1999/304

Rapport

Op 26 oktober 1998 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer J. te Amsterdam, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland (de burgemeester van Amsterdam), werd een onderzoek ingesteld.

Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:

Verzoeker klaagt over het optreden van een aantal ambtenaren van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland bij en na zijn aanhouding op 29 april 1996.

Hij klaagt er met name over dat deze ambtenaren:

1. hem hebben geboeid;

2. hem onheus hebben bejegend door hun houding en opmerkingen;

3. hem geen kopie hebben verstrekt van het proces-verbaal van zijn verhoor.

Achtergrond

1. Handboeien

Het boeien van een persoon is het toepassen van een dwangmiddel waardoor inbreuk wordt gemaakt op het recht op onaantastbaarheid van het lichaam, welk recht artikel 11 van de Grondwet beoogt te waarborgen. Artikel 15, vierde lid van de Grondwet maakt het mogelijk om personen die rechtens van hun vrijheid zijn beroofd, te beperken in hun grondrechten, indien de uitoefening van het grondrecht zich niet verdraagt met de vrijheidsbeneming. Tot het toepassen van enig dwangmiddel door overheidsfunctionarissen mag slechts worden overgegaan indien feiten en omstandigheden dat rechtvaardigen.

In artikel 22 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke Marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (Besluit van 8 april 1994; Stb. 275, in werking getreden op 1 april 1994) is over het gebruik van handboeien het volgende bepaald:

"1. De ambtenaar kan een persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, ten behoeve van het vervoer handboeien aanleggen.

2. De maatregel, bedoeld in het eerste lid, kan slechts worden getroffen, indien de feiten of omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen met het oog op gevaar voor ontvluchting, dan wel met het oog op gevaar voor de veiligheid of het leven van de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, van de ambtenaar of van derden.

3. De in het tweede lid bedoelde feiten of omstandigheden kunnen slechts gelegen zijn in:

a. de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, of

b. de aard van het strafbare feit op grond waarvan de vrijheidsbeneming heeft plaatsgevonden, één en ander in samenhang met de wijze waarop en de situatie waarin het vervoer plaatsvindt."

In artikel 22 van de Ambtsinstructie is aldus neergelegd dat het standaard aanleggen van handboeien tijdens het vervoer van een arrestant onjuist is. De politieambtenaar moet van geval tot geval de afweging maken of de aanwezige veiligheidsrisico's het toepassen van deze maatregel naar redelijk inzicht rechtvaardigen. In de Nota van Toelichting op de Ambtsinstructie is in dit verband opgenomen dat de vraag of het omleggen van handboeien in verband met de veiligheidsrisico's nodig is, afhangt van de omstandigheden die samenhangen met de persoon van de arrestant, de inrichting van de (dienst)auto, de situatie waarin wordt vervoerd en het ontbreken van de mogelijkheden om op andere wijze, met minder ingrijpende maatregelen (bijvoorbeeld door plaatsneming van een politieambtenaar naast de arrestant), een veilig transport te waarborgen. Bij omstandigheden die samenhangen met de persoon moet worden gedacht aan het gedrag van de arrestant, mogelijke eerdere ervaringen van de politie met deze persoon op grond waarvan voor moeilijkheden moest worden gevreesd, dan wel de aard of de ernst van het feit waarvoor betrokkene was aangehouden.

2. Wetboek van Strafrecht

Artikel 350:

"1. Hij die opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielt, beschadigt, onbruikbaar maakt of wegmaakt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie.

2. Gelijke straf wordt toegepast op hem die opzettelijk en wederrechtelijk een dier dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, doodt, beschadigt, onbruikbaar maakt of wegmaakt."

3. Wetboek van Strafvordering (Sv)

1. Artikel 27, eerste lid Sv:

"Als verdachte wordt vóórdat de vervolging is aangevangen, aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan eenig strafbaar feit voortvloeit."

Dit artikel stelt aan de mate van verdenking niet de eis van een 'ernstig' vermoeden, maar eist wèl dat het vermoeden van schuld (het 'gedaan hebben') moet steunen op feiten of omstandigheden en dat dit vermoeden bovendien naar objectieve maatstaven gemeten 'redelijk' dient te zijn, dat wil zeggen "niet enkel in de oogen van den opsporingsambtenaar doch redelijk op zichzelf" (MvT). Een redelijk vermoeden alleen op basis van subjectief inzicht is niet voldoende.

2. Op grond van artikel 53, eerste en derde lid Sv is in geval van ontdekking op heterdaad iedere opsporingsambtenaar bevoegd de verdachte van een strafbaar feit aan te houden.

Van ontdekking op heterdaad is sprake "wanneer het strafbare feit ontdekt wordt, terwijl het begaan wordt of terstond nadat het begaan is" (artikel 128, eerste lid Sv).

De aangehouden verdachte moet ten spoedigste voor de officier van justitie of een van diens hulpofficieren worden geleid (artikel 53, derde lid Sv), zodat deze (hulp)officier van justitie de verdachte kan (doen) horen.

De meest gebruikelijke plaats waar een aangehouden verdachte ten behoeve van zijn verhoor naar wordt overgebracht is een politiebureau.

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Daarnaast werd de betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Zij maakten van deze gelegenheid geen gebruik.

Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De korpsbeheerder deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen of aan te vullen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Op 29 april 1996 meldde de bewoner van een woonboot te Amsterdam de politie dat verzoeker de waterleiding van zijn woonboot had vernield. Twee politieambtenaren gingen ter plaatse. Zij spraken onder meer met verzoeker die de politieambtenaren vertelde dat hij inderdaad een stuk waterleiding had weggezaagd. Dit was volgens verzoeker zijn goed recht aangezien de waterleiding zijn eigendom was. Een ter plaatse geroepen medewerker van het Waterleidingbedrijf Amsterdam deelde de politieambtenaren mee dat het betreffende stuk waterleiding niet van verzoeker maar van de melder was. Daarop hielden de betrokken politieambtenaren verzoeker aan en brachten hem geboeid over naar het politiebureau.

2. Verzoeker kon zich niet vinden in de wijze waarop de politie tegen hem was opgetreden. Hij diende een klacht in bij de politie. De burgemeester van Amsterdam deed deze klacht bij brief van 28 september 1998 af. Hij achtte de klacht - op de punten die ook door de Nationale ombudsman in onderzoek zijn genomen - ongegrond. Voor wat betreft de motivering van zijn oordeel verwees de burgemeester naar het advies van de Commissie voor de Politieklachten Amsterdam-Amstelland. In dit advies is onder meer het volgende opgenomen:

"De feiten

Klager heeft al geruime tijd een conflict met zijn buurman, die zijn woonboot, genaamd (...), eind december 1995 van de Belastingdienst heeft gekocht. Op 29 april 1996 heeft klager de watertoevoer naar het woonschip (...) onklaar gemaakt door er een stuk uit te zagen. Omdat er door deze handeling onenigheid met zijn buurman ontstond, heeft deze de hulp van de politie ingeroepen.

Omstreeks 17.50 uur verschenen brigadier B., die klager kende van eerdere bemoeienissen, en hoofdagent I. ter plaatse. De eigenaar van de woonboot vertelde hen dat zijn buurman (klager) zojuist de watertoevoer naar de woonboot had doorgesneden of gezaagd. Klager, die ook aanwezig was, gaf toe dat hij dat gedaan had omdat zijn buurman illegaal gebruik maakte van zijn waterleiding. Volgens de buurman betaalde deze zelf de rekening van het Nutsbedrijf. Hij heeft hierdoor het recht van gebruik van de leiding.

Omdat de politieambtenaren niet zelf konden vaststellen welk deel van de watertoevoer bij de woonboot behoorde, hebben zij een medewerker van het Waterleidingbedrijf Amsterdam gevraagd ter plaatse te komen. Deze stelde vast dat het gedeelte van de watertoevoer dat was afgezaagd, toebehoorde aan klagers buurman, de eigenaar de woonboot.

Hierop hebben de politieambtenaren klager aangehouden ter zake vernieling van de watertoevoer.

(...)

Eén van de politieambtenaren verklaart dat klager zich recalcitrant gedroeg en niet mee wilde werken. B. wist, uit ervaring van een paar jaren geleden, dat klager een vuurwapen voorhanden kon hebben. Om die redenen en omdat W. het transport alleen moest verzorgen zijn de handboeien gebruikt. De politieambtenaar heeft klager uitgelegd waarom dit gebeurde.

Klager verklaart dat de politieambtenaren spottend naar hem lachten en onnodig "breed liepen", kennelijk om indruk op hem te maken. De politieambtenaren verklaren dat zij weliswaar gelachen hebben, maar dat dat beslist niet uitgelegd mag worden als uitlachen. Het "breed lopen" verklaren zij doordat zij gekleed waren in motorkleding en het forse gewicht van collega W. De Commissie acht deze verklaring aannemelijk.

Op het politiebureau is klager ingesloten in het dagverblijf. (...)

Klager is verhoord en er is proces-verbaal opgemaakt. Volgens B. gedroeg klager zich nogal provocerend, maar hij is daar niet op ingegaan, omdat hij de zaak niet wilde laten escaleren. Omdat het proces-verbaal systeem met macro's werkt, waarvan reeds een aantal velden zijn ingevuld, kan dat bij klager de indruk hebben gewekt, dat de verklaring al tevoren was opgemaakt. Op dit punt acht de Commissie de klacht feitelijk ongegrond. Klager heeft geen kopie van het proces-verbaal ontvangen.

De behoorlijkheid

- partijdigheid

Het is de Commissie niet gebleken dat de politie bij haar onderzoek een partijdig standpunt heeft ingenomen. Daar het inroepen van de hulp en de deskundigheid van een medewerker van het Waterleidingbedrijf Amsterdam heeft de klager de zaak op professionele wijze ter plaatse onderzocht. Zij was derhalve bevoegd om klager aan te houden, toen bleek dat deze zich schuldig had gemaakt aan het vernielen van de watertoevoer van zijn buurman.

- boeien

Omdat klager zich recalcitrant gedroeg en het de politieambtenaren van eerdere bemoeiingen met klager bekend was dat deze een vuurwapen voorhanden kon hebben, was het uit een oogpunt van veiligheid niet onredelijk klager tijdens het transport, dat door één politieambtenaar werd verricht, te boeien.

- bejegening

Als politieambtenaren tijdens hun werk lachen, is dat op zichzelf niet onbehoorlijk, voor zover niet gebleken is dat zij klager hebben uitgelachen. Dat de kleding en de gestalte van beide politieambtenaren klager geïmponeerd hebben, valt hen niet aan te rekenen. Het politieoptreden was derhalve niet onbehoorlijk.

(...)

- kopie proces-verbaal

Het was niet onbehoorlijk om klager geen afschrift van zijn proces-verbaal van zijn verhoor te geven. Het Openbaar Ministerie is bevoegd te beslissen of een verdachte een afschrift mag krijgen van een proces-verbaal van verhoor."

B. Standpunt verzoeker

1. Het standpunt van verzoeker is samengevat weergegeven onder KLACHT.

2. Verzoeker voegde bij zijn verzoekschrift een afschrift van het advies van Commissie voor de Politieklachten Amsterdam-Amstelland (zie ook hiervóór, onder A.2.). Hij had hierop, ter nadere toelichting op zijn klachten, een aantal op- en aanmerkingen geschreven. Bij het oordeel over het boeien had verzoeker het volgende opgeschreven:

"Ik heb geen vuurwapen nodig om 'vieze vliegen' op een 'n afstand te houden. Keurig netjes en fatsoenlijk zijn: dan weten ze niet, waar ze het zoeken moeten!"

En bij het oordeel over de bejegening was het volgende te lezen:

"Kan mij nooit imponeren. Het staat mij beter, maar ik pas."

Onder het advies had verzoeker verder nog het volgende opgeschreven:

"(Verzoeker; N.o.) wordt op straat in zomer tenue met en in aanwezigheid van de door u genoemde personen ten onrechte aangehouden, terwijl de smeerlappen staan te lachen, altijd vrijwillig meegegaan. En nu recalcitrant, vuurwapengevaarlijk (...), was het maar 1 april."

3. Uit de door verzoeker overgelegde stukken blijkt dat de betreffende woonboot in december 1995 door de belastingdienst is verkocht aan X, de persoon die ook melding had gedaan van vernieling van de waterleiding. Verzoeker is het met deze verkoop oneens. Hij voert een procedure bij de rechtbank te Amsterdam om de woonboot weer terug te krijgen.

Verzoeker bracht in zijn verzoekschrift over (de eigendom van) de woonboot nog het volgende naar voren:

"...en dit alles, ondergronds, bovengronds, en overige roerende en onroerende zaken aan (verzoeker; N.o.) toebehoort. En aan niemand anders. Los van de ten onrechte verkochte 'Woonark (...)'; die in dit geval gelijk door (de huidige bewoner; N.o.) weggehaald moest worden."

C. Standpunt beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland

1. De korpsbeheerder bracht in reactie op de klacht naar voren dat hij voor wat betreft de klachtonderdelen over het boeien en de bejegening geen reden zag zijn eerder ingenomen standpunt te wijzigen. De klacht over het niet verstrekken van een afschrift van het proces-verbaal van verhoor achtte hij (alsnog) gegrond.

2. De korpsbeheerder voegde bij zijn reactie een afschrift van een rapportage van 8 november 1997 van de chef van de betrokken politieambtenaren. In deze rapportage, die was opgesteld naar aanleiding van de door verzoeker bij de politie ingediende klacht, is onder meer het volgende opgenomen:

"Met betrekking tot de onterechte aanhouding van (verzoeker; N.o.).

Het woonschip van (...), dat vroeger eigendom is geweest van (verzoeker; N.o.), is door de huidige eigenaar op 7 december 1995 gekocht van de Belastingdienst Ondernemingen Amsterdam (deurwaarder B.).

(Verzoeker; N.o.) probeert via gerechtelijke stappen e.e.a. ongedaan te maken.

(...)

Hij heeft op 29 april 1996 de waterleiding naar het woonschip (...) onklaar gemaakt door er een stuk uit te zagen. De ter plaatse geroepen collega's I. en B. kwamen er in eerste instantie niet uit en hebben hulp ingeroepen van het Waterleidingbedrijf Amsterdam. De medewerker die ter plaatse kwam, heeft verklaard, dat de vernielde waterleiding behoorde bij de eigenaar/gebruiker van het woonschip en hij heeft tevens verklaard, dat de eigenaar van het woonschip de heer X voor het aan hem geleverde water betaalde.

Gelet op de feiten en omstandigheden hebben betrokken collega's naar mijn mening niet onjuist gehandeld door (verzoeker; N.o.) na dit onderzoek aan te houden terzake vernieling. Er was immers sprake van een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit. De handelingen van (verzoeker; N.o.) (het vernielen van de waterleiding) was duidelijk gericht op het laten escaleren van een lang slepend conflict. Hij had ook de waterleiding kunnen loskoppelen, als deze inderdaad zijn eigendom was geweest.

(...)

Met betrekking tot de onheuse bejegening.

Uit het onderzoek is niet duidelijk gebleken dat (verzoeker; N.o.) onheus is bejegend. Hij heeft in het verhoor en wederhoor aan de inspecteur We. niet meer kunnen verklaren, dan dat er naar zijn mening spottend was gelachen en onnodig breed was gelopen. De collega's I. en B. ontkennen niet, dat er mogelijk is gelachen, maar dat was zeker niet spottend bedoeld.

Voor wat betreft het breed lopen: de collega's B. en I. waren gekleed in motorkleding en de collega W., die (verzoeker; N.o.) heeft overgebracht, is groot en breed. Mogelijk dat e.e.a. op (verzoeker; N.o.) de indruk heeft gemaakt dat er onnodig breed is gelopen. Ik vind dit deel van de klacht vaag en subjectief.

Uit de verklaringen van (verzoeker; N.o.) en uit het onderzoek van de inspecteur We. kan ik niet opmaken, dat er sprake is geweest van onheuse bejegening en/of laakbaar gedrag van betrokken collega's."

3.1. Verder voegde de korpsbeheerder bij zijn reactie een afschrift van een rapportage van 26 augustus 1997 van de inspecteur van politie We. In het kader van het onderzoek naar de door verzoeker bij de politie ingediende klacht hoorde We. de betrokken politieambtenaren B. en I.

In de rapportage van We. is onder meer de volgende verklaring van B. opgenomen:

"Ik kan mij het voorval van maandag 29 april 1996, waarbij (verzoeker; N.o.) door mij en collega I. is aangehouden nog heel goed herinneren. Op genoemde dag rond 17.50 uur zijn wij in opdracht van de wachtcommandant van het Wijkteam Nieuwmarkt gegaan naar (...) alwaar onenigheid was tussen personen omtrent een waterleiding. Toen wij ter plaatse kwamen, sprak de eigenaar van de woonboot (...) ons aan en vertelde dat de vorige eigenaar, (verzoeker; N.o.), de waterleiding naar zijn woonboot had doorgesneden of gezaagd. Iets van de waterput verwijderd stond (verzoeker; N.o.) met zijn auto en ik zag dat hij voornemens was weg te rijden. Wij hebben (verzoeker; N.o.) aangesproken en hij gaf toe zojuist de waterleiding te hebben vernield, omdat deze naar zijn zeggen zijn eigendom was en omdat de heer X, de nieuwe eigenaar van (...), illegaal gebruik maakte van "zijn" waterleiding. Ook gebruikte de heer X water, dat volgens (verzoeker; N.o.) door hem werd betaald.

De heer X verklaarde ons, dat hij reeds geruime tijd eigenaar was van (...) en dat hij zelf voor de aansluitingen van de Nutsbedrijven betaalde. Hij had de (...) gekocht van een deurwaarder van de belastingdienst. Hij werd al geruime tijd lastiggevallen door de vorige eigenaar van de woonboot (verzoeker; N.o.).

Wij hebben toen iemand ter plaatse laten komen van het Waterleidingbedrijf Amsterdam, omdat wij niet precies konden vaststellen, welk deel van de aansluiting van het Nutsbedrijf was en welk deel bij de woonboot hoorde.

Toen een medewerker van het Waterleidingbedrijf ter plaatse kwam, deelde deze ons mede, dat het gedeelte van de aansluiting dat was doorgezaagd, toebehoorde aan de eigenaar van de woonboot.

Hierop hebben wij (verzoeker; N.o.) aangehouden voor vernieling van de waterleiding van de heer X. Omdat I. en ik op de motor waren, hebben wij assistentie gevraagd om de verdachte over te laten brengen naar het Wijkteam Nieuwmarkt.

De hoofdagent W. heeft de verdachte toen de transportboeien omgedaan en overgebracht naar het wijkteam. Hierbij is geen geweld gebruikt en er is niet meer gelachen, dan wij gewoon zijn te doen tijdens ons werk. (Verzoeker; N.o.) wilde echter niet meewerken, waardoor het wat moeite kostte hem de handboeien om te doen. Het is echter gelukt zonder geweld te gebruiken. Wat betreft het breed lopen: I. en ik waren gekleed in motorkleding en collega W. is breed en weegt meer dan 100 kilo. In het wijkteam Nieuwmarkt vroeg (verzoeker; N.o.) waarom hij eigenlijk in de handboeien is gedaan tijdens het transport. We hebben hem uitgelegd, dat dit voor onze veiligheid is gebeurd, omdat (verzoeker; N.o.) in het verleden bij een vuurwapenincident betrokken is geweest."

3.2. In de rapportage van We. is voorts een verklaring van politieambtenaar I. opgenomen. De door I. afgelegde verklaring kwam in grote lijnen overeen met de door B. afgelegde verklaring, met name ten aanzien van de bevindingen over de (eigendom van de) waterleiding. Verder verklaarde I. nog het volgende:

"Het omleggen van de transportboeien koste wat moeite, maar is zonder geweld gebeurd en daar bij is (verzoeker; N.o.) beslist niet uitgelachen, al kan ik niet ontkennen soms wel te hebben gelachen om het gedrag van (verzoeker; N.o.). Dit gedrag was soms dreigend en dan weer lachwekkend.

Ook in het wijkteam is (verzoeker; N.o.) als een normale verdachte behandeld, dit ondanks het feit, dat hij duidelijk bezig was ons te provoceren. Omdat ik (verzoeker; N.o.) al veel langer ken en weet hoe hij is gunde ik hem de lol van een escalatie niet."

4.1. Naar aanleiding van een verzoek van de Commissie voor de Politieklachten stelde politieambtenaar We. een nader onderzoek in. Hij hoorde daartoe de betrokken politieambtenaar B. voor een tweede keer. In zijn rapport van 5 februari 1998 is onder meer de volgende verklaring van B. opgenomen:

"Ik heb inderdaad aan (verzoeker; N.o.) uitgelegd, dat hij voor zijn eigen maar ook voor onze veiligheid tijdens het transport naar het wijkteam Nieuwmarkt is geboeid. Ik heb hem daarbij ook verteld, dat dit te maken had met het feit, dat hij eerder aangehouden is geweest m.b.t. een vuurwapenincident.

Dit incident heeft zich ongeveer 10 jaar geleden afgespeeld. Ik ben toen naar de woonboot van (verzoeker; N.o.) gestuurd naar aanleiding van meldingen van omwonenden/passanten dat daar iemand met een vuurwapen bezig zou zijn. Aan boord van de (...) heb ik toen een wapen aangetroffen (een soort jachtgeweer) dat viel onder de bepalingen van de Vuurwapenwet. Dit wapen is toen door mij inbeslaggenomen en er is Proces-Verbaal opgemaakt. Omdat het voorval al zo lang geleden heeft plaatsgevonden zijn er geen mutaties meer van dit incident aanwezig.

Ik weet nog wel, dat er nog een incident heeft plaatsgevonden, waarbij de Brigadier P. van het Wijkteam Nieuwmarkt betrokken is geweest. Hij is toen door (verzoeker; N.o.) met een vuurwapen bedreigd."

4.2. In zijn rapport van 5 februari 1998 is voorts onder meer de volgende verklaring van de door B. genoemde politieambtenaar P. opgenomen:

"Ik ben ongeveer 10 jaar geleden door de wachtcommandant van het wijkteam Nieuwmarkt naar (...) gestuurd, omdat daar weer problemen waren met de ons bekende (verzoeker; N.o.).

Toen ik bij de woonboot aankwam, was er niemand te zien. Plotseling vloog de deur van een caravan open, die eveneens toebehoorde aan (verzoeker; N.o.) en stond hij in de deuropening met een jachtgeweer. Hij richtte dit jachtgeweer op mij waarna ik onmiddellijk dekking zocht. Ik heb hem toen gesommeerd naar buiten te komen en het geweer op de grond te leggen. Na enige tijd voldeed (verzoeker; N.o.) aan dit verzoek. Ik heb hem toen aangehouden en het wapen inbeslaggenomen. Later verklaarde hij dat het een geintje was geweest en dat met het wapen niet geschoten kon worden. Het zag er echter bedrieglijk echt uit en viel wel onder de bepalingen van de Vuurwapenwet.

Ik heb van dit voorval Proces-Verbaal opgemaakt, maar omdat het al zo lang geleden is gebeurd, is dat niet meer in de administratie aanwezig.

Verder heb ik niets te verklaren."

4.3. We. bracht in zijn rapport van 5 februari 1998 verder nog het volgende naar voren:

"In de wijkteam administratie zijn geen Processen-Verbaal betreffende de vuurwapenincidenten meer aanwezig, omdat de feiten al te lang geleden zijn begaan.

Ook in het computersysteem, waarin mutaties worden vastgelegd, zijn geen gegevens meer aanwezig, omdat de daarin staande gegevens naar verloop van tijd worden geschoond."

5. De korpsbeheerder voegde bij zijn reactie ook een afschrift van een door een advocaat te Amsterdam namens verzoeker ingediend beroepschrift tegen een besluit van 5 maart 1997 van Burgemeester en Wethouders van Amsterdam. Het bestreden besluit betrof de bevestiging van een eerder besluit tot afwijzing van een verzoek van verzoeker hem een nieuwe ligplaatsvergunning te verlenen voor de locatie van de woonboot van de heer X. In dit beroepschrift is onder meer het volgende te lezen:

"1. Op 7 december 1995 heeft in opdracht van de Belastingdienst/Ondernemingen II te Amsterdam ten laste van (verzoeker; N.o.) de executieverkoop plaatsgevonden van enige roerende zaken, te weten:

- de woonboot (...).

(...)

De woonboot werd voor een bedrag van (...) verkocht aan de heer X.

2. Namens Burgemeester en Wethouders van Amsterdam heeft de directeur Binnenwaterbeheer Amsterdam op 16 januari 1996 aan de heer X een ligplaatsvergunning verleend voor de eerder bedoelde woonboot (...).

3. Aldus had (verzoeker; N.o.) niet alleen de beschikking over zijn woonschip verloren, maar was hij ook de ligplaatsvergunning kwijt. Overigens is in dit verband van belang dat (verzoeker; N.o.) in een afzonderlijke procedure claimt dat de executoriale verkoop onrechtmatig was, daar de Belastingdienst zou hebben toegestemd in een betalingsregeling, terwijl voorts de belastingschuld een in verhouding tot de waarde van de woonboot te geringe omvang had."

D. Reactie verzoeker

Verzoeker ontkende in reactie op de door de korpsbeheerder overgelegde stukken ten stelligste dat hij een politieambtenaar met een geweer had bedreigd. Voorts gaf hij (nogmaals) aan dat de verkoop van de woonboot onterecht was geweest, en dat de koper van de woonboot in ieder geval geen recht had op de betreffende ligplaats, en evenmin op het gebruik van de waterleiding, aangezien een en ander hem toebehoorde. Volgens verzoeker maakte de bewoner van de woonboot dan ook illegaal gebruik van zijn waterleiding. Voorts gaf verzoeker te kennen de politie mede verantwoordelijk te achten voor de zijns inziens onterechte verkoop van de woonboot.

Beoordeling

I. Ten aanzien van het boeien

1. Verzoeker klaagt over het optreden van een aantal ambtenaren van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland bij en na zijn aanhouding op 29 april 1996. Hij klaagt er in de eerste plaats over dat deze ambtenaren hem hebben geboeid.

2. Gelet op artikel 22 van de Ambtsinstructie voor de politie (zie ACHTERGROND, onder 1.) mag slechts "een persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd" worden geboeid. Daarom dient allereerst te worden nagegaan of verzoeker in dit geval rechtens van zijn vrijheid was beroofd.

3. Gelet op de overgelegde stukken kan als vaststaand worden aangenomen dat op 29 april 1996 de bewoner van een woonboot te Amsterdam bij de politie meldde dat verzoeker een stuk uit zijn waterleiding had weggezaagd. Twee politieambtenaren gingen ter plaatse. Verzoeker vertelde hen dat hij inderdaad een stuk van de waterleiding had weggehaald. Hij was echter van mening dat hij volledig in zijn recht stond omdat de waterleiding volgens hem zijn eigendom was en de betreffende bewoner illegaal van zijn waterleiding gebruik maakte. Aangezien de betrokken politieambtenaren zekerheid wilden hebben over de vraag wie eigenaar was van (het bewuste deel van) de waterleiding riepen ze de hulp in van het Waterleidingbedrijf Amsterdam. Een ter plaatse verschenen medewerker van dit waterleidingbedrijf deelde de betrokken politieambtenaren mee dat de bewoner van de woonboot de eigenaar was. Vervolgens hielden de betrokken politieambtenaren verzoeker aan op verdenking van vernieling van de waterleiding.

4. Vooropgesteld wordt dat de betrokken politieambtenaren juist en zorgvuldig hebben gehandeld door een medewerker van het waterleidingbedrijf om informatie te vragen over de vraag wie rechtens aanspraak kon maken op de waterleiding. Toen deze medewerker hun vertelde dat dit de bewoner van de woonboot was, konden zij verzoeker in redelijkheid aanmerken als verdachte van vernieling (zie ACHTERGROND, onder 2. en 3.).

Niettemin was er in dit geval vervolgens onvoldoende reden of noodzaak om verzoeker aan te houden en over te brengen naar het politiebureau. Daarvoor is het volgende van belang.

5. Het Nederlandse strafprocesrecht, zoals vastgelegd in het Wetboek van Strafvordering, bevat regels voor de opsporing en vervolging van strafbare feiten, en is er uiteindelijk op gericht om strafbare feiten op te helderen en de daarvoor verantwoordelijke personen te straffen. Politie en justitie zijn belast met de opsporing van strafbare feiten. Daartoe geeft - onder meer - het Wetboek van Strafvordering hun een reeks van bevoegdheden. Algemeen wordt aangenomen dat de politie bij het verrichten van een opsporingsonderzoek in beginsel dient te kiezen voor een werkwijze die voor de verdachte het minst bezwarend is. Dit houdt onder meer in dat de aanwending van strafvorderlijke bevoegdheden in overeenstemming moet zijn met eisen van gematigdheid en evenredigheid.

Daarbij dient de politie er steeds alert op te zijn dat de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van een burger door de toepassing van strafvorderlijke bevoegdheden zo gering mogelijk is.

6. Met het oog op het hiervóór, onder I.5., gestelde hadden de betrokken politieambtenaren er in dit geval van moeten afzien gebruik te maken van hun aanhoudingsbevoegdheid. Op het moment dat zij tot dit gebruik besloten, waren alle relevante feiten immers al aan het licht gebracht. Verzoeker had erkend dat hij de waterleiding had doorgezaagd, de medewerker van het waterleidingbedrijf had meegedeeld dat de waterleiding aan de bewoner van de woonboot toebehoorde, en de bewoner had aangegeven dat hij aangifte wilde doen. Niet valt in te zien welk opsporingsbelang op dat moment nog was gediend met de aanhouding en overbrenging van verzoeker naar het politiebureau; met name niet nu het hier overigens ook een licht feit betrof met - bovendien - duidelijke civielrechtelijke kanten.

Al met al hadden de betrokken politieambtenaren er in dit geval mee kunnen volstaan verzoeker en de bewoner van de woonboot mee te delen dat zij ter zake van de vernieling proces-verbaal zouden opmaken.

7. Hiervoor is overwogen dat de politie in dit geval geen gebruik had mogen maken van haar aanhoudingsbevoegdheid. Gelet daarop moet worden geoordeeld dat verzoeker aldus niet 'rechtens' van zijn vrijheid is beroofd. Om die reden moet het gebruik van de handboeien dan ook worden afgekeurd.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

II. Ten aanzien van de bejegening

1. Verzoeker klaagt er verder over dat de politieambtenaren hem onheus hebben bejegend door hun houding en opmerkingen.

Volgens verzoeker hebben de betrokken politieambtenaren hem uitgelachen en geprobeerd hem te imponeren. Dit laatste onder meer door 'breed' te lopen.

2. Uit het onderzoek is niet of in ieder geval onvoldoende gebleken van een bewuste, incorrecte (fysieke) houding van de betrokken politieambtenaren jegens verzoeker. In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.

3. Wel staat vast dat de betrokken politieambtenaren hebben gelachen. Uit de verklaring van één van de betrokken politieambtenaren valt af te leiden dat dit meermalen is gebeurd; dit omdat verzoeker zich dan weer dreigend dan weer lachwekkend gedroeg.

4. Op zichzelf is het voorstelbaar dat zich bij de aanhouding van een verdachte situaties kunnen voordoen die werken op de lachspieren van de daarbij betrokken politieambtenaren. Politieambtenaren dienen zich er echter van bewust te zijn dat een en ander denigrerend en/of kwetsend op de betrokkene kan overkomen, zeker in het geval van een aanhouding, die alleen al door het dwangmatige karakter daarvan veelal als zeer ingrijpend wordt gevoeld. Vanuit een oogpunt van professionaliteit mag van politieambtenaren in dergelijke gevallen dan ook de nodige terughoudendheid worden verwacht bij het uiten van hun persoonlijke gevoelens.

5. In dit geval valt uit de overgelegde stukken niet precies vast te stellen wanneer en om welke specifieke reden(en) de betrokken politieambtenaren hebben gelachen. De betrokken politieambtenaren ontkennen in ieder geval verzoeker te hebben uitgelachen. Een en ander heeft tot gevolg dat de Nationale ombudsman zich op dit punt van een oordeel moet onthouden.

III. Ten aanzien van het niet verstrekken van het proces-verbaal van verhoor

1. Verzoeker klaagt er tenslotte over dat de politie hem geen kopie heeft verstrekt van het proces-verbaal van zijn verhoor.

2. Vaststaat dat verzoeker geen afschrift heeft gekregen van het proces-verbaal van zijn eigen verhoor. De korpsbeheerder heeft aangegeven de klacht op dit punt alsnog gegrond te achten.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland (de burgemeester van Amsterdam), is gegrond ten aanzien van het boeien en het niet verstrekken van een kopie van het proces-verbaal van verhoor; de klacht is niet gegrond ten aanzien van de houding van de betrokken politieambtenaren jegens verzoeker. Ten aanzien van het uitlachen wordt geen oordeel gegeven.

Instantie: Regiopolitie Amsterdam-Amstelland

Klacht:

Optreden rondom aanhouding verzoeker (hem geboeid, onheus bejegend, geen kopie van proces-verbaal verhoor verstrekt).

Oordeel:

Geen oordeel