk te zoeken. De hier bedoeld termijn is tot op heden niet nader omschreven in de EU-regelgeving. Uit jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EG kan worden afgeleid dat de redelijke termijn ingevuld kan worden door het nationale recht. Aan de werkzoekende EU/EER-onderdaan wordt een termijn van drie maanden gegeven. Hiertoe wordt door de korpschef van de gemeente waar de EU/EER-onderdaan verblijft een sticker voor verblijfsaantekeningen voor gemeenschapsonderdanen afgegeven. De redelijke termijn om werk te zoeken wordt conform jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EG verlengd, indien de werkzoekende EU/EER-onderdaan aannemelijk maakt, dat hij na afloop van de termijn nog steeds werkzoekend is en een re el uitzicht heeft op werk. Hoofdregel is dat zolang er re el uitzicht is op werk, de termijn steeds wordt verlengd. Aan de EU/EER-onderdaan wordt dan opnieuw door de korpschef een sticker voor verblijfsaantekeningen voor gemeenschapsonderdanen afgegeven met een geldigheidsduur van drie maanden. Het verblijfsrecht gaat echter verloren als de werkzoekende EU/EER-onderdaan:1. een actuele bedreiging van de openbare orde of de nationale veiligheid vormt; 2. lijdt aan een besmettelijke ziekte of gebrek als bedoeld in de bijlage van het Vb (geldt niet voor onderdanen van Belgi en Luxemburg);3. ten laste komt van de Staat of van andere openbare lichamen (art. 46 lid 1 onder d Vb). De last tot uitzetting kan in dat geval worden gegeven door de korpschef van de politieregio waar de EU/EER-onderdaan zijn woon- of verblijfsplaats heeft (A6/3.4.a Vc). (…)" Hoofdstuk B4/7.3 "7.3 Hoe te handelen in de verschillende gevallen waarin uitzetting aan de orde kan komen 7.3.1 De EU/EER-onderdaan en/of zijn familie- of gezinslid is niet (langer) verblijfsgerechtigd Op EU/EER-onderdanen en hun familie- of gezinsleden, die niet (langer) verblijfsgerechtigd zijn op grond van het gemeenschapsrecht of op grond van enige andere beleidsregel, zijn de algemene regels met betrekking tot de uitzetting van toepassing. Dit zijn de regels met betrekking tot:- de bevoegdheid tot het geven van een last tot uitzetting (art. 23 Vw, jis artt. 47 en 48 VV); - de regels betreffende het gunnen van een redelijke vertrektermijn (art. 24 Vw). Daarbij is van belang dat de korpschef, indien er ook maar enige aanleiding tot twijfel bestaat of hij met een gemeenschapsonderdaan van doen heeft, een bijzondere aanwijzing aan de Minister van Justitie dient te vragen. Dit geldt ook wanneer de korpschef tot (het geven van een last tot) uitzetting bevoegd zou zijn. (…)." 7.3.2 De EU/EER-onderdaan en/of zijn familie- of gezinslid is verblijfsgerechtigd in de zin van het EG-Verdrag Een gemeenschapsonderdaan kan slechts worden uitgezet op last van de Minister van Justitie (art. 23 lid 2,3 en 4 Vw) Hierbij dienen de rechtswaarborgen (art. 32 Vw en artt. 79 en 100 tot en met 103 Vb) in acht te worden genomen." ONDERZOEK In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Hollands Midden verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de betrokken ambtenaar de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Verzoekers gemachtigde werd in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren. Nadat op 24 maart 1998 een verslag van bevindingen aan de korpsbeheerder en verzoekers gemachtigde was toegezonden, heeft de Nationale ombudsman besloten het onderzoek voort te zetten. In het kader hiervan is ook aan de Staatssecretaris van Justitie de gelegenheid geboden om op de klacht te reageren; tevens is de Staatssecretaris een aantal vragen voorgelegd. Vervolgens is verzoekers gemachtigde in de gelegenheid gesteld om op de verstrekte inlichtingen te reageren. Naar aanleiding van de reactie van de Staatssecretaris is zowel de Staatssecretaris als de korpsbeheerder wederom een aantal specifieke vragen gesteld; tevens is de nadere reactie van verzoekers gemachtigde aan hen beiden voor commentaar voorgelegd. De reacties hierop van de Staatssecretaris en de korpsbeheerder zijn aan verzoekers gemachtigde en de korpsbeheerder respectievelijk aan de Staatsecretaris toegezonden. De Raad voor Rechtsbijstand werd om informatie verzocht. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De betrokkenen deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. BEVINDINGEN De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:A.       FEITEN 1.1.     Verzoeker, van Ierse nationaliteit, is op 21 januari 1996 Nederland binnengekomen. Op 6 februari 1996 meldde hij zich bij de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Holland Midden te Leiden als werkzoekend onderdaan van een lidstaat van de Europese Gemeenschap (EG-onderdaan). Ter bevestiging hiervan werd op 7 februari 1996 in zijn paspoort een stempel geplaatst met een aangegeven geldigheidsduur van 21 januari 1996 tot 24 april 1996.1.2. Op 26 juni 1996 vond laatstelijk contact plaats tussen verzoeker en de vreemdelingendienst te Leiden in verband met de verdere regeling van verzoekers verblijf. Bij die gelegenheid werd verzoeker meegedeeld dat hij de volgende dag, 27 juni 1996, uit Nederland zou worden verwijderd, indien hij niet een (tijdelijke) arbeidsovereenkomst kon overleggen om aldus in aanmerking te komen voor een vergunning tot verblijf. Voorts werd verzoekers paspoort ingenomen.1.3. Aangezien verzoeker op 27 juni 1996 geen arbeidsovereenkomst kon overleggen, maar slechts beschikte over een brief van een uitzendbureau waarin vooruitzicht op werk was vermeld, is hij diezelfde dag door de vreemdelingendienst uit Nederland verwijderd. De betrokken politieambtenaar, de heer B., heeft de dreigende verwijdering van verzoeker niet gemeld aan het meldpunt van het vreemdelingenpiket, het Buro voor Rechtshulp te 's-Gravenhage. 1.4 Bij brief van 29 juli 1996 wendde verzoekers gemachtigde zich tot de regio-co rdinator vreemdelingenzaken van het politiekorps Hollands Midden. Zij deelde in deze brief het volgende mee:"...Het tweede geval betreft het niet aanmelden van (verzoeker; N.o.) van Ierse nationaliteit door de vreemdelingendienst Leiden op donderdag 27 juni 1996. Betrokkene had op 27 juni 1996 een afspraak bij de vreemdelingendienst in verband met een mogelijke uitzetting. Indien hij geen arbeidsovereenkomst kon laten zien op die afspraak, zou hij waarschijnlijk uitgezet worden. Betrokkene was de dag ervoor op het spreekuur bij het Buro voor Rechtshulp in Leiden geweest en daar heeft mijn collega H. betrokkene erop gewezen dat hij altijd in de gelegenheid gesteld moest worden een advocaat te spreken. Mijn collega heeft dit op 27 juni 1996 's morgens ook nog telefonisch doorgegeven aan dhr. B. van de vreemdelingendienst Leiden. Dhr. B. deelde mijn collega toen mee dat betrokkene niet in bewaring was gesteld maar de gang van het politiebureau niet mocht verlaten. Mijn collega vond dit vreemd en heeft de piketadvocaat ingeschakeld. Helaas bleek toen dat betrokkene al op weg was naar Hoek van Holland. Van betrokkene hebben we vernomen dat hem helemaal niet is gevraagd of hij een advocaat wilde spreken. Overigens ook al zou hem dat wel zijn gevraagd en zou hij nee hebben geantwoord, dan is de afspraak dat de melding toch wordt doorgegeven aan het Buro voor Rechtshulp..." 1.5 De co rdinator vreemdelingenzaken reageerde bij brief van 7 maart 1997 als volgt op de klacht van verzoekers gemachtigde:"...Ook deze zaak werd doorgesproken met het verantwoordelijke diensthoofd en de betrokken politieman. Betrokkene verbleef in Nederland sinds januari 1996. In juni waren er enkele contacten tussen hem en de Vreemdelingendienst in Leiden. Betrokkene had tot dat moment nog steeds geen aanvraag om een verblijfsvergunning kunnen doen vanwege het ontbreken van een werkkring. Uiteindelijk werd hem een ultimatum gesteld: op 27 juni melden met een arbeidscontract of voor vertrek naar het land van herkomst. Betrokkene had zich accoord verklaard met deze gang van zaken. Tussen maken en effectueren van deze afspraak lag ongeveer 1 week. Het staat en stond betrokkene uiteraard vrij om zich hierin te laten adviseren door een raadsman of –vrouw. Gebleken is dat betrokkene dit ook heeft gedaan. Op 27 juni meldde betrokkene zich bij de Vreemdelingendienst met zijn bagage voor vertrek naar Engeland. Hij werd diezelfde dag ook via Hoek van Holland uitgezet. Formeel heeft uw collega van het Buro voor Rechtshulp te Leiden gelijk dat hierin niet de gemaakte afspraken werden gevolgd. Betrokkene is echter volop in de gelegenheid geweest (en heeft daarvan ook gebruik gemaakt) om zijn belangen te (laten) behartigen. Welk advies of bijstand betrokkene op 27 juni wel had kunnen krijgen en op 26 juni niet, is en blijft onduidelijk. Overigens komt het mij voor dat er sprake is van een verziekte verhouding tussen Buro voor Rechtshulp en vreemdelingendienst te Leiden en mogelijk dat dit de juiste afwikkeling van een en ander nadelig be nvloedt. Uw conclusie dat de belangen van de vreemdelingen ernstig geschonden zijn deel ik in ieder geval niet..." B.       STANDPUNT VERZOEKER Voor het standpunt van verzoeker wordt verwezen naar de klachtsamenvatting onder klacht. In een als bijlage bij zijn verzoekschrift gevoegde brief van 1 juli 1996 liet verzoeker onder meer het volgende weten:"...Next morning, Thursday June 27th, I arrived at Leiden Police Station with a small overnight bag in case of deportation, but did not believe this would happen due to what I had been told by H. (medewerker van het Buro voor Rechtshulp; N.o.). B. (de betrokken politieambtenaar; N.o.) came in with my passport in his hand and asked if I had a work contract, to which I replied "no". He then said that I would be driven to Hoek van Holland by his colleagues to be deported to England. I gave him the letters from Uitzendgroep and H., explaining that he must contact H. before proceeding as H. was my solicitor (which I thought to be the case). B. informed me that H. was not a solicitor, but said he would phone him. (...) I was told to wait in the hallway while B. tried to contact H. He returned after 15 minutes to say that H. was busy but that he would try again. 15-30 minutes later he came by to say he still was unable to contact H. but that it didn't matter as he had gotten permission from the Justice Department to proceed with the Deportation..." C.       STANDPUNT BEHEERDER VAN HET REGIONALE POLITIEKORPS HOLLANDS MIDDEN In reactie op de klacht van verzoeker deelde de beheerder van het regionale politiekorps Hollands Midden het volgende mee:"...De verblijfsvergunning van verzoeker was geldig tot 24 april 1996. Tussen de vreemdelingendienst Leiden en verzoeker was er diverse malen contact, dat uiteindelijk resulteerde in de afspraak, dat de vergunning tot verblijf zou worden verlengd, indien verzoeker kon aantonen, dat hij een (tijdelijk) arbeidscontract kon overleggen. Twee maanden na het verstrijken van de geldige verblijfstitel en wel op 26 juni 1996 kon verzoeker nog geen arbeidscontract overleggen, waarna hem te kennen werd gegeven, dat hij de andere dag zou worden uitgezet. Zijn uitzetting kon echter op dat moment nog steeds worden voorkomen door het overleggen van een (tijdelijk) arbeidscontract. Gebleken is, dat hij slechts een brief van het uitzendbureau kon overleggen, waarin stond, dat mogelijk in de toekomst hem arbeid kon worden verschaft. Buiten de inname van zijn paspoort werden aan verzoeker geen beperkingen opgelegd. Hierdoor was hij in staat om met de nodige instanties contact op te nemen, hetgeen hij ook heeft gedaan. Ook op het moment, dat verzoeker op 27 juni 1996 in het bureau van politie te Leiden verbleef was het voor hem mogelijk om de aldaar aanwezige openbare (munt)telefoon te gebruiken. Tevens kon hij zich wenden tot de dienstdoende ambtenaar en vragen of van de aldaar aanwezige (dienst)telefoon gebruik mocht maken. Uit de op dat moment geldige regeling vreemdelingenpiket voor het arrondissement Den Haag blijkt uit punt 1.2, dat van de genoemde gevallen het gestelde onder punt c van toepassing zou kunnen zijn. Uit de bijgevoegde en de reeds in uw bezit zijnde stukken blijkt, dat het Buro voor Rechtshulp op de hoogte was van de gang van zaken. Op het moment, dat verzoeker zich op 26 juni 1996 tot het genoemde bureau wendde was het Buro voor Rechtshulp op de hoogte van de uitzetting en was er ruimschoots gelegenheid om rechtshulp aan verzoeker te verschaffen. Uit het schrijven van verzoeker aan het Buro voor Rechtshulp blijkt mij echter, dat ondanks de inname van het paspoort en het feit, dat verzoeker zich op 27 juni 1996 diende te melden men kennelijk de dreigende uitzetting niet serieus nam. Gezien bovenstaande acht ik het optreden van de betrokken ambtenaar correct. Het Buro voor Rechtshulp was op de hoogte van de dreigende uitzetting..." Bij de bijlagen bevindt zich een brief van 26 juni 1996 van E uitzendgroep BV. Hierin staat vermeld:"…Hierbij verklaren wij dat (verzoeker; N.o.) via ons arbeid heeft verricht en zich nog steeds beschikbaar stelt. Nu hebben wij in de directe toekomst zeker uitzicht op een baan voor (verzoeker; N.o.). Wij hopen dan ook dat u hem een verblijfsvergunning kan verschaffen daar wij in de drukke periode vanaf 1 juli mensen nodig hebben met de ervaring in de agrarische sector als die van (verzoeker; N.o.)…" D.       REACTIE VERZOEKER1. Verzoekers gemachtigde reageerde als volgt op het standpunt van de korpsbeheerder:"...In de reactie van de politie wordt geenszins ingegaan op de essentie van de klacht, te weten dat de piketadvocaat niet is ingeschakeld ondanks de verplichting daartoe op grond van de vreemdelingencirculaire en de piketregeling. De politie erkent deze verplichting ook in (...) de brief. Zij meent zich echter van die verplichting te kunnen vrijwaren op grond van de overweging dat het Buro voor Rechtshulp te Leiden reeds op de hoogte was van de situatie, omdat (verzoeker; N.o.) zich de dag daarvoor tot het spreekuur had gewend en er derhalve ruimschoots gelegenheid was om aan verzoeker rechtshulp te verlenen. Dit is volstrekt in strijd met hetgeen daaromtrent is opgenomen in de Vreemdelingencirculaire en de piketregeling. Aangezien (verzoeker; N.o.) met onmiddellijke uitzetting werd bedreigd had de politie dit dienen te melden aan de uitvoerende instantie van de piketregeling, namelijk het Buro voor Rechtshulp te Den Haag, die dan op haar beurt de ingeroosterde piketadvocaat had kunnen inschakelen. Dit is nimmer gebeurd. De heer H. van het Buro voor Rechtshulp te Leiden neemt geen deel aan de piketregeling, omdat daar alleen advocaten aan kunnen deelnemen. Dit is bij de politie ook bekend daar dit is opgenomen in de piketregeling. Voorts stelt de politie in haar reactie dat (verzoeker; N.o.) in de gelegenheid is geweest de openbare munttelefoon te gebruiken en derhalve in de gelegenheid is geweest contact op te nemen met een rechtshulpverlener. Met deze reactie miskent de politie wederom de essentie van de piketregeling en de inhoud van de Vc omtrent het inschakelen van een advocaat. Dit dient te geschieden vanuit de politie en niet vanuit betrokkene. Zelfs indien betrokkene aangeeft daar geen prijs op te stellen, waarvan in casu overigens geen sprake is..." 2. Verzoekers gemachtigde reageerde bij brief van 28 juli 1998 als volgt op de brief van de Nationale ombudsman van 10 juli 1998, waarin werd meegedeeld dat het onderzoek werd voortgezet, en haar tevens enkele vragen werden voorgelegd:"U verzoekt om een nadere toelichting van artikel 1.2 van de piketregeling (zie bijlage I, WETTELIJK KADER, onder A.3.; N.o.). Dit artikel is een of-of bepaling. Zodra n van de 3 situaties zich voordoet, is er sprake van een vrijheidsbenemende maatregel als bedoeld in de aanhef van artikel 1.2. Derhalve is het genoemde onder c. een zelfstandige grond voor rechtsbijstand. Er is dan weliswaar geen sprake van een vrijheidsbenemende maatregel in de zin van de Vw, maar wel in de zin van de aanhef van artikel 1.2 van de piketregeling. Deze zelfstandige grond is juist opgenomen in de regeling, omdat deze vreemdelingen het hardst en dringendst rechtsbijstand van een advocaat behoeven, temeer wanneer de vrijheidsbeneming een wettelijke grondslag mist, zoals in casu het geval was. Bovendien vraag ik uw bijzondere aandacht voor het gegeven dat er in casu geen last tot uitzetting was en dat de vrije termijn van betrokkene zelfs nog niet verstreken was ten tijde van zijn uitzetting, zodat de uitzetting op geen enkele rechtsgrond berustte, waarmee de vreemdelingendienst haar boekje ver te buiten is gegaan, los van de klacht over de uitvoering van de piketregeling. Derhalve is de vrijheidsontneming geschied in strijd met de wet. Van vrijheidsontneming was sprake daar betrokkene de gang van het politiebureau niet mocht verlaten totdat hij op de boot was gezet. Samenvattend leveren de situaties bedoeld onder a. b. en c. van artikel 1.2 van de piketregeling een zelfstandig geval van een vrijheidsbenemende maatregel op in de zin van de aanhef van artikel 1.2 van de piketregeling, zodat de vreemdeling recht heeft op rechtsbijstand en de vreemdelingendienst in verband hiermee in het kader van de piketregeling de melding door moet geven aan de piketcentrale. Artikel 6.3 (zie bijlage I, WETTELIJK KADER, onder A.3.; N.o.) van de piketregeling heeft voor de situatie genoemd onder 1.2 sub c. in verband met het spoedeisende karakter een aparte dienstregeling geschapen, namelijk directe melding aan de piketdienst in plaats van de reguliere dagelijkse melding, opdat de piketadvocaat de betrokken vreemdeling onmiddellijk kan bezoeken. Voor de volledigheid meld ik u dat de piketregeling een landelijke regeling betreft die door de Staatssecretaris is goedgekeurd en door haar ambtenaren is opgesteld. Dit is tegelijkertijd geschied met de opstelling van de modelregelingen voor het straf- en psychiatrisch pati ntenpiket. In geval van een onmiddellijke dreigende uitzetting meldt de politie dit dus direct aan de piketdienst, zoals voorgeschreven in de regeling. Ik kan alleen voor het arrondissement Den Haag spreken als het gaat om de ervaringen. Meestal geschiedde dit ook keurig, waarbij de vreemdelingendienst die de melding doorgaf ook aangaf dat het om een onmiddellijke uitzetting ging opdat de piketcentrale wist dat direct een advocaat ingeschakeld diende te worden. Met de vreemdelingendienst Leiden zijn de ervaringen anders geweest. Daar heeft met een zekere regelmaat het vermoeden van bestaan dat dreigende uitzettingen in het geheel niet werden doorgegeven aan de piketcentrale. Dit vermoeden is gebaseerd op telefoontjes van familieleden die wel eens belden dat er een familielid was uitgezet en op ervaringen van de advocatuur, welke naar voren werden gebracht in de Werkgroep Vreemdelingenrecht. Omdat de vreemdeling na uitzetting veelal niet meer te bereiken is, hebben we dit vermoeden nooit eerder aan kunnen kaarten, totdat in deze onderhavige zaak de vreemdeling zelf vanuit zijn herkomstland contact opnam met het Buro voor Rechtshulp om over deze gang van zaken zijn beklag te doen. Uw meer specifieke vraag of de 3-uurstermijn bij meldingen van dreigende onmiddellijke uitzetting in acht werden genomen, moet ik u helaas mededelen dat de piketcentrale daar slecht zicht op heeft. Deze schakelde immers alleen de advocatuur in die over deze vraag wellicht beter zou kunnen oordelen. Zoals hierboven al gezegd werd in de meldingen over het algemeen wel gezegd dat het ging om een onmiddellijke uitzetting, waarop de piketcentrale dan vaak contact opnam met de vreemdelingendienst om te informeren of over het tijdstip van uitzetting al iets meer bekend was. Dit tijdstip voldeed veelal wel aan de 3-uurstermijn, waarna de advocaat werd ingeschakeld om de vreemdeling te bezoeken. De ervaring met de vreemdelingendienst van Leiden liet echter een ander beeld zien, zoals hierboven reeds genoemd. Ook vraagt u hoe de regeling thans wordt uitgevoerd met betrekking tot artikel 6.3 van de piketregeling. In verband hiermee deel ik u mede dat de uitvoering van de piketregeling met ingang van september 1996 is overgedragen aan de Raad voor Rechtsbijstand te Den Haag." E.       REACTIE BEHEERDER VAN HET REGIONALE POLITIEKORPS HOLLANDS MIDDEN De korpsbeheerder reageerde bij brief van 31 augustus 1998 als volgt op de brief ter voortzetting van het onderzoek van 10 juli 1998, en op de brief van het Buro voor Rechtshulp van 28 juli 1998:"De stelling van het bureau voor rechtshulp, dat hoofdstuk A7, artikel 3.4.3. van de Vreemdelingencirculaire (zie bijlage I, WETTELIJK KADER, onder A.1.; N.o.) voorschrijft dat een piketadvocaat dient te worden ingeschakeld is juist. Dit dient te geschieden voor vreemdelingen, die van hun vrijheid zijn beroofd. Bij deze uitwijzing is de heer W. (hierna te noemen klager) niet van zijn vrijheid beroofd. De reden hiervoor is de volgende. Klager is op 21 januari 1996 via Hoek van Holland Nederland binnengekomen. Als EG onderdaan mocht hij vervolgens drie maanden in Nederland verblijven. Een EG onderdaan heeft daarvoor geen vergunning nodig. Indien binnen deze termijn van drie maanden een arbeidsovereenkomst wordt overlegd, kan in dat geval een verblijfsvergunning worden afgegeven voor de duur van het arbeidscontract. Toen de heer W. zich op 07 februari 1996 bij de vreemdelingenpolitie meldde heeft hij geen arbeidsovereenkomst overlegd. Ik verwijs u tevens naar mijn eerdere schrijven over deze kwestie. Hierin staat vermeld, dat klager in 1996 in alle vrijheid met de heer B. van de vreemdelingenpolitie heeft gesproken. In het gesprek met klager heeft de heer B. uitgelegd wat de procedure was en wat er zou gaan gebeuren, indien klager geen werk zou vinden. De heer B. verwees klager naar het bureau voor rechtshulp in Leiden om zich te laten informeren wat hij nog voor mogelijkheden had voor verblijf. Klager heeft daar contact gehad met de heer H. De heer H. is als jurist verbonden aan het bureau voor rechtshulp in Leiden. Hij is daarvan tevens het hoofd. De heer B. heeft in het gesprek met klager de afspraak gemaakt dat klager zich weer op 27 juni 1996 zou melden indien hij geen arbeidsovereenkomst had. Er zijn aan klager geen vrijheidsbenemende maatregelen opgelegd. Klager heeft nadrukkelijk aan de heer B. verklaard, dat hij in Nederland was om werk te zoeken en dat hem dat niet was gelukt. Klager heeft geen enkele reden vermeld zodat de heer B. is overgegaan tot de uitzettingsprocedure. Klager heeft zich de volgende dag, 27 juni 1996, vrijwillig bij de Vreemdelingendienst gemeld. Klager had zijn bagage bij zich. Hij wist toen al dat tot uitzetting zou worden overgegaan. Klager had contact gehad met het bureau voor rechtshulp in Leiden. Ook hier was men op de hoogte van de dreigende uitzetting van klager. De heer B. vertelde klager, dat hij die dag via Hoek van Holland Nederland uitgezet zou worden en verzocht klager in de hal van het politiebureau te wachten. Omdat klager zich voor rechtskundig advies had laten informeren bij het bureau voor rechtshulp in Leiden, en hij derhalve volop in de gelegenheid is gesteld om contact op te nemen met zijn raadsman, kon de behandelend ambtenaar ervan uitgaan, dat de belangen van klager voldoende waren gewaarborgd en veilig gesteld. Het gestelde onder 1.2 van de piketregeling (zie bijlage I, WETTELIJK KADER, onder A.3.; N.o.) is voor meerdere uitleg vatbaar. Naar mijn mening is het gestelde in artikel 1.2 sub c van de piketregeling van toepassing op vreemdelingen, die bedreigd worden met onmiddellijke verwijdering en van hun vrijheid zijn beroofd. Dit leid ik tevens af uit het gestelde onder de aanhef van 1.2 en het gestelde onder 1.3 van de regeling vreemdelingenpiket. In dit verband kan ik wel opmerken, dat door de onduidelijkheid van de genoemde piketregeling er vanaf 7 juli 1997 in alle gevallen van vrijheidsbeneming en/of uitzetting het bureau voor rechtshulp te 's-Gravenhage per fax gewaarschuwd wordt. Dit geldt zowel in gevallen waarbij sprake is van vrijheidsbeneming als ook in de gevallen van uitzetting waarbij geen sprake is van vrijheidsbeneming. Dit betekent dat er altijd een fax naar het bureau voor rechtshulp in Den Haag wordt verzonden. Vervolgens, wordt telefonisch ge nformeerd naar de naam en het telefoonnummer van de behandelend advocaat. De behandelend advocaat wordt vervolgens telefonisch in kennis gesteld van de dreigende uitzetting. Uit onderzoek in het DVAS (decentraal vreemdelingenadministratiesysteem) is gebleken dat klager zich op 7 februari 1996 heeft aangemeld bij de politie Hollands Midden. Hij gaf daarbij zelf aan dat hij op 21 januari 1996 via Hoek van Holland Nederland was binnengekomen. Zoals uit het stempel in het paspoort van klager blijkt is hem kennelijk een vrije termijn toegekend tot 24 april 1996. Dit had moeten zijn 21 april 1996. Hem is nimmer een verblijfsvergunning verleend. Dit in tegenstelling tot het gestelde in mijn eerdere schrijven. Ik betreur het, dat ik U hierover foutief heb ingelicht. Binnen deze termijn van de drie maanden heeft betrokkene geen werk kunnen vinden. In de brief van het arbeidsbureau was ook niet vermeld dat er binnen een zeker tijdsbestek werk zou zijn voor klager. Ook in het gesprek met de heer B. kon klager niet aannemelijk maken, dat hij re le kansen op werk had. De heer B. heeft klager op 26 juni 1996 nog in de gelegenheid gesteld om een aanvraag tot een verblijfsvergunning in te dienen. Omdat klager op dat moment geen arbeidsovereenkomst kon overleggen en omdat hij kennelijk geen ander doel tot verblijf had dan het verrichten van arbeid is hem de mogelijkheid gegeven om op 27 juni 1996 de aanvraag in te dienen en daarbij een (tijdelijke) arbeidsovereenkomst te overleggen. Klager wenste van de mogelijkheid tot het indienen van een aanvraag tot een vergunning tot verblijf op 27 juni 1996 geen gebruik te maken gelet op het feit dat hij geen (voorlopig) arbeidscontract kon overleggen en geen ander doel tot verblijf kon noemen. Dit was reden om klager uit het land te zetten. Klager is geen vertrektermijn van vier weken gegund, omdat hij niet behoort tot een categorie verblijfsgerechtigden wiens aanvraag om toelating is afgewezen dan wel is ingetrokken. Er is namelijk nimmer sprake geweest van een schriftelijk ingediende aanvraag voor een vergunning tot verblijf door middel van een voorgeschreven formulier. Klager heeft zich op 27 juni 1996 vrijwillig bij de vreemdelingenpolitie gemeld. Er is hem, zoals hierboven is aangegeven, geen enkele vrijheidsontnemende of vrijheidsbeperkende maatregel opgelegd. Klager is verteld, dat hij naar Hoek van Holland gebracht zou worden en daar Nederland uitgezet zou worden. In afwachting van vervoer is klager verzocht te wachten in de hal van het politiebureau. Klager was tijdens dat wachten vrij om te gaan en staan waar hij wilde. Deze hal is een voor het publiek toegankelijke ruimte, die niet is afgesloten. Tijdens kantooruren kan een ieder vrij in- en uitlopen. Ook is in de hal een munttelefoon aanwezig waarvan ieder vrijelijk gebruik kan maken. De heer B. had geen zicht op klager, toen hij in de hal van het bureau wachtte. Indien klager op dat moment het bureau was uitgelopen, had niemand hem dat belet. Klager heeft ongeveer 30 minuten in deze hal gewacht. Klager is hierbij in de gelegenheid geweest om, toen hem was verteld dat hij uitgezet zou worden, contact op te nemen met zijn juridisch adviseur. Ik ben van mening dat de belangen van klager in de gehele procedure voldoende zijn gewaarborgd. Tenslotte wil ik benadrukken, dat de Vreemdelingendienst in Leiden klager op geen enkele wijze rechtsbijstand heeft willen onthouden of hem anderszins in zijn belangen heeft willen schaden. De handelwijze van de betrokken medewerker was ingegeven door de hiervoor uiteengezette interpretatie van de piketregeling, die gelet op de tekst van de vreemdelingencirculaire en piketregeling niet zo onlogisch is als het Buro voor Rechtshulp het doet voorkomen. Ik constateer, dat daar gelaten de juistheid van deze interpretatie de klacht er mede toe heeft geleid, dat de procedures zijn aangepast conform de wensen van klagers gemachtigde, het Buro voor Rechtshulp. Ik betreur het, dat dit aspect bij de klachtenbehandeling in eerste instantie is overschaduwd door de vraag van juridisch gelijk." F.       STANDPUNT STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE Bij brief van 22 september 1998 reageerde de Staatssecretaris van Justitie onder meer als volgt op de klacht:"Allereerst wijs ik u erop dat ik van de korpsbeheerder van het regionale politiekorps Hollands Midden heb begrepen dat de heer W., in tegenstelling tot hetgeen is vermeld in het rapport (het verslag van bevindingen van de Nationale ombudsman, dat was opgesteld voordat het onderzoek werd voortgezet; N.o.), nooit in het bezit is geweest van een verblijfsvergunning in Nederland. Wel is hem in februari 1996 door de vreemdelingendienst (VD) verteld dat hij gedurende de drie maanden na zijn inreis in Nederland op 21 januari 1996 de gelegenheid had om een werkkring te zoeken (artikel 46, 1e lid, onder d, van het Vreemdelingenbesluit) (zie bijlage I, WETTELIJK KADER, onder B.2.; N.o.). In juni 1996, meer dan vijf maanden na zijn inreis, kon hij volgens de VD geen arbeidsovereenkomst overleggen, en kon hij daarbij ook niet aannemelijk maken dat hij toen een re le kans op een werkkring had. Ik heb begrepen dat de korpsbeheerder u in zijn reactie hierover uitgebreid zal informeren. Verder blijkt op pagina 5, onder 2 van uw rapport, dat de heer B. van de VD de heer W. zou hebben meegedeeld dat het Ministerie van Justitie (lees: IND) toestemming had gegeven voor de uitzetting van de heer W. op 27 juni 1996. Aangezien uit het dossier van de IND over de heer W. niet blijkt dat er (telefonisch) contact is geweest tussen de VD en de IND over de verwijdering van de heer W. op 27 juni 1996, heb ik op 30 juli 1998 contact opgenomen met de heer B. van de VD. Hij deelde mij toen desgevraagd mee dat hij op die bewuste dag geen contact heeft gehad met de IND over deze zaak en dat hij niet heeft verklaard dat hij van het Ministerie van Justitie toestemming had verkregen om de heer W. uit te zetten. Uit het dossier van de VD blijkt evenmin dat er contact is geweest tussen de VD en de IND over de verwijdering van de heer W. Ik wijs u er overigens op dat indien in aanmerking genomen wordt dat de heer W. niet in het bezit was van een arbeidsovereenkomst en dat hij nog steeds geen re el uitzicht op werk had, er voor de VD ook geen aanleiding bestond om contact op de nemen met de IND over de uitzetting van de heer W. (zie B4/6.2.3 Vreemdelingencirculaire (Vc)) (zie bijlage I, WETTELIJK KADER, onder B.4.; N.o.). Wat betreft de brief van het Buro voor Rechtshulp (van 28 juli 1998, zie hierv r, onder D.2.; N.o.), deel ik u mee dat ik mij niet kan vinden in de interpretatie die daarin wordt gegeven van artikel 1.2. onder c. van de regeling vreemdelingenpiket voor het arrondissement Den Haag (zie bijlage I, WETTELIJK KADER, onder A.3.; N.o.). In de aanhef van artikel 1.2 wordt gesteld dat de regeling "in de navolgende gevallen voorziet in rechtsbijstand aan vreemdelingen die aan een vrijheidsbenemende maatregel zijn onderworpen". Daarna wordt onder c. van artikel 1.2 het volgende gesteld: "zij die bedreigd worden met onmiddellijke verwijdering uit Nederland". Ik ben van mening dat het gestelde onder c. in samenhang met de aanhef gelezen moet worden, waardoor alleen in rechtsbijstand dient te worden voorzien, als de onmiddellijke verwijdering gepaard gaat met een vrijheidsbenemende maatregel. Aangenomen dat de heer W. niet van zijn vrijheid was ontnomen bij zijn verwijdering, heeft de VD mijns inziens formeel niet in strijd met de regeling gehandeld, en is de klacht ongegrond. De VD heeft in dat geval ook niet in strijd gehandeld met het gestelde in A7/3.4.3 Vc (zie bijlage I, WETTELIJK KADER, onder B.4.; N.o.). Daarin wordt immers gesteld dat slechts in die gevallen waarin een vreemdeling wiens vrijheid wordt ontnomen ter fine van verwijdering, een raadsman of een via de vreemdelingenpiketdienst van bureau voor rechtshulp aangewezen raadsman ingelicht dient te worden. In de brief van het Buro voor Rechtshulp wordt de indruk gewekt dat de VD te Den Haag in alle gevallen waarin de onmiddellijke verwijdering aan de orde is, ook in het geval waarin een vreemdeling niet aan een vrijheidsbenemende maatregel is onderworpen, voorziet in rechtsbijstand. Van de VD Hollands Midden heb ik begrepen dat de leiding besloten heeft vanaf 7 juli 1997 deze beleidslijn aan te houden. Wat daarvan ook zij, het bovenstaande laat onverlet dat het ernaar uitziet dat de VD ten aanzien van de heer W. niet in strijd met de piketregeling dan wel de Vc heeft gehandeld." G.       NADERE REACTIE VERZOEKER1. Verzoekers gemachtigde reageerde bij brief van 26 oktober 1998 als volgt op het standpunt van de Staatssecretaris en de reactie van de korpsbeheerder:"N.a.v. reactie Staatssecretaris d.d. 22/09/1998 Allereerst wordt gesteld dat betrokkene nimmer in het bezit zou zijn geweest van een verblijfsvergunning. Dit verbaast, gezien de eerdere stellingen van de vreemdelingendienst te Leiden dat betrokkene van 2 februari 1996 tot 24 april 1996 (datum inreis was derhalve 24 januari 1996 en dus niet 21 januari 1996) in het bezit is geweest van een verblijfsvergunning. Ik zal betrokkene verzoeken een kopie hiervan op te sturen, indien hij daarvan nog in het bezit is, en deze aan u nazenden. Dit is ook in overeenstemming met het beleid van de IND ten aanzien van EU-onderdanen, dat zij na inreis in het bezit worden gesteld van een vergunning voor drie maanden. Als er inderdaad geen verblijfsvergunning is geweest, zoals thans gesteld wordt, dan is dat helemaal een vreemde gang van zaken daar betrokkene daar wel recht op had. De tweede stelling dat betrokkene geen arbeidsovereenkomst kon overleggen op 27 juni 1996 is correct. Dit gaf de vreemdelingendienst echter geen enkele bevoegdheid betrokkene uit te zetten. Het Hof van Justitie EG 26/2/1991 heeft inzake Antonissen (zie bijlage II, JURISPRUDENTIE, onder 1.; N.o.) reeds bepaald dat op grond van het EG-verdrag betrokkene recht heeft op een vrije termijn van 6 maanden, welke op 27 juni 1996 nog niet verstreken waren. Bovendien had betrokkene uitzicht op werk en deed geen beroep op de openbare kas. Hij stond bij verschillende uitzendbureaus ingeschreven die verwachtten hem binnen zeer korte termijn aan een baan te kunnen helpen. Voorts heeft betrokkene altijd pogingen ondernomen om werk te vinden. Op grond van de jurisprudentie van het Hof zou dit zelfs betekenen dat zijn vrije termijn langer dan 6 maanden kan zijn. Dit is een verblijfsrecht van rechtswege op grond van het EG-verdrag. Derhalve gold voor betrokkene een uitzettingsverbod. Voorts is ingevolge Vc A6/3.2 en 3.3 (zie bijlage I, WETTELIJK KADER, onder B.4. N.o.) een last tot uitzetting vereist, welke niet aanwezig was. Derhalve kan niet volgehouden worden dat de uitzetting rechtmatig was. Voorts had betrokkene in de gelegenheid gesteld moeten worden verlenging dan wel aanvraag om een vergunning tot verblijf in te dienen. Betrokkene wenste dit ook hetgeen blijkt uit zijn brief van 1 juli 1996 welke bij de indiening van de klacht is meegezonden. Betrokkene is hiertoe niet in de gelegenheid gesteld ondanks zijn uitdrukkelijk verzoek daartoe. Dit had toegekend dienen te worden op grond van de vrije termijn, welke hij sowieso van rechtswege had. De verwijzing van de Staatssecretaris naar Vc B4/6.2.3 (zie bijlage I, WETTELIJK KADER, onder B.4.; N.o.) ontgaat mij omtrent de vraag of contact met de IND vereist was inzake de uitzetting. Hierboven heb ik reeds gemotiveerd dat dit wel had dienen te geschieden wegens de benodigde last tot uitzetting afgegeven door de Staatssecretaris. Ook deze stelling kan ik dus niet volgen. De vierde stelling van de Staatssecretaris omvat dat de piketregeling voorziet in een en/en regeling in plaats van een of/of regeling. De Staatssecretaris zegt hiertoe dat alleen in rechtsbijstand dient te worden voorzien als de onmiddellijke verwijdering gepaard gaat met een vrijheidsbenemende maatregel. Aangezien volgens de Staatssecretaris van een vrijheidsbenemende maatregel geen sprake is, is er niet gehandeld in strijd met de piketregeling. Ik ben van mening dat niet volgehouden kan worden dat er geen sprake is van een vrijheidsbenemende maatregel om de volgende redenen:1. betrokkene mocht de gang niet verlaten ◊ het betreft hier derhalve vrijheidsontneming (ophouding) in een niet-afgesloten ruimte welke door de ambtenaar van de vreemdelingendienst is aangewezen (artt. 7a/17a/18/18a/18b/19/22 Vw);2. het bootkaartje van betrokkene is betaald uit de algemene middelen, zonder dat betrokkene een vrijwillige vertrektermijn is geboden, hetgeen op grond van art. 24 Vw voorgeschreven is, daar de openbare rust en orde en nationale veiligheid zich daartegen niet verzetten. Kortom, er was wel degelijk sprake van een vrijheidsbeperkende maatregel daar betrokkene een plaats is aangewezen die hij niet mocht verlaten met het oog op zijn dreigende uitzetting welke van overheidswege is gefinancierd en welke ook is uitgevoerd. Ik blijf overigens mijn stelling handhaven dat de piketregeling voorziet in een of/of bepaling en dat derhalve de dreigende uitzetting alleen voldoende reden is om de piketregeling van toepassing te doen zijn. De vreemdelingendienst Leiden erkent dit ook in zijn brief d.d. 7 maart 1997 (zie hiervoor onder bevindingen, A. FEITEN, 1.5.; N.o.) waarin erkend wordt dat de regeling in deze zaak formeel niet juist is toegepast, naar aanleiding van de daarvoor gemaakte afspraken. Met betrekking tot deze afspraken doe ik u hierbij de nodige correspondentie toekomen, waaronder de brief van 7 maart 1997. De Staatssecretaris stelt voorts dat de vreemdelingendienst ook niet gehandeld heeft in strijd met de wetgeving. Dit kan niet volgehouden worden gezien de daadwerkelijke ophouding op last van de vreemdelingendienst met de facto de bedoeling van uitzetting welke ook is gerealiseerd. Tot slot stelt de Staatssecretaris dat de vreemdelingendienst Hollands Midden besloten heeft vanaf 7 juli 1997 de piketregeling toe te passen voor alle gevallen van verwijdering. Deze afspraak ligt er al veel langer, in elk geval vanaf maart 1995 hetgeen blijkt uit de notulen van het overleg tussen het Buro voor Rechtshulp en de vreemdelingendienst Hollands Midden en de overige correspondentie (zie hierna onder 2.; N.o) - reeds vanaf 1993 ligt die afspraak er - dienaangaande. N.a.v. reactie Korpsleiding Hollands Midden 1 september 1998 Ook in deze reactie komen een hoop stellingen aan de orde die reeds hierboven zijn weerlegd. Met name de stelling dat er sprake is geweest van vrijwillig vertrek en dat er geen sprake zou zijn geweest van vrijheidsbeperking. Als ook de stelling dat betrokkene nog in de gelegenheid is geweest een vergunning aan te vragen. De essentie is dat betrokkene verlenging van zijn vrije termijn erkend wilde zien en daartoe een verzoek tot verlenging in wilde dienen, hetgeen op grond van het gemeenschapsrecht niet eens vereist is. De vreemdelingendienst heeft hem hiertoe juist niet in de gelegenheid gesteld. Zoals ook uit de brief van betrokkene d.d. 1 juli 1996 blijkt, is de afspraak op 26 juni 1996 juist gemaakt voor verlenging van de vergunning. Voor het overige staat mijn reactie hierboven reeds vermeld en heb ik daaraan niets toe te voegen."2. Bij haar brief voegde de gemachtigde als bijlagen correspondentie en verslagen van bijeenkomsten die betrekking hebben op problemen die er sinds 1991 waren geweest tussen het Buro voor Rechtshulp te 's-Gravenhage en de vreemdelingendienst te Leiden over de uitvoering van de vreemdelingenpiketregeling. Uit deze stukken komt naar voren dat de politie weliswaar had toegezegd de vreemdelingenpiketregeling conform de Modelregeling en afspraken uit te voeren, maar die toezeggingen niet had nageleefd. Over deze problemen was diverse malen overleg gevoerd tussen vertegenwoordigers van de politie en het Buro voor Rechtshulp, onder meer blijkens verslagen uit 1993, 1994, en 1995. Bij brief van 12 mei 1995 had de directeur van het Buro voor Rechtshulp aan de politie specifieke aandacht gevraagd voor artikel 1.2 onder c. van de piketregeling. In een brief van 17 mei 1995 had het Buro voor Rechtshulp onder meer bevestigd dat met het regionale politiekorps Hollands Midden de afspraak was gemaakt dat "alle meldingen" aan dat bureau werden doorgegeven, en niet direct aan een advocaat. H.       NADERE REACTIE BEHEERDER VAN HET REGIONALE POLITIEKORPS HOLLANDS MIDDEN Bij brief van 19 november 1998 is de korpsbeheerder opnieuw om een reactie gevraagd, in verband met het nieuwe gegeven dat aan verzoeker niet een vergunning tot verblijf was verleend, maar dat hem als EG-onderdaan een vrije termijn voor het zoeken naar werk was toegekend. Tevens is hem een aantal vragen voorgelegd over de rechtmatigheid van verzoekers uitzetting uit Nederland. De korpsbeheerder reageerde als volgt bij brief van 19 januari 1999:"In juni 1996 kon betrokkene geen arbeidscontract overleggen. Tevens kon hij niet aannemelijk maken dat hij een re le kans op een werkkring had. Het door Van Eijk uitzendgroep b.v. geschreven briefje bood hiervoor te weinig grond. Indien betrokkene destijds (schriftelijk), conform het gestelde in de Vreemdelingencirculaire onder B4/3.1.1.5 (zie bijlage I, WETTELIJK KADER, onder B.4.; N.o.), aannemelijk had kunnen maken dat hij zicht had op werk, dan zou dit in de beoordeling van de verlenging van de vrije termijn zijn meegenomen. Aangetekend zij daarbij wel dat de vrije termijn reeds in april van dat jaar vervallen was. Betrokkene had geen aanvraag ingediend voor een vergunning tot verblijf. Daarnaast kon betrokkene zoals reeds gesteld niet aannemelijk maken zicht te hebben op werk. Gezien het bovenstaande was betrokkene geen vreemdeling die een verblijfsrecht toekomt op grond van artikel 94 van het Vreemdelingenbesluit (zie bijlage I, WETTELIJK KADER, onder B.2.; N.o.). Betrokkene was op de hoogte van de dreigende uitzetting, omdat hij daarover ruimschoots tevoren was ge nformeerd. Met betrekking tot het aanwenden van een rechtsmiddel cq in kennis stellen van het bureau voor rechthulp wordt verwezen naar eerdere correspondentie hieromtrent. Zoals reeds eerder gesteld voldeed betrokkene niet aan de voorwaarden voor een voortgezet kortverblijf. Gezien het feit dat daaromtrent geen twijfel bestond is niet gevraagd om een bijzondere aanwijzing van de Staatssecretaris. De vrije termijn van betrokkene was reeds in april verlopen. Betrokkene had van vertrek op eigen gelegenheid na afloop van die vrije termijn geen gebruik gemaakt. Betrokkene was de kans geboden om binnen een bepaalde termijn een arbeidscontract te overleggen. Dit diende te geschieden binnen een bepaalde termijn. Betrokkene is toen tevens gewezen op de consequenties van het ontbreken hiervan, namelijk het uitzetten naar Engeland. In genoemde tussenliggende periode was het betrokkene mogelijk geweest Nederland nogmaals op eigen gelegenheid te verlaten. Hiervan heeft hij geen gebruik gemaakt. Door bovenstaande rees de verdenking dat betrokkene niet van zins was op eigen gelegenheid Nederland te verlaten. Vervolgens is met betrokkene de afspraak gemaakt zich op het bureau te Leiden te melden op een bepaalde dag/datum/tijdstip voor de verwijdering uit Nederland. Over het raadplegen van een piketadvocaat is reeds eerder gecorrespondeerd. Verwezen wordt naar voorgaande stukken. Verzoeker werd verzocht in de hal van het bureau plaats te nemen in afwachting van transport naar Hoek van Holland. Indien betrokkene dat had gewenst had hij zonder enig beletsel deze hal kunnen verlaten via de centrale toegangsdeur. De aanwezige telefonistes wisten namelijk niet waarom betrokkene verzocht was te wachten. Uitdrukkelijk wordt vermeld dat er geen toezicht op betrokkene werd gehouden. Verder wordt vermeld dat het bureau werd betreden en verlaten door meerdere mensen, die als klant een bezoek wilden afleggen cq hadden afgelegd. Vervolgens is verzoeker door twee politiemensen in burger overgebracht naar Hoek van Holland ten einde te worden uitgezet. Voorzover dezerzijds bekend is betrokkene door de Koninklijke Marechaussee niet in een cel geplaatst, maar in een zogenaamde ophoudkamer met ramen en een deur met glas. De behandeling van mensen die worden uitgezet in Hoek van Holland is ter verantwoording van de Koninklijke Marechaussee." I.       NADERE REACTIE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE Bij brief van 19 november 1998 is ook de Staatssecretaris van Justitie opnieuw om een reactie gevraagd. Daarbij is hem tevens een aantal vragen voorgelegd over de rechtmatigheid van verzoekers uitzetting uit Nederland. De Staatssecretaris reageerde als volgt bij brief van 17 maart 1999:"Uit het (voorlopige) rapport van bevindingen dat u mij op 10 juli 1998 heeft toegestuurd, maak ik op dat de heer W., hierna te noemen betrokkene, klaagt over het feit dat de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Hollands Midden (VD) hem de rechtsbijstand van een piketadvocaat heeft onthouden tijdens zijn verblijf op het politiebureau te Leiden v r zijn verwijdering uit Nederland op 27 juni 1996. In mijn brief aan u van 22 september 1998 heb ik u bericht dat voor zover aangenomen wordt dat betrokkene niet van zijn vrijheid was ontnomen, de VD formeel niet in strijd met de daartoe geldende richtlijnen heeft gehandeld. Uit de mij ter beschikking staande gegevens blijkt niet dat de VD betrokkene op 27 juni 1996 van zijn vrijheid heeft beroofd in de voor zover ik weet vrij toegankelijke hal van het politiebureau. Voorts is de stelling dat betrokkene het politiebureau niet heeft mogen verlaten niet door betrokkene dan wel het Bureau voor rechtshulp onderbouwd. Op grond daarvan ga ik er vanuit dat betrokkene niet in bewaring is gesteld en dat de klacht voor wat dat betreft ongegrond is. Uit uw brief leid ik verder af dat uw onderzoek zich thans ook richt op de vraag of de VD betrokkene op 27 juni 1996 Nederland had mogen uitzetten. Ten aanzien hiervan bericht ik u als volgt. Indien in aanmerking wordt genomen dat de VD het beleid uitvoerde zoals neergelegd in het toen van toepassing zijnde, maar thans achterhaalde hoofdstuk B4 van de Vreemdelingencirculaire (Vc), heb ik begrip voor hun handelwijze in deze zaak. Immers, twee maanden na het verstrijken van de vrije termijn, kon betrokkene nog steeds niet aantonen dat hij voldeed aan het begrip werknemer zoals dit beschreven staat in de toen geldende passage B4/3.1.1.5 Vc (zie bijlage I, WETTELIJK KADER, onder B.4.; N.o.). In dit verband verwijst u terecht naar een passage in B4/2.4 Vc (zie bijlage I, WETTELIJK KADER, onder B.4.; N.o.) en vraagt u zich af of de door u toegezonden brief van E. uitzendbureau b.v. van 26 juni 1996 betrokken had moeten worden bij de beoordeling van de verlenging van de vrije termijn. Ik heb van de VD begrepen dat zij van oordeel waren dat de brief van het uitzendbureau te weinig grond bood voor de aanname dat betrokkene een re le kans op een werkkring had. Hierdoor was volgens de VD de toelating op grond van de vrije termijn van rechtswege komen te vervallen. Als gevolg daarvan is gezien het gestelde in B4/2.3 Vc, tweede alinea, derde gedachtenstreepje jo B4/4.1 Vc, derde gedachtenstreepje (zie bijlage I, WETTELIJK KADER, onder B.4.; N.o.), dan ook geoordeeld dat de korpschef bevoegd was tot verblijfsbe indiging door uitzetting van betrokkene. Aangezien er bij de VD geen twijfel bestond over de vraag of betrokkene uitgezet kon worden, is gezien het gestelde in B4/6.3.1 Vc (zie bijlage I, WETTELIJK KADER, onder B.4.; N.o.) ook geen bijzondere aanwijzing terzake gevraagd aan de Staatssecretaris van Justitie (i.c. IND). Hierbij merk ik overigens op dat in mijn vorige brief aan u per abuis in dit verband is verwezen naar de passage B4/6.2.3 Vc, terwijl het uiteraard B4/6.3.1 Vc had moeten zijn. De hier beschreven gang van zaken laat echter onverlet dat de beoordeling die de VD in deze zaak heeft gemaakt op grond van het toen geldende beleid in de Vc, achterhaald was door de jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie. Achteraf bezien lijkt het erop dat de oude tekst in B4 Vc (vooral de passage B4/3.1.1.5 Vc) in dit geval aanleiding heeft gegeven tot een restrictieve uitleg van het gemeenschapsrecht. Op grond van dit recht zou de brief van het uitzendbureau inderdaad aanleiding hebben moeten geven tot verlenging van de aan hem toegekende vrije termijn, en dient de uitzetting als onrechtmatig beschouwd te worden. Inmiddels is hoofdstuk B4 Vc geheel herschreven (zie TBV 1998/16). Aangezien ik verwacht dat het vernieuwde hoofdstuk B4 Vc in de toekomst tot een andere beoordeling van vergelijkbare zaken zal leiden, heb ik in het vorenstaande geen aanleiding gevonden tot enigerlei andere maatregel of actie. Beantwoording van uw vragen of de korpschef betrokkene een last tot uitzetting en een redelijke vertrektermijn had moeten geven acht ik gezien het vorenstaande in dit geval niet meer aan de orde. Wat betreft uw vraag of de termijn van drie maanden voor een EU-onderdaan voor het zoeken van werk, zoals neergelegd in artikel 46, eerste lid, onder d Vreemdelingenbesluit jo Vc B4/2.4 zich verdraagt met de termijn van zes maanden welke het EG-hof onder normale omstandigheden als uitgangspunt zou nemen, doe ik u bijgaand afschriften toekomen van mijn brieven van 2 juli 1997 en 2 februari 1998 aan Forum, het Instituut voor Multiculturele Ontwikkeling (zie hierna onder 2.; N.o.). In deze brieven wordt uitvoerig op deze vraag ingegaan. Wat betreft uw verzoek om algemene toepassing te geven aan een wijziging van de vreemdelingenpiketregeling in de zin dat in alle gevallen van vrijheidsontneming en/of uitzetting het bureau voor rechtshulp wordt gewaarschuwd, bericht ik u dat dit buiten mijn competentie valt. Ik verwijs u hiervoor naar de Raden voor de rechtsbijstand."2. De Staatsecretaris voegde afschriften bij van de genoemde brieven aan Forum, Instituut voor Multiculturele Ontwikkeling van 2 juli 1997 en 2 februari 1998. In laatstgenoemde brief deelde de Staatssecretaris onder meer het volgende mee:"In reactie op uw conclusie, blijf ik bij het standpunt dat de Nederlandse regelgeving en praktijk in overeenstemming met het gemeenschapsrecht is. Na nadere overweging en in overleg met de Minister van SZW (Sociale Zaken en Werkgelegenheid; N.o.), heb ik besloten de voor werkzoekende gemeenschapsonderdanen geldende termijn van drie maanden als ten minste redelijke zoektermijn te handhaven. Drie maanden is een standaard termijn gedurende welke het ook niet-werkzoekende gemeenschapsonderdanen en onderdanen uit andere landen is toegestaan in Nederland te verblijven. Dit laat uiteraard onverlet de mogelijkheid dat werkzoekende gemeenschapsonderdanen langer dan drie maanden in Nederland verblijven. De drie maanden termijn betreft uitdrukkelijk een minimaal redelijke termijn." J.       REACTIE RAAD VOOR RECHTSBIJSTAND. Daarom verzocht, reageerde de Raad voor Rechtsbijstand te 's-Gravenhage bij brieven van 29 april 1999 en 28 mei 1999 op de telefonisch gestelde vraag van een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman over de toepassing van de vreemdelingenpiketregeling. In eerstgenoemde brief deelde de Raad voor Rechtsbijstand onder meer het volgende mee:"In de door de Raad voor Rechtsbijstand vastgestelde regeling voor de gefinancierde rechtshulp op het terrein van het vreemdelingenrecht is voorzien in rechtsbijstand in het kader van een piketdienst in een 3-tal gevallen:a. zij die in vreemdelingenbewaring zijn gesteld krachtens artikel 26 van de Vreemdelingenwet, b. zij ten aanzien van wie artikel 19 lid 3 van de Vreemdelingenwet wordt toegepast; c. zij die bedreigd worden met onmiddellijke verwijdering uit Nederland. Uit deze bepalingen volgt dat indien sprake is van een van de hiervoor genoemde situaties de politie een bericht dient te geven aan het meldpunt van waaruit de uitmelding aan de dienstdoende piketadvocaat plaatsvindt." In de brief van 28 mei 1999 vulde de Raad voor Rechtsbijstand dit als volgt aan:

"Ik benadruk nog eens dat de 3 gevallen zoals ik deze heb genoemd in mijn brief van 29 april j.l. ook golden onder het oude "regime" (d.w.z. voor 1 november 1996; No.)."

BEOORDELING I.       TEN AANZIEN VAN HET ONTHOUDEN VAN RECHTSBIJSTAND1. Verzoeker, van Ierse nationaliteit, klaagt er in de eerste plaats over dat de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Hollands Midden in strijd met de vreemdelingenpiketregeling heeft gehandeld door zijn verblijf op het politiebureau op 27 juni 1996 niet te melden bij de vreemdelingenpiketdienst van het Buro voor Rechtshulp, waardoor hem de rechtsbijstand van een advocaat is onthouden.2. Op 7 februari 1996 is in verzoekers paspoort een stempel geplaatst als bewijs dat het hem ingaande 21 januari 1996 was toegestaan als werkzoekend onderdaan van een lidstaat van de Europese Gemeenschap (hierna EG-onderdaan) hier te lande te verblijven. Ter verdere regeling van zijn verblijf meldde verzoeker zich laatstelijk op 26 juni 1996 bij de vreemdelingendienst te Leiden. Bij die gelegenheid werd hem meegedeeld dat hij de volgende dag, 27 juni 1996, zou worden verwijderd uit Nederland, indien hij niet een (tijdelijke) arbeidsovereenkomst kon overleggen om aldus in aanmerking te komen voor een vergunning tot verblijf. Verzoeker heeft zich vervolgens op 26 juni 1996 voor rechtsbijstand gewend tot het Buro voor Rechtshulp te Leiden.3. Op 27 juni 1996 meldde verzoeker zich met enige bagage bij de vreemdelingendienst. Omdat verzoeker geen (tijdelijke) arbeidsovereenkomst kon overleggen, maar slechts een brief van een uitzendbureau met daarin vermeld een vooruitzicht op werk, is hij op 27 juni 1996 via Hoek van Holland uit Nederland verwijderd. De vreemdelingendienst heeft het Buro voor Rechtshulp niet ingelicht over verzoekers uitzetting uit Nederland.4. De Vreemdelingencirculaire (zie bijlage I, WETTELIJK KADER, onder A.1.) bepaalt in hoofdstuk A7/ 3.4.3 dat zodra een vreemdeling zijn vrijheid wordt ontnomen op grond van artikel 26 van de Vreemdelingenwet (Vw) (zie bijlage I, WETTELIJK KADER, onder A.2.), een (door hem gewenste) raadsman of een via de vreemdelingenpiketdienst van het Bureau voor Rechtshulp aangewezen raadsman wordt ingelicht. In de Regeling vreemdelingenpiket voor het arrondissement Den Haag (zie bijlage I, WETTELIJK KADER, onder A.3., verder te noemen: de regeling) wordt deze rechtsbijstand nader uitgewerkt. Blijkens artikel 1.2 voorziet de regeling in het bijzonder in drie gevallen in rechtsbijstand aan vreemdelingen "die aan een vrijheidsbenemende maatregel zijn onderworpen". Vervolgens worden onder a. en b. twee vrijheidsbenemende maatregelen genoemd, namelijk die ex artikel 26 respectievelijk artikel 19, derde lid Vw (zie bijlage I, WETTELIJK KADER, onder A.2.). Onder c. staat vermeld: "zij die bedreigd worden met onmiddellijke verwijdering uit Nederland."

De korpsbeheerder en de Staatssecretaris van Justitie zijn van mening dat artikel 1.2 , onder c. van de regeling, gelet op de aanhef van het artikel, van toepassing is op vreemdelingen voor wie niet alleen geldt dat zij worden bedreigd met onmiddellijke uitzetting, maar die ook van hun vrijheid zijn beroofd.5. De tekst van artikel 1.2 van de Regeling vreemdelingenpiket is, wanneer de aanhef en de onderdelen onder a., b. en c. in hun onderling verband worden bezien, niet geheel begrijpelijk en voor meer dan n uitleg vatbaar. Van belang is evenwel de omstandigheid dat een betrokkene zich ook in geval c. in de invloedsfeer van de politie bevindt. Immers, de regeling impliceert een informatieplicht voor de politie. Zo'n plicht heeft alleen zin als het gaat om personen die zich bevinden binnen de invloedsfeer van de politie, zoals dat ook geldt voor de gevallen a. en b. Daargelaten of verzoeker al dan niet zijn vrijheid was ontnomen, hij bevond zich op het politiebureau tenminste in de invloedsfeer van de vreemdelingendienst. Een redelijke uitleg van de regeling had de vreemdelingendienst dan ook moeten brengen tot de melding van verzoekers dreigende uitzetting aan het Buro voor Rechtshulp. Dat verzoeker zelf contact kon opnemen met dat bureau, dan wel dat het Buro voor Rechtshulp op de hoogte was van de dreigende uitzetting, maakt dit niet anders.6. Voorts blijkt uit informatie van de Raad voor Rechtsbijstand te 's-Gravenhage dat er een bestendige praktijk bestond met betrekking tot de toepassing van de piketregeling in het arrondissement 's-Gravenhage. De regeling voorzag in de hiervoor genoemd gevallen a., b. en c. in rechtsbijstand aan vreemdelingen. Indien sprake was van n van de drie situaties diende de politie hiervan melding te maken aan het Buro voor Rechtshulp. Ook thans wordt de regeling op deze wijze toegepast. Dit brengt met zich dat vreemdelingendiensten de onmiddellijk dreigende verwijdering uit Nederland van een vreemdeling ingevolge de piketregeling dienden te melden aan het Buro voor Rechtshulp, ook in het geval dat er geen sprake was van een vrijheidsbenemende maatregel. Uit de brief van 7 maart 1997 van de co rdinator vreemdelingenzaken van het regionale politiekorps Hollands Midden aan het Buro voor Rechtshulp (zie onder FEITEN, 1.5.) blijkt dat de vreemdelingendienst te Leiden ervan op de hoogte was dat de regeling op deze wijze werd toegepast. In die brief deelde hij mee, dat door het niet melden van verzoekers dreigende uitzetting aan het Buro voor Rechtshulp de gemaakte afspraken niet waren gevolgd. Kennelijk doelde hij op afspraken over de hiervoor weergegeven wijze van toepassing van de regeling.7. Uit de door verzoekers gemachtigde overgelegde correspondentie en verslagen (zie bevindingen, G. NADERE REACTIE VAN VERZOEKER, onder 2.) komt naar voren dat er sinds de invoering in 1991 van de vreemdelingenpiketregeling tussen het Buro voor Rechtshulp en de vreemdelingendienst te Leiden problemen zijn geweest over de

uitvoering van de regeling. Deze dienst hield zich op diverse onderdelen niet aan de gemaakte afspraken over deze uitvoering, ondanks herhaalde pogingen van het Buro voor Rechtshulp om door overleg tot verbetering te komen. Voorts bestond het vermoeden dat de vreemdelingendienst uitzettingen van vreemdelingen niet aan het Buro voor Rechtshulp meldde. De klacht van verzoeker heeft bij de gemachtigde dit vermoeden bevestigd.

Voorts blijkt uit de brief van de korpsbeheerder van 31 augustus 1998 (zie bevindingen, E. NADERE REACTIE VAN DE BEHEERDER VAN HET REGIONALE POLITIEKORPS HOLLANDS MIDDEN) dat de regeling pas vanaf 7 juli 1997 op voornoemde wijze wordt nageleefd en dat alle gevallen van vrijheidsbeneming en/of uitzetting aan het bureau van de Raad voor Rechtsbijstand te 's-Gravenhage worden gemeld: "Dit geldt zowel in de gevallen waarin sprake is van vrijheidsbeneming als ook in de gevallen van uitzetting waarbij geen sprake is van vrijheidsbeneming."8. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat de vreemdelingendienst te Leiden in strijd met de Haagse vreemdelingenpiketregeling de dreigende uitzetting van verzoeker niet heeft gemeld aan het Buro voor Rechtshulp. De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk. II.      TEN AANZIEN VAN DE UITZETTING1. Voorts klaagt verzoeker erover dat hij uit Nederland is verwijderd voordat de termijn voor het zoeken van werk voor onderdanen van de Europese Gemeenschap (EG) - thans Europese Unie (EU) - was verstreken.2. Verzoeker is op 21 januari 1996 Nederland binnengekomen. Ingevolge artikel 46, eerste lid, onder d van het Vreemdelingenbesluit (Vb; zie bijlage I, WETTELIJK KADER, onder B.2.), gold voor hem als Iers onderdaan een vrije verblijfstermijn van drie maanden. Als bewijs van zijn verblijfspositie werd in zijn paspoort een stempel geplaatst met de aantekening "werkzoekend EG-onderdaan". Ter verdere regeling van zijn verblijf vonden diverse contacten plaats tussen verzoeker en de vreemdelingendienst te Leiden, laatstelijk op 26 juni 1996. Bij die gelegenheid werd verzoeker meegedeeld dat hij de volgende dag, 27 juni 1996, zou worden verwijderd, indien hij geen (tijdelijke) arbeidsovereenkomst kon overleggen.3. De korpsbeheerder rechtvaardigt deze handelwijze met een beroep op het toenmalige hoofdstuk B4/3.1.1.5 van de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc; zie bijalge I, WETTELIJK KADER, onder B.4.). Deze zienswijze is echter niet juist, aangezien dit hoofdstuk van toepassing was op een EG-onderdaan die in de hoedanigheid van werknemer in aanmerking wilde komen voor een vergunning tot verblijf.

Op verzoeker, als werkzoekend EG-onderdaan, was daarentegen het toenmalige Vc hoofdstuk B4/2.4 (zie bijlage I, WETTELIJK KADER, onder B.4.) van toepassing. In dit hoofdstuk werd gesteld dat, indien de werkzoekende na drie maanden niet was geslaagd in het vinden van een werkkring, zijn verblijf kon worden be indigd omdat de vrije termijn was verstreken, tenzij de vreemdeling aannemelijk maakte dat hij nog steeds werkzoekende was en re le kansen op een werkkring had.4. Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (EG-Hof) heeft in een tweetal arresten vastgesteld dat het recht op het zoeken van werk voortvloeit uit het in het E(E)G-verdrag neergelegde recht op vrij verkeer van werknemers, en het heeft een nadere uitleg gegeven aan de redelijke termijn voor dit zoeken. In het zogenoemde Antonissen-arrest van 26 februari 1991 (zie bijlage II, JURISPRUDENTIE, onder 1.) verklaarde het EG-Hof voor recht dat van een werkzoekend EG-onderdaan gevraagd mag worden het betreffende land te verlaten indien hij na zes maanden geen werk heeft gevonden, tenzij hij aantoont dat hij nog steeds werk zoekt en een re le kans heeft het te vinden. In het zogenoemde Tsiotras-arrest van 26 mei 1993 (zie bijlage II, JURISPRUDENTIE, onder 2.) herhaalde het Hof, onder verwijzing naar het Antonissen-arrest, dat het recht om werk te zoeken gewaarborgd is zolang de belanghebbende hiertoe een redelijke termijn wordt geboden en stelde:

"Zoals het Hof in dat arrest verder overwoog, lijkt een termijn van zes maanden daartoe voldoende, maar wanneer de belanghebbende na afloop van die termijn aantoont dat hij nog steeds werk zoekt en een re le kans heeft het te vinden, mag hij niet worden gedwongen de Lid-Staat van ontvangst te verlaten." Bij gebreke van een communautaire bepaling mogen de lidstaten zelf een redelijke termijn voor het zoeken van werk vastellen. Uit de genoemde arresten, in hun onderlinge verband bezien, blijkt een vaste jurisprudentie van het EG-Hof inzake een redelijke termijn voor het zoeken van werk. Beide arresten geven aan dat het Hof hierbij in beginsel uitgaat van een termijn van zes maanden, die onder omstandigheden langer kan zijn. De uitspraak van 10 april 1998 van de arrondissementsrechtbank te 'sGravenhage, zittinghoudende te Haarlem (zie bijlage II, JURISPRUDENTIE, onder 4.) volgt de zienswijze van het EG-Hof. De vreemdelingenrechter overwoog dat het EG-Hof werkzoekende EG-onderdanen recht op verblijf geeft voor de duur van zes maanden en onder omstandigheden langer. Dat het EG-Hof in het arrest van 20 februari 1997 (Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Belgi , zie bijlage II, JURISPRUDENTIE, onder 3.) deze termijn van zes maanden niet heeft herhaald, maakt het voorgaande niet anders. Het EGHof heeft in dit arrest immers volstaan met vast te stellen dat de Belgische regeling in

strijd was met het gemeenschapsrecht, waar zij werkzoekende EG-onderdanen na afloop van de toegestane termijn van drie maanden zonder meer verplichtte om het grondgebied te verlaten.

5. De Staatssecretaris van Justitie kan, gezien de onder 4. aangehaalde jurisprudentie, niet worden gevolgd in zijn standpunt, zoals verwoord in zijn brief aan Forum van 2 februari 1998, dat de Nederlandse regelgeving en praktijk in overeenstemming zijn met het gemeenschapsrecht, en dat voor werkzoekende gemeenschapsonderdanen een termijn van drie maanden als ten minste redelijke zoektermijn dient te gelden. Uit de hiervoor genoemde jurisprudentie van het EG-Hof mag worden afgeleid dat uit het recht op het vrij verkeer van werknemers een bijzondere termijn voortvloeit voor EG-onderdanen die werk zoeken. Deze termijn kan, anders dan de Staatssecretaris kennelijk meent, niet worden gelijkgesteld met de vrije verblijfstermijn die geldt voor niet-werkzoekende gemeenschapsonderdanen en onderdanen uit andere landen. Een en ander betekent dat de termijn van drie maanden voor het zoeken naar werk zoals die was neergelegd in het toenmalige hoofdstuk B4/2.4 van de Vreemdelingencirculaire niet in overeenstemming was met de jurisprudentie van het EG-Hof.6. Een EG-onderdaan ontleent zijn aanspraak op verblijf rechtstreeks aan het EG-recht. Dit betekent, gezien het voorgaande, dat verzoeker een termijn voor het zoeken naar werk toekwam van ten minste zes maanden. Daar verzoeker op 21 januari 1996 Nederland is binnengekomen, was de verblijfsbe indiging door zijn uitzetting op 27 juni 1996 praematuur. De onderzochte gedraging is op dit punt in zoverre niet behoorlijk.7. Afgezien van het feit dat het gestelde in het toenmalige hoofdstuk Vc B4/2.4 niet in overeenstemming was met het EG-recht, zoals uitgelegd door het EG-Hof in de aangehaalde jurisprudentie, was verzoekers verblijfsbe indiging op 27 juni 1996 als zodanig ook in strijd met dit hoofdstuk zelf. Immers, op die datum legde verzoeker een brief van uitzendbureau E. van 26 juni 1996 over. In deze brief verklaarde het uitzendbureau dat verzoeker via dat bureau arbeid had verricht en zich nog steeds beschikbaar stelde, en dat het in de drukke periode vanaf 1 juli 1996 mensen nodig zou hebben met ervaring in de agrarische sector, zoals verzoeker die had. De inhoud van deze brief had op grond van genoemd Vc-hoofdstuk zonder meer aanleiding moeten zijn tot verlenging van verzoekers termijn voor het zoeken naar werk, zoals de Staatssecretaris - anders dan de korpsbeheerder - in zijn nadere reactie erkent. Uit die brief komt immers naar voren dat verzoeker nog steeds werkzoekend was, en een re le kans had om werk te vinden. Dat verzoekers zogenoemde vrije termijn van drie maanden ingevolge dat Vc-hoofdstuk sinds 21 april 1996 was verstreken, zoals de korpsbeheerder stelt, kon hieraan niet afdoen. Ook in zoverre is de onderzochte gedraging op dit punt niet behoorlijk.

8. Vervolgens verdient de bevoegdheid van de vreemdelingendienst om verzoekers verblijf te be indigen door uitzetting uit Nederland de aandacht. In dit verband is van belang hetgeen ter zake was neergelegd in Vc-hoofdstuk B4/2.3, tweede alinea, derde gedachtestreepje juncto Vc-hoofdstuk B4/4.1 (zie bijlage I, WETTELIJK KADER, onder B.4.). De passage in VC B4/2.3, tweede alinea, derde gedachtestreepje, "het verblijf van een onder 1.1. genoemde vreemdeling, die gelet op de korte duur in verband met het doel van zijn verblijf, geen vergunning tot verblijf nodig heeft", kan niet anders worden begrepen dan dat hiermee een EG-onderdaan wordt bedoeld die verblijft gedurende de vrije termijn, en daarmee zeker ook een werkzoekende EG-onderdaan. Ook uit de begripsbepaling in Vc-hoofdstuk B4/4.1, derde gedachtestreepje, kan worden afgeleid dat met de genoemde vreemdeling de EG-onderdaan wordt bedoeld die verblijft in de vrije termijn. Dit blijkt temeer uit de verwijzing naar de artikelen 102 juncto 92 Vb (zie bijlage I, WETTELIJK KADER, onder B.2.), welke betrekking hebben op be indiging van de vrije termijn. Bij verblijfsbe indiging in geval van de vrije verblijfstermijn van een EG-onderdaan is met name artikel 92 Vb juncto artikel 91 Vb (zie bijlage I, WETTELIJK KADER, onder B.2.) van toepassing (zie ook bijlage II JURISPRUDENTIE, onder 5. en 6., alsmede het rapport 98/505 van de Nationale ombudsman (Eurotop-rapport), bijlage III). Hierbij is van belang dat blijkens de Nota van Toelichting bij het besluit tot wijziging van het Vreemdelingenbesluit (van 30 december 1993, Staatsblad 1994, nr. 8) de artikelen 91 en 92 Vb (zie bijlage I, WETTELIJK KADER, onder B.1.) een bijzondere regeling inhouden voor het verblijf gedurende de vrije termijn voor EG-onderdanen, zulks in afwijking van artikel 6, eerste lid Vw juncto artikel 8, eerste lid Vw (zie bijlage II, JURISPRUDENTIE, onder 6). In artikel 92 Vb zijn onder meer verwerkt artikel 102a, vijfde lid (oud) juncto de artikelen 47, tweede lid, sub c en 48, eerste lid sub d VV (oud) (zie bijlage I, WETTELIJK KADER, onder B.2. en 3.). In met name de laatstgenoemde twee artikelleden was neergelegd dat ten aanzien van werkzoekende EG-onderdanen slechts de Minister van Justitie bevoegd was tot het geven van een last tot uitzetting. Gezien de toelichting moet artikel 92 Vb dan ook zo worden begrepen dat uitzetting van een werkzoekend EG-onderdaan niet mag plaatsvinden zonder een last tot uitzetting van de Minister (Staatssecretaris) van Justitie. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de korpschef niet bevoegd was – en is - tot verblijfsbe indiging door uitzetting van een werkzoekende EG-onderdaan.9. Bovendien diende - en dient - ingevolge artikel 92 Vb bij verblijfsbe indiging door uitzetting in geval van kort verblijf, dan wel van een werkzoekend EG-onderdaan, een schriftelijke beslissing te worden gegeven, waarbij een bijzondere aanwijzing van de Staatssecretaris van Justitie is vereist. Ingevolge artikel 102 Vb was - en is - op een beschikking ex artikel 92 Vb onder meer artikel 100, tweede tot en met vierde lid, Vb van toepassing (zie bijlage I, WETTELIJK KADER, onder B.2.). Ook Vc B4/4.5.2 (zie bijalge I, WETTELIJK KADER, onder B.4.) maakte melding van deze artikelen.

Het voorgaande brengt mee dat uitzetting niet mogelijk was - en is - dan nadat een vertrektermijn van vier weken was (is) gegund (artikel 100, tweede lid Vb), tenzij sprake was (is) van een dringend geval (artikel 100, vierde lid Vb). Tevens was - en is - tegen een dergelijke beslissing administratief beroep dan wel bezwaar mogelijk (artikel 100, derde lid Vb), en diende - en dient - de betrokkene van dit beroepsrecht op de hoogte te worden gesteld. Voorts was - en is - voor uitzetting van een vreemdeling in het algemeen een last tot uitzetting nodig ingevolge Vc A6/3.3 (zie bijlage I, WETTELIJK KADER, onder B.4.). In het in geval van een werkzoekend EG-onderdaan zal deze last tot uitzetting moeten worden gegeven door de Minister/de Staatssecretaris van Justitie. Verzoekers verblijf is be indigd in strijd met deze regels, doordat de vreemdelingendienst hem geen vertrektermijn van vier weken heeft gegund, maar hem op 27 juni 1996 heeft uitgezet zonder een beschikking ex artikel 92 Vb en een bijzondere aanwijzing daartoe van de Staatssecretaris van Justitie, zonder een last tot uitzetting van de Minister/de Staatssecretaris van Justitie, en zonder verzoeker op de hoogte te hebben gesteld van zijn beroepsrecht. Ook in zoverre is de onderzochte gedraging op dit punt niet behoorlijk.10. In de standpunten van de Staatssecretaris en de korpsbeheerder komt de opvatting naar voren dat verzoeker met het ex artikel 8 Vw van rechtswege vervallen van de vrije verblijfstermijn kon worden behandeld als een reguliere vreemdeling – als was hij niet een EG-onderdaan - en dat op hem wat betreft zijn uitzetting de algemene regels voor vreemdelingen van toepassing waren. Dit is niet juist, gezien het hiervoor onder 8. overwogene. Maar ook indien deze opvatting gevolgd zou worden, was in ieder geval voor verzoekers uitzetting een last tot uitzetting van de korpschef nodig geweest (artikel 23, eerste lid Vw juncto artikel 47 VV) en had verzoeker een vertrektermijn moeten worden gegund (artikel 24 Vw), zoals ook neergelegd in Vc B4/6.3.1 (zie bijlage I, WETTELIJK KADER, onder B.4.).11. De werkzoekende EG-onderdaan heeft een bijzondere rechtspositie en de daarbij behorende bescherming. Deze bijzondere rechtsbescherming is met name van belang omdat het verblijfsrecht voor betrokkene van rechtswege ontstaat en eveneens van rechtswege vervalt. Al eerder, in het Eurotop-rapport, heeft de Nationale ombudsman gewezen op de bijzondere rechtspositie van de kort – in de vrije termijn – verblijvende gemeenschapsonderdaan. Deze zaak geeft aanleiding om opnieuw de aandacht te vestigen op de bijzondere rechtspositie van de EGonderdaan tijdens of bij be indiging van het kort verblijf of de vrije verblijfstermijn, en in het bijzonder op de wettelijke voorschriften zoals die gelden voor de werkzoekende EG-onderdaan. Blijkens de reacties van de Staatssecretaris en de korpsbeheerder is deze bijzondere rechtspositie in verzoekers geval niet onderkend.

12. De rechtspositie van de EG- en EER-onderdaan is onderdeel van de wijziging van de Vreemdelingenwetgeving per 1 juli 1998. In artikel 1 Vw worden zij thans als "gemeenschapsonderdanen" gedefinieerd. Hun verblijfsrecht is neergelegd in artikel 10, eerste lid, onder c. Vw (zie bijlage IV, HUIDIG WETTELIJK KADER, onder 1.). Voorts is het verblijfsrecht van de werkzoekende EG-onderdaan thans geregeld in het per 1 juli 1998 gewijzigde artikel 96, eerste lid, onder d Vb en in artikel 96, vierde lid Vb (zie bijlage IV, HUIDIG WETTELIJK KADER, onder 2.). Ten slotte is in verband met deze wetswijzigingen hoofdstuk B4 van de Vreemdelingencirculaire geheel herschreven en als zodanig sinds oktober 1998 in die circulaire opgenomen.13. Gelet op hetgeen hiervoor, onder II.4. en 5., is overwogen, valt op dat de redelijke termijn voor het zoeken naar werk voor gemeenschapsonderdanen zoals deze per 1 juli 1998 is neergelegd in artikel 96, eerste lid, onder d Vb juncto hoofdstuk B4/3.1 Vc (zie bijlage IV, HUIDIG WETTELIJK KADER, onder 3.) op drie maanden is gesteld. Zoals hiervoor, onder II.4. en 5., is overwogen, spoort deze termijnstelling niet met de jurisprudentie van het EG-Hof. Dit geeft aanleiding tot de aanbeveling aan de Staatssecretaris van Justitie om de termijn in de genoemde regelgeving, in overeenstemming met deze jurisprudentie, te (doen) stellen op zes maanden.14. Verder vraagt het volgende de aandacht. Op grond van artikel 10, eerste lid, onder c. Vw wordt aan gemeenschapsonderdanen een verblijfsrecht voor onbepaalde tijd toegekend. Het is, mede gelet op het voorgaande, echter de vraag of daarmee is bedoeld dat ook aan onder meer werkzoekende gemeenschapsonderdanen een dergelijk verblijfsrecht voor onbepaalde tijd toekomt. Uit de parlementaire stukken inzake de wetswijzing waarbij, per 1 juli 1998, artikel 10, eerste lid, onder c is ingevoegd in de Vw, de Nota van Toelichting bij het Besluit van 3 juli 1998 tot wijziging, eveneens per 1 juli 1998, van het Vreemdelingenbesluit waarbij onder meer artikel 96 Vb is gewijzigd, of uit het in verband hiermee herschreven Vc-hoofdstuk B4, blijkt met betrekking tot gemeenschapsonderdanen niet van een onderscheid naar kort verblijf, zoals voor werkzoekende gemeenschapsonderdanen, en naar verblijf voor onbepaalde tijd, voor gemeenschapsonderdanen die naar Nederland komen voor andere doeleinden. Aldus is de thans geldende regelgeving verwarrend, in die zin dat niet duidelijk is wat de verhouding is tussen het verblijfsrecht voor onbepaalde tijd zoals neergelegd in artikel 10, eerste lid, onder c. Vw en de geldigheidsduur van de verblijfsbescheiden voor gemeenschapsonderdanen op grond van de artikelen 95 en 96 Vb, die alle slechts worden afgegeven voor bepaalde tijd.

Het is wenselijk dat deze onduidelijkheid wordt be indigd. Met het oog daarop zal de Staatssecretaris van Justitie de aanbeveling (aanbeveling 2.) worden gedaan om duidelijkheid te verschaffen hoe de duur van de termijn waarvoor de verblijfsbescheiden van de artikelen 95 en 96 Vb worden afgegeven, zich verhoudt tot het verblijfsrecht voor onbepaalde tijd van artikel 10, eerste lid, onder c Vw. Het is passend dat in dat kader

tevens wordt bezien of en waar het Vreemdelingenbesluit en/of de Vreemdelingencirculaire op het punt van de verblijfsbe indiging en de uitzetting van de gemeenschapsonderdanen, en de werkzoekende gemeenschapsonderdanen in het bijzonder, aanpassing en/of verduidelijking behoeven. In dit verband verdient mede de aandacht dat in het tweede lid van artikel 100 Vb wordt verwezen naar artikel 94 Vb, terwijl die bepaling intussen op 1 juli 1998 is vervallen.

CONCLUSIE De klacht over de onderzochte gedraging van de vreemdelingendienst van het regionale politiekorps Holland Midden, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Hollands Midden (de burgemeester van Leiden), is gegrond. AANBEVELING De Staatssecretaris van Justitie wordt in overweging gegeven om het ertoe te leiden dat:1. de redelijke termijn voor het zoeken naar werk voor gemeenschapsonderdanen zoals neergelegd in artikel 96, eerste lid, onder d. van het Vreemdelingenbesluit en in hoofdstuk B4/3.1. van de Vreemdelingencirculaire wordt gesteld op zes maanden, zulks in overeenstemming met de jurisprudentie terzake van het EG-Hof;2. duidelijkheid wordt verschaft hoe de duur van de termijn, waarvoor de verblijfsbescheiden voor gemeenschapsonderdanen op grond van de artikelen 95 en 96 Vb worden afgegeven, zich verhoudt tot het verblijfsrecht voor onbepaalde tijd voor gemeenschapsonderdanen in gevolge artikel 10, eerste lid, onder c van de Vreemdelingenwet.

Instantie: Regiopolitie Hollands Midden

Klacht:

Verblijf verzoeker (Ier) op politiebureau niet gemeld bij vreemdelingenpiketdienst, waardoor hem rechtsbijstand is onthouden; hem uit Nederland verwijderd voordat termijn voor zoeken van werk voor EG-onderdanen is verstreken.

Oordeel:

Gegrond