Op 17 juli 1998 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer M. te Breda, met een klacht over een gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND). De Nationale ombudsman stuurde de klacht op 21 juli 1998 ter afhandeling door naar de IND. Bij brief van 4 augustus 1998 reageerde de IND op de klacht. Vervolgens ontving de Nationale ombudsman op 1 december 1998 opnieuw een brief van verzoeker, waarin hij zich erover beklaagde dat hij ondanks een toezegging daartoe van de IND, geen bericht meer had gekregen van de IND. Bij brief van 21 december 1998 verzocht mr. B.F.Th. de Roos namens de heer H.R. Mohammad Faily de klacht in onderzoek te nemen. Daarop besloot de Nationale ombudsman naar de klacht over de gedraging van de IND, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, een onderzoek in te stellen. Op grond van de namens verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoeker klaagt erover dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND), tot het moment dat hij zich tot de Nationale ombudsman wendde, geen beslissing heeft genomen op zijn verzoeken om toelating tot Nederland als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf van 18 februari 1998.
Achtergrond
Vreemdelingenwet (Vw) Artikel 15a, eerste lid:"Onze Minister onderzoekt of een aanvraag om toelating als vluchteling voor inwilliging vatbaar is. Hij stelt daartoe de vreemdeling in de gelegenheid zich omtrent de gronden van zijn vlucht of aanvraag om toelating te doen horen in een taal, waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen, dat hij die kan verstaan." De tekst van artikel 15e Vreemdelingenwet (Vw) luidde tot 1 juli 1998:"Een beschikking omtrent de inwilliging van een aanvraag om toelating dient te worden gegeven binnen de bij of krachtens deze wet bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag." Op 1 juli 1998 is de hiervoor genoemde tekst tot lid 1 genummerd en is er een tweede lid aan artikel 15e Vw toegevoegd.Onderzoek
In het kader van het onderzoek werd de Staatssecretaris van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tevens werd aan de Staatssecretaris een aantal vragen gesteld. Tijdens het onderzoek kregen de Staatssecretaris en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tot slot werd aan een medewerkster van de IND een aantal vragen gesteld. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Betrokkenen berichtte dat het verslag hen geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:A. FEITEN1. Verzoeker, van Irakese nationaliteit, diende op 18 februari 1998 een verzoek in om toelating als vluchteling in Nederland en om verlening van een vergunning tot verblijf. Op 19 februari 1998 werd verzoeker gehoord in het kader van de vaststelling van zijn nationaliteit.2. Op 17 juli 1998 ontving de Nationale ombudsman een brief van verzoeker, waarin verzoeker erover klaagde dat hij nog steeds niet nader was gehoord over zijn asielmotieven.3. In reactie op verzoekers klacht berichtte de IND bij brief van 4 augustus 1998 waarom verzoeker nog steeds niet in de gelegenheid was gesteld zijn aanvraag in een nader gehoor toe te lichten. De IND bracht op dit punt naar voren dat de reden van de vertraging was gelegen in de verhoogde instroom van asielzoekers sinds medio 1997. Hierdoor kwamen de instanties die bij de behandeling van asielaanvragen zijn betrokken onder extra druk te staan. Er waren extra contactambtenaren ingezet, maar de beschikbaarheid van tolken in bepaalde talen bleef vooralsnog een groot probleem. De IND deelde verder mee dat de achterstand bij het afnemen van nadere gehoren hierdoor slechts langzaam werd weggewerkt. De IND berichtte voorts dat in sommige gevallen een nader onderzoek nodig was naar de werkelijke nationaliteit van een vreemdeling, hetgeen een extra belasting betekende voor de betrokken instanties. Vanwege deze achterstand kon de IND verzoeker niet op korte termijn oproepen voor een nader gehoor. Als het nader gehoor niet binnen drie maanden na 4 augustus 1998 zou hebben plaatsgevonden, zou verzoeker een nieuw bericht ontvangen waarin de stand van zaken zou worden toegelicht. De IND kon geen mededelingen doen over de termijn waarbinnen op verzoekers aanvragen zou zijn beslist. Deze termijn zou afhangen van de inhoud van het naar voren gebrachte asielrelaas. Indien verzoeker van mening was dat zijn zaak met voorrang diende te worden behandeld, kon hij daartoe een verzoek indienen.4. Op 1 december 1998 ontving de Nationale ombudsman een brief van verzoeker, waarin hij erover klaagde dat hij, ondanks de toezegging daartoe, geen bericht had gekregen van de IND over de huidige stand van zaken. Verzoeker gaf verder aan dat zijn vrouw zwanger was en dat hij door het lange wachten op een beslissing bang was voor een miskraam.5. Daarnaar gevraagd, deelde de IND op 11 december 1998 telefonisch aan een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman mee dat verzoeker ten onrechte geen tussenbericht had ontvangen. Dit zou alsnog, binnen een week, gebeuren.6. Bij brief van 21 december 1998 wendde verzoekers gemachtigde zich tot de Nationale ombudsman met het verzoek een onderzoek in te stellen naar de klacht, omdat het nader gehoor nog steeds niet had plaatsgevonden.7. Op 18 januari 1999 stuurde de IND een tussenbericht naar verzoeker.B. STANDPUNT VERZOEKERHet standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onderKlacht
.C. STANDPUNT STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIEOp 6 april 1999 reageerde de Staatssecretaris van Justitie op verzoekers klacht. De Staatssecretaris deelde onder meer mee:"Op de eerste plaats bericht ik u, ten aanzien van de vragen die u in uw brief van 14 januari 1999 stelt, het volgende. Heeft inmiddels een nader gehoor plaatsgevonden? Zo ja, wanneer kan de beslissing op verzoekers aanvragen worden verwacht? Zo nee, wanneer (ongeveer) zal een ander gehoor plaatsvinden? Uit het departementale dossier is gebleken dat het nader gehoor van (verzoeker; N.o.) op 9 februari 1999 in het Opvang- en Onderzoekscentrum te Oisterwijk heeft plaatsgevonden. Voorts is gebleken dat de gemachtigde van (verzoeker; N.o.), mr. B.F.Th. de Roos, op 21 december 1998 een bezwaarschrift heeft ingediend. Binnen zes weken na dagtekening van deze brief zal er een beslissing op voornoemd bezwaarschrift worden genomen. Is de zwangerschap van verzoekers vrouw een reden om zijn zaak met voorrang te behandelen? Op 11 december 1998 heeft een medewerker van de IND u middels een telefoongesprek met (medewerkster Bureau Nationale ombudsman; N.o.) bericht dat zwangerschap op zichzelf geen reden is om de zaak van (verzoeker; N.o.) met voorrang te behandelen. Hierbij heb ik aangegeven dat indien (verzoeker; N.o.) van mening was dat zijn aanvragen met voorrang behandeld dienen te worden hij hiertoe een verzoek kan indienen. Overigens heeft mevrouw N., de echtgenote van (verzoeker; N.o.), tijdens het nader gehoor op 9 februari 1999 verklaard dat haar kind op 21 december 1998 is geboren. Wanneer zijn tussenberichten naar verzoeker verstuurd? U heeft op 21 juli 1998 een brief van (verzoeker; N.o.) ter afhandeling aan de IND doorgezonden. In reactie op deze brief is (verzoeker; N.o.) op 4 augustus 1998 bericht dat hij tot mijn spijt nog niet in de gelegenheid is gesteld zijn aanvragen in een nader gehoor toe te lichten en dat hij in ieder geval binnen drie maanden na dagtekening van deze brief zou worden bericht. Op 11 december 1998 is (medewerkster Bureau Nationale ombudsman; N.o.) telefonisch bericht dat verzuimd is (verzoeker; N.o.) na drie maanden na dagtekening van de brief van 4 augustus 1998 een tussenbericht te sturen en dat de IND binnen n week dit verzuim zou herstellen. Om niet te achterhalen redenen is (verzoeker; N.o.) eerst op 18 januari 1999 een tussenbericht gestuurd. Hiervoor bied ik (verzoeker; N.o.) mijn verontschuldigingen aan. De klacht voor wat betreft de lange behandelingsduur acht ik gegrond. Op de aanvragen om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf is niet, zoals gesteld in artikel 15 e van de Vreemdelingenwet, binnen zes maanden na ontvangst van de aanvragen beslist. De aanvragen zijn ingediend op 18 februari 1998, terwijl tot op heden nog geen beslissing op de aanvragen is genomen. Voor het feit dat het mij niet mogelijk is gebleken binnen de wettelijke beslistermijn een beslissing te nemen, bied ik (verzoeker; N.o.) mijn verontschuldigingen aan. Een van de redenen voor de lange behandelingsduur van de aanvragen is, zoals ik (verzoeker; N.o.) reeds in mijn brief van 4 augustus 1998 (naar aanleiding van de door u doorgezonden brief) heb uitgelegd, de verhoogde instroom van asielzoekers in Nederland, met name vanuit Irak en Afghanistan. Deze sterke toename van asielzoekers heeft tot mijn spijt onder andere als consequentie dat er een achterstand is opgelopen bij het afnemen van nadere gehoren. Een andere reden voor de lange behandelingsduur is het feit dat ik op 11 mei 1998 een dactyloscopisch onderzoek in Frankrijk, Belgi en Duitsland heb opgestart. Eerst op 22 september 1998 en 3 november 1998 heb ik van respectievelijk de Franse en Duitse autoriteiten vernomen dat de uitslag van de onderzoeken negatief is. Bij brief van 18 januari 1999 heb ik (verzoeker; N.o.) bericht dat uit informatie van Bureau Dublin te Rijsbergen is gebleken dat het dactyloscopisch onderzoek in Belgi nog niet is afgerond. Het feit dat de beslistermijn is overschreden en het feit dat de Belgische autoriteiten een grote achterstand hebben in de uitvoering van een dergelijk onderzoek, heeft mij aanleiding gegeven het in Belgi opgestarte dactyloscopisch onderzoek stop te zetten. Binnen zes weken na dagtekening van deze brief zal een beslissing op de aanvragen van (verzoeker; N.o.) worden genomen."D. REACTIE VERZOEKERVerzoekers gemachtigde reageerde bij brief van 26 april 1999 en handhaafde daarbij zijn standpunt. E. NADERE INFORMATIE IND Op 21 mei 1999 en 3 juni 1999 informeerde een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman bij de IND naar de stand van zaken met betrekking tot de asielaanvraag van verzoeker. Een medewerkster van de IND deelde op 3 juni 1999 mee dat er op 31 mei 1999 een beslissing was genomen op verzoekers aanvragen van 18 februari 1998 om toelating tot Nederland als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf.Beoordeling
1. Verzoeker klaagt erover dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND), tot het moment dat hij zich tot de Nationale ombudsman wendde, geen beslissing heeft genomen op zijn verzoeken om toelating tot Nederland als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf van 18 februari 1998.2. Ingevolge artikel 15e van de Vreemdelingenwet (Vw) dient binnen zes maanden na ontvangst te worden beslist op verzoeken om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf (zieAchtergrond
). De IND, belast met de behandeling van asielverzoeken, onderzoekt in die tijd of betrokkene in aanmerking komt voor toelating als vluchteling of voor een vergunning tot verblijf (artikel 15a, eerste lid Vw, zieAchtergrond
). Asielzoekers die een verblijfsvergunning hebben aangevraagd, verkeren in onzekerheid over hun toekomst. Het is daarom voor hen van groot belang dat binnen de wettelijke termijn op hun verzoeken wordt beslist en dat zij, indien dit niet mogelijk is, door het betreffende overheidsorgaan op de hoogte worden gehouden.3. Verzoeker diende op 18 februari 1998 een verzoek in om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf. Op 19 februari 1998 is verzoeker gehoord in het kader van de vaststelling van zijn nationaliteit. Pas bijna een jaar later, op 9 februari 1999, vond het nader gehoor van verzoeker plaats. Weer bijna vier maanden later, op 31 mei 1999, was de beslissing op verzoekers aanvragen genomen. De behandeling van de aanvragen heeft daarmee vijftieneneenhalve maand in beslag genomen. Hiermee is de wettelijke termijn van artikel 15e Vw ver overschreden.4. De Staatssecretaris van Justitie gaf aan dat de behandeling van verzoekers aanvragen lang duurde vanwege een verhoogde instroom van asielzoekers. De betrokken instanties waren hierop niet berekend. De sterke toename van asielzoekers heeft, mede door een gebrek aan voldoende inzetbare tolken, geleid tot een achterstand bij het afnemen van nadere gehoren. Ook de benodigde nadere onderzoeken in sommige zaken naar de vaststelling van de werkelijke identiteit van asielzoekers leverde vertraging op. Een andere reden voor de lange behandelingsduur van verzoekers aanvragen was volgens de Staatssecretaris het dactyloscopisch onderzoek dat hij op 11 mei 1998 in Frankrijk, Belgi en Duitsland heeft gestart. Pas op 22 september 1998 en op 3 november 1998 waren de uitslagen van dit onderzoek uit Frankrijk en Duitsland bekend. Omdat op 18 januari 1999 het dactyloscopisch onderzoek in Belgi nog steeds niet was afgerond, heeft de Staatssecretaris dit onderzoek stopgezet. De door de Staatssecretaris aangevoerde omstandigheden verklaren weliswaar de vertraging in de behandeling van verzoekers aanvragen, maar rechtvaardigen deze niet, zoals ook werd erkend door de Staatssecretaris van Justitie. In zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.5. De IND zegde verzoeker op 4 augustus 1998 toe dat hij na drie maanden zou worden ge nformeerd over de stand van zaken indien dan nog steeds geen nader gehoor had plaatsgevonden. Op 1 december 1998 schreef verzoeker aan de Nationale ombudsman dat hij niets meer had vernomen van de IND. Na tussenkomst van de Nationale ombudsman zou de IND dit verzuim binnen een week herstellen. Gebleken is dat de IND vervolgens pas op 18 januari 1999 een tussenbericht aan verzoeker heeft gestuurd. Mede gelet op hetgeen hiervoor onder 2. is overwogen over de onzekere situatie waarin een asielzoeker verkeert, is deze handelwijze onzorgvuldig en niet juist. Ook in zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is gegrond.