Op 15 oktober 1997 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer C. te (destijds) Ughelen, thans te Zoetermeer, met een klacht over een gedraging van de Nederlandse ambassade te New Delhi, India. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Buitenlandse Zaken, werd een onderzoek ingesteld. Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoeker klaagt erover dat de Nederlandse Ambassade te New Delhi, India, zich onder meer in 1996 jegens hem zodanig heeft opgesteld (en nog opstelt) en zodanig uitlatingen heeft gedaan, dat daardoor de positie van hem en van zijn ondernemingsactiviteiten worden geschaad. Nadat het onderzoek was geopend werd het onderzoek enige tijd opgeschort op verzoek van beide betrokken partijen, ten behoeve van het onderzoeken van de mogelijkheid van minnelijk overleg. Nadat op 9 april 1998 was gebleken dat een dergelijk overleg geen kans van slagen bood, zette de Nationale ombudsman het onderzoek op die datum voort. In de loop van het onderzoek bracht verzoeker een grote hoeveelheid gegevens naar voren met betrekking tot meerdere incidenten die niet alle in rechtstreeks verband stonden met de voorvallen die door hem in zijn verzoekschrift waren genoemd. Dit gaf aanleiding het bereik van het onderzoek nader te defini ren. Daarnaast diende verzoeker in de loop van het onderzoek een nadere klacht in. Op basis van de nadere vaststelling van het bereik van het onderzoek en de aanvullende klacht van verzoeker, werd de klacht aangepast en als volgt geformuleerd:Verzoeker klaagt erover dat de Nederlandse Ambassade te New Delhi, India, zich onder meer in 1996 jegens hem zodanig heeft opgesteld (en nog opstelt) en zodanig uitlatingen heeft gedaan, dat daardoor de positie van hem en van zijn ondernemingsactiviteiten worden geschaad. In dat verband klaagt hij met name over het volgende:1. Verzoeker en zijn zoon werd op 17 oktober 1996 te Ahmedabad de toegang geweigerd tot een bijeenkomst van een Nederlandse handelsmissie. 1a. Verzoeker heeft nooit meer vernomen over een rapportage van de ambassadeur aan de toenmalige Staatssecretaris van Economische Zaken over de reden voor de weigering, zoals door haar aan de ambassadeur was gevraagd op 17 oktober 1996 na afloop van de bijeenkomst van de missie. 1b. Verzoeker heeft geen (volledig) antwoord ontvangen op zijn brieven van 28 oktober 1996 en 29 mei 1997 met vragen over de gebeurtenissen op 17 oktober 1996. 2. De Nederlandse ambassade heeft herhaaldelijk negatieve uitlatingen gedaan over verzoeker en/of zijn bedrijf, onder meer tegenover een lid van de board van GPPL. 3. De ambassade danwel de ambassadeur heeft zich afwijzend opgesteld tegenover verzoeker, ondermeer door geen gesprekken met hem te willen hebben.4. Een medewerker van de ambassade heeft op 11 maart 1998 buiten medeweten van verzoeker een bezoek gebracht aan de chairman van GPPL en heeft met hem gesproken over een geldvordering van verzoeker op GPPL. Verzoeker stelt als gevolg van dit bezoek schade te hebben geleden.
Onderzoek
In het kader van het onderzoek werd de Minister van Buitenlandse Zaken verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. E n van de ambtenaren maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Tijdens het onderzoek kregen de Minister en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd de Minister en verzoeker een aantal specifieke vragen gesteld. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De reacties van verzoeker en de Minister van Buitenlandse Zaken gaven aanleiding het verslag aan te vullen. Betrokken ambtenaar B. berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen. Betrokken ambtenaar J. gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:A. FEITEN1. Verzoeker is sedert 1980 als ondernemer werkzaam in Nederland en India in het kader van de verwerving in India van opdrachten voor het Nederlandse bedrijfsleven. Hij had in het kader van deze werkzaamheid onder meer contacten met de Nederlandse ambassade in India. Deze contacten zijn door hem in toenemende mate als moeizaam ervaren, onder meer door de gedragingen waarop de klacht betrekking heeft. Voor verzoeker passen de gedragingen in een ontwikkeling waarbij hij door de Nederlandse ambassade werd gehinderd in zijn werk. Als voorbeeld daarvan bracht hij onder meer zijn lezing naar voren over een voorval in 1992 waarin hij naar zijn zeggen was gedwarsboomd door de Nederlandse ambassade, die negatief over hem had geadviseerd aan derden waardoor de financiering van een haven-project was misgelopen.2. De klacht ziet allereerst op een voorval dat plaatsvond op 17 oktober 1996. Op die datum vond een bijeenkomst plaats in Ahmedabad, in de Indiase deelstaat Gujarat, tussen een delegatie van de Nederlandse overheid en het Nederlandse bedrijfsleven enerzijds, en een delegatie van de Indiase overheid en het Indiase bedrijfsleven anderzijds. De Nederlandse delegatie stond onder leiding van de toenmalige Staatssecretaris van Economische Zaken. De delegaties hadden tot onderwerp van bespreking de havenontwikkeling in de Indiase deelstaat Gujarat.3. Omdat verzoeker al meerdere jaren bezig was met het voorbereiden van opdrachten in het kader van dergelijke havenontwikkeling, wenste hij bij de bijeenkomst aanwezig te zijn. In zijn gezelschap bevond zich zijn zoon M., die met hem samenwerkt. Aan verzoeker en zijn zoon werd de toegang tot de bijeenkomst geweigerd, met als redengeving dat deze bijeenkomst een besloten karakter had en uitsluitend toegankelijk was voor leden van de beide delegaties. Verzoeker en zijn zoon werden gewezen op de mogelijkheid om bij het openbare gedeelte van de activiteiten van die dag aanwezig te zijn. Verzoeker nam daarmee geen genoegen en heeft meerdere aanwezigen van Nederlandse zijde aangesproken op deze, naar zijn mening onaanvaardbare, gang van zaken. Hij stelde gezichtsverlies te hebben geleden tegenover de leden van de Indiase delegatie die hem vanuit zijn werkzaamheid goed kenden, en aan wie door deze ontwikkeling de indruk werd gegeven dat de Nederlandse overheid niet met verzoeker van doen wilde hebben. 4. Voorts heeft de klacht betrekking op het volgende. Verzoeker heeft in zijn verzoekschrift naar voren gebracht dat de toenmalige Staatssecretaris van Economische Zaken na afloop van de bijeenkomst van de missie aan de ambassadeur had gevraagd om een rapportage over de reden voor de weigering verzoeker tot de bijeenkomst van de delegaties toe te laten. Verzoeker had niets meer vernomen over een dergelijke rapportage. De klacht betreft verder de omstandigheid dat de brieven die verzoeker op 28 oktober 1996 en 29 mei 1997 aan de Nederlandse ambassadeur schreef over de gedraging van 17 oktober 1996, niet volledig - werden beantwoord. Voorts heeft de klacht betrekking op de weigering van de Nederlandse ambassadeur om verzoeker persoonlijk te woord te staan. Tenslotte stelde verzoeker dat de Nederlandse ambassade herhaaldelijk negatieve uitlatingen heeft gedaan over hem en zijn bedrijf, ondermeer tegenover een lid van de board van de Gujarat Pipavav Ports Limited (GPPL), een bedrijf waarmee verzoeker in 1992 een overeenkomst had gesloten aangaande de ontwikkeling van een haven in de baai van Pipavav, Gujarat.5. In de brief van verzoeker van 28 oktober 1996 aan de Nederlandse ambassadeur te New Delhi, India staat onder meer:"betreft: ons gesprek in Ahmedabad met betrekking tot de werk- en handelwijze van H.M. ambassadeur c.q. de missieleiding m.b.t. de handelsmissie. Ik meen er goed aan te doen u mijn kritiek c.q. bezwaren met betrekking tot de gang van zaken tijdens de missie kort uiteen te zetten.01. Er wordt een handelsmissie "doing business with the Netherlands" voorbereid. Wij worden daarvoor niet uitgenodigd. Dit ondanks het feit dat wij als eerste en enige Nederlander voor eigen rekening en risico al sinds begin 1980 in India werkzaam zijn met als doel opdrachten voor het Nederlandse bedrijfsleven te verwerven. Dit is alom bekend. Wij hebben de indruk systematisch niet voor deelname aan missies te worden uitgenodigd, alhoewel toch H.M. ambassade in Delhi, de Indiase ambassade in Den Haag, het consulaat in Bombay, het Ministerie van Economische Zaken in Den Haag, het VNO, de EVD, Port of Rotterdam en vele anderen van onze activiteiten op de hoogte zijn. Voor Nederland-India activiteiten in Nederland zelf worden wij door alle mogelijke instanties dan ook w l uitgenodigd. De heer S., eerste secretaris van H.M. ambassade in Delhi, gaf ons in dit verband te verstaan dat wij lid moesten worden van de vele Nederland-India organisaties in Nederland, omdat we d n w l zouden worden uitgenodigd. Met andere woorden: het feit, dat b.v. H.M. ambassade van onze activiteiten zeer wel op de hoogte is, en dat wij alom bekend zijn, is niet voldoende. vraag 1: Waarom worden wij nooit voor dergelijke missies uitgenodigd?02. Voor zover het Gujarat betreft (en in feite ook Bombay) was de missie gefocussed op 'havenontwikkeling'. Het is alom bekend, dat wij ons met name in Gujarat al sinds 1990 inspannen om de ontwikkeling van havens vanaf een Overall Master Plan naar Nederland te krijgen. Zelf hebben wij al in 1992 een contract als Overall Consultant verworven voor de ontwikkeling van Pipavav Port, juist met de bedoeling via die ingang Nederland als zodanig bij de ontwikkeling van deze en andere havens een rol te laten spelen. Als technisch consultant haalden wij voor Pipavav de bekende consultants D. binnen. Samen deden wij veel werk aan fact-finding voor lle geprojecteerde havens in Gujarat. Ik heb hierover o.a. gesprekken gevoerd met het Ministerie van Economische Zaken, en uitgebreide gesprekken met Rotterdam Port. Ook is dit alles bekend op H.M. ambassade, waar ik uitvoerig heb gesproken met de heer B. die aldaar de maritieme projecten behandelt. vraag 2: Waarom werden wij niet voor d ze missie uitgenodigd? vraag 3. Heeft de Ambassade deze gegevens dan niet verwerkt, zodanig dat zij bij de samenstellers van de missie bekend waren?03. Het is een gegeven feit, dat men voor het verwerven van opdrachten in India in India zelf moet zijn, en niet vanachter een bureau in Nederland kan opereren. Wij zijn dus veelal in India. Het heeft dus niet veel zin om voor deelname aan een missie eerst naar Nederland te vliegen en als zodanig onnodig veel geld te verspillen. vraag 4: Hebben de samenstellers van missies daar een voorziening voor? Opmerking: in het verleden hebben wij ons in zulke gevallen wel eens door de Indiase kant laten uitnodigen, maar dat achten wij op zich niet correct en is ook niet bevredigend. Wij horen w l aan de Nederlandse kant.04. Indien men overweegt, - dat wij al 16 jaar in India werkzaam zijn voor het Nederlandse bedrijfsleven, - dat wij in het verleden vele, vele malen door de Ambassade zijn verzocht hele dagen dan wel delen daarvan als programma voor Nederlandse delegaties in te vullen, - dat wij voor vele sectoren baanbrekend werk hebben verricht voor het Nederlandse bedrijfsleven, - dat wij, zoals gezegd, al 5 jaar in Ahmedabad/Ghandhinagar aan het lobbyen zijn om Nederland (OS, EZ, bedrijfsleven) in te schakelen bij de ontwikkeling van een overall havenprogramma en de afzonderlijke havens, - dat wij eindeloze gesprekken hebben gevoerd met autoriteiten om aan te geven, dat de ontwikkeling van een aantal havens in z'n totaliteit alsook de ontwikkeling van een enkele haven niet zomaar 'op de markt kan worden gegooid'(...) maar dat zulks om een algemeen masterplan vraagt, vraag 5: Kunt u zich voorstellen, dat wij dan gek staan te kijken als ineens de ambassade dit werk overneemt zonder enig overleg? 05. Wij hadden in 1995 een gesprek met de heer B. (watertransport) van de Ambassade; daarbij vertelden we hem over onze activiteiten in Gujarat, en vroegen hem of de Nederlandse overheid nog speciale plannen had m.b.t. havenontwikkeling. Daarbij vertelde hij, dat Nederland uit de vele programma's over heel India verspreid 3 havens wilde selecteren, om die bij hun ontwikkeling te begeleiden. Gevraagd naar hun plannen in Gujarat vertelde hij dat er geen plannen bestonden. Toen wij enige tijd later in Bombay over een haven-delegatie naar Gujarat vernamen, belden wij hem op met de vraag waarom hij tijdens ons gesprek niets over de activiteiten in Gujarat gesproken had; hij vertelde toen dat hij in Delhi met 2 petten zit: 1 van Ontwikkelingssamenwerking en 1 van Economische Zaken, en dat hij alleen 'met de OS-pet op' met ons gesproken had. Dat dit antwoord ons op z'n zachtst gezegd 'voor vraagtekens' zette, mag als vanzelfsprekend worden verondersteld. Dat wij ons misleid voelden, is ook duidelijk. Daarbij komt, dat wij tijdens ons verblijf in Delhi om een gesprek met de ambassadeur hadden gevraagd, via zijn secretaresse. Bij een eerdere gelegenheid had hij al een kennismakingsgesprek geweigerd en werd ons te kennen gegeven dat wij onze zaken dienden te bespreken met de eerste secretaris. Dat gesprek was toen zeer bevredigend. Deze keer verwees de ambassadeur ons naar de heer B. die in de praktijk alle zaken m.b.t. maritieme projecten behandelt. Toen wij vervolgens van hem slechts 50% van de gegevens bleken te hebben gekregen vroegen wij ons af, waarom wij kennelijk geboycot werden. vraag 6: waarom weigert een ambassadeur een gesprek met iemand, die voor eigen rekening en risico al 15 jaar in India werkt met de bedoeling voor het Nederlandse bedrijfsleven opdrachten te verwerven? Terwijl de ambassadeur volgens informatie altijd wel openstaat voor vertegenwoordigers van grote bedrijven? vraag 7: deze zou luiden: waarom spreekt de heer B. met de OS-pet en niet met de EZ-pet; zo werken we toch niet? Wij hebben in Ahmedabad nadien een uitvoerig gesprek gehad met de heer B.; deze heeft de zaak betreurd en ons uitvoerig ingelicht. Indien wij in Delhi zijn, zullen wij hem van tijd tot tijd opzoeken en zijn ervan overtuigd, dat dat spontaan en effici nt zal gaan. Daarmee is deze vraag dus beantwoord.06. De eerste secretaris van de ambassade, S., is degene die commerci le projecten behandelt, waaronder maritieme projecten, die niet onder OS vallen; alhoewel in de praktijk deze maritieme projecten in tweede instantie toch bij de specialist, de heer B. terecht komen. Op grond van onze voorliggende activiteiten in Gujarat op het gebied van havenontwikkeling meenden wij het als vanzelfsprekend te mogen beschouwen te kunnen deelnemen aan de diverse missie-onderdelen op dat gebied.. deelt deze mening kennelijk niet. Hij ging zelfs zover dat hij mij en mijn zoon (zelfstandig sinds kort met dezelfde doelstelling in India werkzaam) toesnauwde: 'Mijne heren, u gedraagt zich als profiteurs: u wilt kennelijk niet voor een missie betalen, en er toch van profiteren; U komt er niet in!'. Wij hebben voor al hetgeen er is voorbereid en besproken de weg gebaand; met veel frustraties, zweet en tranen hebben wij in Gujarat rondgereisd; het heeft ons verschrikkelijk veel geld gekost. Indien wij dat niet hadden gedaan, dan was wellicht deze hele missie er niet geweest. (...). vraag 8: is het dan terecht dat wij als profiteur worden uitgemaakt? Of zou wellicht een woord van dank voor de verrichte diensten eerder op zijn plaats zijn? Wij zijn uiteindelijk ook maar gewone mensen, die ons brood moeten verdienen om ons gezin te onderhouden en onze kinderen een goede opvoeding en opleiding te kunnen geven (De ambassadeur liet zich tijdens zijn inleiding in woorden van gelijke strekking uit).07. Toen in december 1995 de Gujarat delegatie onder leiding van de Chief Minister, en begeleid door de Minister for Industries (...), de chief secretary (...), de secretary Ports (D., tevens Chairman van de Gujarat Maritime Board), e.a. Nederland bezocht, waren mijn zoon en ik de enige twee personen, die in het motel op Rotterdam Airport klaarstonden om aldaar de delegatie voor de receptie welkom te heten. Verder was er helemaal, helemaal niemand. Vervolgens heb ik de Chief Minister en zijn delegatie voor een diner in het Kurhaus uitgenodigd en daarbij tevens enkele Nederlandse zakenlieden uitgenodigd, die tot hun ergernis door Port of Rotterdam niet waren uitgenodigd, alhoewel zij grote belangen hebben in Gujarat. Het was een zeer effici nt diner. Wij zijn regelmatig in Gandhinagar/Ahmedabad; wij hebben er een goodwill gecre erd en ontvangen, waarvoor wij dankbaar zijn, en die wij ten nutte willen maken. Vlak na de sessie waarbij ons de toegang werd geweigerd, hadden wij 's middags met o.a. de Secretary Ports tevens Chairman Gujarat Maritime Board een lang gesprek. Ze hadden ons 's morgens gemist en vroegen zich af waarom wij er niet waren. vraag 9: Is het onder deze omstandigheden terecht dat ons de deur wordt gewezen? Is het dan terecht, dat wij openlijk en willens en wetens voor de ogen van onze 'vrienden' 'af moeten gaan' door niet tot de gesprekken te worden toegelaten?08. Tot zover het verleden. Belangrijker immers dan het verleden is de toekomst. Wij werken meer dan 16 jaar in dit moeilijke land. Er is voor zover ons bekend geen tweede, die ons dat nadoet. Hoe moeilijk het werken in India is behoeft wel geen betoog; hoe moeilijk het werken tegen 'gevestigde idee n' is, is u wel gebleken bij de presentatie in Bombay van de heer (...) over zijn visie met betrekking tot de ontwikkeling van havens in Maharashtra. Ik ben al twee jaar doende hem tot logisch nadenken te bewegen en wat minder eigenwijs te maken, en hem te doen openstaan voor mensen met ervaring; waar die ook vandaan zouden komen. Een moeizaam en frustrerend proces, maar ik doe het wel. De vraag die overblijft is:vraag 10: Hoe kunnen we in de toekomst gewoon samenwerken, zonder prestigieuze gevoelens; gewoon als mensen onder elkaar, die allemaal het beste willen, die er allemaal veel energie en tijd in steken; waarom wordt er altijd veel aandacht besteed aan de groten, en nimmer aan de kleinen; ook voor middelgrote en kleinere bedrijven in Nederland zijn er mogelijkheden in India, maar die hebben niet de tijd en energie om hier tijden door te brengen; dus doen wij dat voor hen; waarom zien we bijna altijd dezelfde inleiders aan of achter de tafel en zie ik daar nooit iemand van een klein of middelgroot bedrijf, die wellicht zeker zoveel persoonlijke ervaring heeft als de 'bekenden'? Nederland is door de eeuwen heen groot geworden door het werk van pioniers, die overal ter wereld markten openden. Ik heb vaak de indruk dat die pioniers niet meer worden erkend en dat de overheid alleen aandacht heeft voor de groten. Ik zou hierover wel eens een open gesprek (willen; N.o.) hebben met de ambassadeur alsmede mensen op diverse Ministeries in Nederland, die het beleid bepalen. Op die manier kunnen we wat van elkaar leren en er wellicht op de een of andere manier ons voordeel mee doen."6. Op 11 november 1996 schreef de Nederlandse ambassadeur in India verzoeker onder meer het volgende:"Ambassade van het Koninkrijk der Nederlanden handelsafdeling (...) Met verwijzing naar uw brief van 28 oktober j.l. (zie hiervoor, onder A.6.; N.o.) zou ik willen voorstellen dat u in de toekomst zich op de hoogte stelt welke missies er door Nederland naar India worden georganiseerd en u zich, indien u dat wenst, via de gebruikelijke procedures aanmeldt. Problemen zoals die zich in Gujarat en Mumbai (voorheen Bombay; N.o.) hebben voorgedaan, zouden aldus kunnen worden vermeden." 7. In de brief van verzoeker van 29 mei 1997 aan de Nederlandse ambassadeur in India staat onder meer:"Wij mochten tot op heden nog geen antwoord ontvangen op de door ons in onze brief van 28 oktober (1996; N.o.) gestelde vragen; de memo van uw handelsafdeling geeft op geen enkele vraag antwoord. Onze brief was door ons zorgvuldig en weloverwogen opgesteld en aan u persoonlijk gericht; de vragen met betrekking tot de opstelling en handelwijze van uzelf en medewerkers van de ambassade waren geen 'zomaar' vragen. De achtergrond is dat de ambassade mij in het verleden zeer aanzienlijke schade heeft berokkend; dat ik hierover alsmede over de affaire B-K / Mevr. S gesprekken met politici en anderen in Den Haag heb gehad; die er o.a. toe hebben geleid, dat ik mij geruime tijd niet op de ambassade heb laten zien; dat er ook daarna zeer negatieve indrukken van de zijde van de ambassade over mijn persoon aan derden zijn overgebracht, waarvoor ik geen enkele verklaring of rechtvaardiging kan bedenken; dat de 'Gujarat-affaire' van enige tijden geleden ook aanzienlijke schade heeft aangericht en ik de opstelling van 'de ambassade' nog altijd in n woord 'schandalig vind. Ik heb tijdens mijn recente verblijf in Nederland met enkele speciale adviseurs in Nederland in deze overleg gepleegd; aan de negatieve en schadende werking van de ambassade moet voor eens en voor altijd een einde komen;"8. Op de brief van 29 mei 1997 ontving verzoeker geen reactie.B. STANDPUNT VERZOEKER1. Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onderKlacht
.2. In zijn verzoekschrift bracht verzoeker onder meer het volgende naar voren:"NEDERLANDSE DELEGATIE IN AHMEDABAD 17.10.1996 Op donderdag 17 oktober 1996 om 10.00 uur zou er in Hotel Trident in Ahmedabad in het kader van een Nederlandse Missie een Ronde Tafelgesprek over het onderwerp 'havenontwikkeling' plaatsvinden, met deelnemers van zowel Nederlandse als Indiase zijde. Ik was daar aanvankelijk bij toeval achter gekomen, maar hoorde het ook in Ahmedabad en Gandhinagar, waar men ervan uitging dat ik ook aanwezig zou zijn. Samen met mijn zoon vloog ik derhalve de dag tevoren al van Bombay naar Ahmedabad om ons daar bij de Missie aan te sluiten. Wij hebben die dag dan ook samen met de leden van de Delegatie gevolgd. Toen wij de volgende dag in Hotel Trident terugkwamen, werd ons door de heer H. van de EVD (die de Missie had georganiseerd) te kennen gegeven, dat wij niet welkom waren bij de besprekingen m.b.t. havenontwikkeling. Nauwelijks waren wij met hem in gesprek, of de heer S., first secretary economic and commercial affairs van H.M. Ambassade in New Delhi, voegde zich erbij en mengde zich in het gesprek. Hij stelde op nogal brute wijze: "Er is hier een Missie uit Nederland, die met een bepaalde doelstelling hierheen is gekomen, en daar veel geld voor heeft betaald. U gedraagt zich als een profiteur, indien U meent zich zomaar bij deze delegatie te kunnen aansluiten, Ik wil U daar verder niet zien." Mijn reactie aan de heren was als volgt:De heer B. van H.M. Ambassade weet dat ik al sinds 1980 (!) als 'eenling' via een eenmanszaak (het bedrijf van verzoeker,; N.o.) in India actief ben met als enige doelstelling opdrachten/orders te verwerven voor het Nederlandse bedrijfsleven. Deze activiteiten hebben zich langzaam maar zeker hoofdzakelijk gericht op 'maritime projects'. Hij weet eveneens, dat ik sinds 1990 zeer actief ben in de deelstaat Gujarat, en dat ik zelfs een contract heb als 'overall consultant' voor een van de 6 nu geprequalificeerde havens: Pipavav Port. Ik ben zeer wel bekend op H.M. Ambassade in New Delhi; op het Consulaat in Bombay; op de Indian Embassy in Den Haag; bij de EVD; ik heb over het onderwerp 'havenontwikkeling in Gujarat' gesprekken gehad op het Ministerie van Economische Zaken; ik heb er een gesprek over gehad op H.M. Ambassade in Delhi; wij staan overal geregistreerd en ontvangen voor van alles en nog wat uitnodigingen; met andere woorden: men weet wat ik doe, waar wij te bereiken zijn, zowel in Nederland als in India. Moeten we dan zelfs nog verifi ren of een van de instanties, waar we geregistreerd staan, ons voor een of ander vergeten is uit te nodigen? Wij zijn in de loop van de jaren, met name de beginjaren, veelvuldig door H.M. Ambassade en andere organisaties gevraagd om afspraken te maken dan wel onderdelen Missie-dagen te vullen; toen heeft E.Z. dankbaar gebruik gemaakt van onze diensten, is de wereld nu ineens veranderd? Waarom ben ik dan niet voor deze Missie uitgenodigd? Waar U nu mee bezig bent is door MIJ voorbereid; ik heb er vele gesprekken over gehad met alle topfunctionarissen hier in Gandhinagar, van chief Minister, diens Secretary, 'de Secretary", de Chairman van de Gujarat Maritime Board, de Vice Chairman en vele anderen; ik zou dus kunnen stellen: voor de zoveelste keer 'neemt de Ambassade een project, waar ik veel in ge nvesteerd heb, van mij over'. De heren, beiden: "Maar bent U dan lid van de Business council? Of van andere organisaties? Indien dat zo zou zijn, dan was U vast wel uitgenodigd. Reactie: "Dus ik moet eerst lid worden van alle mogelijke organisaties om van de Nederlandse overheid een uitnodiging te krijgen voor deelname aan een Missie naar India?" Dat bleek zo te zijn, want anders 'kenden ze me niet'. Je moet kennelijk in Nederland uitzonderlijk actief zijn (en niet in India) om van E.Z. en de Ambassade "mee te mogen doen". Alhoewel: wij zijn bij alle denkbare instanties in Nederland bekend, ook bij de EVD; vele tientallen bezoeken hebben wij daar afgelegd. Of is het misschien ook nog een keer zo, dat ik recht zou kunnen doen gelden op het bijwonen van deze 'ronde tafelgesprekken' op grond van het feit dat dit alles door mij persoonlijk is voorbereid; en daarover kunnen velen in Gujarat getuigen. Met alle Minister Presidenten sinds 1990, met alle Directeuren-Generaal sinds 1990, met alle Directeuren van de Overheids-Partner van het Havenbedrijf, en met vele andere betrokkenen hebben wij sinds 1990 gesprekken gehad over de aanpak van de steeds noodzakelijker wordende ontwikkeling van havens in Gujarat, en wat Nederland daarbij zou kunnen betekenen. Maar men zou natuurlijk ook kunnen stellen: we willen met z'n allen zaken doen; iedereen heeft zijn of haar inbreng; laat iedereen z'n inbreng inderdaad doen, en laten we gewoon samenwerken. Toen de Staatssecretaris, (...) na de inleiding voor het seminar naar buiten kwam, heb ik mij tot haar gewend met het verzoek om een gesprek. Nauwelijks had ik zulks gezegd of de Ambassadeur mengde zich in het gesprek met de mededeling: "We moeten weg meneer (verzoeker; N.o.), we hebben geen tijd". Alsof in India alles op de seconde gaat. Er was duidelijk sprake van afgesproken opzet. Dat was duidelijk. Waarop de Minister (Staatssecretaris van Economische Zaken; N.o.) zei: "Ik kom om 13.00 uur terug en dan spreken we elkaar". Waarop ik haar nog kon toefluisteren: "Mevrouw, hier gebeuren dingen, die niet door de beugel kunnen". Ze gaf aan dat gehoord te hebben en herhaalde: "Ik zie U straks". Met betrekking tot de Ambassadeur zij het volgende opgemerkt:Toen Mr. J. pas benoemd was, ben ik naar de Ambassade gegaan en heb gevraagd om een gesprek met de nieuwe Ambassadeur. Na lang bij de Ambassade weg te zijn geweest, deed ik dit op advies van a) de politiek en b) het VNO in Den Haag. Ik was er op hun advies lang weggebleven en men vond het tijd dat ik er toch weer eens mijn gezicht liet zien. Uiteindelijk waren wij de langst werkenden in India, en nu er een nieuwe Ambassadeur was, zou het goed zijn hem te leren kennen en met een schone lei verder te gaan. De Ambassadeur evenwel gaf te kennen mij niet te willen spreken, en ik werd doorverwezen naar de eerste secretaris, de heer W. Die vertelde me toen dat "de zaak nog altijd erg gevoelig lag". Niet te geloven. Toen ik vorig jaar wederom in Delhi was, heb ik opnieuw om een gesprek gevraagd, maar wederom werd dat geweigerd. Ik werd doorverwezen naar de heer B. omdat die verantwoordelijk zou zijn voor mijn lijn van belangstelling: maritime projecten. Waarom wenst de Ambassadeur mij niet te ontmoeten? Het antwoord is mij nimmer gegeven. (...) Verzoek van de Staatssecretaris aan H.M. Ambassadeur. Toen (de Staatssecretaris; N.o.) terugkwam, en mijn zoon en ik nog steeds geduldig in de grote lobby van het hotel zaten, te schande gemaakt tegenover de hele maritieme club van Gujarat, heeft ze onmiddellijk de Ambassadeur laten roepen en hebben we een goed gesprek gehad. De Ambassadeur werd simpelweg verzocht haar (...) schriftelijk mede te delen, waarom de heren (verzoeker; N.o.) de toegang tot de conferentie was geweigerd; een afschrift zou naar mij gestuurd worden. Onze brieven aan H.M. Ambassadeur in New Delhi d.d. 28 oktober 1996 en 29 mei 1997. Voor de goede orde besloten wij echter een schriftelijk beklag bij de Ambassade in te dienen; opdat men precies wist waar het om ging. (zie hiervoor, onder A.5.; N.o.) De klacht bevat o.a. een 7-tal vragen. Wij stuurden nog eens een brief, met vanzelfsprekend aanvullende vragen. Wij hebben nimmer vernomen. Behalve dan een buitengewoon simpel en merkwaardig briefje van de Ambassadeur, waarin hij stelt dat wij ons voortaan op de hoogte moeten stellen van missies, die er door Nederland voor India worden georganiseerd en waaraan wij ons dan zouden moeten aansluiten (zie hiervoor, onder A.6.; N.o.). EINDCONCLUSIE:Ik ben en blijf van mening dat H.M. Ambassade zich met betrekking tot ons project Havenontwikkeling Gujarat in het algemeen en "Havenontwikkeling – Pipavav Port Limited" in de Indiase deelstaat Gujarat in het bijzonder zodanig heeft opgesteld en zodanige uitlatingen heeft gedaan, dat daardoor onze positie en onze overeenkomst met GPPL ernstig in gevaar is gekomen. (...) Tijdens een bezoek van een Nederlandse delegatie aan de deelstaat, waarin dit project zich afspeelt, heeft H.M. Ambassade ons ten overstaan van Officials van de Overheid, de Chairman en Vice Chairman en anderen van GPPL opzettelijk genegeerd en daarmee duidelijk aangegeven dat H.M. ambassade niets met ons van doen wil hebben." 3. In aanvulling op zijn verzoekschrift bracht verzoeker nog onder meer het volgende naar voren:"De Ambassade adviseert dat ik mij (beter) op de hoogte zou moeten stellen van missies naar India. Met betrekking tot dat laatste, acht ik het volgende van belang:a. toen ik in 1980 voor het eerst naar India ging, was er nog nooit een "missie" geweest; die begonnen te komen na publiciteit rondom de mogelijke levering van de visserijschepen; ik was in Delhi veelal onderweg van de ene overheidsinstantie naar de andere, en kende aldus veel meer mensen dan iemand van de Ambassade; de Ambassade benaderde mij dan ook voor praktisch iedere missie/delegatie met de vraag of ik niet een afspraak kon organiseren bij de Minister van Financi n, of de Minister van Transport, of bij de een of andere ambtenaar, of bij een bank. Ik heb dat (vanzelfsprekend) altijd gedaan; tot begin 1990 toe. b. ik sta bij alle denkbare instanties in Nederland ingeschreven; ik ben niet van alle mogelijke instanties lid; waarom zou ik? In dit geval werden uitnodigingen verzonden door de Economische Voorlichtingsdienst EVD. Ook daar sta ik expliciet voor dit soort zaken ingeschreven. Ik heb dat onlangs nog geverifieerd. Ten tijde van de uitnodigingen voor deze missie alsook ten tijde van de missie stond ik concreet ingeschreven en zou ik normalerwijze een uitnodiging gehad moeten hebben. Maar dat wil niet per definitie zeggen dat je dan ook alle informatie en uitnodigingen daadwerkelijk krijgt. c. indien er dergelijke missies voor India worden samengesteld, door wie in Nederland dan ook, dan gebeurt dit altijd in samenspraak met de Ambassade. Uit ervaring weet ik dat er dan regelmatig Nederlandse bedrijven zijn, die de ambassade of de EVD of een andere instantie vriendelijk doch dringend verzoeken dat en dat bedrijf of zelfs een groep bedrijven niet uit te nodigen. Uit vriendjespolitiek, uit concurrentieoverwegingen of om de ander zelfs niet de kans te geven zich ook voor een of ander project te gaan interesseren. Uit ervaring weet ik dat aan dergelijke verzoeken meestal gehoor wordt gegeven. (...) Alhoewel de Ambassade – zoals bekend – zeer goed wist dat ik in Gujarat werkzaam was, dat ik daar zelfs een consultancy-overeenkomst had voor de aanleg van een haven, dat ik daar bij de gehele "top" had aanbevolen om samen met "Nederland" de aanleg van een aantal havens voor te bereiden en zo mogelijk uit te voeren, werd ik door Havenbedrijf Rotterdam niet uitgenodigd voor het bezoek van de Delegatie o.l.v. de Chief Minister aan Nederland. Ik ben toen zo vrij geweest me door Havenbedrijf te l ten uitnodigen. Ook Havenbedrijf Rotterdam wist zeer wel dat ik actief was in Gujarat op het gebied van havenontwikkeling. Ik was er met het management van GPPL ook geweest. Ik werk nu vanuit Bombay; indien daar Nederlandse zakenlieden of delegaties komen, worden we veelvuldig uitgenodigd. Laten we zeggen, ter ondersteuning van het consulaat als zodanig. EVD (Economische Voorlichtings Dienst): registratie van ons bedrijf. Als bijlage 3 een brief van de EVD d.d. 15.10.1997, naar aanleiding waarvan ik telefonisch heb nagevraagd sinds wanneer en hoe ik aldaar ben geregistreerd. Zie ook eerder hierboven. Kwaadspreken Ambassade tegen een commissaris bij GPPL: Vice Admiral Sh. Ik heb een tijd lang in Bombay samengewerkt met ene Mr. A., thans ook agent in India van het baggerbedrijf Bs. Hij had op zijn eigen manier contact met mensen binnen GPPL. Hij heeft me 2 keer expliciet medegedeeld en naar ik meen ook geschreven, dat een van de leden van de Board of Directors van GPPL, ene Vice Admiral Sh., die toen in Delhi woonde, enkele contacten had gehad met de Ambassade, en dat men hem daar had geadviseerd niet met (verzoeker; N.o.) samen te werken. Daarnaast had de Ambassade ook expliciet vermeld dat Ha. uit Nijmegen veel betere consultants waren van X Consultants in Amersfoort (die ik als technical consultants had aanbevolen). De managing director van GPPL, mr. G., heeft dat tegenover mij diverse keren bevestigd. In correspondentie van GPPL zelf aan mij wordt daarop enkele keren gezinspeeld. Ik zal zien of ik een van de rapporten van de heer A. nog terug kan vinden. Ik heb destijds X ook van deze uitlatingen van de Ambassade in kennis gesteld. (...) De aanstelling van een Nederlandse vertegenwoordiger in de deelstaat Gujarat Ik heb nog geen gewag gemaakt van dit onderwerp, doch wil het volledigheidshalve wel even aanroeren:In de loop van de vele gesprekken met de Chief Minister(s), diens secretaris, de Minister van Havenontwikkeling e.a. kwam op een gegeven moment de vraag naar voren of ik niet zou kunnen fungeren als brug tussen Overheid en Bedrijfsleven in Gujarat en Nederland in het algemeen. Wij hadden de plannen na vele besprekingen zover rond, dat wij dat zouden doen, maar dan niet vanuit Gujarat, maar vanuit Bombay, waar wij sowieso een kantoor zouden opzetten. Ahmedabad is vanuit Bombay zeer gemakkelijk te bereiken, en alle zakenlieden en politici komen zeer veelvuldig in Bombay. Merkwaardig is, dat plotseling H.M. Ambassade iemand benoemde voor dat doel en die in Ahmedabad heeft geplaatst met kantoor en al. Een soort consul. Ik heb geen zin gehad de achtergrond en het ontstaan daarvan te onderzoeken, maar zelfs Mr. C., de vorige Chief Minister (van huis uit een rechter) heeft daarover zijn verbazing tegenover mij uitgesproken, te meer daar hij intern over onze aanstelling al het een en ander had gedaan. (...) Kwaadspreken van de ambassadeur in persoon tegenover Mr. V., Chairman and Managing director van Hindustan Shipyard Ltd. in Visakhapatnam (...). Zoals elders al vermeld, werd mij o.a. door de heer Vn., voormalig voorzitter van het VNO, op een gegeven moment aangeraden de Ambassade maar eens een tijd te mijden; op een gegeven moment adivseerde hij er maar weer eens heen te gaan: men moest zo langzamerhand toch wel afgekoeld zijn. Op de Ambassade had ik een gesprek met de heren K., kanselier, en de heer L. Ik bevestigde dit gesprek met een brief van mij aan H.M. Ambassade in New Delhi d.d. 30.08.1994; daaruit citeer ik de volgende zinsneden:'Mr. V., Chairman and Managing Director van Hindustan Shipyard Ltd, in Visakhapatnam, heeft medio vorig jaar tegenover mij verklaard dat hij de Ambassadeur tijdens een receptie in Cochin was tegengekomen. Bij deze gelegenheid was een belangrijk project, dat ik met HSL aan het opzetten was, ter sprake gekomen, waarop de Ambassadeur 'sterk zou hebben afgeraden om met (verzoeker; N.o.) zaken te doen'. Deze opmerking heeft tot gevolg gehad dat de heer V. zich vervolgens zeer terughoudend opstelde, omdat – zoals hij het stelde – indien er formeel inlichtingen bij de Ambassade zouden worden ingewonnen ((verzoeker; N.o.): is gebruikelijke gang van zaken bij Indiase Overheid), deze dan per definitie evenzo negatief zouden zijn'."C. STANDPUNT MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN1. In reactie op het standpunt van verzoeker deelde de Minister van Buitenlandse Zaken bij brief van 8 juni 1998 onder meer het volgende mee:"Blijkens de in uw brief opgenomen klachtformulering houdt deze klacht in dat de Nederlandse Ambassade te New Delhi, India (verder: de ambassade), zich – onder meer in 1996 – jegens hem (verzoeker; N.o.) zodanig heeft opgesteld (en nog opstelt) en zodanige uitlatingen heeft gedaan, dat daardoor de positie van hem en van zijn ondernemingsactiviteiten worden geschaad. Voor zover de klacht van (verzoeker; N.o.) de gang van zaken rondom de Nederlandse handelsmissie te Ahmedabad betreft, het volgende. Op 17 oktober 1996 vond in het Trident Hotel te Ahmedabad in het kader van een Nederlandse handelsmissie een Ronde Tafelgesprek plaats met vertegenwoordigers van de Gujarati overheid. De handelsmissie stond onder leiding van de Staats-secretaris voor Economische Zaken, (...) en was samengesteld uit Nederlandse bedrijven en enkele vertegenwoordigers van Nederlandse bedrijven in India, die allen voor deelname hadden betaald. (Verzoeker; N.o.) was geen lid van de offici le delegatie, aangezien hij zich niet van te voren als officieel lid van deze delegatie had laten registreren bij de EVD (Economische Voorlichtingsdienst; N.o.). Desondanks eiste (verzoeker; N.o.) toegang tot de besloten bijeenkomst van de delegatie. Deze is hem geweigerd door de heer H. van de EVD en de heer S., handelssecretaris van de ambassade. Hierbij is (verzoeker; N.o.) meegedeeld dat hij wel kon deelnemen aan het algemene, openbare seminar dat in het kader van het bezoek was georganiseerd. (Verzoeker; N.o.) is ook bij dit seminar geweest. (Verzoeker; N.o.) heeft zich bij brief van 28 oktober 1996 aan de ambassadeur, J., beklaagd over de gang van zaken op 17 oktober. Hierop heeft ambassadeur J. bij brief van 11 november 1996 (verzoeker; N.o.) aangeraden zich voortaan op de hoogte te stellen welke missies er door Nederland naar India worden georganiseerd en zich, indien gewenst, via de gebruikelijke procedures, aan te melden. Ik acht de klacht van (verzoeker; N.o.) dat er van de zijde van de ambassade geen reactie is gekomen op het voorval dan ook feitelijk onjuist en ongegrond. Dit geldt ook voor de klacht van (verzoeker; N.o.) dat de ambassade bij deze gang van zaken een directe en publiekelijke aanval zou hebben gedaan op hem of op (het bedrijf van verzoeker; N.o.). Voor zover (verzoeker; N.o.) opmerkt dat hij, voor een offici le aanmelding bij de EVD een heel omslachtige reis zou moeten maken, merk ik op dat het de verantwoordelijkheid van ieder potentieel lid van een dergelijke offici le delegatie is om een afweging te maken op welke wijze hij zijn deelname hieraan zeker kan stellen. Zo zou het in het onderhavige geval niet noodzakelijk zijn geweest voor (verzoeker; N.o.) om vanuit Nederland te reizen. Hij had zich ook vanuit India kunnen opgeven als deelnemer. Met betrekking tot het onderdeel van de klacht dat zich ertegen richt dat (verzoeker; N.o.) door B., sectorspecialist watertransport bij de ambassade, verkeerd zou zijn voorgelicht over de projecten die de ambassade ondersteunt, merk ik het volgende op. In tegenstelling tot wat (verzoeker; N.o.) beweert, heeft het bilaterale gesprek, waarbij de heer B. zou hebben gesproken van "twee petten", plaatsgevonden in het kader van de eerdergenoemde handelsmissie onder leiding van (de Staatssecretaris van Economische Zaken; N.o.). In dit gesprek heeft de heer B. aangegeven dat hij als vertegenwoordiger van de Afdeling Ontwikkelingssamenwerking van de ambassade deelnam aan de bedoelde handelsmissie, die overigens een "Economische Zaken-karakter" had ("twee petten"). De heer B. heeft (verzoeker; N.o.) bij die gelegenheid volledig ingelicht over de activiteiten in de havensector, die in het kader van ontwikkelingssamenwerking in Gujarat mogelijk zouden worden ondersteund. Op de indicatie van (verzoeker; N.o.) dat hij actief was in de haven Pipavav in Gujarat, heeft de heer B. betrokkene meegedeeld dat de (mogelijke) OS-samenwerking met Gujarat zich voornamelijk zou richt op tien nieuwe havens. De haven Pipavav viel als bestaande haven buiten het door de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking aangegeven samenwerkingskader. Het verdient herhaling dat (verzoeker; N.o.) ten tijde van het bezoek van Staatssecretaris (...) aan Ahmedabad ook aanwezig was bij de presentatie van de heer B. tijdens eerdergenoemd seminar inzake mogelijke samenwerking op havengebied in Gujarat. Eerder, in 1994, werd (verzoeker; N.o.) uitgenodigd voor een gesprek op de ambassade over lopende en toekomstige projecten in het kader van OS. In dit gesprek is (verzoeker; N.o.) meegedeeld dat de watertransportsector gebruik maakte van gespecialiseerde firma's en deskundigen uit Nederland. (Verzoeker; N.o.) werd ingelicht over het voornemen de scheepsbouwsector af te bouwen en in de Indiase havensector een programma te ontwikkelen om een drietal, op dat moment nog niet ge dentificeerde, havens te ondersteunen. (verzoeker; N.o.) is bij die gelegenheid duidelijk gemaakt dat OS-projecten in overleg met de Indiase overheid werden geformuleerd en langs vastgestelde procedures dienden te worden aanbesteed. Een en ander aanhorende, concludeerde (verzoeker; N.o.) dat de overgang van hardware leveranties naar technische assistentie voor hem nauwelijks mogelijkheden tot betrokkenheid lieten. Tot zover mijn reactie op concrete zaken die (verzoeker; N.o.) aanvoert. Voor zover (verzoeker; N.o.) de houding van de ambassade voor een groot deel mede-verantwoordelijk acht voor het niet-betalen van de consultancy-fees door de Gujarat Pipavav Port Limited (verder: GPPL), merk ik het volgende op. De ambassade bemoeide zich niet met de projecten van (verzoeker; N.o.) en was hierover niet door hem ge nformeerd. De ambassade heeft dan ook op geen enkele manier tegen (verzoeker; N.o.) geageerd, zoals door deze wordt beweerd. (verzoeker; N.o.) had trouwens de bemoeienis van de ambassade ook niet nodig. Hij verwierf naar eigen zeggen een miljoenencontract in een havenproject te Gujarat in de jaren 1991 en 1992. Nadien ontstonden kennelijk problemen tussen de algemeen consultant (verzoeker; N.o.) en zijn Indiase partners. Met betrekking tot de hulp die (verzoeker; N.o.) van de ambassade vraagt inzake zijn gerechtelijke procedure tegen GPPL, wijs ik erop dat de ambassade aan Nederlanders die in India in gerechtelijke procedures zijn verwikkeld in het algemeen steun verleent door een lijst van advocaten ter beschikking te stellen en eventueel mee kan helpen deze advocaten in te schakelen. Veel verder kan deze steun, gelet op de bijzondere positie van de ambassade, niet gaan. Overigens is dergelijke steun niet gevraagd door (verzoeker; N.o.) Voor zover (verzoeker; N.o.) meer inspanningen van de ambassade vraagt in zijn conflict met de GPPL, merk ik het volgende op. Gebleken is dat (verzoeker; N.o.) en de GPPL inmiddels in een vergaand conflict zijn beland over de vraag of al dan niet een overeenkomst tussen partijen is gesloten en over betaling van bepaalde uit zo een overeenkomst voortvloeiende kosten. De ambassade wenst zich niet in deze civielrechtelijke strijd te mengen, te meer daar naar de mening van de ambassade, zij geen enkele rol heeft gespeeld bij het ontstaan van dit conflict. Tot het schrijven van een brief aan de Chief Minister van de deelstaat Gujarat, conform het voorbeeld dat (verzoeker; N.o.) geeft in een van zijn nadere faxen, is de ambassade dan ook niet bereid. Conclusie Gelet op het voorgaande ben ik van mening dat schade die de ondernemingsactiviteiten van (verzoeker; N.o.) zouden hebben opgelopen niet is veroorzaakt door uitlatingen of de opstelling van de ambassade jegens (verzoeker; N.o.) Ik acht de klacht dan ook ongegrond."2. Bij de reactie van de Minister bevonden zich onder meer de volgende stukken:a. het memorandum van de chef de poste (ambassadeur) van 20 november 1997 aan het hoofd van de afdeling DAO/ZZ (Directie Azi en Oceani , afdeling Zuid-Azi ) van het Ministerie van Buitenlandse Zaken (zie hierna, onder 2.1.); b. het memorandum het hoofd van de afdeling DAO/ZZ van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 9 januari 1998 aan onder meer de secretaris-generaal en de Dienst Juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse Zaken (zie hierna, onder 2.2.); c. het memorandum van de Nederlandse ambassadeur te New Delhi van 25 juni 1997 aan het Ministerie van Verkeer en Waterstaat, afdeling Co rdinatie Internationale betrekkingen (zie hierna, onder 2.3.);2.1. In het memorandum van de chef de poste (ambassadeur) aan het hoofd van de afdeling DAO/ZZ (Directie Azi en Oceani , afdeling Zuid-Azi ) van het Ministerie van Buitenlandse Zaken staat onder meer:" MEMORANDUM Van: CdP New Dehli Aan: Hoofd DAO/ZZ Onderwerp: Klachtbrief van (verzoeker; N.o.) datum 20.11.97 In uw memo van 13.11.1997 vroeg u mij om een reactie op de klachtbrief van (verzoeker; N.o.) (...) Bij de inhoud van de brief plaats ik graag de volgende kanttekeningen:1. (Verzoeker; N.o.) is volgens eigen zeggen sedert 1980 actief in India. De Ambassade beschikt over een dossier over (verzoeker; N.o.) dat niet verder teruggaat dan 1982. Daaruit blijkt dat sedert die datum deze Ambassade met regelmaat door (verzoeker; N.o.) is benaderd met klachten en verdachtmakingen tegen mijn voorgangers en hun staf. In zijn klachtbrief geeft (verzoeker; N.o.) een bloemlezing van deze klachten.2. Aangezien het merendeel van de klachten teruggaat tot een periode v r de huidige bezetting, is het voor mij moeilijk hierover een oordeel te geven. Wel is duidelijk dat er in genoemde brief enkele aperte onjuistheden staan; (...). Ik wil me ook niet uitspreken over de affaire met Gujarat Pipavav Port Ltd, het meest concrete punt dat (verzoeker; N.o.) noemt, en dat rond 1991-1992 gespeeld moet hebben.3. Wel kunnen wij onze lezing geven van de twee zaken waarbij huidige Ambassademedewerkers zijn betrokken: de Ahmedabad-affaire (...) en het gesprek van WTCO met (verzoeker; N.o.) (...). In Ahmedabad ging het om een handelsmissie o.l.v. (de Staatssecretaris van Economische Zaken; N.o.). Deze missie bestond uit Nederlandse bedrijven en enkele vertegenwoordigers van Nederlandse bedrijven in India, die hiervoor hadden betaald. Terwijl hij geen lid was van de offici le delegatie eiste (verzoeker; N.o.) toegang om zich op deze manier als officieel, respectabel, lid van de delegatie te kunnen voordoen tegenover de Gujarati autoriteiten. Dat is om voor de hand liggende redenen door de heer H. van de EVD (Economische Voorlichtingsdienst; N.o.) en mijn medewerker S. geweigerd. Net als de betalende leden van de missie had (verzoeker; N.o.) zich van tevoren moeten laten registreren bij de EVD. De klaagzang van (verzoeker; N.o.) over zijn gedwongen reis naar Nederland om zich bij de delegatie te voegen, laat ik geheel voor zijn rekening. Overigens is (verzoeker; N.o.) te kennen gegeven dat hij wel kon deelnemen aan het algemene seminar. Het verhaal van (verzoeker; N.o.) over de twee petten van B. (...), is verdraaid weergegeven. Het betreft opnieuw de missie o.l.v. (de Staatssecretaris van Economische Zaken; N.o.). B. heeft tegenover (verzoeker; N.o.) gesteld dat hij als OS-er (Ontwikkelingssamenwerker; N.o.) aanwezig was bij een gebeurtenis met een EZ-karakter (Economische Zaken; N.o.), vandaar de 2 petten. B. heeft (verzoeker; N.o.) vervolgens volledig ingelicht over de OS-activiteiten in Gujarat, maar er op gewezen dat daarbij voor hem geen rol was weggelegd. Deze constatering is door (verzoeker; N.o.) kennelijk niet erg op prijs gesteld.4. (Verzoeker; N.o.) noemt een groot aantal bedrijven waarvoor hij, volgens eigen zeggen, zou hebben gewerkt, danwel waaraan hij diensten heeft verleend. Het zou verhelderend zijn deze bedrijven te benaderen met de vraag of men (verzoeker; N.o.) kent en zo ja, in welke hoedanigheid. In dit verband gaan de gedachten uit naar (...). Daarvoor moet men terug tot 1982, dossiers zijn vernietigd en een aantal door (verzoeker; N.o.) genoemde personen is inmiddels met pensioen. Zoals gezegd, zou U de mening kunnen vragen van een aantal bedrijven. Wellicht is het om een goed beeld te krijgen van de activiteiten van (verzoeker; N.o.) ook zinvol eens te praten met X (...), die enkele jaren geleden in New Delhi werkzaam was en in die hoedanigheid contact heeft gehad met (verzoeker; N.o.). a.v. de concrete wensen van (verzoeker; N.o.) (...), stel ik het volgende voor:1. vordering op GPPL: Advies aan (verzoeker; N.o.) een Indiase advocaat in de arm te nemen. Desgewenst kan de Ambassade behulpzaam zijn bij het verstrekken van een lijst.2. neutrale behandeling van betrokkene door de Ambassade: dat heeft bij alle contacten steeds onze voorkeur.3. informatie over tenders e.d. zou in voorkomende gevallen naar (verzoeker; N.o.) kunnen worden gezonden. Daarentegen geldt dat bedrijfsinformatie over havengerelateerde projecten, waarbij Nederlandse bedrijven zijn betrokken vertrouwelijk en derhalve niet voor inzage beschikbaar zijn.4. (...) 5. Ik ben bereid (verzoeker; N.o.) te ontmoeten. Ik stel mij voor hem bij die gelegenheid te vragen wat hij bedoelt met de zin: 'Medewerkers van de Ambassade hebben allemaal hun eigen 'handeltje', in die zin etc.' (p.10). Indien ik op deze aantijging geen bevredigend antwoord krijg, overweeg ik vervolgens een aanklacht wegens smaad in te dienen tegen (verzoeker; N.o.).. S. Ik moge overigens inzake de affaire (verzoeker; N.o.) ook verwijzen naar mijn memo aan V&W van 25 juni 1997 (zie hierna onder 2.3.; N.o.), waarvan ik u copie toezond." 2.2. In het memorandum van het hoofd van de afdeling DAO/ZZ van het Ministerie van Buitenlandse Zaken van 9 januari 1998 aan onder meer de secretaris-generaal en de Dienst Juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse Zaken staat onder meer:" MEMORANDUM - DAO/ZZ/009/98 Van: Hoofd DAO/ZZ Datum: 9 januari 1998 Aan: R via Hoofd DAO/ZZ, Directeur DAO, Hoofd DJZ/BR, plv DGIS en S Onderwerp: Klachtbrief van de heer (verzoeker; N.o.) Op de u bekende brief van (verzoeker; N.o.) heeft de CdP (ambassadeur; N.o.) New Delhi nader commentaar gegeven. Beide stukken zijn bijgesloten. Inmiddels heeft nader overleg plaatsgevonden met Hoofd DJZ/BR (Dienst juridische zaken; N.o.) over de verdere procedurele afwikkeling. Op basis daarvan adviseer ik u als volgt. Gelet op de zeer lange voorgeschiedenis waarin tal van voorvallen spelen (...) lijkt een formele inhoudelijk reactie inderdaad, zoals de CdP New Delhi concludeert, niet verstandig. (...) Het lijkt daarom beter een poging te ondernemen de kou uit de lucht te halen door, zoals ambassadeur J. voorstelt, (verzoeker; N.o.) uit te nodigen voor een persoonlijk gesprek op de ambassade. Bij deze uitnodiging, liefst door de ambassadeur persoonlijk over de telefoon, zou dan al zakelijk moeten worden verwoord dat u deze benadering voorstaat en dat alleen op concreet spelende aangelegenheden wordt ingegaan. Inzake de voorstellen van CdP New Delhi ten aanzien van de door (verzoeker; N.o.) in zijn brief gedane wensen kan de ambassade als volgt worden ge nstrueerd. Ad. 1: conform. Ad. 2. vanzelfsprekend. Ad. 3. nee. Informatie over tenders wordt gepubliceerd. Er bestaat geen aanleiding om voor (verzoeker; N.o.) een uitzondering te maken. Bedrijfsinformatie is vertrouwelijk. Ad. 4. Hoofd DJZ/BR wil het persoonsdossier van (verzoeker; N.o.) gaarne inzien en zal op basis daarvan advies uitbrengen. Het dossier zal (dezerzijds; N.o.) worden opgevraagd bij de ambassade. Ad. 5: Zoals nader geadviseerd in dit memorandum. Gaarne uw aanwijzing."2.3. In het memorandum van de Nederlandse ambassadeur te New Delhi van 25 juni 1997 aan het Ministerie van Verkeer en Waterstaat, afdeling Co rdinatie Internationale betrekkingen staat onder meer:"Met verwijzing naar uw faxbericht (...) inzake het schrijven van (verzoeker; N.o.) en zijn advocaten diene het volgende:(Verzoeker; N.o.) is mij bekend uit een bezoek aan Gujarat ten tijde van het bezoek van (de staatssecretaris van Economische Zaken; N.o.). Voorts beschikt de ambassade - en naar ik aanneem - ook het Ministerie van BZ over correspondentie met (verzoeker; N.o.) sedert het begin van de jaren 80 waarvan de toon en de inhoud, zoals ik kan constateren, niet is veranderd. Mochten de gebeurtenissen n.a.v. de brief van de advocaat van (verzoeker; N.o.) daartoe aanleiding geven dan zou ik u nadere informatie daaromtrent kunnen verstrekken. Met betrekking tot mijn commentaar op de inhoud van de brief, weet ik niet goed waar te beginnen. Mij is niets bekend over de relatie tussen (verzoeker; N.o.) en de Gujarati overheid. Dat is een zaak tussen hem en de Gujaratis. Daar waar het de ambassade aangaat, staat er maar een operationele zin in het stuk: `terwijl ik jarenlang in Nederland heb gelobbyed voor steun en investeringen in havens in Gujarat, zet de ambassade mij bij een soort overname van het project volledig aan de kant`. Mij is niets bekend over het lobbywerk van (verzoeker; N.o.) in Nederland. De Nederlandse ambassade is inderdaad, zowel in het kader van ontwikkelings- als economische samenwerking in contact met Gujarat. Ik kan mij evenwel geen project herinneren waarbij de ambassade zich in een situatie zou hebben bevonden van overname van door (verzoeker; N.o.) gestarte activiteiten."3.1. Vooruitlopend op zijn reactie op de klacht van verzoeker zond de Minister van Buitenlandse Zaken enkele stukken toe van de Nederlandse ambassade te New Delhi. Dit betreft onder meer een brief van G., de directeur van Gujarat Pipavav Port limited (GPPL) met bijlagen, van 17 maart 1998 aan B., sectorspecialist Watertransport van de Nederlandse ambassade te New Delhi. In deze brief en de daarbij behorende bijlagen wordt onder meer gewag gemaakt van een verschil van mening tussen de directeur van GPPL en verzoeker over de vraag of er een contract tussen hen zou bestaan over een adviseurschap van verzoeker in het kader van de havenontwikkeling in de Indiase deelstaat Gujarat. Volgens de directeur van GPPL zou verzoeker de handtekening van de directeur hebben vervalst om het bestaan van een dergelijke overeenkomst aan te tonen. In enkele van de bijlagen werd voorts gesteld dat verzoeker nimmer diensten aan GPPL had verleend. Onder de bijlagen bevindt zich voorts onder meer een bericht uit een Indiase krant, waarin melding wordt gemaakt van vorderingen van verzoeker op GPPL en een aan GPPL gerelateerde firma in verband met het niet nakomen van overeenkomsten.3.2. Daarnaast zond de Minister van Buitenlandse Zaken de Nationale ombudsman een memorandum van de tijdelijk zaakgelastigde te New Delhi van 12 maart 1998 aan het Ministerie. In dit memorandum staat onder meer:"...stuur ik u bijgaand een verslag van B., Sectorspecialist Watertransport van deze ambassade, n.a.v. zijn gesprek met Secretary Ports & Fisheries, de heer D., bij welke gelegenheid ook de claim van (verzoeker; N.o.) op GPPL aan de orde kwam; de inhoud spreekt voor zichzelf (zie hierna, onder C.3.4.; N.o.). Ter onderbouwing van zijn betoog stelde de heer D. aan B. de (...) copie van een z.g. "show cause notice" ter hand, die namens de huidige voorzitter en Managing Director van GPPL (...) aan (verzoeker; N.o.) is verstrekt. Hierin wordt (verzoeker; N.o.) kwade trouw en geschriftvervalsing verweten en voorts d.m.v. een "abundant caution" gewaarschuwd tegen het aanspannen van een geding door (verzoeker; N.o.) tegen GPPL. Bijlagen lijken mij nuttig voor reflectie, mede in verband met uw memorandum van 6 maart (zie hierna onder C. 3.3.) en dzz respons, alsmede voor het dossier."3.3. Het memorandum van 6 maart 1998, als genoemd in het memorandum van de ambassade van 12 maart 1998 (zie hiervoor, onder C.3.2.) betreft het verzoek van het Ministerie aan de ambassade om te bezien of een verzoek om ondersteuning van verzoeker bij zijn vordering op GPPL zou kunnen worden ondersteund.3.4. In het verslag van B., sectorspecialist Watertransport van de ambassade, n.a.v. zijn gesprek met de Secretary Ports & Fisheries, de heer D. (zie ook hierv r, onder C.3.2.), staat onder meer:"Ingevolge het verzoek van de CdP (ambassadeur; N.o.) na te gaan wat de stand van zaken is m.b.t. de claim van (verzoeker; N.o.) jegens GPPL, kan ik u het volgende berichten. Gisteren, 11.03.98, heb ik tijdens een dienstreis (...) een bezoek gebracht aan de Secretary Ports & Fisheries van de Govt. of Gujarat, dhr D. Ik werd tijdens het gesprek als volgt ingelicht:1. (Verzoeker; N.o.) is destijds met egards ontvangen door de Govt. of Gujarat, vanwege het feit, dat men belang hecht aan gesprekken met Nederlandse vertegenwoordigers uit de haven-, scheepsbouw- en baggersector. Hij heeft tijdens zijn kennismaking een bezoek gebracht aan de voormalige Chief Secretary (...) die onder de indruk bleek van de presentatie van (verzoeker; N.o.). De Chief Secretary heeft de verdere contacten met de Govt. of Gujarat geleid via de Secretary, dhr D. 2. De Govt. of Gujarat stelt echter dat (verzoeker; N.o.) zijn vermeende kennis en ervaring niet m.b.v. rapporten en betrokkenheid bij projecten heeft kunnen onderbouwen.3. (...) een bezoek aan Nederland. Daar zou een door (verzoeker; N.o.) opgestelde overeenkomst getekend zijn. Volgens dhr. D. stellen de Govt. of Gujarat en (...) echter dat er geen rechtsgeldige overeenkomst bestaat tussen (verzoeker; N.o.) en GPPL. (Dhr. D. stelde vervolgens dat men zelfs (verzoeker; N.o.) wil beschuldigen van valsheid in geschrifte, vanwege het feit dat een handtekening van (...) managing director van GPPL, op de betreffende overeenkomst zou zijn aangebracht door (verzoeker; N.o.).4. (...)5. Dhr. D. voegde nog toe aan zijn verhaal dat als (verzoeker; N.o.) niet stopt met zijn verdachtmakingen de Govt. of Gujarat een aanklacht zal indienen tegen (verzoeker; N.o.) wegens crimineel gedrag.6. (Verzoeker; N.o.) heeft niet enkel de Govt. of Gujarat aangeschreven, hij heeft tevens de President van India aangeschreven."D. REACTIE VERZOEKER1. In reactie op het standpunt van de Minister van Buitenlandse Zaken zond verzoeker bij brief van 5 september 1998 een zeer uitgebreid pakket kopie n van correspondentie ten aanzien van de problemen die hij in de loop der jaren met de ambassade had gehad. Naar aanleiding van deze brief deelde de Nationale ombudsman hem mee dat het onderzoek beperkt zou blijven tot de voorvallen zoals die in zijn verzoekschrift waren opgenomen (zie hiervoor, onderKlacht
).2. Voor zover relevant voor dit onderzoek houdt de brief van verzoeker de volgende reactie op het standpunt van de Minister van Buitenlandse Zaken in:"De brief van de Minister van Buitenlandse Zaken aan de Nationale ombudsman d.d. 08.06.98 '(Verzoeker; N.o.) was geen lid van de officiele delegatie, aangezien hij zich van tevoren niet als officieel lid van deze delegatie had laten registreren.' Deze opmerking op zich is juist. Maar dit is een onderwerp apart. Wij zijn bij alle desbetreffende organisaties en instanties bekend (...). Wij plegen altijd uitnodigingen te ontvangen. Maar het is ons simpelweg opgevallen, dat wij geen uitnodigingen hebben ontvangen voor delegaties naar of vanuit Nederland met betrekking tot havenontwikkeling in de deelstaat Gujarat. Na bijna 18 jaar werken in India is mij het uitnodigingssysteem overigens zeer wel bekend. De lijst van bedrijven, die voor dit soort delegaties worden uitgenodigd, wordt samengesteld in overleg met de diverse `instituten`, en in ieder geval in overleg met de ambassade. (...) '(Verzoeker; N.o.) eiste toegang tot de besloten bijeenkomst.'Het is volstrekt niet waar, dat ik de toegang ge ist heb. Ik heb er op een beleefde manier om gevraagd. Toen mij en mijn zoon de toegang tot de bijeenkomst - die overigens helemaal niet zo besloten was - werd geweigerd, heb ik om een verklaring gevraagd waarom ons de toegang werd geweigerd. `Ik acht de klacht van (verzoeker; N.o.), dat er van de zijde van de ambassade geen reactie is gekomen op het voorval dan ook feitelijk ongegrond en onjuist` (...). Het is niet waar dat ik mij per brief van 28 oktober 1996 aan de ambassadeur (...) heb beklaagd over de gang van zaken van 17 oktober (1996; N.o.). De betreffende brief was slechts een (volledigheidshalve) concrete bevestiging c.q. aanvulling op de klacht, die ik op 17 oktober direct na de lunch heb voorgelegd aan de staatssecretaris (...) in het bijzijn van de ambassadeur. Deze klacht had - het zij nadrukkelijk gezegd - niet alleen betrekking op de weigering van deelname aan een conferentie; de klacht ging ook over de door ons vermoede achterliggende motieven, de weigering tot twee maal toe van de ambassadeur mij in New Delhi te ontvangen, en de systematische pogingen van de Ambassade om ons uiteindelijk uit India weg te werken. Het is ook niet waar dat aan mij en mijn zoon tijdig was meegedeeld, dat wij wel konden deelnamen aan het algemene, openbare seminar, maar niet aan de z.g. besloten bijeenkomst. Hierover aanstonds. Toen ons onvoorbereid en plotseling op het laatste moment werd medegedeeld, dat wij niet aan deze z.g. besloten bijeenkomst mocht deelnemen, en toen dus en plein publique werden buitengesloten, hebben wij, nadat de anderen de zaal in waren gegaan, ons tot de staatssecretaris gewend en haar kort uiteengezet, wat er gebeurd was. Zij nam dit hoog op, vertelde dat ze op excursie ging naar het Gandhi-museum in Ahmedabad, en na terugkeer contact met ons zou opnemen. Zij vroeg ons in het hotel op haar te wachten. Direct na terugkeer heeft zij zich ook meteen tot ons gewend en de ambassadeur bij het gesprek uitgenodigd. Dat gesprek ging erover dat ons plotsklaps de toegang was geweigerd, dat wij aldus ten overstaan van onze bekenden in Gujarat voor aap werden gezet, en dat wij dit interpreteerden als de zoveelste buitensluiting dan wel dwarsboming van onze activiteiten. Ik heb in dat gesprek een aantal voorvallen uit het verleden aangehaald, en ronduit verteld, dat dit de druppel was die een emmer deed overvloeien: het moest nu voor eens en altijd maar eens afgelopen zijn met de systematische tegenwerking. De staatssecretaris heeft de ambassadeur toen verzocht c.q. opgedragen om zowel aan haar als aan ons duidelijke opheldering te geven. Teneinde de ambassadeur duidelijk te maken, wat ik tijdens dat gesprek met dwarsboming had bedoeld, heb ik hem volledigheidshalve een brief met uitgebreidere gegevens gestuurd. Ik stel vast dat zijn antwoord zoals vervat in zijn memo van 11.11.1996 aan ons (zie hierv r onder A.6.; N.o.), stellende dat wij ons beter zouden moeten ori nteren m.b.t. de delegaties en ons zouden moeten inschrijven, natuurlijk niet het antwoord weergeeft, zoals door de staatssecretaris en ons was bedoeld en verwacht. Ik stel eveneens vast, dat de ambassadeur in die korte memo in het geheel niet is ingegaan op alle andere facetten, door ons in de brief vermeld. Tenslotte kan uit telefoongesprekken met de secretaris van (de staatssecretaris van Economische Zaken; N.o.) worden opgemaakt, dat de ambassadeur helemaal niet aan de staatssecretaris heeft geschreven; die kon namelijk nergens iets over het onderwerp vinden en begreep er niets van. 'Dit geldt ook voor de klacht van (verzoeker; N.o.) dat de ambassade bij deze gang van zaken een directe en publieke aanval zou hebben gedaan op hem of (zijn bedrijf; N.o.)' (...)De Minister doet het voorkomen als zou ons van tevoren zijn medegedeeld, dat zij (mijn zoon en ik) wel zouden kunnen deelnemen aan bepaalde activiteiten, en aan bepaalde andere activiteiten niet. Dat is niet waar. Wij zijn bij alle betreffende activiteiten aanwezig geweest, maar toen er een seminar zou beginnen, werd ons plotseling te verstaan gegeven dat wij daar niet welkom waren. Dat zou op zich technisch helemaal niet zo erg geweest zijn. Wij zouden dan van het toneel verdwenen zijn en hadden aldus de directe en publieke aanval kunnen voorkomen. Wij werden plotseling en onverwacht geweerd, en dat voor de ogen van bekenden die zeer invloedrijk zijn in de maritieme sector. Diezelfde mensen hebben ons later dan ook zeer duidelijk gemaakt dat wij kennelijk door onze eigen ambassade niet gewaardeerd en gesteund worden, dat onze gesprekken met hen over havenontwikkeling m.b.t. havens anders dan GPPL door onze ambassade helemaal niet op prijs gesteld zijn; en ambtenaren, die betrokken zijn bij onze problemen met GPPL, hebben daaruit de conclusie getrokken, dat onze ambassade ons bij onze pogingen onze vorderingen te incasseren daarin niet zou steunen. Voor hen reden temeer, om gewoon niet te betalen. "Ga maar naar de rechtbank" kwam er toen; en dat is precies wat ze wilden: een rechtzaak in India wordt - zoals bekend mag worden verondersteld - pas na een jaar of zes in behandeling genomen, en eindigt heel misschien over tien jaar. En dan zijn al die ambtenaren al lang met pensioen. De secretary of Ports and Fisheries, D., is een van hen. Hij is een cruciale figuur in het geheel. (...) Ik stel vast, dat juist door ons niet tijdig in kennis te stellen, de ambassade heeft gezorgd voor een kentering in onze hele relatie met de Gujarati, dat de ambassade ons daar publiekelijk is afgevallen, met alle gevolgen van dien. (...)'Voor zover (verzoeker; N.o.) de houding van de ambassade voor een groot deel verantwoordelijk acht voor het niet-betalen van de consultancy fees door de Gujarat Pipavav Port Ltd.. (...) De ambassade bemoeide zich niet met de projecten van (verzoeker; N.o.) en was hierover niet door hem ge nformeerd.' Het is juist dat de ambassade door mij niet over het project Pipavav was ge nformeerd. Zoals bekend heb ik mij enkele jaren niet op de ambassade heb vertoond (...). De ambassade kan dat nu niet als excuus aanvoeren voor 'onwetendheid'. Het niet ge nformeerd zijn is ook geen enkel bewijs, dat de ambassade er niet van op de hoogte was, noch van het feit, dat zij zich er ook niet mee zou bemoeien. Een paar aanknopingspunten:a) Op 6 juli 1992 schrijft een van mijn toenmalige medewerkers naar aanleiding van een ontmoeting met G. (directeur van GPPL; N.o.):'In particular G. stated that the Dutch embassy has been active in trying to discredit DHV (een zakenpartner van verzoeker; N.o.), stating that they would recommend consultants who have been involved in the past in major projects in India. G. declares that despite all this he is convinced that (het bedrijf van verzoeker; N.o.) and in turn DHV would be the best option. He has faith in us but insists that as a businessman he wants no surprises.' b) Op 29.11.1993 schrijft G. dan vice-chairman en managing director aan ons:'I still want to ensure continuity by you and DHV as there are many other local consultants with their foreign counter parts keeping on mounting pressure on my chairman for the masterplan work (...). I believe some are directed by your own embassy.' c) Een van de medewerkers van GPPL was vice-admiraal Sh., een oud-navy man; hij woonde in Delhi. G. heeft mij (1993) verteld dat Sh. op de ambassade was geweest voor een algemeen gesprek met betrekking tot de ontwikkeling van GPPL, dat hij daar gesproken had over (verzoeker; N.o.) en DHV, en dat de ambassade zich toen zowel over DHV als over (verzoeker; N.o.) zeer negatief had uitgelaten. Ik heb deze informatie destijds schriftelijk aan DHV doorgegeven. Overigens blijkt hieruit al, dat de ambassade beslist al jaren op de hoogte was van ontwikkelingen bij GPPL en over het feit dat (verzoeker; N.o.) en DHV daarbij betrokken waren. (...) d) De ambassade is zich door het gesprek van de heer B. met de heer D. wel rechtstreeks met onze zaken gaan bemoeien. Ik heb dit hiervoor al uitvoerig uiteen gezet. De heer B. had nooit naar de heer D. mogen gaan zonder ruggespraak met ons en zonder eerst onze visie te vragen. De ambassade heeft als eerste taak Nederlanders te helpen, en niet de Indi rs. In dit geval is de heer B. naar Gandhinager gevlogen, heeft daar een volkomen onzinnig verhaal aangehoord, heeft geen enkel weerwoord gehad of enige tegenvraag kunnen stellen, en heeft D. achtergelaten met het idee: zo, die heb ik nu ook ingepakt. Ik beschouw dit als een kapitale blunder, met zeer grote consequenties. (...) 'Met betrekking tot de hulp, die (verzoeker; N.o.) van de ambassade vraagt inzake zijn gerechtelijke procedure tegen GPPL.' Ik heb de ambassade niet om hulp in een juridische procedure verzocht. Ik heb de ambassade gevraagd om normale steun, zoals die ook aan andere bedrijven wordt gegeven, die soortgelijke problemen in India hebben. Ik heb de ambassadeur in oktober 1996 ten overstaan van de staatssecretaris (van Economische Zaken; N.o.) aangesproken. Ik heb hem enkele dagen later hetzelfde maar dan iets uitvoeriger geschreven. Er kwam geen antwoord, althans niet een antwoord zoals door de staatssecretaris en mij verwacht en door de ambassadeur toegezegd. Was dat wel gebeurd, dan hadden we de zaak op normale wijze kunnen bespreken, en dan had de ambassade waarschijnlijk/wellicht wel steun gegeven. Door niet te reageren heeft de ambassade voor de zoveelste keer de deur dicht gehouden. De tijd verstreek. Ik schreef de Minister. Het Ministerie adviseerde de ambassadeur mij persoonlijk te bellen voor een afspraak. Hij deed dat niet. In oktober 1997 schreef ik de Minister. Toen ook die niets van zich liet horen, restte mij geen andere mogelijkheid dan een rechtzaak te laten registeren (tegen GPPL in India; N.o.). Zou ik dat niet doen, dan zou ik mijn legale rechten volgens Indiaas recht verspelen. En dan zegt nu de Minister: nu er eenmaal een rechtzaak is aangespannen, kunnen we niet meer bemiddelen... a) de documenten liggen weliswaar bij de rechtbank, en zijn geregistreerd, maar er heeft nog niemand naar gekeken, en het zal nog wel jaren duren alvorens daar iemand naar zal kijken; b) het is wereldwijd een recht, dan wel plicht om waar mogelijk op ieder tijdstip te proberen tot een schikking buiten de rechtbank te komen. Dat probeer ik ook, en ik ben daarmee bezig; c) er is geen enkele reden waarom de ambassade of het Ministerie daar niet aan mee zou werken. Conflict over de vraag of er al dan niet een overeenkomst is gesloten. GPPL heeft mij schriftelijk bevestigd dat er een overeenkomst is tussen haar en (verzoeker danwel diens bedrijf; N.o.). Met de toevoeging zelfs dat de overeenkomst door de vice-chairman en managing director (...) was getekend. GPPL heeft ook nooit ontkend, dat er een overeenkomst is. Anderen kunnen dat doen, maar dat 'telt' niet en is slechts ter verwarring. De persoon G. heeft het bestaan van een overeenkomst ontkend, a titre priv , via de brief van zijn advocaat (...), een slimmigheidje dat iedere advocaat in India en rechter meteen doorzien heeft. De chairman zelf heeft diverse keren geschreven dat de board of directors een en ander zal uitzoeken, en het is niet verwonderlijk dat daar nooit opvolging aan is gegeven. GPPL noch de board durft schriftelijk te stellen dat er geen overeenkomst bestaat. Er is een overeenkomst, er staan handtekeningen, er is correspondentie, er zijn getuigen. Desondanks staat het een persoon in Gujarat (kennelijk) vrij om te zeggen dat er niets is. Zo doen ze het nu eenmaal daar. (...) Maar: de ambassade heeft zich inmiddels in de strijd geworpen: de heer B. heeft volgens eigen zeggen en schrijven een ontmoeting gehad met de heer D. (van GPPL; N.o.) en heeft zich daar het een en ander op de mouw laten spelden. Ik kan dit niet zonder opvolging voorbij laten gaan. Ik stel dan ook vast, dat de ambassade door haar handelwijze tijdens het bezoek van de (delegatie van de staatssecretaris van Economische Zaken; N.o.) tegenover de Gujarat overheid duidelijk heeft laten blijken, dat ze zich van (verzoeker; N.o.) distantieert; dat de ambassade door niet te antwoorden op een concreet bevestigd verzoek van de staatssecretaris dit nog eens heeft aangescherpt; dat de ambassade door niet te antwoorden op mijn brief van 26 oktober 1996 dit ook nog eens heeft aangescherpt; en dat tenslotte de ambassadeur en de heer B. de grootst denkbare blunder heeft gemaakt door met de heer D. een afspraak te maken om deze zaak te bespreken met dien verstande dat de heer B. zelf geen informatie had. De conclusie van de Minister Het is evident dat wij de conclusies van de Minister niet delen, en wij menen dat in onze reactie duidelijk en met redenen omkleed te hebben uiteengezet. Ik moet daar evenwel nog aan toevoegen, dat de Minister deze conclusies - zoals ik dat interpreteer althans - ontleent aan de - laat ons zeggen - de Ahmenadabad affaire. Op alle andere door mij genoemde zaken, die betrekking hebben op het systematisch tegenwerken in het verleden komt de Minister niet terug. Dat is betreurenswaardig, omdat wij het voorval in Gujarat juist hebben gezien als de druppel die de emmer deed overvloeien. Maar zoals het altijd is geweest in het verleden en ook nu weer: er wordt gewoon niet op gereageerd."E. NADERE REACTIE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN1. De Nationale ombudsman stelde de volgende nadere vragen aan de Minister van Buitenlandse Zaken:"1. Verzoeker klaagt er onder meer over dat zijdens de ambassade negatieve uitlatingen over hem en over zijn bedrijf zijn gedaan. In uw brief heeft u niet rechtstreeks op dit klachtonderdeel gereageerd. 1a. Ik verzoek u dit alsnog te doen. 1b. Hebben de ambassadeur en/of medewerkers van de ambassade - al dan niet op verzoek van derden - informatie over verzoeker en/of diens bedrijf verstrekt? Indien dit het geval is, verzoek ik u op dit punt een toelichting te geven en daarbij aandacht te besteden aan de vraag of, en zo ja, op welke wijze, aan derden een opvatting is gegeven over de activiteiten van verzoeker in India. 1c. Heeft de ambassade in de periode vanaf begin 1996 op enig moment een beleid gevoerd ten aanzien van verzoeker en/of diens bedrijf? Indien dit het geval was, vormde dit beleid een afwijking van beleid ten aanzien van andere Nederlandse personen en/of bedrijven in India?2. Uit de informatie zoals die door u en door verzoeker is verstrekt komt naar voren dat verzoeker - in ieder geval aanvankelijk - geen samenwerking heeft gezocht met de ambassade bij zijn werk terzake van de havenontwikkeling in Gujarat. 2a. Op welk moment en op welke wijze is de ambassade bekend geraakt met het ontwikkelingsproject voor de haven in Gujarat en de bemoeienis van verzoeker daarbij? 2b. Op welk moment heeft verzoeker voor het eerst contact (steun) gezocht bij de Nederlandse ambassade in New Delhi bij het haven-ontwikkelingsproject in Gujarat en hoe is daar (intern) op gereageerd?" 2. In antwoord op vragen van de Nationale ombudsman en naar aanleiding van de reactie van verzoeker, deelde de Minister van Buitenlandse Zaken onder meer het volgende mee:"Mede op basis van de reactie van de kant van de Nederlandse ambassade op uw nadere vragen in uw brief van 5 oktober 1998 kan ik u thans als volgt berichten. ad 1a. Er is geen sprake van dat de ambassade negatieve uitlatingen heeft gedaan over (verzoeker; N.o.) en over zijn bedrijf. Zie verder hetgeen onder 1b en 1c wordt opgemerkt. ad 1b. De ambassadeur noch de medewerkers van de ambassade zijn ooit benaderd door bedrijven of andere derden met het verzoek informatie te verschaffen over (verzoeker; N.o.) en zijn bedrijf. Daarnaast heeft de ambassade ook nooit uit eigen beweging infor-matie over (verzoeker; N.o.) of zijn bedrijf verstrekt aan derden. ad 1c. (Verzoeker; N.o.) heeft de ambassade in de periode vanaf begin 1996 niet benaderd voor assistentie, advies of informatie in het kader van zijn zakelijke activiteiten in India. Ook na de handelsmissie op 17 oktober 1996, waarbij (verzoeker; N.o.) aanwezig is geweest, heeft hij de ambassade niet voor dergelijke zaken ingeschakeld. Er was dan ook geen sprake van een bepaald door de ambassade gevoerd beleid ten aanzien van (verzoeker; N.o.) en zijn bedrijf. Wel heeft (verzoeker; N.o.) zich regelmatig met klachtbrieven tot de ambassade gewend. ad 2a. en b. Eerst tijdens de handelsmissie in 1996 in Ahmedabad heeft (verzoeker; N.o.) contact gezocht met de heer B., sectorspecialist Watertransport bij de ambassade, over het havenontwikkelingsproject in Gujarat. De ambassade heeft waarschijnlijk toen voor het eerst van Pipavav gehoord. Zoals reeds vermeld in mijn brief van 8 juni 1998 heeft de heer B. in dat gesprek aangegeven dat door Nederland werd overwogen om het havenbeleid van Gujarat te ondersteunen. Hij heeft daarbij vermeld dat de deelstaathaven van Pipavav buiten het bereik van een eventuele OS-betrokkenheid zou vallen, omdat ondersteuning werd overwogen voor de ontwikkeling van tien zogeheten "greenfield ports", en de haven Pipavav destijds (en ook nu nog) geen deel uitmaakte van de "greenfield'-havensontwikkeling. Naar mijn mening kan dit gesprek niet worden gezien als een verzoek om steun van de kant van (verzoeker; N.o.), maar veeleer als een informatieuitwisseling tussen (verzoeker; N.o.) en een van de ambassade-medewerkers. Voor zover in de brief van (verzoeker; N.o.) van 13 oktober 1997 aan de minister van Buitenlandse Zaken een verzoek om steun inzake zijn conflict inzake de havenontwikkeling in Pipavav kan worden gelezen, verwijs ik naar mijn opmerkingen hierover in mijn brief van 8 juni 1998 (zie hierv r, onder C.1.; N.o.)."3. In antwoord op een nadere vraag van de Nationale ombudsman deelde een medewerkster van het Ministerie van Buitenlandse Zaken het volgende mee:"Voor zover (verzoeker; N.o.) beweert dat tijdens zijn gesprek met (de toenmalige Staatssecretaris van Economische Zaken; N.o.) tijdens de handelsmissie in Ahmedabad op 17 oktober 1996 een rapportage over de gang van zaken is toegezegd, kan ik u na contact met de heer J., die op dat moment Nederlands ambassadeur te New Delhi was, het volgende meedelen. De heer J. was aanwezig bij de ontmoeting met (verzoeker; N.o.) en (de toenmalige Staatssecretaris van Economische Zaken; N.o.). Volgens J. is er tijdens dat gesprek geen sprake geweest van een toezegging van een rapportage. Ook naderhand is een dergelijke rapportage niet aan de orde geweest. Wel heeft de ambassadeur in zijn brief van 11 november 1996 (verzoeker; N.o.) er op gewezen dat hij zich in de toekomst via de gebruikelijke procedures aan kan melden bij handelsmissies."4. Voorts zond de Minister van Buitenlandse Zaken de Nationale ombudsman afschrift van de brief van de ambassadeur van 28 januari 1999 aan verzoeker. In deze brief staat onder meer:"Eerst nadat u in verschillende brieven deze ambassade allerlei verwijten had gemaakt, heeft mijn voorganger begin maart 1998 B. (de eerste ambassadesecretaris, sectorspecialist watertransport, van de Nederlandse ambassade; N.o.) gevraagd om na te gaan wat er speelde met betrekking tot uw claim jegens GPPL. Het verslag van het gesprek van de heer B. met de secretary Ports & Fisheries van de deelstaatregering Gujarat, gedateerd 12 maart 1998, is u bekend (zie hierv r onder C.3.4.; N.o.). Dat geldt ook voor de brief van 17 maart 1998 die G. namens de GPPL schreef (zie hierv r onder C.3.1.; N.o.). Ik zie echter niet in waarom het vragen van informatie bij GPPL uw situatie verslechterd of bemoeilijkt kan hebben. Het feit dat de ambassade belangstelling toonde voor uw problemen, betekent niet dat zij zich in uw civielrechtelijke strijd wenst te mengen. (...) Duidelijk moge zijn dat ik deze ambassade op geen enkele manier verantwoordelijk acht voor de schade die u stelt te lijden als gevolg van uw geschil met GPPL. Enige suggestie in die zin wijs ik met kracht van de hand."5. Voorts zond de Minister afschrift van de brief van de ambassadeur van 4 februari 1999 aan verzoeker, waarin de ambassadeur aangaf zijn standpunt van 28 januari 1999 niet te wijzigen naar aanleiding van de reactie van verzoeker op dat standpunt. Tevens zond de ambassadeur afschrift van zijn brief van 4 februari 1999 aan de Chief Minister van de regering van de Indiase deelstaat Gujarat. In deze brief legde de ambassadeur in het kort de problemen voor die verzoeker ondervond bij het innen van zijn vordering op GPPL, en deed hij de Chief Minister het verzoek de kwestie te willen bezien.F. NADERE REACTIES VERZOEKER1. De Nationale ombudsman stelde de volgende nadere vragen aan verzoeker:"1. Ten aanzien van de klacht over negatieve uitlatingen van de zijde van de Nederlandse ambassade over uw persoon c.q. uw bedrijf, schreef u in uw brief van 7 januari 1998 aan de Nationale ombudsman ondermeer dat u langs twee wegen had vernomen dat de ambassade zou adviseren om niet met u zaken te doen. Als eerste noemde u daarbij de heer Sh., die daarover mededeling zou hebben gedaan aan de heer A. U gaf aan te zullen trachten een rapport van de heer A. te achterhalen waaruit deze informatie naar voren komt. Daarnaast heeft u aangegeven dat de heer G. van GPPL u eveneens heeft laten blijken van een negatief advies van de zijde van de ambassade. Dit zou ook blijken uit brieven van de hand van de heer G. Ik verzoek u afschriften van deze stukken aan mij te doen toekomen. In dit verband blijkt uit uw brief van 5 september 1998, dat u inderdaad over dergelijke correspondentie beschikt. (...) 2. In uw brief geeft u aan steun te wensen van de Nederlandse ambassade bij het vinden van een oplossing voor het innen van uw vorderingen op GPPL. Uit uw brieven blijkt dat u – in ieder geval aanvankelijk – geen samenwerking met de ambassade heeft gezocht bij uw werk terzake van de havenontwikkeling in Gujarat. Op welk moment heeft u voor het eerst contact gezocht met de ambassade ten behoeve van onder-steuning in dit project? Indien u dienaangaande heeft gecorrespondeerd, verzoek ik u afschriften van de gehele correspondentie op dat punt aan mij toe te zenden."2. In antwoord op deze vragen deelde verzoeker onder meer het volgende mee:"Weigering van toegang tot deelname aan sessie over voorlichting over havenprojecten in Gujarat. Ik wil deze trieste affaire nog eens kort en duidelijk belichten, omdat er bij de Ombudsman klaarblijkelijk een misverstand bestaat, terwijl U zelf stelt, dat er in ieder geval geen misverstand bestaat. Ik heb sinds 1980 gewerkt voor en namens vele bedrijven; grote, zoals zelfs Philips, en kleine. Om dat te kunnen doen moest ik beschikken over zoveel mogelijk informatie. Ik zocht veelal projecten, om die dan naar Nederlandse bedrijven te kunnen doorspelen. Als zodanig heb ik vele jaren bijgedragen aan het organiseren van missies door de Nederlandse ambassade in Delhi, met name aan de Indiase kant: het maken van afspraken, het organiseren van voorlichtingsbijeenkomsten door de Indiase overheid. Daar werd ik door de ambassade nadrukkelijk om gevraagd. Ik had ook goede contacten. In deze hoedanigheid ging ik ook naar Gujarat voor de handelsmissie. GPPL mocht dan al spaak gelopen zijn, er stonden meerdere havens op de lijst om ontwikkeld te worden. En Mr. Ka., de Vice Chairman van de Gujarat Maritime Board, had b.v. aan X (het consultancy bureau, dat ik aan GPPL had aanbevolen en dat ook op 25 september 1992 een overeenkomst met GPPL tekende) had X's heer Sr. tijdens een eerdere missie uit Gujarat in Den Haag, toegezegd te zorgen voor een ander havenproject, ter vergoeding van de echec in Pipavav. (...) De Minister c.q. de Ambassadeur doet het nu voorkomen, als zou er in Ahmedabad alleen gesproken worden over projecten, die met gelden uit Ontwikkelingssamenwerking zouden kunnen worden gefinancierd. En omdat GPPL per definitie niet in aanmerking kon komen voor gelden uit Ontwikkelingssamenwerking, was mijn aanwezigheid daar ook niet opportuun, stellen ze. En daarom hoefden ze (verzoeker; N.o.) ook niet toe te laten. Deze motivering raakt kant noch wal; zoals zojuist omschreven en ook om de volgende redenen:Dat er alleen projecten zouden worden besproken, die voor O.S. (Ontwikkelingssamenwerking; N.o.)-steun in aanmerking zouden komen, is pertinent niet waar. De missie in Ahmedabad was een zuivere zaken-delegatie, met vertegenwoordigers van bedrijven in diverse sectoren. Ik ben net zo goed een zakenman als de anderen; ik werk niet alleen voor GPPL. Uit het simpele feit dat de missie geleid werd door de Staatssecretaris van Buitenlandse Handel en uit de deelnemerslijst, kon eveneens worden afgeleid dat het een gewone handelsmissie was. Voor zover overheidssteun ter sprake zou komen: die zou uit alle hoeken kunnen komen, en beslist niet alleen uit de O.S.-hoek. Het was immers een ori nterende missie. Niet meer en niet minder. De deelnemers waren ge nteresseerd in de mogelijkheden voor hun bedrijf. En die mogelijkheden stonden voor mijn bedrijf, en voor bedrijven voor wie ik werkte, evengoed open als voor de aanwezigen. Ontwikkelingsgelden of geen ontwikkelingsgelden, dat doet niets ter zake. Na be indiging van de bijeenkomsten heeft de heer B. mij medegedeeld dat steun alleen van O.S. kon komen (als die al gegeven zou worden), en dat die steun voor GPPL per definitie niet mogelijk zou zijn. Maar die uitspraak deed helemaal niet ter zake. Ik heb net zoveel belangstelling voor de andere mogelijkheden als enig ander. De opgegeven reden is dus niet juist. (...) Rapportage van de Ambassadeur aan (de Staatssecretaris van Economische Zaken; N.o.), op dat moment optredend als Minister van Buitenlandse Handel. Het is juist dat ik noch van de Staatssecretaris noch van de Ambassadeur heb vernomen met betrekking tot de reden voor de weigering. Dat heeft de Staatssecretaris pas gedaan nadat de maaltijd en zelfs de mosterd al op was. De secretaris van de Staatssecretaris heeft toen enkele keren naar Ugchelen gebeld en met mijn zoon gesproken, omdat hij nergens iets over het voorval kon vinden. Er was geen antwoord en hij wist niet waar de Staatssecretaris dan wel geacht werd een antwoord op te geven. De Staatssecretaris heeft later de tekst van de brief van de Ambassadeur overgenomen.... Antwoord op brieven aan de Ambassadeur d.d. 28.10.1996 en 29.05.1997Op deze brieven is geen zinnig antwoord ontvangen. (...) Afwijzende houding van de Ambassade dan wel de Ambassadeur, o.a. door het weigeren van gesprekken.De eerlijkheid gebiedt mij te stellen dat deze formulering niet helemaal juist is. "Medewerkers van de Ambassade" hebben geen gesprekken geweigerd, wel de Ambassadeur zelf, in persoon. En gezien de voorgeschiedenis was een gesprek met de Ambassadeur zelf noodzakelijk. Dat was mij ook door een politicus, een lid van de Tweede Kamer, en een oud-voorzitter van het VNO concreet en dringend aanbevolen. Meer zelfs, laatstgenoemde had zulks met de Minister van Ontwikkelingssamenwerking in persoon besproken, en kwam als zodanig met dat advies. Ik handhaaf al hetgeen door mij in deze is geschreven: ik was kennelijk met opzet niet uitgenodigd; de weigering was mijn inziens niet terecht; de manier waarop dit kenbaar werd gemaakt, was m.i. onbehoorlijk; de motivering later gegeven houdt geen steek. (...) Negatieve uitlatingen van de Ambassade aan de heer Sh. en door hem doorgegeven aan A., destijds een nauwe medewerker van mij, en uitlatingen van G. over de Ambassade.Naspeuringen hebben uitgewezen dat de heer Sh. inmiddels is overleden. (...) In bijlage treft U de fax aan van de heer A., destijds iemand met wie ik nauw samenwerkte. A. was agent voor Bs. India in Bombay. Ik was hem tegengekomen tijdens mijn onderzoek voor de Indiase Minister naar beweerde ongelooflijk corrupte manier van werken door de Ambassade en Bs.. was op de hoogte van de ontwikkelingen daarin tijdens het onderzoek en na afloop daarvan. A. wist dat ik gelijk had gehad, dat Bs. en de Ambassade goed verkeerd hadden gezeten en dat (de Minister van Ontwikkelingssamenwerking; N.o.) de zaak persoonlijk in India had geverifieerd gedurende twee reizen van elk een week.. had mij leren kennen als iemand die goede idee n heeft en doorzet, en had voorgesteld dat we zouden samenwerken. Omdat ik toen nog veelal vanuit Delhi opereerde, kwam mij dat wel goed uit. (De samenwerking strandde omdat A. het in India voor het zegen wilde hebben en op een gegeven moment zelf het merendeel van de aandelen in mijn bedrijf (...) wilde, en dat wilde ik – vanzelfsprekend – niet). Hij begon zonder toestemming mijn briefpapier te copi ren en als zijn briefpapier te gebruiken. Sh. was een gepensioneerd marineofficier, die in Delhi woonde; G. had nogal wat geleverd aan de marine en kende Sh. uit die periode; hij zocht hem aan voor contacten met deze en gene in Delhi; A. had mij verteld dat Sh. verschillende keren zelfs op de ambassade was geweest; om te informeren, wie (verzoeker; N.o.) en de door deze aanbevolen X eigenlijk waren en wat ze voorstelden; om te informeren wat FMO eigenlijk betekende en wat die voor mogelijkheden hadden. Hij wist dat iedere instantie in Nederland eerst advies vroeg aan de Ambassade. De Ambassade had op die manier vernomen van Pipavav; van de verwikkeling daarin van (het bedrijf van verzoeker; N.o.), van X en van de mogelijkheden van Pipavav. De ambassade vond dat er betere consultants waren, namelijk consultants die hun "sporen" in India al verdiend hadden. De ambassade vertelde ook over (verzoekers; N.o.) involvement met betrekking tot de Aquarius en had daaraan toegevoegd dat (verzoeker; N.o.) een gevaarlijk individu was. A. kon dat tegenover G. tegenspreken, omdat A. zelf deel uitmaakte van de Bs.organisatie en inside informatie had vanuit Bs. Dat vonden Sh. en anderen dan wel okay, maar toch aarzelden ze om direct met (verzoeker; N.o.) te werken. Liever via A. Dat was altijd toch veiliger. De faxen (...) moeten in deze context worden bezien. Fax van A. aan ons d.d. 11 juni 1992 QUOTE "Remember, the Dutch Government from Delhi Embassy have already Pipavav Alang Marine and is in constant touch with GMB" UNQUOTE Ik haal deze fax aan, omdat daaruit blijkt, dat volgens A. de Ambassade in juni 1992 al regelmatig contact had met de Gurarat Maritime Board; en omdat er toen nog alleen sprake was van ontwikkeling van Pipavav, moet er dus contact geweest zijn over de ontwikkeling van Pipavav Port. Fax van A. aan ons d.d. 8 juli 1992:. said that the Dutch Embassy has been active in trying to discredit X, stating that they would recommend consultants who have been involved in the past in major projects in India. G. clarifies that despite all this he is convinced that (het bedrijf van verzoeker; N.o.) and in turn X would be the best option. UNQUOTE Deze brief stamt dus uit de periode waarin wij een overeenkomst hadden met Sk., de promotor van de Joint Venture met de Overheid via GMB (Gujarat Maritime Board). GPPL zelf zou pas in augustus worden opgericht. In deze brief vertelt A., dat de Ambassade in Delhi op actieve manier aan het proberen was om X in discrediet te brengen. En dat men dit deed door consultants aan te bevelen, die in het verleden al betrokken waren geweest bij belangrijke projecten in India. Wij waren de overall consultant, en wij hadden X in Amersfoort aanbevolen als technisch consultant. Amersfoort en Ugchelen liggen vlak bij elkaar, en alle correspondentie ging ofwel naar mij met copie aan X dan wel aan X met copie aan mij. Men zag ons in Gujarat zo'n beetje als twee-handen-op-een-buik; wat je tegen de een zei gold per definitie ook voor de ander en omgekeerd. X schreef soms zelf rechtstreeks aan GPPL, en soms liet men ons dat doen. Dan schrijft A.: G. maakt duidelijk dat hij ondanks dit alles (het bedrijf van verzoeker; N.o.) en dus ook X de beste optie zou zijn. Hij heeft vertrouwen in ons, maar staat erop dat hij als zakenman geen verrassingen wenst en dat X bereid zou moeten zijn om een globale kostenberekening te maken voor de haven en dat men zich niet zo straf moest opstellen. Fax van A. aan G. d.d. 9 juli 1992 QUOTE "We are aware that the Dutch Embassy is one way or the other interested in or involved in or contacting you on the Pipavav Project. You are of course free in contacting the Dutch Embassy but please remember that they have their own interests. They may recommend that you work with consultants who have been working in India already behore and recommend not to work with X..." UNQUOTE In deze fax vertelt A. over kostenberekening door X, over financieringsmogelijkheden her en der; op pagina 2 vertelt A. dat hij er ook wel van op de hoogte is dat de Ambassade erin ge nteresseerd is dan wel involved is of althans contacten heeft met GPPL. Hij schrijft dat het GPPL natuurlijk vrij staat contact op te nemen met de Ambassade, maar dat de Ambassade haar eigen belangen heeft. De Ambassade moge dan al consultants aanbevelen, die langjarige ervaring hebben in India en X willen afraden, maar wij hebben daar bewust een andere kijk op. Enz. Omdat A. met mij samenwerkt, praat hij rechtstreeks over Ambassade versus (verzoeker; N.o.); maar dat was voor ons al zo vanzelfsprekend, dat dat niet eens meer werd gezegd. Daarenboven was (verzoeker; N.o.) overall consultant en stond X organisatorisch dus onder (verzoeker; N.o.); klinkt wat formeel en hard, maar (verzoeker; N.o.) had een overeenkomst voor overall consultancy en X voor technical consultancy; X was door (verzoeker; N.o.) aanbevolen en binnengebracht. En het verhaal over ervaring sloeg natuurlijk net zo goed op ons als op X. Fax van A. aan ons d.d. 4 november 1992.In deze brief vertelt A. dat ik altijd kwaad werd als ik hoorde over negatieve publiciteit over mij. Dat klopte. De hele Aquarius-zaak had teveel van me ge ist. Sh. was op de Ambassade geweest en daar had men hem verteld over mijn bemoeienissen in de zaak Bs./Aquarius. Sh. had aan G. doorgegeven dat de Ambassade daar vernietigend over had gesproken en dat de ambassade hem gewaarschuwd had voor het samenwerken met mij. A., die als Bs.-man zelf precies wist wat waar/goed en niet waar/goed was, wist G. ervan te overtuigen dat ik te goeder trouw had gehandeld en okay was. Eerste contact met de Ambassade voor ondersteuning van het GPPL-project.Het eerste contact met de Ambassade voor ondersteuning van het GPPL project is gemaakt via het FMO, en wel in de eerste helft van 1992; hetzelfde FMO en hetzelfde voorval, dat U buiten beschouwing van de onderhavige klacht wilt houden. Wij hadden namelijk bij het FMO drie aanvragen ingediend voor ondersteuning: eerst een voor het opzetten van een bloemenkwekerij, en een week of zo later voor GPPL en Hindustan Shiptard. Een dergelijke aanvrage wordt door het FMO per definitie en altijd voor advies doorgezonden naar de Ambassade. En daar kwam het vernietigende antwoord van de Ambassade op: aanvragen van (verzoeker; N.o.) zullen NOOIT worden goedgekeurd". Dus die voor GPPL ook niet. Ik heb daar wel correspondentie over, maar alleen correspondentie met GPPL. Ik heb er gesprekken over gehad in het FMO-kantoor; de aanvraag kan ik niet vinden; het antwoord heeft U. Eerste contact met de Ambassade voor steun met betrekking tot inning van fees.De eerste keer dat ik om steun van de Nederlandse Overheid heb gevraagd voor de inning van mijn vordering op GPPL dateert van 13 oktober 1997, waarin ik de Minister van Buitenlandse Zaken (...) heb gevraagd mij die steun te verlenen. Copie hiervan heeft U."3. Voorts deelde verzoeker mee zijn klacht graag te willen uitbreiden ter zake van het volgende:"Mijn reeds bestaande klachten tegen H.M. Ambassadeur c.q. H.M. Ambassade c.q. de Minister van Buitenlandse Zaken zie ik gaarne uitgebreid met het volgende:1. H.M. Ambassadeur in India, op de hoogte zijnde van de controverse tussen ons en Gujarat Pipavav Port Ltd., heeft, zonder ons voorafgaand overleg en zelfs zonder ons daarvan vooraf in kennis te stellen, de eerste secretaris van de Ambassade, de heer B., opdracht gegeven een bezoek te brengen aan de Secretay Ports (te vergelijken met onze Directeur Generaal van een ministerie), met de intentie uit te zoeken wat de problemen waren tussen de Gujarat Pipavav Port en (het bedrijf van verzoeker; N.o.) c.q. (verzoeker; N.o.).2. De Ambassadeur heeft zich op deze manier gemengd in een controverse tussen ons en Gujarat Pipavav Port Ltd., waarvan de heer D. de Chairman is. Hij is volgens schriftelijke mededelingen van GPPL degene, die over onze controverse, die gaat over een bedrag van ca 9 miljoen gulden, moet beslissen. Hij is degene die ons enkele keren heeft geschreven dat hij dat via een Boardmeeting zou doen, maar dat nooit gedaan heeft. Ook heeft hij tegenover ons nooit gesteld dat onze vordering onterecht is.3. Na het gesprek heeft de Ambassadeur ons niet van dat gesprek en de inhoud daarvan op de hoogte gesteld.4. De Ambassadeur heeft de door de heer D. verstrekte gegevens met sterk insinuerende begeleidende brief alsmede zeer insinuerende kanttekeningen doorgestuurd naar de Minister van Buitenlandse Zaken in Den Haag, waar de betreffende informatie op vele afdelingen en derhalve bij velen op het bureau terecht is gekomen. Met als gevolg dat er zeer grote kans bestaat dat deze informatie bij derden buiten het Ministerie is terechtgekomen.5. Door ons niet van het gesprek op de hoogte te stellen heeft hij het ons onmogelijk gemaakt om tegenover de Minister, de Ambassade en de Government of Gujarat de door de heer D. geuite leugens te ontzenuwen, onze visie te geven, en ons tegen de klacht van de heer D. te verdedigen.6. De Ambassadeur heeft blijk gegeven van zijn aanvaarding van de juistheid van de door de heer D. verstrekte informatie, die door mij als een leugen wordt beschouwd. Hij heeft derhalve eigen rechter gespeeld, zonder de gedaagde te horen.7. En terwijl de Minister zich aldus in de controverse had gemengd, heeft de Minister vervolgens aangegeven dat hij zich niet in de controverse wil mengen, daarbij bedoelende dat hij zich niet in een juridische strijd wil mengen. En dit, terwijl wij niet om bemiddeling in een juridische strijd hadden gevraagd, maar een ondersteuning in onze poging deze controverse via minnelijke schikking op te lossen. Een middel, dat o.i. te allen tijde moet worden geprobeerd, maar welke weg de Ambassadeur kennelijk niet wil volgen.8. Doordat de Ambassadeur (verzoeker; N.o.) niet op de hoogte had gesteld van het bezoek en de inhoud daarvan is de Ambassade verantwoordelijk voor het feit, dat noch de Ambassade noch (verzoeker; N.o.) terugkwamen op de rapportage van de heer D. aan de heer B. En zulks in vervolg op eerdere publiekelijk vernederende handelwijze door de Ambassade, heeft de Overheid van de Staat Gujarat, die de meerderheid van aandelen in Gujarat Pipavav Port heeft, moeten concluderen, dat er met (verzoeker; N.o.) dan kennelijk toch op z'n zachtst gezegd iets essentieels niet goed was, dat men zijn vordering niet hoefde te honoreren en dat (verzoeker; N.o.) niet hoefde te rekenen op steun van de Ambassade. Waarvoor de Ambassadeur de volle verantwoordelijkheid draagt.9. Tenslotte doet de Ambassadeur het in geschrift voorkomen als zou het verslag van de heer B. een gespreksverslag zijn, terwijl het verslag uitsluitend de woorden van de heer D. weergeeft, terwijl de woorden c.q. vragen c.q. opmerkingen c.q. wedervragen van de heer B. niet in het z.g. gespreksverslag zijn opgenomen."4.1. In aanvulling op hetgeen hij al naar voren had gebracht zond verzoeker de Nationale ombudsman een nadere onderbouwing van onder meer het vierde klachtonderdeel, dat betrekking heeft op het bezoek van de ambassademedewerker B. aan een van zijn voor-malige zakenrelaties, de heer D., te Gujarat. In de brief van verzoeker staat onder meer het volgende:"De ambassadeur stuurt n van zijn mensen, B., naar de Directeur-Generaal van het Ministerie van Havenontwikkeling in Gujarat, D., om uit te zoeken wat er aan de hand is tussen de onderneming Gujarat Pipavav Port Limited en de onderneming (van verzoeker; N.o.). Het is voor de lezer belangrijk zich te realiseren dat D. een dubbelfunctie heeft; hij is Secretary (Directeur-Generaal) van het Ministerie en rapporteert aldus rechtstreeks aan de Chief Minister, die eveneens Minister van Havenontwikkeling is. Hij is tevens Chairman van de Board van GPPL. De heer B. bezocht hem in zijn functie van DG Ministerie. Dat gebeurt zonder medeweten van (verzoeker; N.o.) (...). Noch voor, noch na het bezoek wordt er iets over aan (verzoeker; N.o.) verteld. Het gebeurt in het geniep. Aan (verzoeker; N.o.) wordt ook noch voor, noch na het bezoek om informatie of opheldering gevraagd. Iets dat men toch per definitie zou mogen verwachten. De Ambassadeur was immers afdoende op de hoogte van de ernst van de zaak, zowel zakelijk gezien, alsook persoonlijk: deze zaak had namelijk een grote impact op het hele gezin van (verzoeker; N.o.). Het gaat om mensen.. (...) komt terug met een concreet antwoord, dat hij aan de ambassadeur overhandigt. Dat antwoord bestaat onder meer uit (de stukken zoals vermeld onder C.3.4. met betrekking tot een geschil tussen verzoeker en G. Verzoeker geeft in dit verband aan dat de aanzegging van G. dat verzoeker voor de Indiase rechter kan worden gedaagd niet heeft geleid of nog kan leiden tot een dergelijke rechtszaak omdat de termijn daarvoor is verlopen.; N.o.) (...) Verder meldt de heer B. dat (verzoeker; N.o.) volgens D., die tevens voorzitter is van de Raad van Bestuur van GPPL, in 1997 een overeenkomst heeft gefabriceerd in samenspanning met de heer P. die ten tijde van het sluiten van de originele overeenkomst Vice-Chairman en Managing Director was, en dat dat is gebeurd in Nederland, waar (verzoeker; N.o.) de heer P. had uitgenodigd. Uit dit simpele gegeven al had zowel de heer B. als de Ambassadeur kunnen opmaken dat er "op Indiase wijze" gesjoemeld werd: het een is namelijk flagrant in tegenspraak met het ander. De heer B. had dat natuurlijk ter plekke met D. moeten opnemen. Waarom deed hij dat eigenlijk niet? Het is daarom dat ik het verslag van de heer B. geen correct verslag vind; het geeft alleen weer hetgeen D. heeft gezegd; het is dus geen "gespreksrapport". Verder overhandigt de heer B. aan de Ambassadeur een partij krantenknipsels van verslagen en advertenties, die - in tegenstelling tot hetgeen wordt gesuggereerd - geen van alle van (verzoeker; N.o.) komen, maar gedeeltelijk van de Politie en voor de rest van G., maar nooit in zijn hoedanigheid van directeur van GPPL, maar als directeur van Sk; en met Sk. had ik geen geschil. Het is toch ongekend, dat noch de heer B. noch de Ambassadeur dat opgevallen is? Kijk, dat zijn de slimmigheidjes van G."4.2. In zijn nadere onderbouwing ging verzoeker voorts in op de brief die de ambassadeur op 4 februari 1999 aan de chief-Minister van de deelstaat Gujarat had gestuurd (zie hierv r, onder E.5.; N.o.) en het antwoord dat de chief-Minister vervolgens aan de ambassadeur had gestuurd. Ook ten aanzien van deze brief was verzoeker van mening dat de ambassadeur hem onvoldoende tegemoet was gekomen, nu de brief zonder vooroverleg met verzoeker tot stand was gekomen en naar zijn mening onvoldoende inhoud had. Voorts zond verzoeker onder meer afschriften van brieven die hij in het verleden aan derden had gezonden met betrekking tot problemen die hij ondervond met de ambassade. Daarnaast bevond zich in de zending van verzoeker onder meer een briefwisseling uit 1986 tussen hem en de toenmalige Nederlandse ambassadeur in India over problemen die verzoeker ondervond in contacten met de ambassade. In zijn brief van 12 juni 1986 deelde de ambassadeur verzoeker onder meer mee dat hij op de ambassade geen persona non grata is en dat de ambassade uitsluitend positieve adviezen wil verstrekken over agenten van Nederlandse bedrijven. De ambassadeur sloot daarbij niet uit dat desondanks de indruk kan ontstaan dat een negatief advies is gegeven.G. NADERE REACTIE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKENIn reactie op de nadere klacht van verzoeker deelde de Minister van Buitenlandse Zaken onder meer het volgende mee:"De aanvullende klacht van (verzoeker; N.o.) heeft betrekking op het bezoek dat een medewerker van de ambassade op 11 maart 1998 buiten medeweten van verzoeker heeft gebracht aan GPPL, waarbij is gesproken over een geldvordering van (verzoeker; N.o.) op GPPL. (Verzoeker; N.o.) beweert als gevolg van dit verzoek schade te hebben geleden. Zoals u uit de bij u aanwezige afschriften van correspondentie tussen (verzoeker; N.o.) en mijn ministerie dan wel de Nederlandse ambassade te New Delhi heeft kunnen opmaken, heeft (verzoeker; N.o.) reeds bij fax van 20 januari 1999 beweerd schade te hebben geleden als gevolg van genoemd bezoek en heeft de ambassadeur bij brief van 28 januari 1999 gereageerd op deze fax (zie hierv r onder E.4.; N.o.). Zoals ook in de brief van 28 januari 1999 is vermeld, is, eerst nadat (verzoeker; N.o.) in verschillende brieven de ambassade allerlei verwijten (...) had gemaakt, begin maart 1998 door de ambassadeur J. aan de eerste ambassadesecretaris, sectorspecialist watertransport B., gevraagd om in het kader (van ; N.o.) zijn reguliere werk na te gaan wat er speelde met betrekking tot de claim van (verzoeker; N.o.) jegens Gujarat Pipavav Port Limited (GPPL), een joint venture tussen de deelstaat Gujarat en Sk. van Mumbai. Tijdens een regulier bezoek van de heer B. op 11 maart 1998 in het kader van de Nederlandse betrokkenheid bij de havenontwikkeling in Gujarat aan de heer D., Secretary Ports en Fisheries van de deelstaat Gujarat - en dus niet de voorzitter van GPPL -, heeft de heer B. zijdelings ge nformeerd naar de stand van zaken met betrekking tot het conflict tussen (verzoeker; N.o.) en GPPL. Het verslag van 12 maart 1998 van dit gesprek is u bekend (zie hierv r onder C.3.4.; N.o.) en bevat een samenvatting van de informatie die de heer D. desgevraagd gaf over de claim van (verzoeker; N.o.). Met de ambassadeur (zie zijn brief van 28 januari 1999) kan ik dan ook niet inzien op welke manier het vragen van informatie de situatie van (verzoeker; N.o.) kan hebben verslechterd of bemoeilijkt. Het lag naar mijn oordeel voor de hand en ik acht het ook gepast dat de ambassadeur na ontvangst van de bovengenoemde klachtbrieven van (verzoeker; N.o.) zich over deze zaak liet informeren. De suggestie van (verzoeker; N.o.) dat hij daarover vooraf zou dienen te zijn ingelicht wijs ik van de hand. Het staat een ambassadeur vrij zich over zaken, waarover hij benaderd wordt, te (doen) informeren zonder daarover een betrokkene vooraf in te lichten. Klagers kunnen juist verwachten dat hun klachten aanleiding kunnen geven tot het inwinnen van inlichtingen bij de instanties waarover zij klagen. Tenslotte valt niet in te zien wat het voor verschil gemaakt zou hebben als de ambassadeur (verzoeker; N.o.) wel van te voren zou hebben ingelicht over het bezoek van B. aan GPPL en zijn informatieverzoek in dat kader. Ik stel mij tot slot geheel achter het standpunt van de ambassadeur in zijn brief van 28 januari 1999 aan (verzoeker; N.o.) en ik concludeer dat klachtonderdeel 4 ongegrond is."H. REACTIE BETROKKEN AMBTENAAR B.In reactie op de nadere klacht van verzoeker deelde betrokken ambtenaar B., eerste ambassadesecretaris, sectorspecialist watertransport, van de Nederlandse ambassade in New Delhi, India onder meer het volgende mee:"De brieven van ambassadeur (...) van 28 januari en 4 februari j.l. aan klager (zie hierv r onder E.4 en E.5.; N.o.) aan klager, waarvan de Nationale ombudsman kopie ontving, bevatten een duidelijke en juiste weergave van de feiten en van mijn rol. Ter nadere toelichting diene dat mijn bezoek aan de heer D. plaatsvond in zijn hoedanigheid als secretary P & F (Ports and Fisheries; N.o.) en in het kader van de Nederlandse betrokkenheid bij de havenontwikkeling in India, waarvoor ik portefeuillehouder ben. Van dit gesprek heb ik gebruik gemaakt om zijdelings naar de stand van zaken m.b.t. het conflict tussen klager en GPPL te informeren (zoals bekend, maakt de haven van Pipavav geen deel uit van het Nederlandse ontwikkelingssamenwerkings-programma). Mijn aantekening d.d. 12 maart 1998 verwoordt de reactie van de secretary op mijn vraag, niets meer en niets minder, en mag dan ook niet worden verward met een discussie over de claim van klager, laat staan met een stellingname terzake mijnerzijds. Er is derhalve geen reden aan te nemen dat dit gesprek de positie van klager t.o.v. GPPL verslechterd of bemoeilijkt kan hebben. De bewering van klager dat hij als gevolg van mijn bezoek schade zou hebben geleden, acht ik dan ook volkomen onaannemelijk."I. REACTIE VERZOEKER OP VERSLAG VAN BEVINDINGENIn reactie op het verslag van bevindingen merkte verzoeker onder meer het volgende op:"Pagina 16: ad einde eerste alinea "...Hij had zich ook vanuit India kunnen opgeven als deelnemer." Omdat BZ pas veel later met deze suggestie komt, is de volgende aanvulling m.i. hier of elders op zijn plaats: "Verzoeker merkt op, dat hij zelf in Ahmedabad niet op dat idee was gekomen. Maar indien de Ambassadeur dat idee wel had, dan merkt verzoeker op, dat hem deze mogelijkheid in Ahmedabad niet alsnog is aangeboden. Het zal duidelijk zijn, dat verzoeker voor deze paar uurtjes dan best wel een paar tientjes op tafel had gelegd." (...) Pagina 39: nadere reactie van de Ministerie van Buitenlandse Zaken. Deze brief is voor mij nieuw. Mijn reactie:1. De minister stelt, dat het de Ambassadeur vrij staat zich over zaken, waarover hij benaderd wordt, te (doen) informeren zonder daarover betrokkene vooraf in te lichten. Ik ben het met deze stelling principieel niet eens. De ambassadeur heeft geen "carte blanche" (De Ambassadeur geweigerd zich met de zaak in te laten.)2. Indien de Minister desondanks informatie wil, moet hij die aan BEIDE partijen vragen, en niet slechts aan een, zoals nu is geschied. De Minister/Ambassadeur had van mij nagenoeg geen informatie. Ik had voorgesteld dat enige actie na overleg met de heer B. zou plaatsvinden. 3. Indien de Minister dan informatie van beide partijen vraagt, dan toch eerst aan de partij, die hij als vertegenwoordiger van Nederland als een Nederlands onderdaan dient te steunen, indien zulks mogelijk is. Doet hij dat namelijk niet, dan loopt hij het grote risico, dat hij door de andere partij een verhaal op de mouw gespeld krijgt zoals nu gebeurd is: twee volstrekt tegenstrijdige gegevens in 1 adem: overeenkomst 1992, handtekening vervalst + overeenkomst 1997, handtekening vervalst. De Ambassadeur houdt zijn informatie voor (verzoeker; N.o.) verborgen. Dat kan en mag niet. En wat moet de Ambassadeur dan zonder de visie van de eigen partij te kennen? Tenslotte speelt de Ambassadeur eigen rechter zonder beide partijen gehoord te hebben! Want dat is in feite gebeurd. En dat recht ontneem ik aan de Ambassadeur en aan ieder ander. Het is mij volstrekt onduidelijk, waarom de Minister het zo expliciet wil doen voorkomen, dat de heer B. perse niet bij de Chairman van GPPL geweest is, maar vooral alleen bij de Secretary Ports. Indien dat 2 verschillende personen zouden zijn geweest, dan zou de Secretary dus niet op de hoogte kunnen zijn geweest van de kern van de zaak en zou de informatie dus niet juist of onvolledig kunnen zijn. Maar de heer B. wist, dat het hier een en dezelfde persoon was. Waarom dan de man per definitie in 2-en willen splitsen? Dat is tocht gekheid? Zowel de heer B. als de Ambassadeur kon uit de informatie TERSTOND opmaken, dat de heer D. niet de waarheid had gesproken: hoe kan die man nu spreken over 2 verschillende en toch dezelfde overeenkomsten? Dat gezien hebbende, HAD de Ambassadeur daar iets aan moeten doen. Op z'n minst: mij vragen, wat dat te betekenen had. En indien hij dat niet wilde, dan had hij zijn conclusies moeten trekken: de heer D. heeft op onomstotelijke vaststaande manier gelogen. En er dus iets aan moeten doen. In zijn brief aan de Chief Minister namelijk, die – zoals hij weet – tevens Minister voor Havens is. De heer D. is volgens GPPL de enige, die moet beslissen over het probleem (verzoeker; N.o.); en die is er nu zeker van dat (verzoeker; N.o.) van de Ambassade niets hoeft te verwachten:1. De Ambassade heeft hem tijdens de handelsmissie in Ahmedabad duidelijk "laten vallen"2. de Ambassade heeft de informatie van D., die in zichzelf fout en zelfs tegenstrijdig was, "geslikt"3. De Ambassade heeft tegen deze tegenstrijdige informatie niet geprotesteerd bij D., en er zelfs niet in zijn brief aan de Chief Minister tegen geprotesteerd; er zelfs geen gewag van gemaakt: DUS staat het nu onomstotelijk vast, dat (verzoeker; N.o.) niet op steun van de Ambassade kan rekenen. En dus zal ik (verzoeker; N.o.) niet nu en nooit de door mij schriftelijk toegezegde uitslag van mijzelf en de Raad van Bestuur toesturen. Dit laat mij zitten met het ongelooflijk gegeven, dat de onderneming GPPL, in de breedste zin, mij NOOIT schriftelijk en direct heeft medegedeeld, dat zij het bestaan van de overeenkomst betwist c.q. ontkent. Dat hebben ze overigens knap gespeeld daar in Gujarat. Ik wacht formeel nog steeds op antwoord van D."J. REACTIE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN OP VERSLAG VAN BEVINDINGENIn reactie op het verslag van bevindingen deelde een medewerker van het Ministerie van Buitenlandse Zaken mee dat de Minister zijn standpunt handhaafde. Voor zover verzoeker in zijn nadere reactie (zie hierv r onder G.4.) nieuwe standpunten naar voren had gebracht, liet de Minister deze voor rekening van verzoeker.Beoordeling
I. ALGEMEEN1. Verzoeker klaagt erover dat de Nederlandse Ambassade te New Delhi, India, zich onder meer in 1996 jegens hem zodanig heeft opgesteld (en nog opstelt) en zodanig uitlatingen heeft gedaan, dat daardoor de positie van hem en van zijn ondernemingsactiviteiten worden geschaad.2. Verzoeker is sedert 1980 als zakenman in India actief in de bemiddeling tussen Nederlandse bedrijven enerzijds en Indiase overheden en bedrijven anderzijds. Hij bracht in dit verband naar voren dat het hem meermalen was gebleken dat de Nederlandse ambassadeur te New Delhi en/of medewerkers van de Nederlandse ambassade aldaar hem in zijn werkzaamheid hadden gehinderd. Dit was volgens verzoeker onder meer gebeurd door zonder vooroverleg met hem aan projecten te beginnen in gebieden en op werkterreinen, waar hij al geruime tijd bezig was en waarin hij vervolgens werd gehinderd. Daarnaast gaf verzoeker als voorbeeld dat hij financiering van projecten was misgelopen na negatieve adviezen over zijn bedrijf en/of persoon door de Nederlandse ambassade. Klachten over deze voorvallen, en verzoeken om over deze voorvallen in gesprek te komen, waren naar de mening van verzoeker niet op adequate wijze behandeld. Verzoeker had hierin aanleiding gezien de ambassade geruime tijd, gedurende de eerste helft van de jaren negentig, te mijden.3. De voorvallen die verzoeker noemde, hebben zich afgespeeld in de jaren tachtig en het begin van de jaren negentig. De Nationale ombudsman heeft verzoeker daarom meegedeeld dat deze voorvallen niet in het onderzoek zouden worden betrokken, nu zij vallen buiten de in artikel 12, eerste lid van de Wet Nationale ombudsman genoemde termijn van een jaar voor het indienen van klachten. In de loop van het onderzoek is overigens ook van de zijde van de ambassade een uitgebreide voorgeschiedenis beschreven van contacten met verzoeker die minder plezierig waren geweest. Zonder over deze voorgeschiedenis op enigerlei wijze een oordeel te vormen, kan als vaststaand worden aangenomen dat de contacten tussen verzoeker en de ambassade in de periode die voorafgaat aan de onderzochte gedragingen niet onproblematisch zijn geweest. II. TEN AANZIEN VAN DE GEBEURTENISSEN VAN 17 OKTOBER 1996 1. Het eerste voorval dat verzoeker in het kader van zijn klacht naar voren heeft gebracht is het volgende. Verzoeker en zijn zoon werd op 17 oktober 1996 te Ahmedabad de toegang geweigerd tot een bijeenkomst van een Nederlandse handelsmissie. In dat verband klaagt verzoeker er ook over dat hij nooit meer heeft vernomen over een rapportage van de ambassadeur aan de toenmalige Staatssecretaris van Economische Zaken over de reden voor de weigering, zoals door haar aan de ambassadeur was gevraagd op 17 oktober 1996 na afloop van de bijeenkomst van de missie. Daarnaast klaagt verzoeker erover dat hij geen (volledig) antwoord heeft ontvangen op zijn brieven van 28 oktober 1996 en 29 mei 1997 met vragen over de gebeurtenissen op 17 oktober 1996.2. Op 17 oktober 1996 was een Nederlandse handelsmissie onder leiding van de toenmalige Staatssecretaris van Economische Zaken aanwezig in Ahmedabad voor een bijeenkomst met vertegenwoordigers van de Gujarati overheid over havenontwikkeling in de Indiase deelstaat Gujarat. Verzoeker heeft op enig moment voorafgaand aan de komst van de Nederlandse Handelsmissie naar India, vernomen van de handelsmissie en het doel daarvan. Verzoeker stelde in dit verband dat het hem had verbaasd dat hij niet was uitgenodigd, gelet op zijn bekendheid bij meerdere overheden en bedrijven, als consultant op het werkterrein van de havenontwikkeling in India. Omdat verzoeker al meerdere jaren bezig was met het voorbereiden van opdrachten in het kader van dergelijk havenontwikkeling, wenste hij bij de bijeenkomst aanwezig te zijn. In zijn gezelschap bevond zich zijn zoon M., die met hem samenwerkt. Verzoeker en zijn zoon zijn bij een aantal activiteiten van de handelsmissie aanwezig geweest. Toen zij op 17 oktober 1996 ook wilden deelnemen aan een bijeenkomst van de handelsmissie, werd hun echter de toegang tot deze bijeenkomst geweigerd, met als redengeving dat deze bijeenkomst een besloten karakter had en uitsluitend toegankelijk was voor leden van de beide delegaties. Verzoeker en zijn zoon werden gewezen op de mogelijkheid om bij het openbare gedeelte van de activiteiten van die dag aanwezig te zijn. Verzoeker nam daarmee geen genoegen, en heeft meerdere aanwezigen van Nederlandse zijde aangesproken op deze, naar zijn mening onaanvaardbare, gang van zaken. Hij stelde gezichtsverlies te hebben geleden tegenover de leden van de Indiase delegatie die hem vanuit zijn werkzaamheden goed kenden, en aan wie door deze ontwikkeling de indruk werd gegeven dat de Nederlandse overheid niet met verzoeker van doen wilde hebben. 4. De Minister van Buitenlandse Zaken heeft naar voren gebracht dat verzoeker en zijn zoon zich tevoren hadden kunnen opgeven als lid van de Nederlandse delegatie in de handelsmissie. Zij hadden dat echter niet gedaan. Verzoeker was vervolgens de toegang tot het besloten gedeelte van de activiteiten van de handelsmissie geweigerd, nu hij zich niet tevoren als officieel lid van deze delegatie had laten registreren en, anders dan de leden van de delegatie, niet voor deelname hadden betaald.5. Verzoeker heeft vervolgens nog naar voren gebracht dat het niet-uitnodigen voor de handelsmissie mede diende te worden bezien in het licht van een beleid van de Nederlandse ambassade om hem niet te laten deelnemen aan dergelijke missies. Meer in het algemeen bracht verzoeker naar voren dat hij ervan op de hoogte was dat Ministeries bij de organisatie van handelsmissies wel verzoeken krijgen van grote bedrijven om vertegenwoordigers van andere bedrijven uit te sluiten van bepaalde handelsmissies. De stelling van de Minister dat hij zich had kunnen opgeven in Nederland betekende volgens verzoeker dat hij dan eerst naar Nederland had moeten reizen, om vervolgens met de missie weer naar India te kunnen reizen. Hij was van mening dat de ambassade daarmee onnodige extra kosten voor hem veroorzaakte. De Minister bracht hier tegenin dat verzoeker zich eenvoudig vanuit India had kunnen opgeven bij het organiserende Ministerie van Economische Zaken. Verzoeker gaf voorts onder meer aan dat het consulaat in Bombay, India, kennelijk een ander beleid voert dan de ambassade, nu verzoekers zoon wel was uitgenodigd voor een bijeenkomst in dit consulaat voor een bijeenkomst in het kader van de handelsmissie.6. In het licht van het voorgaande staat vast dat de handelsmissie van oktober 1996 open stond voor inschrijving van bedrijven die zich met havenontwikkeling in India bezig houden. Het staat vast dat, hoewel verzoeker niet een uitnodiging voor deze missie heeft ontvangen, hij tevoren van deze missie op de hoogte was. Verzoeker heeft zich vervolgens niet als deelnemer voor de handelsmissie opgegeven. Zijn stelling dat niet van hem kon worden verwacht dat hij zich eerst naar Nederland zou begeven, kan gezien het verweer van de Minister op dit punt (zie hierv r onder 5.) niet worden gedeeld. Verzoeker heeft zich zonder voorafgaande aankondiging bij de handelsmissie gevoegd en heeft zich evenmin vooraf op de hoogte gesteld van eventuele voorwaarden voor deelname aan activiteiten van de handelsmissie. De omstandigheid dat hij niet tot een besloten activiteit van de handelsmissie werd toegelaten, moet daarmee voor zijn rekening blijven. De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk. 7. Daarnaast klaagt verzoeker erover dat hij nooit meer heeft vernomen over een rapportage van de ambassadeur aan de toenmalige Staatssecretaris van Economische Zaken over de reden voor de weigering, zoals door haar aan de ambassadeur was gevraagd op 17 oktober 1996 na afloop van de bijeenkomst van de missie. Verzoeker had, nadat hem de toegang tot de besloten bijeenkomst van 17 oktober 1996 was geweigerd, meerdere personen van Nederlandse zijde aangesproken, onder wie de toenmalige Staatssecretaris van Economische Zaken. De Staatssecretaris had volgens verzoeker op basis van zijn klacht de ambassadeur gevraagd aan haar te rapporteren. Vervolgens had verzoeker niet meer vernomen.8. De Minister bracht naar voren dat tijdens en na het gesprek op 17 oktober 1996 geen sprake was geweest van een rapportage zoals verzoeker die heeft omschreven.9. Verzoeker heeft in reactie op het standpunt van de Minister van Buitenlandse Zaken nog naar voren gebracht dat de Staatssecretaris van Economische Zaken kennelijk ook niet meer van de ambassade had vernomen, nu hij en zijn zoon nog diverse telefoongesprekken hadden gevoerd met de secretaris van de toenmalige Staatssecretaris, en deze nergens iets over het onderwerp had kunnen vinden. Na enige tijd had verzoeker naar zijn zeggen een brief van de Staatssecretaris ontvangen die gelijkluidend was aan de brief van de ambassadeur van 11 november 1996 (zieBevindingen
onder A.6.).10. Gelet op hetgeen verzoeker en de Minister op dit punt naar voren hebben gebracht, is niet komen vast te staan dat de Staatssecretaris van Economische Zaken de ambassadeur heeft gevraagd of opgedragen te rapporteren in de door verzoeker bedoelde zin. De klacht van verzoeker mist daarmee feitelijke grondslag. In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.11. Ten slotte klaagt verzoeker er over dat de brieven van 28 oktober 1996 en 29 mei 1997, die hij naar aanleiding van het voorval van 17 oktober 1996 aan de ambassadeur had geschreven, door hem niet, althans onvolledig, zijn beantwoord.12. Gebleken is dat de ambassadeur de brief van verzoeker van 28 oktober 1996 op 11 november 1996 heeft beantwoord. Verzoeker stelt in dit verband dat niet alle vragen zijn beantwoord. Verzoeker kan in deze stelling niet worden gevolgd. De vragen in zijn brief van 28 oktober 1996 gaan alle uit van de onjuistheid van de weigering hem en zijn zoon tot de bijeenkomst van 7 oktober 1996 toe te laten en betreffen met name kwesties die daarmee direct samenhangen. Gezien hetgeen hierv r onder I.6. is overwogen, was deze weigering echter terecht. De noodzaak om de vragen afzonderlijk te beantwoorden, was daarmee niet aanwezig. Voor zover de vragen betrekking hadden op het feit dat verzoeker voor deze handelsmissie niet was uitgenodigd, was verzoeker ervan op de hoogte dat de organisatie in handen was van het Ministerie van Economische Zaken in Nederland, alwaar hij zich had kunnen aanmelden. In zoverre kon de ambassadeur ervan uitgaan dat de betreffende vraag geen beantwoording behoefde. Ook in zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.13. Ten aanzien van de rappelbrief van verzoeker van 29 mei 1996 is gebleken dat de ambassadeur deze brief niet heeft beantwoord. Dit is niet juist. Weliswaar rappelleerde verzoeker op een brief die inmiddels was beantwoord, maar uit zijn rappelbrief komt duidelijk naar voren dat hij het met de brief van de ambassadeur van 11 november 1996 niet eens was. De ambassadeur had derhalve verzoeker ten minste moeten meedelen dat hij diens visie niet deelde. In zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk. III. TEN AANZIEN VAN UITLATINGEN OVER VERZOEKER VAN DE ZIJDE VAN DE NEDERLANDSE AMBASSADE 1. Voorts klaagt verzoeker erover dat de Nederlandse ambassade herhaaldelijk negatieve uitlatingen heeft gedaan over verzoeker en/of zijn bedrijf, onder meer tegenover een lid van de directie van Gujarat Pipavav Port Limited (GPPL).2. Verzoeker heeft in dit verband naar voren gebracht dat zakenrelaties en voormalige medewerkers negatieve adviezen over hem hadden gekregen van de Nederlandse ambassade. De Minister heeft dit ontkend. De Nationale ombudsman heeft verzoeker in dit verband gevraagd nader bewijs te leveren. Verzoeker legde met name afschriften over van brieven van hemzelf aan derden. Daarnaast zond hij enkele brieven van een voormalige zakenrelatie, D., die naar zeggen van verzoeker, deze brieven buiten toestemming van verzoeker op het briefpapier van verzoeker heeft afgedrukt. Het betreft brieven waarin D. aangeeft van derden te hebben vernomen dat die derden negatieve adviezen van de ambassade hadden gekregen. Daarbij hadden die derden blijkens de brieven van D. overigens aangegeven deze negatieve adviezen niet te volgen en gewoon zaken te blijven/zullen doen met verzoeker. Verzoeker heeft, ondanks een verzoek daartoe, geen verklaringen van getuigen naar voren gebracht.3. De stelling van verzoeker is in onvoldoende mate onderbouwd om aannemelijk te kunnen maken dat van de zijde van de ambassade negatieve uitlatingen over verzoeker zijn gedaan. Het kan verzoeker weliswaar niet worden ontzegd dat uit de informatie vanuit de ambassade enige irritatie blijkt over de opstelling van verzoeker in zijn contacten met de ambassade. Dit is echter niet gelijk te stellen aan het naar buiten brengen van negatieve berichten over verzoeker en zijn bedrijf. Het is dan ook niet aannemelijk geworden dat de ambassade de door verzoeker bedoelde uitlatingen daadwerkelijk heeft gedaan. In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk. IV. TEN AANZIEN VAN DE WEIGERING GESPREKKEN TE VOEREN MET VERZOEKER 1. Verzoeker klaagt er voorts over dat de ambassade danwel de ambassadeur zich afwijzend heeft opgesteld tegenover verzoeker, onder meer door geen gesprekken met hem te willen voeren.2. Verzoeker heeft in dit verband naar voren gebracht dat hij in 1996 had gevraagd om een gesprek nadat hij, in verband met eerdere voorvallen, gedurende een periode van enkele jaren de ambassade had gemeden. De ambassadeur had verzoeker verwezen naar de sector specialist watertransport, B.3. De Minister heeft de stelling van verzoeker niet weersproken.4. Verzoeker heeft niet aangegeven welk meerwaarde had moeten worden toegekend aan gesprekken met de ambassadeur, daar waar de sectorspecialist op het terrein van de werkzaamheid van verzoeker met hem heeft gesproken. De sectorspecialist deed dit vanuit zijn functie, en daarmee namens de ambassadeur. De Nationale ombudsman ziet niet waarom de ambassadeur reden had moet zien om zelf verzoeker te ontvangen voor een gesprek, in plaats van dit (in eerste instantie) over te laten aan de sectorspecialist. Ook in zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.V. TEN AANZIEN VAN HET BEZOEK VAN EEN MEDEWERKER VAN DE AMBASSADE AAN EEN ZAKENRELATIE VAN VERZOEKER1. Ten slotte klaagt verzoeker erover dat een medewerker van de ambassade op 11 maart 1998 buiten medeweten van verzoeker een bezoek heeft gebracht aan D., de chairman van GPPL, en met hem heeft gesproken over een geldvordering van verzoeker op GPPL. Verzoeker stelt als gevolg van dit bezoek schade te hebben geleden.2. Tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman is een aantal malen correspondentie gewisseld tussen verzoeker en de Minister over de vraag of en in hoeverre verzoeker zou kunnen worden gesteund in zijn vordering op GPPL (zieBevindingen
, onder C.3.3.). In het kader van de beoordeling van het verzoek tot ondersteuning van verzoeker heeft de Minister op 6 maart 1998 de ambassade gevraagd te bezien wat de situatie rond de vordering was. In het kader van de beoordeling van dit verzoek heeft B., sectorspecialist watertransport van de ambassade, op 11 maart 1998 een bezoek gebracht aan de secretary ports van de regering van de Indiase deelstaat Gujarat, die tevens chairman is van GPPL. GPPL is de onderneming ten aanzien waarvan verzoeker een vordering pretendeert. Verzoeker stelde allereerst dat het bezoek op deze wijze, zonder vooroverleg met hem, niet had mogen plaatsvinden, met name gezien het grote belang dat hij in deze heeft. Daarnaast is verzoeker van mening dat, nu hij niet in de gelegenheid is gesteld tevoren zijn visie te geven op dit bezoek en de achterliggende factoren van de vordering, B. was begonnen aan een gesprek dat hij op deze wijze niet kon voeren. Naar de mening van verzoeker kon daardoor bij GPPL de indruk ontstaan dat verzoeker door zijn eigen regering in de steek werd gelaten. Ten gevolge daarvan was, naar de mening van verzoeker, de inning van zijn vordering op GPPL verder vertraagd.3. De Minister heeft aangegeven dat het de ambassadeur vrij staat bij derde instanties informatie in te winnen over klachten van burgers. Hij benadrukte in dit verband dat het bezoek van B. een regulier bezoek was aan een overheidsinstantie, en dat de vraag naar de situatie van verzoeker terzijde aan de orde was gekomen. De Minister deelde ten slotte mee niet te kunnen inzien wat het voor verschil zou hebben gemaakt als de ambassadeur verzoeker wel tevoren zou hebben ingelicht over het bezoek van B. aan GPPL en zijn informatieverzoek in dat kader. Gezien hetgeen de Minister naar voren heeft gebracht, kan verzoeker niet in zijn klacht op dit punt worden gevolgd.4. Verzoeker heeft gesteld dat hij door het bezoek schade heeft ondervonden. Deze schade is - zowel ten aanzien van het bestaan van de schade als naar de omvang daarvan - door hem niet nader aannemelijk gemaakt. Daarmee mist de klacht feitelijke grondslag. Ook op dit punt is de onderzochte gedraging behoorlijk.Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van de Nederlandse ambassade te New Delhi, India, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Buitenlandse Zaken, is niet gegrond, behalve ten aanzien van de beantwoording van verzoekers brief van 29 mei 1997; alleen op dit punt is de klacht gegrond.