1999/336

Rapport
Op 10 maart 1998 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer V. te Amsterdam, met een klacht over een gedraging van het openbaar ministerie te Amsterdam. Nadat verzoeker zijn klacht nader had toegelicht, en nadat hij had voldaan aan het kenbaarheidsvereiste als neergelegd in artikel 12, tweede lid, van de Wet Nationale ombudsman, werd naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, een onderzoek ingesteld. Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:1. Verzoeker klaagt erover dat het openbaar ministerie te Amsterdam nog steeds niet is ingegaan op zijn verzoek van 28 februari 1997 om toezending van een kopie van zijn dossier, ondanks de toezegging hiertoe van 2 juli 1997 en ondanks een herhaald verzoek van verzoeker van 28 april 1998.2. Voorts klaagt verzoeker over de afhandeling door het openbaar ministerie van het strafrechtelijk onderzoek dat het tegen hem had ingesteld. Met name klaagt verzoeker erover dat:a. hij ruim anderhalf jaar na zijn aanhouding op 6 maart 1995, werd opgeroepen door de rechter-commissaris voor een verhoor in het kader van het gerechtelijk vooronderzoek, terwijl al op de dag van zijn aanhouding was gebleken dat verzoeker niet als verdachte moest worden aangemerkt; b. de grond waarop het tegen hem ingestelde strafrechtelijk onderzoek is geseponeerd, aanvankelijk is vastgesteld als “onvoldoende aanwijzing van schuld”, en pas na ruim een jaar en na herhaalde verzoeken van verzoeker is gewijzigd in “ten onrechte als verdachte aangemerkt”.3. Ten slotte klaagt verzoeker erover dat hem bij brief van 19 mei 1998 is meegedeeld dat het instellen van vervolging tegen verzoeker het gevolg is geweest van het feit dat iemand zich voor verzoeker had uitgegeven.

Achtergrond

Wetboek van Strafvordering Artikel 180; "1. De rechtbank waakt tegen noodelooze vertraging van het onderzoek.2. Zij kan, hetzij ambtshalve, hetzij op de vordering van den officier van justitie of op het verzoek van den verdachte, zich de processtukken doen overleggen en de onverwijlde of spoedige be indiging van het onderzoek bevelen." Artikel 200, tweede lid:"In geen geval wordt het gerechtelijk vooronderzoek gesloten voordat de verdachte is gehoord, althans opgeroepen." Artikel 237:"1. Indien de rechter-commissaris oordeelt dat het gerechtelijk vooronderzoek is voltooid of dat tot voortzetting daarvan geen grond bestaat, of wel indien de officier van justitie hem schriftelijk meedeelt dat van verdere vervolging wordt afgezien, sluit hij het onderzoek bij een beschikking, waarin de reden der sluiting is vermeld, en doet hij deze toekomen aan den officier van justitie.2. De rechter-commissaris doet hiervan mededeling aan de verdachte..." Artikel 242, eerste lid:"Indien naar aanleiding van het ingestelde voorbereidende onderzoek het openbaar ministerie van oordeel is dat verdere vervolging moet plaats hebben, gaat het daartoe zo spoedig mogelijk over." Artikel 243:"In geval van de mededeeling genoemd in artikel 237, eerste lid, doet de officier van justitie den verdachte onverwijld kennis geven dat hij hem ter zake van het feit waarop het gerechtelijk vooronderzoek betrekking had, niet verder zal vervolgen." Artikel 244, eerste lid:"Indien een gerechtelijk vooronderzoek heeft plaats gehad, doet de officier van justitie, buiten het geval van het voorgaande artikel, uiterlijk binnen twee maanden nadat de beschikking tot sluiting daarvan voor den verdachte onherroepelijk is geworden, hetzij dezen kennis geven dat hij hem ter zake van het feit waarop dat onderzoek betrekking had, niet verder zal vervolgen, of dat in verband met dat onderzoek tot verdere vervolging van eenig bepaald omschreven feit zal worden overgegaan, hetzij hem dagvaarden ter terechtzitting." Artikel 247:"Indien de zaak niet verder wordt vervolgd op grond van:(...) e. onvoldoende aanwijzing van schuld, wordt van die grond in de kennisgeving melding gemaakt."

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de Minister van Justitie verzocht op de klacht reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tevens werd aan hem een aantal specifieke vragen gesteld. De reactie die van de Minister werd ontvangen, gaf aanleiding hem een aantal nadere vragen te stellen. Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Zowel verzoeker als de Minister liet weten zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Bevindingen

A.       FEITEN1. Op 6 maart 1995 werd verzoeker 's morgens in zijn woning aangehouden door de politie te Amsterdam in verband met verdenking van oplichting en van valsheid in geschrifte. Bij deze gelegenheid werd hem een op 1 maart 1995 door de officier van justitie te Amsterdam ondertekende "vordering tot gerechtelijk vooronderzoek" overhandigd waarin was aangegeven van welke strafbare feiten hij werd verdacht en wanneer hij deze feiten zou hebben gepleegd. Blijkens de omschrijving van de feiten waarvan hij werd verdacht zou hij zich herhaaldelijk hebben uitgegeven voor een bepaalde, met naam genoemde, andere persoon. Daarbij zou hij onder meer gebruik hebben gemaakt van een vals en/of vervalst rijbewijs op naam van die andere persoon. Langs die weg zou hij, op naam van bedoelde andere persoon, bij de Gemeentelijke Kredietbank Amsterdam een lening van f 25.000 hebben verkregen. Voorts werd hem een door de arrondissementsrechtbank te Amsterdam verleend verlof aan de rechter-commissaris tot het doen van een huiszoeking in zijn woning en tot inbeslagname van brieven en andere geschriften overhandigd. Nadat verzoeker was overgebracht naar het politiebureau Warmoesstraat te Amsterdam, werd in zijn woning een huiszoeking verricht. Nadat hij enkele uren op het politiebureau had verbleven, werd hem omstreeks 14.15 uur een bevel tot inverzekeringstelling uitgereikt. Nog op dezelfde dag werd verzoeker vrijgelaten en door de politie naar huis gebracht.2. Op 30 oktober 1996 stuurde de griffier van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam verzoeker een brief met de volgende inhoud:"...In verband met een tegen uzelf lopend gerechtelijk vooronderzoek, roep ik u namens de rechter-commissaris (...) op om op 25 november 1996 te 11.45 voor hem te verschijnen. U zult dan worden gehoord als verdachte. U wordt opgeroepen, omdat de officier van justitie een gerechtelijk vooronderzoek tegen U gevorderd heeft, waarvan U bijgaand een kopie aantreft. Omdat van de zijde van de rechter-commissaris op zich geen behoefte bestaat aan Uw verhoor, hoeft U aan deze oproep geen gehoor te geven. Indien U op deze oproep niet verschijnt, zal de rechter-commissaris tot sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek overgaan..."3. Verzoeker richtte zich bij brief van 14 november 1996 tot de rechter-commissaris met het verzoek om toezending van kopie n van de processtukken. Op deze brief ontving verzoeker geen reactie.4. Tijdens het verhoor van 25 november 1996 liet de rechter-commissaris aan verzoeker weten dat het verhoor diende ter afsluiting van het gerechtelijk vooronderzoek. Bij brief van 25 november 1996 bevestigde de griffier van de arrondissementsrechtbank de sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek. In het van het verhoor van verzoeker opgemaakte proces-verbaal is onder meer de navolgende verklaring van verzoeker opgenomen:"...Ik (verzoeker; N.o.) ben (op 6 maart 1995; N.o.) aangehouden en door de politie verhoord. Ik ben vervolgens met excuus van de Amsterdamse politie naar huis gebracht. Ik ben zeer boos dat ik er nu achter moet komen dat ik anderhalf jaar later nog steeds als verdachte word aangemerkt. Ik heb met die zaak niets te maken en ik wil zo spoedig mogelijk dat ik in geen enkel register als verdachte sta aangemerkt. Ik zal ook een brief sturen aan de officier van justitie over deze kwestie.."5. Na afloop van het verhoor richtte verzoeker zich nog op dezelfde dag – 25 november 1996 – schriftelijk tot de behandelend officier van justitie. Hij deelde hem het volgende mee:"...Op 6 maart 1995 ben ik, verdacht van oplichting, gearresteerd en heb ik een dag op bureau Warmoesstraat mogen verblijven terwijl er tegelijkertijd een huiszoeking plaatsvond in mijn woning. Aan het eind van die dag werd duidelijk dat ik met deze zaak niets te maken had en werd ik met excuses van de hoofdstedelijke politie thuisgebracht. Daarmee was een einde gekomen aan een voor mij zeer traumatische ervaring waar ik het liefst nooit meer aan herinnerd wilde worden. Groot is daarom mijn verontwaardiging om ruim 19 maanden na dato een uitnodiging te krijgen om 'als verdachte te worden gehoord ' door rechter-commissaris (...), hetgeen heden geschiedde. 'Een formaliteit' voor justitie, een onnodig pijnlijke en vernederende aangelegenheid voor mij. Mijn vraag aan u is de volgende. Ik wens nu voor eens en voor altijd geschoond te worden van deze blaam en roep u daartoe op mij schriftelijk v r 1 januari 1997 onomwonden duidelijk te maken dat ik met genoemde zaak niets te maken heb en dat ik op geen enkele wijze in wat voor register of dossier dan ook nog als verdachte te boek sta..."6. De officier van justitie reageerde bij brief van 5 december 1996 als volgt:"...In antwoord op uw brief van 25 november j.l. deel ik u mede dat na uw verhoor door de rechter-commissaris het gerechtelijk vooronderzoek is gesloten. Daar ik niet voornemens ben tegen u strafvervolging in te stellen zult u naast het bericht van sluiting tevens een kennisgeving niet verdere vervolging ontvangen..." In bedoelde kennisgeving van niet verdere vervolging, met datering 3 december 1996, had de officier van justitie aangegeven dat hij verzoeker niet verder zou vervolgen op grond van "onvoldoende aanwijzing van schuld".7. Verzoeker richtte zich bij brief van 11 februari 1997 opnieuw tot de officier van justitie. Hij schreef hem het volgende:"...Dat iemand die volstrekt onschuldig is, ten onrechte in verband is gebracht met strafbare feiten (gepleegd door een ander), in verzekering is gesteld terwijl huiszoeking plaatsvond in zijn woning, dat zo iemand te horen moet krijgen dat hij niet vervolgd zal worden omdat er 'onvoldoende aanwijzing van schuld' is, blijft mij een zeer onaangenaam gevoel geven. Ik was slachtoffer van justitie, terwijl justitie mij als verdachte blijft behandelen. Een en ander geeft mij de indruk alsof een eenmaal gestarte procedure niet meer te stoppen is. Dit brengt mij op het volgende. Uit geen enkel schrijven is mij gebleken dat de dossiers waarin ik als verdachte te boek sta zijn vernietigd. Ik verzoek u daarom nadrukkelijk daartoe de ge igende stappen te ondernemen en mij daarvan schriftelijk op de hoogte te stellen..." 8. De officier van justitie reageerde bij brief van 19 februari 1997 als volgt:"...In antwoord op uw brief van 11 februari jl., deel ik u mede dat het op u betrekking hebbende dossier op de gebruikelijke wijze is gearchiveerd. Het is ongebruikelijk dat het OM dossiers van (ex) verdachten vernietigt. In uw geval zie ik geen aanleiding om van deze gedragslijn af te wijken..."9. Na telefonisch overleg met een medewerkster van het parket richtte verzoeker zich bij brief van 28 februari 1997 andermaal tot de officier van justitie. In zijn brief verzocht hij de officier van justitie hem aan te geven waarom zijn zaak niet was geseponeerd onder code 01 (ten onrechte als verdachte aangemerkt), en vroeg hij om een kopie van het dossier.10. De officier van justitie antwoordde bij brief van 2 juli 1997 als volgt:"...De beantwoording van uw brief heeft onwenselijk lang op zich laten wachten.  Daarvoor bied ik u mijn verontschuldigingen aan. Als in het kader van een strafrechtelijk onderzoek dwangmiddelen worden toegepast, zoals in uw zaak, dan dient dat onderzoek te worden geregistreerd en uiteindelijk te worden afgedaan. In uw geval bestond de afdoening in een sepot waarvan aantekening is gemaakt in het documentatieregister. Ik heb uw dossier opgevraagd teneinde na te gaan hoe omvangrijk het is en u een afschrift daarvan te verstrekken..."11. Bij brief van 28 april 1998 diende verzoeker bij de hoofdofficier van justitie te Amsterdam een klacht in over de gang van zaken. In zijn brief stelde hij onder meer het volgende:"De afdoening van mijn zaak door het Openbaar Ministerie echter is voor mij uitermate teleurstellend verlopen. Nu, na drie jaren, is mij nog altijd niet duidelijk gemaakt dat ik ten onrechte als verdachte ben aangemerkt, met alle consequenties van dien. Mijn geduld is nu op. Door mij tot u te wenden hoop ik dan ook te bereiken dat ik voor eens en voor altijd van deze blaam gezuiverd zal worden." In zijn brief verwees hij naar een door hem op 6 maart 1998 opgesteld "verslag van de gebeurtenissen". Daarin had hij onder meer gesteld dat hij nog steeds in afwachting was van toezending van een afschrift van het dossier, en dat hij verlangde dat de officier van justitie hem onomwonden duidelijk maakte dat hij ten onrechte als verdachte was aangemerkt.12. De hoofdofficier van justitie reageerde bij brief van 19 mei 1998 als volgt:"...Het heeft enige tijd geduurd om uw dossier boven water te krijgen. In het archief kon het niet onmiddellijk gevonden worden. Uit de mij ter beschikking staande stukken blijkt dat op 1 maart 1995 tegen u een gerechtelijk vooronderzoek is gevorderd op grond van de verdenking van oplichting en valsheid in geschrift. Op diezelfde dag heeft de rechtbank Amsterdam verlof verleend tot een huiszoeking in uw woning. Op 6 maart 1995 heeft een zoeking in uw woning plaatsgevonden en ben u aangehouden en dezelfde dag weer heengezonden. Daar u vrijwel onmiddellijk na uw aanhouding bent vrijgelaten is uw zaak gaan behoren tot de soort zaken die niet de hoogste prioriteit genieten. Als kennelijk gevolg daarvan bent u anderhalf jaar na datum van aanhouding door de rechter-commissaris gehoord. De grond waarop de zaak tegen u is geseponeerd is gewijzigd in "ten onrechte als verdachte aangemerkt". Hieruit volgt dat u nergens als verdachte wordt aangemerkt. Het dossier dat bestaat uit de stukken van het gerechtelijk vooronderzoek kan op grond van de daarvoor geldende wettelijke bepalingen niet worden vernietigd en wordt gearchiveerd. Ik kan mij voorstellen dat deze kwestie door u als zeer belastend en onrechtvaardig is ervaren. Een en ander is het gevolg geweest van het feit dat iemand zich voor u heeft uitgegeven..."B.       STANDPUNT VERZOEKERHet standpunt van verzoeker is weergegeven onder

Klacht

. Met betrekking tot het derde klachtonderdeel, dat betrekking heeft op de stelling van de hoofdofficier van justitie dat een en ander het gevolg is geweest van het feit dat iemand zich voor verzoeker had uitgegeven, wees verzoeker er in zijn aanvullend verzoekschrift van 7 juni 1998 op dat blijkens de vordering tot gerechtelijk vooronderzoek van 1 maart 1995 de desbetreffende verdachte zich had uitgegeven als zijnde een andere persoon dan verzoeker (zie onder A.1.).C.       STANDPUNT MINISTER1. In zijn reactie op verzoekers klacht merkte de Minister van Justitie op dat hij inlichtingen had gevraagd aan het College van procureurs-generaal, en dat dit college vervolgens inlichtingen had ingewonnen bij de hoofdofficier van justitie te Amsterdam. Voor de feitelijke gang van zaken verwees de Minister naar een terzake door de hoofdofficier van justitie te Amsterdam uitgebracht ambtsbericht van 22 september 1998.2.1. Bedoeld ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie luidt als volgt:“…Met betrekking tot het klachtonderdeel 1., dat nog steeds niet is ingegaan op het verzoek van verzoeker van 28 februari 1997 om toezending van een kopie van zijn dossier, ondanks de toezegging hiertoe van 2 juli 1997 en ondanks een herhaald verzoek van verzoeker van 28 april 1998, bericht ik u als volgt. Het strafdossier dat betrekking heeft op verzoeker, is niet meer volledig. Onder andere de aangifte en de processen-verbaal waarin wordt gerelateerd over hetgeen tot opsporing is verricht of bevonden, ontbreken. Dit is mogelijk ook eerder, telefonisch aan verzoeker bericht. In mijn brief van 19 mei 1998 (zie onder A.12; N.o.) ben ik nogmaals op het verzoek van verzoeker ingegaan en heb ik deze schriftelijk bericht waaruit het dossier thans nog bestaat, namelijk de stukken van het gerechtelijk vooronderzoek. Van deze stukken heeft verzoeker kennis genomen bij zijn verhoor door rechter-commissaris. Uit de door verzoeker overgelegde stukken leid ik af dat deze stukken reeds in zijn bezit zijn. Met het instellen van het gerechtelijk vooronderzoek, is ingevolge het Wetboek van Stafvordering (Sv) de leiding van het opsporingsonderzoek komen te berusten bij de rechter-commissaris. Het originele dossier bevond zich bij zijn kabinet. Alle processen-verbaal worden naar hem doorgezonden. In de periode gelegen tussen het openen van het gerechtelijk vooronderzoek en de sluiting daarvan, is niet alleen het kabinet van de rechter-commissaris verhuisd, maar heeft ook een wisseling van de behandelend rechter-commissaris plaatsgevonden. Het is mij bekend dat tijdens deze verhuizing dossiers dan wel delen daarvan zijn zoek geraakt. Gelet op het gegeven dat de rechtbank verlof heeft afgegeven en derhalve over stukken moet hebben beschikt – naar alle waarschijnlijkheid een notitie met daarin een overzicht van de feiten waarop het gevorderde is gebaseerd – en de rechter-commissaris volgens verzoeker geen inzage in de processen-verbaal kon geven en er ook nu slechts een incompleet dossier voorhanden is, leid ik af dat het onderhavige dossier dan wel delen daar van kennelijk bij het kabinet van de rechter-commissaris in het ongerede zijn geraakt. Teneinde verzoeker toch een kopie van het proces-verbaal te kunnen verstrekken, is ten parkette gezocht naar het dossier of kopie n daarvan. Ook in het centraal archief is gezocht of het dossier zich daar bevond. Dit alles zonder resultaat. Door de behandelend officier is naar aanleiding van het eerdere verzoek van verzoeker aan de politie, de administratie van het bureau Warmoesstraat, gevraagd om een kopie van de processen-verbaal. Dit stuitte helaas op onoverkomelijke problemen, mede doordat geen proces-verbaalnummer voorhanden is. De bovenstaande gang van zaken betreur ik. Ik ben evenwel van oordeel dat hierin het parket geen verwijt treft. Aangaande dit klachtonderdeel ben ik van oordeel dat de klacht, voorzover deze de verantwoordelijkheid van het Amsterdamse Openbaar Ministerie betreft, ongegrond is. Met betrekking tot het klachtonderdeel 2.a., dat verzoeker anderhalf jaar na zijn aanhouding op 6 maart 1995 werd opgeroepen door de rechter-commissaris voor een verhoor in het kader van het gerechtelijk vooronderzoek, terwijl al op de dag van zijn aanhouding was gebleken dat verzoeker niet als verdachte moest worden aangemerkt, bericht ik u als volgt. De behandelend officier heeft naar alle waarschijnlijkheid eerst de schriftelijke resultaten van het onderzoek afgewacht alvorens een definitieve vervolgingsbeslissing te nemen. Naar mijn oordeel is dit niet onredelijk. Vervolgens diende ingevolge art. 237 Sv de rechter-commissaris te worden bericht dat geen verdere vervolging zou plaatsvinden. Uit een aantekening, zijnde de sepotbeslissing, op de kaft van de dossieromslag gerechtelijk vooronderzoek valt af te leiden dat deze berichtgeving waarschijnlijk op of omstreeks 22 september 1995 heeft plaatsgevonden. Dat verzoeker vervolgens opgeroepen en eventueel gehoord diende te worden alvorens het gerechtelijk vooronderzoek te sluiten, vloeit voort uit art. 200 Sv. Het moment waarop de sluiting en het verhoor plaatsvindt, is aan de rechter-commissaris en mede een afgeleide van de prioritering die deze in zijn werkzaamheden aanbrengt. Uit de brief van de rechter-commissaris waarin verzoeker voor verhoor werd opgeroepen, blijkt dat het gaat om een formaliteit waarvoor verzoeker niet hoefde te verschijnen. Het is bekend dat de werkdruk van de Amsterdamse rechters-commissaris zeer hoog is. Zo al de officier van justitie invloed kan uitoefenen op de prioritering van de rechter-

commissaris, wordt deze aangewend voor gevallen van grote urgentie, zoals zaken waarbij de verdachte gedetineerd is of voor onderzoeken waarbij de onmiddellijke bemoeienis van de rechter-commissaris noodzakelijk is voor de verdere voortgang. Ook aangaande dit klachtonderdeel ben ik van oordeel dat de klacht, voor zover deze betrekking heeft op het Amsterdamse Openbaar Ministerie, ongegrond is. Met betrekking tot het klachtonderdeel 2.b., dat de grond waarop het tegen hem ingestelde strafrechtelijk onderzoek is geseponeerd, aanvankelijk is vastgesteld als “onvoldoende aanwijzing van schuld”, en pas na ruim een jaar en na herhaalde verzoeken van verzoeker is gewijzigd in “ten onrechte als verdachte aangemerkt”, bericht ik u als volgt. Artikel 247 Sv. geeft een limitatieve opsomming van gronden op grond waarvan de zaak niet verder wordt vervolgd. Onder de grond “onvoldoende aanwijzing van schuld’, dienen verschillende sepotgronden begrepen te worden. De term “onvoldoende aanwijzing van schuld” is als zodanig geen sepotgrond. Gezien de bijlage bij de brief van verzoeker van 28 april 1998, is deze brief opgevat als een verzoek om de sepotgrond te wijzigen in sepot 01. De eerdere brieven van verzoeker zijn niet, en behoefden dat naar mijn oordeel ook niet, als een dergelijk verzoek opgevat daar deze algemene verzoeken om informatie bevatten en geen expliciet verzoek de sepotcode te wijzigen. Nu thans door het ontbreken van de processen-verbaal niet meer de redenen die ten grondslag hebben gelegen aan de eerdere sepotgrond vallen te achterhalen en het verzoek van verzoeker ook anderszins niet weerlegd kon worden, diende het verzoek van verzoeker gehonoreerd te worden. Aangaande dit klachtonderdeel ben ik van oordeel dat de klacht ongegrond is. Het laatste klachtonderdeel is door de Ombudsman geformuleerd als zijnde dat ik bij brief van 19 mei 1998 heb geschreven dat het instellen van vervolging tegen verzoeker het gevolg is geweest van het feit dat iemand zich voor verzoeker had uitgegeven. Uit de brief van verzoeker aan de Ombudsman leid ik af dat met deze klachtformulering wordt gedoeld op de onvrede die verzoeker heeft over de destijds jegens hem gerezen verdenking. Het strafrechtelijk onderzoek is, in de herinnering van de behandelend officier, destijds ingesteld naar aanleiding van onder andere een aangifte. Uit de destijds voor handen zijnde stukken vloeide de verdenking jegens verzoeker voort dat deze zich schuldig gemaakt zou hebben aan de in de vordering tot gerechtelijk vooronderzoek vermelde strafbare feiten. Deze verdenking was dermate sterk dat de rechtbank op vordering van de officier verlof tot huiszoeking heeft verleend. (…) In het licht van de afweging die de behandelend officier maakt alvorens een vordering tot huiszoeking te doen en het afgegeven verlof van de rechtbank tot het doen van een huiszoeking in het pand (…), is de verdenking meer omvattend geweest dan – zoals verzoeker stelt dat hem door de politie medegedeeld zou zijn – het als enige man geregistreerd staan op het adres (…). Nadat de huiszoeking bij verzoeker had plaatsgevonden, bleek blijkbaar dat een en ander het gevolg is geweest doordat – zakelijk weergeven – iemand anders zich voor verzoeker heeft uitgegeven. Op welke wijze deze dit heeft gedaan en in hoeverre verzoeker daartoe eventueel gewild of ongewild zou hebben bijgedragen, valt bij gebreke van het dossier niet meer te reconstrueren. Ik ben in ieder geval van oordeel dat ook de klacht op dit klachtonderdeel ongegrond is…”

3. Onder verwijzing naar het ambtsbericht van de hoofdofficier reageerde de Minister als volgt op de verschillende klachtonderdelen:“…Uit het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie blijkt dat het strafdossier van (verzoeker; N.o.) incompleet is. Met het College (van procureurs-generaal; N.o.) en de hoofdofficier van justitie betreur ik het ten zeerste dat essenti le stukken bij het kabinet van de rechter-commissaris en/of het arrondissementsparket te Amsterdam, zoals de aangifte en processen-verbaal waarin opsporingshandelingen zijn neergelegd, in het ongerede zijn geraakt. De hoofdofficier van justitie heeft dan ook zijn ambtsbericht met name gebaseerd op (mondelinge) informatie van de behandelend officier van justitie (…). Hierdoor is het helaas niet mogelijk om op alle klachtonderdelen en alle door u gestelde vragen inhoudelijk te reageren. Ik bied u en via u (verzoeker; N.o.) hiervoor mijn excuses aan. Ten aanzien van de door u geformuleerde klachten van (verzoeker; N.o.) merk ik het volgende op.1. Uit het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie blijkt dat (verzoeker; N.o.) mogelijk, telefonisch, op de hoogte is gesteld van het feit dat het dossier incompleet was. Uit de brief van 19 mei 1998 van de hoofdofficier van justitie kan niet zonder meer worden afgeleid dat er processen-verbaal in het ongerede zijn geraakt. Nu de officier van justitie niet in staat was om aan het initi le verzoek van 28 februari 1997 van (verzoeker; N.o.) te voldoen, had het in de rede gelegen dat hij hiervan schriftelijk op de hoogte was gesteld door de officier van justitie. Nu niet met zekerheid kan worden vastgesteld dat (verzoeker; N.o.) van het ontbreken van processen-verbaal in het dossier op de hoogte is gesteld acht het College dit klachtonderdeel gegrond. Ik kan mij hiermee verenigen.2. en 3. Een inhoudelijke reactie op de klachten, zoals geformuleerd onder de punten 2.a., 2.b. en 3., wordt bemoeilijkt door het feit dat niet meer valt te reconstrueren welke feiten en omstandigheden in concreto ertoe hebben geleid dat (verzoeker; N.o.) als verdachte diende te worden aangemerkt en op welke wijze het gerechtelijk vooronderzoek heeft plaatsgevonden. Alhoewel dit niet uit de vordering tot een gerechtelijk vooronderzoek d.d. 1 maart 1995 blijkt, staat de behandelend officier van justitie bij dat –achteraf bezien- ten onrechte gebruik is gemaakt van de personalia van (verzoeker; N.o.). Dit is de reden dat de hoofdofficier van justitie (verzoeker; N.o.) in zijn brief van 19 mei 1998 heeft bericht dat ten onrechte gebruik is gemaakt van de personalia van (verzoeker; N.o.). Aangezien de onderhavige zaak niet meer valt te reconstrueren onthoud ik mij met het College van een oordeel over deze klachtonderdelen. Het College heeft er overigens op gewezen dat een oordeel over klachtonderdeel 2.a. niet op zijn weg ligt, aangezien deze klacht betrekking heeft op het optreden van een rechter-commissaris. Ik kan mij met dit standpunt verenigen…”4. Voorts deelde de Minister nog mee dat hij, gezien het ontbreken van stukken, geen antwoord kon geven op de vraag waarom destijds niet alles in het werk was gesteld om het tegen verzoeker ingestelde gerechtelijk vooronderzoek onverwijld te doen sluiten toen bleek dat hij niet als verdachte kon worden aangemerkt. Ook de vraag wat destijds de overweging had gevormd om een strafrechtelijk onderzoek tegen verzoeker in te stellen en de vraag of het instellen van het onderzoek inderdaad het gevolg was geweest van het feit dat iemand anders zich voor verzoeker had uitgegeven, konden in verband met het ontbreken van stukken niet door de Minister worden beantwoord.5. Ten slotte wees de Minister er op dat het College van procureurs-generaal gezien het feit dat de verdenking tegen verzoeker inmiddels was komen te vervallen en de hoofdofficier van justitie inmiddels de strafzaak tegen verzoeker had geseponeerd door middel van sepotcode 01 ("ten onrechte als verdachte aangemerkt"), namens de Minister aan verzoeker een schadevergoeding had aangeboden.6. In de desbetreffende brief van het College van procureurs-generaal van 2 oktober 1998 aan verzoeker is het volgende gesteld:“…De hoofdofficier van justitie heeft u bij brief van 19 mei 1998 onder meer meegedeeld dat hij een strafzaak tegen u heeft geseponeerd als “ten onrechte als verdachte aangemerkt”. Nu achteraf bezien iedere verdenking jegens u is komen te vervallen is het College van oordeel dat u in aanmerking komt voor een schadevergoeding ter hoogte van ƒ 1300,--. De wijze van totstandkoming van dit bedrag komt hierna nog aan de orde. Zoals ook zal blijken uit de reactie die de Minister van Justitie op korte termijn zal geven in de richting van de Nationale ombudsman is er in uw zaak veel mis gegaan. Mede namens de hoofdofficier van justitie te Amsterdam biedt het College u hiervoor zijn excuses aan. Het College is bereid u een immateri le schadevergoeding aan te bieden voor het feit dat u ten onrechte een dag(deel) van uw vrijheid beroofd bent geweest. Het is vaststaand beleid om bij de hoogte van de dagvergoeding wegens immateri le schade na een onterechte detentie onderscheid te maken in een verblijf in een politiecel en een verblijf in een huis van bewaring. In het eerste geval bedraagt de dagvergoeding in beginsel ƒ 200,--, in het tweede geval ƒ 150,--. Dit houdt in dat u in dit geval in aanmerking zou komen voor een schadevergoeding ter hoogte van ƒ 200,--. Gezien de bijzondere omstandigheden van het geval is het College bereid dit bedrag te verhogen tot ƒ 300,--. Tevens is het College gebleken dat u veel en vaak ongemak heeft ondervonden van het feit dat in uw woning een huiszoeking is verricht. Verder heeft u verscheidene malen met de officier van justitie te Amsterdam moeten corresponderen, alvorens de sepotcode werd gewijzigd en brieven (gedeeltelijk) werden beantwoord. Ter compensatie van dit ongemak biedt het College u een schadevergoeding aan ter hoogte van ƒ 1000,--…”D.       REACTIE VERZOEKERNaar aanleiding van de reactie van de Minister op zijn klacht benadrukte verzoeker dat hem niet eerder dan nadat de Minister in het kader van het onderzoek van de Nationale ombudsman had gereageerd op zijn klacht te kennen was gegeven dat zijn dossier, of een deel daarvan, zoek was. Daarnaast noemde hij het uiterst frustrerend dat zijn onschuld, door het zoekraken van het dossier, wellicht nooit kon worden bewezen. In dat verband wees hij erop dat hij zich had gestoord aan de inhoud van het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie van 22 september 1998 (zie onder C.2.) waarin deze had gesuggereerd dat het openbaar ministerie ter zake van het zoekraken van het dossier geen verwijt viel te maken.E.       NADERE INFORMATIE MINISTER1. Daarnaar gevraagd deelde de Minister in een nadere reactie mee dat niet meer was vast te stellen of reeds op 3 maart 1995 tijdens de inverzekeringstelling van verzoeker was gebleken dat verzoeker niets te maken had met het feit waarvan hij werd verdacht.2. Met betrekking tot het moment van kennisgeving aan verzoeker van de beslissing dat hij niet verder zou worden vervolgd, liet de Minister het volgende weten:"…Uit het ambtsbericht van 22 september 1998 van de hoofdofficier van justitie (zie onder C.2.; N.o.) blijkt dat waarschijnlijk op of omstreeks 22 september 1995 een mededeling ingevolge artikel 237, eerste lid, WvSv aan de rechter-commissaris is gedaan. Dit is echter in verband met het feit dat het dossier incompleet is niet meer met zekerheid vast te stellen. Derhalve kan slechts worden gespeculeerd over hetgeen zich heeft afgespeeld tot het moment waarop de rechter-commissaris op 25 november 1996 het gerechtelijk vooronderzoek heeft afgesloten. Tijdens en na de sluiting van het onderhavige gerechtelijk vooronderzoek kunnen zich de volgende situaties hebben voorgedaan:. De beslissing tot sepot is daadwerkelijk op 22 september 1995 genomen en de mededeling ingevolge artikel 237, eerste lid, WvSv is aan de rechter-commissaris gedaan. In dat geval ben ik met het College van procureurs-generaal; N.o.) van oordeel dat de officier van justitie op de voet van artikel 243 (verzoeker; N.o.) op of omstreeks 22 september 1995 op de hoogte had moeten stellen van deze beslissing of. De beslissing tot sepot was nog niet (definitief) genomen op 22 september 1995 en de mededeling ingevolge artikel 237, eerste lid, WvSv is niet aan de rechter-commissaris gedaan. In dat geval heeft de officier van justitie de sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek afgewacht en heeft hij binnen de gestelde termijn ex artikel 244, eerste lid, WvSv de kennisgeving van niet verdere vervolging betekend aan (verzoeker; N.o.)..."3. In antwoord op de vraag of het op de weg van de officier van justitie ligt om de rechter-commissaris te rappelleren in een geval waarin de officier van justitie besluit om de sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek door de rechter-commissaris af te wachten, deelde de Minister het volgende mee:"...Indien de officier van justitie ervoor kiest om de sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek door de rechter-commissaris af te wachten en deze daarmee langere tijd wacht, ligt het in voorkomend geval vanzelfsprekend op de weg van de officier van justitie om contact met hem op te nemen over de stand van zaken in het gerechtelijk vooronderzoek. In dit verband wijs ik op artikel 180 WvSv..."4. Met betrekking tot de gehanteerde sepotgrond deelde de Minister ten slotte mee dat niet meer is te achterhalen op welk moment de officier van justitie tot de conclusie kwam dat sprake was van persoonsverwisseling. De Minister voegde daar aan toe dat niet moet worden uitgesloten dat het strafdossier wellicht aanwijzingen bevatte die in eerste instantie niet de sepotgrond "ten onrechte als verdachte aangemerkt" rechtvaardigden..."

Beoordeling

I. . De behandeling van het verzoek om toezending van een kopie van het strafdossier1. Verzoeker heeft in de eerste plaats geklaagd over de wijze waarop het openbaar ministerie te Amsterdam zijn verzoek om toezending van een kopie van het strafdossier heeft behandeld.2. Met betrekking tot dit klachtonderdeel wees verzoeker er op dat de betrokken officier van justitie hem, in reactie op zijn verzoek van 28 februari 1997 om toezending van een kopie van het dossier, bij brief van 2 juli 1997 had laten weten dat hij het dossier had opgevraagd ten einde hem een afschrift daarvan te verstrekken. In verband met het uitblijven van nader bericht had verzoeker op 28 april 1998 aan de hoofdofficier van justitie te Amsterdam laten weten dat hij nog steeds in afwachting was van toezending van een kopie van het dossier. Op 7 juni 1998, de dag waarop hij zich met zijn aanvullend verzoekschrift tot de Nationale ombudsman richtte, waren de kopie n van de dossierstukken hem nog steeds niet toegezonden. Volgens verzoeker was hem pas tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman duidelijk geworden dat een deel van zijn dossier was zoekgeraakt.3. Blijkens het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie aan het College van procureurs-generaal van 22 september 1998 achtte de hoofdofficier de klacht op dit punt ongegrond. In dat verband merkte hij op dat het strafdossier niet meer volledig was, en dat verzoeker daarover mogelijk eerder al was ge nformeerd.4. In tegenstelling tot de hoofdofficier van justitie achtte de Minister van Justitie de klacht op dit onderdeel gegrond, omdat niet met zekerheid kan worden vastgesteld dat verzoeker op de hoogte was gesteld van het ontbreken van een aantal dossierstukken. Volgens de Minister had de officier van justitie schriftelijk aan verzoeker moeten laten weten dat hij, doordat een aantal stukken in het ongerede was geraakt, niet kon voldoen aan zijn verzoek van 28 februari 1997.5. Op dit punt kan de Minister in zijn standpunt worden gevolgd. De officier van justitie heeft in zijn brief van 2 juli 1997 immers meegedeeld dat hij verzoekers dossier had opgevraagd ten einde verzoeker daarvan een afschrift te kunnen verstrekken. Zodra hem was gebleken dat het dossier niet meer compleet was, had hij dat – schriftelijk - aan verzoeker behoren te melden. Daarnaast had de hoofdofficier in reactie op verzoekers klachtbrief van 28 april 1998 moeten laten weten dat een deel van het dossier was zoekgeraakt. Door in plaats daarvan in zijn reactie van 19 mei 1998 te stellen dat het enige tijd had geduurd om verzoekers dossier boven water te krijgen en door in die brief vervolgens in het geheel niet in te gaan op verzoekers wens een afschrift van het dossier te ontvangen, heeft hij verzoekers belang bij toezending van een kopie van de door hem gevraagde stukken danwel bij informatie over de (on)volledigheid van het dossier miskend. Op dit onderdeel is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.II. . De afhandeling van het strafrechtelijk onderzoekA. De toezending van een oproep voor een verhoor door de rechter-commissaris1. Met betrekking tot de afhandeling van het strafrechtelijk onderzoek heeft verzoeker er in de eerste plaats over geklaagd dat hij ruim anderhalf jaar na zijn aanhouding op 6 maart 1995 nog is opgeroepen voor een verhoor in het kader van het gerechtelijk vooronderzoek, terwijl al op de dag van zijn aanhouding was gebleken dat hij ten onrechte als verdachte was aangemerkt.2. Verzoeker wees er in dit verband op dat op 6 maart 1995 duidelijk was geworden dat hij niets had te maken met de desbetreffende zaak, en dat de politie hem toen onder het aanbieden van excuses naar huis had gebracht. Tot zijn verbazing en verontwaardiging ontving hij ruim negentien maanden later echter een uitnodiging voor een verhoor als verdachte.3. De hoofdofficier van justitie stelde in zijn ambtsbericht van 22 september 1998 dat de behandelend officier van justitie naar alle waarschijnlijkheid eerst de schriftelijke resultaten van het onderzoek heeft afgewacht alvorens een definitieve vervolgingsbeslissing te nemen. Vervolgens diende de officier ingevolge artikel 237, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (zie

Achtergrond

) aan de rechter-commissaris te berichten dat geen verdere vervolging zou plaatsvinden. Volgens de hoofdofficier bleek uit een aantekening op de kaft van de omslag van het desbetreffende dossier dat deze berichtgeving waarschijnlijk op of omstreeks 22 september 1995 had plaatsgevonden. In zijn ambtsbericht gaf de hoofdofficier voorts aan dat de rechter-commissaris verantwoordelijk is voor de verdere gang van zaken, en dat de officier van justitie, zo die al invloed kan uitoefenen op de prioritering van de rechter-commissaris, zijn invloed aanwendt voor gevallen van grote urgentie. De hoofdofficier wees in dit verband nog op de hoge werkdruk van de rechters-commissarissen in Amsterdam.4. De Minister van Justitie deelde met betrekking tot dit klachtonderdeel mee dat in verband met de onvolledigheid van het dossier slechts kan worden gespeculeerd over hetgeen zich heeft afgespeeld tot het moment waarop de rechter-commissaris het gerechtelijk vooronderzoek op 25 november 1996 heeft gesloten. Volgens de hoofdofficier is het mogelijk dat de officier van justitie de beslissing tot sepot daadwerkelijk heeft genomen op 22 september 1995 en dat hij de rechter-commissaris dienovereenkomstig schriftelijk heeft bericht. In dat geval had de officier van justitie verzoeker op de voet van artikel 243 van het Wetboek van Strafvordering (zie

Achtergrond

) daarover moeten informeren, aldus de Minister. Volgens de Minister is het echter ook mogelijk dat de officier van justitie in september 1995 niet heeft besloten tot seponeren, maar in plaats daarvan heeft besloten de sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek door de rechter-commissaris af te wachten. In dat geval heeft de officier verzoeker, gezien het bepaalde in artikel 244, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (zie

Achtergrond

), tijdig ge nformeerd over de beslissing tot niet verdere vervolging. In dat verband wees de Minister er op dat het, gezien artikel 180 van het Wetboek van Strafvordering (zie

Achtergrond

), in een geval waarin een officier ervoor kiest de sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek door de rechter-commissaris af te wachten en deze daarmee langere tijd wacht, vanzelfsprekend op de weg ligt van de officier van justitie om contact op te nemen met de rechter-commissaris over de stand van zaken in het gerechtelijk vooronderzoek.5. Een verdachte in een strafproces heeft er belang bij zo spoedig mogelijk te weten waar hij aan toe is. Een officier van justitie heeft in dat verband een eigen verantwoordelijkheid, ook indien in de desbetreffende zaak een gerechtelijk vooronderzoek is gestart. Deze eigen verantwoordelijkheid van de officier van justitie komt ook tot uitdrukking in het tweede lid van artikel 180 van het Wetboek van Strafvordering.6. In de onderhavige zaak is verzoeker ruim negentien maanden na zijn aanhouding en na de doorzoeking van zijn woning op 6 maart 1995 opnieuw met zijn strafzaak geconfronteerd door middel van de oproep voor een verhoor op 25 november 1996. In de tussenliggende periode van ruim negentien maanden heeft hij van de zijde van het openbaar ministerie geen enkel bericht ontvangen.7. Volgens de Minister heeft de betrokken officier van justitie in september 1995 wellicht besloten tot niet verdere vervolging, en heeft hij nagelaten verzoeker daarover te informeren.8. In artikel 243 van het Wetboek van Strafvordering is voorgeschreven dat de officier van justitie in een dergelijk geval de verdachte onverwijld informeert over zijn besluit tot niet verdere vervolging. Indien de officier van justitie inderdaad in september 1995 heeft besloten verzoeker niet verder te vervolgen, betekent zijn handelwijze een schending van artikel 243 van het Wetboek van Strafvordering.9. De Nationale ombudsman is van oordeel dat ook indien de officier van justitie heeft besloten de sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek door de rechter-commissaris af te wachten, hem een verwijt kan worden gemaakt. Na verzoekers aanhouding op 6 maart 1995 heeft het immers tot 30 oktober 1996 geduurd voordat in deze zaak in de richting van verzoeker enige actie werd ondernomen. Gezien het belang dat verzoeker er bij had om zo spoedig mogelijk te weten waar hij aan toe was, en gezien de eigen verantwoordelijkheid van de officier van justitie in dat verband, had het op zijn weg gelegen om tussentijds bij de rechter-commissaris te informeren naar de stand van zaken, danwel aan te dringen op spoedige sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek. De betrokken officier heeft noch het een noch het ander gedaan. Ook op dit onderdeel is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.B. De wijziging van de sepotgrond1. Met betrekking tot de afhandeling van het strafrechtelijk onderzoek heeft verzoeker er in de tweede plaats over geklaagd dat aanvankelijk als grond waarop het tegen hem ingestelde strafrechtelijk onderzoek is geseponeerd, is vermeld “onvoldoende aanwijzing van schuld”, en dat deze grond pas ruim een jaar later, na herhaalde verzoeken van zijn kant, is gewijzigd in “ten onrechte als verdachte aangemerkt.”2. Uit het onderzoek is gebleken dat, nadat verzoeker op 25 november 1996 was verhoord door de rechter-commissaris en hem op die dag te kennen was gegeven dat het gerechtelijk vooronderzoek was gesloten, verzoeker nog diezelfde dag een brief aan de officier van justitie heeft gestuurd waarin hij hem verzocht om hem v r 1 januari 1997 onomwonden duidelijk te maken dat hij niets te maken had met de desbetreffende zaak. In antwoord daarop stuurde de officier van justitie hem een kennisgeving van niet verdere vervolging, waarin de officier had aangegeven dat hij verzoeker niet verder zou vervolgen op grond van “onvoldoende aanwijzing van schuld.” Deze kennisgeving was gedateerd 3 december 1996. In reactie daarop deelde verzoeker de officier op 11 februari 1997 mee dat hij er moeite mee had dat justitie hem als verdachte bleef behandelen, en drong hij aan op “de ge igende stappen.” De officier liet daarop bij brief van 19 februari 1997 weten dat verzoekers dossier op de gebruikelijke wijze was gearchiveerd. Bij brief van 28 februari 1997 vroeg verzoeker de officier vervolgens uitdrukkelijk om hem mee te delen waarom zijn zaak niet was geseponeerd onder code 01 (ten onrechte als verdachte aangemerkt). Dit verzoek leidde tot een mededeling van de officier van 2 juli 1997 dat hij verzoekers dossier had opgevraagd. Pas nadat verzoeker op 28 april 1998 schriftelijk een klacht had ingediend bij de hoofdofficier van justitie, werd de sepotgrond gewijzigd in “ten onrechte als verdachte aangemerkt.” De hoofdofficier informeerde verzoeker daarover bij brief van 19 mei 1998.3. In zijn eerder genoemde ambtsbericht van 22 september 1998 stelde de hoofdofficier van justitie dat pas de bijlage bij verzoekers klachtbrief van 28 april 1998 was opgevat om een verzoek om de sepotgrond te wijzigen in “ten onrechte als verdachte aangemerkt”. Volgens hem bevatten verzoekers eerdere brieven algemene verzoeken om informatie en geen expliciet verzoek om de sepotcode te wijzigen. Volgens de hoofdofficier moest het verzoek worden gehonoreerd omdat door het ontbreken van de processen-verbaal de redenen die ten grondslag hadden gelegen aan de eerdere sepotgrond niet meer vielen te achterhalen, en het verzoek ook anderszins niet kon worden weerlegd.4. De Minister van Justitie deelde mee dat hij zich onthield van een oordeel over dit klachtonderdeel omdat de feitelijke gang van zaken, door het ontbreken van een aantal dossierstukken, niet meer viel te construeren. Hij voegde daar nog wel aan toe dat niet moet worden uitgesloten dat het strafdossier wellicht aanwijzingen bevatte die niet in eerste instantie de sepotgrond “ten onrechte als verdachte aangemerkt” rechtvaardigden.5. Uit de hierboven onder 2. weergegeven gang van zaken blijkt dat verzoeker op 28 februari 1997 expliciet aan de officier van justitie heeft gevraagd hem mee te delen waarom zijn zaak niet was geseponeerd onder code 01 ("ten onrechte als verdachte aangemerkt"). Afgezien daarvan heeft verzoeker van meet af aan, door middel van zijn brief van 25 november 1996, verzocht om hem van alle blaam te zuiveren en, door middel van zijn brief van 11 februari 1997, zijn bezwaren kenbaar gemaakt tegen de aanvankelijk genoemde sepotgrond. Gelet hierop kan de hoofdofficier van justitie niet worden gevolgd in zijn stelling dat er geen aanleiding bestond verzoekers brieven van v r 28 april 1998 aan te merken als een verzoek om wijziging van de sepotgrond. Uit de inhoud van deze eerdere brieven bleek immers ondubbelzinnig dat hij van het openbaar ministerie onomwonden wilde vernemen dat hij niets te maken had met het strafbare feit waarvan hij was verdacht.6. Nu voorts op geen enkele wijze door het openbaar ministerie of door de Minister van Justitie aannemelijk is gemaakt dat er op of na 25 november 1996, de dag van de sluiting van het gerechtelijk vooronderzoek, grond bestond om de zaak te seponeren op een andere dan de 01-grond ("ten onrechte als verdachte aangemerkt"), is het tegenover verzoeker niet juist dat het openbaar ministerie pas anderhalf jaar daarna, nadat verzoeker daar herhaaldelijk om had gevraagd, tot wijziging van de sepotgrond is overgegaan. Ook op dit onderdeel is de onderzochte gedraging niet behoorlijk. III. DE INFORMATIE OVER DE ACHTERGROND VAN DE VERVOLGING1. Verzoeker heeft er tevens over geklaagd dat de hoofdofficier van justitie in zijn brief van 19 mei 1998 aan hem heeft meegedeeld dat het instellen van vervolging tegen verzoeker het gevolg is geweest van het feit dat iemand zich voor verzoeker had uitgegeven.2. Ter toelichting op dit klachtonderdeel wees verzoeker er op dat in de vordering tot gerechtelijk vooronderzoek van 1 maart 1995 is aangegeven dat de desbetreffende verdachte zich had uitgegeven voor een met name genoemde andere persoon dan verzoeker.3. Blijkens het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie van 22 september 1998 is na de huiszoeking bij verzoeker kennelijk gebleken dat het tegen verzoeker ingestelde onderzoek het gevolg is geweest van het feit dat iemand anders zich voor verzoeker heeft uitgegeven.4. Volgens de Minister van Justitie staat het de behandelend officier van justitie bij dat, achteraf bezien, ten onrechte gebruik is gemaakt van de personalia van verzoeker.5. Het enkele feit dat in de vordering tot gerechtelijk vooronderzoek van 1 maart 1995 is aangegeven dat verzoeker ervan werd verdacht dat hij zich herhaaldelijk had uitgegeven voor een bepaalde andere persoon behoeft nog niet te betekenen dat de stelling van de hoofdofficier dat het instellen van de vervolging tegen verzoeker het gevolg is geweest van het feit dat iemand zich voor verzoeker heeft uitgegeven, niet juist is. Omdat een aantal relevante dossierstukken in het ongerede is geraakt, is het de Nationale ombudsman echter niet mogelijk om vast te stellen op welke wijze of op welke grond de verdenking jegens verzoeker is ontstaan. In verband daarmee is het de Nationale ombudsman evenmin mogelijk om de juistheid van de stelling van de hoofdofficier te toetsen. De Nationale ombudsman zal zich ten aanzien van dit klachtonderdeel dan ook van een oordeel onthouden.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het openbaar ministerie te Amsterdam is gegrond ten aanzien van wijze waarop is gereageerd op het verzoek van verzoeker om toezending van een kopie van het strafdossier, ten aanzien van het moment waarop verzoeker is opgeroepen voor een verhoor door de rechter-commissaris, alsmede ten aanzien van het moment waarop de sepotcode is gewijzigd. Ten aanzien van de informatie die verzoeker is verstrekt over de achtergrond van zijn vervolging onthoudt de Nationale ombudsman zich van een oordeel. Met instemming is ervan kennisgenomen dat het College van procureurs-generaal verzoeker alsnog, tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman, een schadevergoeding heeft aangeboden.

Instantie: Openbaar ministerie Amsterdam

Klacht:

Sinds verzoek van 28 februari 1997 geen kopie toegezonden van dossier van verzoeker; wijze van afhandeling strafrechtelijk onderzoek (ruim anderhalf jaar na aanhouding opgeroepen voor verhoor terwijl op de dag van aanhouding was gebleken dat verzoeker niet als verdachte moest worden aangemerkt; pas ruim jaar na verzoek om grond waarop het strafrechtelijk onderzoek werd geseponeerd ('onvoldoende aanwijzing van schuld') gewijzigd in 'gen onrechte als verdachte aangemerkt'; in mei 98 bij brief meegedeeld dat het instellen van vervolging het gevolg was van het feit dat iemand zoch voor verzoeker had uitgegeven).

Oordeel:

Geen oordeel