1999/272

Rapport
Op 9 april 1998 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer K. te Oostzaan, met een klacht over een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland (de burgemeester van Zaanstad). Nadat verzoeker er op was gewezen dat hij zijn klacht eerst diende kenbaar te maken aan de beheerder van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland, wendde hij zich op 11 augustus 1998 opnieuw tot de Nationale ombudsman. Vervolgens werd naar deze gedraging een onderzoek ingesteld. Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoeker klaagt erover dat de beheerder van het regionale politiekorps Zaanstreek Waterland in zijn beslissing van 28 november 1997 op een klacht van verzoeker heeft overwogen dat insluiting in een cel voor de nacht van 15 op 16 november 1996 verklaarbaar was, mede omdat een hulpofficier van justitie van een hogere rang moest worden benaderd om verzoeker te verhoren.

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd aan drie betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie van Haarlem over de klacht ge nformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd de korpsbeheerder een aantal specifieke vragen gesteld. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. E n van de betrokken ambtenaren, de officier van justitie V., berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen. De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen. De korpsbeheerder gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A.       FEITEN

1. Op 15 november 1996 om 18.05 uur werd verzoeker, voormalig ambtenaar van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland, in Oostzaan aangehouden als verdachte van poging tot doodslag, subsidiair (poging tot) zware mishandeling, meer subsidiair mishandeling terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft. In het proces van aanhouding van 15 november 1996, opgemaakt door de politieambtenaren K., V. en M., staat onder meer het volgende vermeld:"Op vrijdag 15 november 1996, omstreeks 17.48 uur kregen wij, dienstdoende als de 0411 noodhulp auto van de regiopolitie Zaanstreek Waterland voor het district Zaanstreek-Zuid, de opdracht te gaan naar Oostzaan, de S.-straat alwaar een vechtpartij zou hebben plaatsgevonden waarbij iemand gestoken is door een persoon met een mes. Op voornoemde datum, enkele minuten later waren wij ter plaatse op de S.-straat te Oostzaan. Aldaar zagen wij een groep personen staan. Wij zijn op de groep mensen afgelopen en zagen daar een manspersoon staan, welke ons bekend is middels ons werk bij de politie (collega), en deelde ons mede dat hij zojuist in een vechtpartij gestoken is door een man met een mes. Hierbij toonde de man ons een kapmes, met een lengte van ongeveer 20 centimeter, welke hij van de dader afgepakt had. Wij vroegen de man of hij letsel bekomen had. De man trok hierbij zijn T-shirt omhoog en wij zagen dat hij letsel had bekomen. Wij zagen dat de man een snede van ongeveer 2 centimeter lang onder zijn linker tepel had. Het slachtoffer is door het ter plaatse gekomen ambulance-personeel onderzocht. Ter plaatse werden wij aangesproken door een onbekend gebleven passant. De vrouw deelde ons mede dat zij wist waar de dader woonde. Wij zijn met de vrouw naar het adres gelopen van de dader. (...) Wij hebben bij het adres aangebeld en de deur werd geopend door een manspersoon. Wij vroegen de man of hij ergens bij betrokken is geweest. De man antwoordde hierop bevestigend. Wij vroegen de man of wij even binnen mochten komen. Wij werden door de man vrijwillig binnen gelaten. Nadat wij de man medegedeeld hadden dat hij niet tot antwoorden verplicht was vroegen wij hem of hij zojuist bij een vechtpartij betrokken was. Ook hierop bevestigde de man positief. Wij vroegen de man of hij een mes heeft gebruikt. Hierop bevestigde de man: 'Ik heb het mes gebruikt, ik laat me niet zomaar in elkaar slaan.' De man verklaarde ons dat hij zichzelf ook gesneden had met het mes. Wij hebben vervolgens de man (verzoeker; N.o.) in de woning aangehouden."2. Na zijn aanhouding bracht de politie verzoeker over naar het politiebureau te Zaandam (basiseenheid Zaanstreek-Zuid), waar zij om 18.15 uur aankwamen.

Vervolgens werd verzoeker daar om 18.30 uur geleid voor hulpofficier van justitie R. Deze heeft verklaard (zie hierna, onder D.) dat hij voorzag dat verzoeker in verzekering diende te worden gesteld, en liet daarom verzoeker overbrengen van Zaandam - vanwege het ontbreken van insluitingfaciliteiten - naar Zaandijk (basiseenheid Zaanstreek-Noord). Daar liet hij politieambtenaar S. verzoeker als verdachte horen. Dit gebeurde omstreeks 20.36 uur.3. In een mutatierapport van 15 november 1996 staat onder meer het volgende vermeld:

"Ri. (parkeerwachter in dienst van de gemeente Zaanstad, afdeling parkeer beheer, en als zodanig buitengewoon opsporingsambtenaar van de gemeente Zaanstad, werkzaam op het politiebureau Rustenburg te Zaandam in de basiseenheid Zuid, waaronder ook Oostzaan valt; N.o.) Neergestoken n.a.v. een ge scaleerd conflict omtrent een loslopende hond door een 68 jarige buurtgenoot (verzoeker; N.o.). (...) Overleg gehad met ovj mr. V. Hij gaat akkoord met het feit dat de (voorm.) DR (districtsrecherche; N.o.) het onderzoek doet en dat coll. T. het verhoor van de verdachte tijdens de IVS (inverzekeringstelling; N.o.) voor zijn rekening neemt. Hij zou het wel op prijs stellen als T. vooraf overleg pleegt met chef D. i.v.m. de verhouding werkgever werknemer (t.a.v. Ri.)."4. Op 15 november 1996, om 21.14 uur, werd verzoeker geleid voor de hulpofficier van justitie R., die verzoeker als verdachte voor het uit te vaardigen bevel tot inverzekeringstelling nader hoorde. In het terzake en op dezelfde dag opgemaakte proces-verbaal van verhoor staat als verklaring van verzoeker onder meer het volgende vermeld:"Ik heb u niets anders te verklaren dan dat ik zojuist aan de rechercheur (S.; N.o.) heb verteld. Ik heb onenigheid gekregen vanwege een loslopende hond en werd over een hek heen geduwd. Ik heb een mes gepakt dat ik bij me had en daar is de man met wie ik ruzie had ingelopen."5. Vervolgens stelde hulpofficier van justitie R. verzoeker om 21.17 uur in verzekering. In het schriftelijke bevel tot deze inverzekeringstelling, opgemaakt op 15 november 1996 door R., staat onder meer het volgende vermeld:"De inspecteur van de politie Zaanstreek-Waterland,. als zodanig hulpofficier van justitie te Zaandijk, (...) OVERWEGENDE dat genoemde persoon (verzoeker; N.o.) (...) ervan wordt verdacht in een ge scaleerd conflict over een loslopende hond een mes te hebben getrokken en daarmee heeft gepoogd opzettelijk een ander van het leven te beroven dan wel minstens heeft gepoogd een ander opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. (...)

voor welk(e) feit(en) voorlopige hechtenis is toegelaten en ter zake waarvan verdachte door hem, hulpofficier van justitie, is verhoord; OVERWEGENDE dat het ter zake ingesteld onderzoek nog niet is voltooid en het in het belang daarvan nodig is, dat de verdachte tijdens het onderzoek ter beschikking van de justitie zal blijven; OVERWEGENDE, dat het bestaan van deze grond blijkt uit de omstandigheden dat verhoor van getuigen en confrontatie en nader verhoor van verdachte het noodzakelijk is; gezien art. 57, 58, 59 en 67 Wetboek van Strafvordering; BEVEELT in het belang van het onderzoek, dat verdachte tijdens het onderzoek ter beschikking van de justitie zal blijven"

6. In een proces-verbaal van verhoor van verzoeker, opgemaakt door politieambtenaar T. op 16 november 1996, staat als aanhef onder meer het volgende vermeld:"Op zaterdag 16-nov-96, omstreeks 10.48 uur, hoorde ik, T., inspecteur van de politie Zaanstreek-Waterland. in het politiebuerau Zaandijk als verdachte een man die opgaf te zijn: K."7. Op 17 november 1996, te 12.45 uur, werd verzoeker op last van politieambtenaar T. in opdracht van de officier van justitie te Haarlem V. heengezonden.8. In het hoofdproces-verbaal van 29 november 1996, opgemaakt door de politieambtenaren T. en S., staat onder meer het volgende vermeld:"-Op vrijdag 15 november 1996, omstreeks 20.30 uur heb ik (politieambtenaar S.; N.o.) de dienstdoende inspecteur van dienst R. in kennis gesteld van de steekpartij en hem verzocht contact op te nemen met de dienstdoende Officier van Justitie te Haarlem. In mijn bijzijn heeft inspecteur R. telefonisch contact gehad met de Officier van Justitie V. Op diens last en in overleg werd besproken:- dat het vervolgonderzoek omwille van de objectiviteit niet zal worden behandeld door de recherche van basiseenheid zuid, waaronder Oostzaan valt en op welke basiseenheid Ri. werkzaam is, maar door de districtsrecherche van het hoofdbureau te Zaandijk; - dat de districtshoofden van basiseenheid zuid B. en district Zaanstreek D. van het onderzoek in kennis worden gesteld; - De verdachte nader zal worden gehoord door het diensthoofd van de districtsrecherche T."

9. Op 26 november 1996 diende verzoeker een klacht in over het politieoptreden bij het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland. Hij klaagde er onder meer over dat hij gedurende twee dagen in een politiecel was vastgehouden.10. Naar aanleiding van de klacht van verzoeker van 26 november 1996 legde politieambtenaar T. als zijn reactie op de klacht een verklaring af tegenover klachtenbemiddelaar O. van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland. In het afschrift van 20 augustus 1997 van deze verklaring staat onder meer het volgende vermeld:

"Ik ben bij de zaak betrokken geraakt doordat de toen dienstdoende hulpofficier R. contact had gehad met de officier van justitie V., die oordeelde dat het verhoor van de verdachte en de aangever gedaan moest worden door een hulpofficier, die afstandelijk de zaak kon benaderen. Ik herinner mij dat ik toen in dienst ben geroepen om op mijn vrije weekend aan de zaak te werken. In de ochtend van zaterdag 16 november 1996 heb ik de verdachte K. uitgebreid gehoord. Ook na het doorlezen van zijn verklaring heeft hij mij toen op geen enkele wijze laten weten, dat hij aangifte wenste te doen terzake mishandeling door Ri. Indien hij dat gewenst had, dan had ik dat gedaan door met een zinsnede in zijn verklaring deze wens kenbaar te maken, waardoor zijn verklaring tevens gelezen kon worden als zijnde een aangifte. Dhr. K. heeft pas twee dagen later aangifte gedaan bij collega S. en ik weet dat deze aangifte is gevoegd bij het betreffende proces-verbaal. Voorts weet ik mij te herinneren, dat ik op mijn vrije zondag aangever Ri. gehoord heb. Wat de reden geweest is dat dat niet op zaterdag is gebeurd, na het verhoor van K., weet ik niet meer. Als de advocaat zegt dat hij die zaterdagmiddag naar mij gevraagd heeft, omdat hij de hulpofficier wilde spreken, dan kan dat kloppen dat deze niet bereikbaar was, omdat ik vrij was en ook geen hulpofficier van dienst. Ook collega R. was op dat moment geen hulpofficier van dienst meer."11. In zijn beslissing van 28 november 1997 op de klacht van verzoeker deelde de korpsbeheerder onder meer het volgende mee:"Gelet op het tijdstip van insluiting is het verblijf in de cel voor een nacht verklaarbaar. Niet alle feiten konden bijtijds worden achterhaald die onmiddellijke invrijheidstelling van uw cli nt konden bewerkstelligen. Het feit dat uw cli nt een ex-politieman is en het slachtoffer eveneens een relatie heeft met de politie- organisatie veroorzaakte een extra complicatie. Er moest een Hulpofficier van justitie worden benaderd van een hogere rang dan op dat moment aanwezig was. Deze had geen dienst en kon niet direct worden bereikt, waardoor tijdverlies ontstond. Wel ben ik van mening dat de volgende dag de gelegenheid bestond dit wel te realiseren zodat de tweede nacht in de cel niet noodzakelijk is geweest. Voor wat betreft het onnodig lang vasthouden acht ik de klacht wel gegrond."12. In zijn brief van 7 september 1998 (7 juli 1998; N.o.) aan verzoeker deelde de korpsbeheerder als toelichting op een onderdeel van de klacht van verzoeker, die door de

Nationale ombudsman ter voldoening aan het kenbaarheidsvereiste aan de korpsbeheerder was doorgezonden onder meer nog het volgende mee:

"Deze (de officier van justitie V.; N.o.) oordeelde het noodzakelijk dat het verhoor van zowel de verdachte als van de aangever afgenomen werd door een hulpofficier die de zaak afstandelijk kon benaderen. Hij achtte het noodzakelijk dat niet de heer R. het verhoor zou afnemen, maar een andere hulpofficier. De heer T. werd daarom benaderd. Deze was op dat moment vrij en kon eerst op zaterdagmorgen u horen. Het was niet mogelijk op vrijdagavond een andere geschikte hulpofficier op het bureau te laten komen voor het verhoor."13. De secretaris van de klachtencommissie van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland voegde in zijn brief van 13 juli 1998 aan de hiervoor onder 12. genoemde brief toe dat de hulpofficier die bij de zaak werd betrokken evenals de eerst aanwezige hulpofficier van justitie, inspecteur was, maar met een hogere inschaling.14. Bij brief van 6 augustus 1998 deelde een medewerker van het arrondissementsparket Haarlem aan verzoeker mee dat de strafzaak waarin verzoeker als verdachte was aangemerkt, door de officier van justitie was geseponeerd wegens onvoldoende wettig en overtuigend bewijs.15. Bij brief van 10 augustus 1998 wendde verzoeker zich tot de Nationale ombudsman omdat hij zich niet kon vinden in de door de korpsbeheerder gegeven beslissing op zijn klacht.B.       STANDPUNT VERZOEKER1. Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder KLACHT. 2. In een brief van 7 april 1998 van verzoeker aan de Nationale ombudsman staat onder meer nog het volgend vermeld:"In de vierde alinea van bijlage A (zie hiervoor onder A.11.; N.o.) staat de onjuistheid vermeld dat er op vrijdag 15 november 1996 geen hulpofficier van justitie aanwezig was van een hogere rang. Op die dag was te 21.14 uur aanwezig de inspecteur van politie (...) R. en als zodanig hulpofficier van justitie, zoals hij zichzelf noemde in Bijlage B (zie hiervoor onder A.5.; N.o.) Op dat moment wilde ik aan hem een verklaring afleggen. Tijd, plaats en de middelen waren aanwezig, doch hij weigerde. Op zaterdag 16 november 1996 te 10.48 uur, was aanwezig de inspecteur van politie T., die zich geen hulpofficier van justitie noemde, zoals hij zelf in bijlage C (zie hiervoor, onder A.6.; N.o.) vermeldde.

Uit de bijlagen B en C blijkt duidelijk dat beide inspecteurs van gelijke rang waren, blijkbaar was er op dat moment helemaal geen behoefte de volgende dag iets te realiseren, zoals vermeld in de vierde alinea van bijlage A.

Het insluiten en verblijf voor de eerste nacht (...) was dus niet verklaarbaar. Hulpofficieren hebben alle gelijke bevoegdheden."C.       STANDPUNT KORPSBEHEERDER1. De korpsbeheerder deelde als zijn standpunt op de klacht schriftelijk mee dat aanvullende informatie (zie hiervoor onder A.3, 5, 6, en hierna onder C.2. en D.) hem geen aanleiding had gegeven zijn eerdere oordeel over de klacht, zoals verwoord in zijn brief van 28 november 1997 (zie hiervoor onder A.11.), te herzien.2. De korpsbeheerder zond de Nationale ombudsman onder andere een memo van politieambtenaar G. toe waarin deze een aantal door de Nationale ombudsman gestelde vragen had beantwoord. In deze memo staat onder meer het volgende vermeld:"1: Tussen 20.30 uur en 21.00 uur heeft R. telefonisch contact gehad met de Officier van Justitie te Haarlem, mr. V. (...) 2: R. kan zich dit (of hij de officier van justitie op de hoogte heeft gebracht van de inverzekeringstelling indien het contact met de officier had plaats gevonden nadat hij verzoeker in verzekering had gesteld; N.o.) niet meer zo herinneren maar voor hem stond vast dat gezien de ernst van het feit en in afwachting van het verdere verloop van het onderzoek en het letsel van Ri., verdachte K. in verzekering zou worden gesteld. Het is derhalve waarschijnlijk dat dit met de Officier van Justitie besproken is. Na de inverzekeringstelling heeft R. geen contact meer gehad met mr. V. (...) 3: Op 16 en/of 17 november zijn er, nadat was gebleken dat het letsel van Ri. niet levensbedreigend was, geen getuigenverhoren opgenomen of confrontaties meer gehouden (Nader verhoor van de verdachte door T. was nog wel nodig, mede afhankelijk van het verloop van het letsel van Ri.) (...) 4: Het op 16 november 1996 te 10.48 uur aangevangen verhoor van K. door T. eindigde diezelfde dag om ongeveer 12.30 uur. (...) 5: Noch R. noch T. kenden voordien de heer K. 6: De 'inspecteur van dienst' is doorgaans buiten kantoortijden de enige echt in dienst zijnde bevoegde hulpofficier van justitie in de regio Zaanstreek-Waterland. Normaliter zijn er dan wel in geval van calamiteiten e.d. afdelingschefs in de officiersrangen die een piketfunctie hebben doch die worden niet ingeschakeld in routinematige zaken die de dienstdoende inspecteur van dienst zelfstandig af kan handelen.

7: Er zijn op 15 november 1998 (1996; N.o.) geen inspanningen verricht om een andere hulpofficier van justitie uit de eigen regio of uit een nadere regio te bereiken. Daar was ook geen enkele reden toe omdat gezien de ernst van de zaak en het verdere verloop / onderzoek verdachte K. in verzekering gesteld werd. In opdracht van de Officier van Justitie mr. V. moest omwille van de objectiviteit het onderzoek verricht worden door de districtsrecherche en moest K. nader gehoord worden door het afdelingshoofd van de districtsrecherche, zijnde de inspecteur T. Hieraan is op 16 november voldaan. (...) Gezien de ernst van de feiten en het volgen van de gebruikelijke gang van zaken bij dergelijke soortgelijke voorvallen is R. er al vrij snel van uit gegaan dat K. in verzekering gesteld zou worden en derhalve zijn de zes beschikbare uren voor het 'ophouden voor verhoor' niet volledig gebruikt."

D.       REACTIE BETROKKEN AMBTENAAR R.Per brief deelde politieambtenaar R. als zijn reactie op de klacht onder meer het volgende mee:"Op vrijdag 15 november 1996 van 15.00 uur tot 23.00 uur deed ik dienst als "Inspecteur van Dienst' (IVD) voor de Zaanstreek. De IVD-dienst houdt in dat ik, waar nodig, leiding geef ter plaatse van een incident en optreed als hulpofficier van justitie. Tijdens deze dienst werd mij door personeel van de regionale politiemeldkamer te kennen gegeven (uit de stukken blijkt te 17.48 uur) dat een 'collega van de parkeerpolitie' in zijn vrije tijd was neergestoken in zijn woonplaats Oostzaan. Onmiddellijk begaf ik mij ter plaatse. Uit de stukken blijkt dat ik mij te 18.02 uur op de plaats van het delict heb gemeld. Ter plaatse trof ik het slachtoffer Ri. aan in een ambulance. Hij werd op dat moment verzorgd en de aard van zijn letsel was mij op dat moment nog niet geheel duidelijk. Voorts trof ik een stuk of tien politie-agenten aan, inmiddels bezig met het horen van getuigen, het speuren naar de verdachte en het handhaven van de openbare orde op de plaats van het delict. Ik heb mij laten informeren over hetgeen was voorgevallen en de co rdinatie van de werkzaamheden ter plaatse op mij genomen. (...) Ten tijde van dit incident waren de parkeercontroleurs, buitengewoon opsporingsambtenaren van de gemeente Zaanstad, organisatorisch ingedeeld bij de gemeentepolitie van Zaanstad, later de regiopolitie Zaanstreek-Waterland. De leden van de dienst parkeercontrole waarvan Ri. de direct leidinggevende is, vervulden destijds hun diensten in een politie-uniform en waren slechts door de gebruikte distinctieven te onderscheiden van de 'reguliere politie'. De parkeercontroleurs verrichtten (en dat deden zij al jaren) hun diensten vanuit een politiebureau, en wel het politiebureau gelegen aan het Rustenburg te Zaandam, gemeente Zaanstad, hetzelfde politiebureau

waar vanuit negen van de tien op de 'pd' aanwezige politie-ambtenaren werkten. Ook maakte de dienst parkeercontrole gebruik van voertuigen die slechts op details waren te onderscheiden van een politiedienstvoertuig. In de Zaanse volksmond spreekt men over de parkeerpolitie en de doorsnee Zaanse burger meent – en gezien bovenstaande niet onbegrijpelijk – dat de parkeerpolitie een onderdeel is van de politie. Derhalve merk ik de melding van een buurman van Ri. niet als vals aan. Ri. is immers een 'parkeerpolitieman'. Ook de Zaanse politie-agenten zagen de parkeercontroleurs - gezien bovenstaande - als 'collega's van een andere tak van dienst'. Desalniettemin kan ik uit ervaring stellen dat er niet m r politie-ambtenaren op deze melding hebben gereageerd dan ware het een melding geweest dat een burger zou zijn neergestoken. Er werd door g n van de ter plaatse aanwezige politie-ambtenaren 'anders' gereageerd omdat er een 'collega' was neergestoken. Ter plaatse werd professioneel omgegaan met hetgeen gebeurd was en met het onderzoek dat het gevolg was van het gebeurde. Er is geen sprake geweest van inzet van een arrestatieteam. Wie ook bedoeld wordt met het hoofd van het arrestatieteam, niemand heeft zich ter plaatse hoeven drukmaken over het verschil tussen een politieman en een parkeerwachter. We hadden te maken met een slachtoffer en een verdachte van een steekpartij. Achtergronden van slachtoffer en verdachte deden op dat moment voor niemand ter zake. Kort nadat ik ter plaatse was gekomen werd de verdachte aangehouden. Hij is overgebracht naar het politiebureau te Zaandam, alwaar hij bij mij die dag te 18.15 uur werd voorgeleid. Het kan zijn dat mij tijdens de voorgeleiding door verdachte werd verteld dat hij ex-politieman was. Het kan ook zijn dat de verdachte mij dit later op de avond in het hoofdbureau te Zaandijk vertelde. Ik kan dat mij niet meer precies herinneren. In ieder geval voorzag ik bij voorgeleiding na de aanhouding een inverzekeringstelling en heb de verdachte laten overbrengen uit Zaandam – vanwege het ontbreken van insluitingsfaciliteiten – naar Zaandijk, alwaar ik de verdachte een eerste verhoor heb laten afnemen door de dienstdoende 'districtsrechercheur', de brigadier-rechercheur S. Na dit verhoor, heb ik de verdachte K. om redenen genoemd in het Bevel tot Inverzekeringstelling, in verzekering gesteld, nadat ik hem kort terzake het gebeurde had gehoord. Vanwege het feit dat slachtoffer Ri.'s rol mij nog niet volledig duidelijk was en vanwege het feit dat het in de politieregio Zaanstreek-Waterland gebruikelijk is om de piket Officier van Justitie in kennis te stellen van het feit dat een politieman slachtoffer is geworden van een geweldsmisdrijf, heb ik telefonisch contact gehad met de piket-officier. Tenslotte was Ri. in mijn ogen 'een collega' en inmiddels was mij ook bekend dat de verdachte bij de politie te Amsterdam had gewerkt.

Ik weet niet meer of het contact met de officier van justitie v r of n de inverzekeringstelling plaatshad. Met de officier van justitie V. van het arrondissementsparket te Haarlem heb ik dit incident besproken. In overleg met hem is besloten dat de 'districtsrecherche' Zaanstreek zou belast worden met het onderzoek in deze. De inspecteur-rechercheur T. zou met het onderzoek worden belast. V. raadde mij aan om T. voor aanvang van zijn onderzoek contact te laten hebben met de chef van het district Zaanstreek, de commissaris van politie, D., dit in verband met de verhoudingen 'werkgever-werknemer'. Ik kan mij herinneren dat V. mij aanraadde om het onderzoek te laten verrichten door iemand bij de recherche die de zaak meer afstandelijk zou kunnen benaderen. Hij dacht daarbij aan een 'hulpofficier' bij de recherche. Een en ander heb ik te 23.21 uur gemuteerd in de dagrapporten van de politieregio Zaanstreek-Waterland. Ongetwijfeld heb ik K. nadat ik hem in verzekering had gesteld uitgelegd hoe de procedure verder gevolgd zou worden. Het kan zijn dat hij heeft aangegeven dat hij door mij gehoord wenste te worden. Dat weet ik niet meer. Ik zal hem ongetwijfeld hebben uitgelegd dat hij de volgende dag door een officier van de recherche – iemand met de kwaliteiten van een hulpofficier van justitie – verder zou worden gehoord. Mijns inziens is dit door de korpsbeheerder van de politieregio Zaanstreek-Waterland in zijn brief aan de advocaat van de verdachte verkeerd geformuleerd. Het ging niet om het wachten op een hulpofficier van justitie van een hogere rang dan mijn rang. De recherche zou het onderzoek gaan houden en door de officier van justitie was geadviseerd om dat door een 'hogere – rechercheur' te laten doen omdat die, niet in het minst omdat die tevens hulpofficier van justitie is, getraind en opgeleid is om meer afstand van de emotie in zaken te nemen.. heeft dus niet als hulpofficier gewerkt, maar als rechercheur, gebruik makend van zijn kwaliteiten van hulpofficier, vandaar ook dat K. terecht opmerkt dat T. zich geen hulpofficier van justitie noemt. Voor de rechtmatigheid voor het insluiten voor de eerste nacht meen ik u te kunnen verwijzen naar mijn overwegingen in het Bevel tot Inverzekeringstelling."

E.       REACTIE BETROKKEN AMBTENAAR T.In een door politieambtenaar T. opgemaakt rapport van 24 september 1998 was de navolgende reactie van T. op de klacht van verzoeker opgenomen:"In aanvulling op mijn verklaring, afgelegd op 20 augustus 1997 tegenover de regionale klachtenco rdinator van de politie Zaanstreek-Waterland (zie hiervoor onder A.10.; N.o.), kan ik meedelen, dat ik in eerste instantie niet in het onderzoek betrokken

ben geraakt vanwege het feit dat ik, gezien mijn rang van inspecteur van politie, hulpofficier van justitie was, doch als een recherche-functionaris die wat afstandelijker tegen de zaak zou kunnen aankijken, aangezien ik niet werkzaam was binnen de eenheid waarin zich het voorval had afgespeeld. E n en ander was besproken met de op het moment van het voorval dienstdoende officier van justitie te Haarlem. Ik heb op zaterdag 16 november 1998 (1996; N.o.), op mijn vrije dag, de heer K. (verzoeker; N.o.) als verdachte gehoord in de hierboven vermelde hoedanigheid van recherche-functionaris en dus niet in de hoedanigheid van hulpofficier van justitie. Indien op zaterdagmiddag, 16 november 1996, een advocaat naar mij heeft gevraagd in mijn hoedanigheid van hulpofficier van justitie, kon het dus gebeuren dat ik voor de advocaat niet bereikbaar was, aangezien ik na het bewuste verhoor verder van mijn vrije dag genoten heb. Er is echter te allen tijde een inspecteur van dienst aanwezig, die eveneens de hoedanigheid heeft van hulpofficier van justitie, welke dus door de raadsman aangesproken had kunnen worden."

F.       REACTIE OFFICIER VAN JUSTITIE V.Per brief deelde de officier van justitie V. als zijn reactie op de klacht onder meer mee dat hij ervan uitgaat dat hetgeen ten aanzien waarvan verzoeker een klacht heeft ingediend, is gegaan op de wijze zoals de heer T. op 20 augustus 1997 (zie hiervoor onder A.10.) heeft verklaard. Overige informatie kon de officier van justitie niet meer geven.G.       REACTIE VERZOEKERIn de brief van 22 december 1998 van verzoeker staat als reactie op het standpunt van de korpsbeheerder onder meer het volgende vermeld:"Uit de memo (zie hiervoor onder C.2.; N.o.) vraag 2 blijkt, dat het nog twijfelachtig is of de inverzekeringstelling met de Officier besproken is. Uit de memo vraag 3 blijkt, dat er geen getuigenverhoren zijn opgenomen of confrontaties zijn gehouden, i.v.m. het letsel. Na het doornemen van het p.v.b. van onderzoek ter plaatse lijkt het er meer op dat er geen getuigen waren die iets bruikbaars konden verklaren. Men hoorde van anderen, die gehoord zouden hebben. (...) Uit de memo vraag 5 blijkt, dat de inspecteur R. mij wel degelijk objectief had kunnen horen. Uit de memo vraag 7 blijkt, dat men het zo druk had alle diensthoofden te waarschuwen, dat men over het hoofd zag de beschikbare zes uren voor het 'ophouden voor verhoor' te benutten. Niemand nam het initiatief deze juist zo belangrijke uren te gebruiken om een verklaring op papier te zetten, zo 'heet van de naald'. Nee, tijdens deze kostbare uren ging men naar huis, terwijl men de feiten zo ernstig inzag. Dit is een schromelijke tekortkoming."

Beoordeling

1. Op 15 november 1996 hield een politieambtenaar van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland in Oostzaan (gelegen in de basiseenheid Zaanstreek-Zuid) verzoeker aan als verdachte van poging tot doodslag, subsidiair (poging tot) zware mishandeling, meer subsidiair mishandeling terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft. Verzoeker werd de betreffende avond om 18.30 uur op het politiebureau van Zaandam (basiseenheid Zaanstreek-Zuid) geleid voor hulpofficier van justitie R. Aangezien deze voorzag dat verzoeker in verzekering diende te worden gesteld, liet hij – gelet op het ontbreken van insluitingfaciliteiten - verzoeker overbrengen van Zaandam naar Zaandijk (basiseenheid Zaanstreek-Noord). Daar liet R. politieambtenaar S. verzoeker als verdachte horen. Dit gebeurde omstreeks 20.36 uur, waarna verzoeker om 21.14 uur nogmaals werd geleid voor hulpofficier van justitie R., die hem vervolgens om 21.17 uur in verzekering stelde. De volgende dag om 10.48 uur werd verzoeker nader verhoord door politieambtenaar T., chef van de districtrecherche van het hoofdbureau te Zaandijk. Na een tweede nacht op het politiebureau te hebben doorgebracht, werd verzoeker op zondag 17 november 1996 om 12.45 uur in vrijheid gesteld.2. Op 26 november 1996 diende verzoeker een klacht in bij het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland over - onder andere - het feit dat hij de nacht van 15 op 16 november 1996 in een cel op het politiebureau had moeten doorbrengen en pas de volgende dag was verhoord, waarna hij nog een nacht in een cel was vastgehouden. De korpsbeheerder achtte in zijn beslissing van 28 november 1997 de klacht op dit laatste punt gegrond. Hij overwoog daartoe dat insluiting voor een tweede nacht niet noodzakelijk was geweest. De korpsbeheerder achtte het verblijf in de cel voor de eerste nacht - gelet op het tijdstip van insluiting – echter wel verklaarbaar.3. Verzoeker klaagt er bij de Nationale ombudsman over dat de beheerder van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland in de beslissing op zijn klacht heeft overwogen dat insluiting in een cel voor de nacht van 15 op 16 november 1996 verklaarbaar was, mede omdat een hulpofficier van justitie van een hogere rang moest worden benaderd om hem te verhoren. Verzoeker heeft daarbij gesteld dat, in tegenstelling tot hetgeen in de beslissing van de korpsbeheerder staat, er op vrijdag 15 november 1996 wel degelijk een hulpofficier van justitie met een hogere rang aanwezig was. Op die dag was om 21.14 uur aanwezig de inspecteur van politie R. en als zodanig hulpofficier van justitie, terwijl op zaterdag 16 november 1996 te 10.48 uur inspecteur van politie T. aanwezig was, die zich geen hulpofficier van justitie noemde. Daarnaast stelde verzoeker dat de politieambtenaren R. en T. van gelijke rang waren en dat, gelet daarop, er op 15 november blijkbaar helemaal geen behoefte was de volgende dag iets te realiseren.

4. De korpsbeheerder heeft in zijn beslissing van 28 november 1997 ten aanzien van de klacht over het verblijf in de cel gedurende de eerste nacht in het bijzonder overwogen dat niet alle feiten - die onmiddellijke invrijheidstelling konden bewerkstelligen - bijtijds konden worden achterhaald. Daarnaast betekende het feit dat verzoeker een ex-politieman was, terwijl het slachtoffer eveneens een relatie had met de politieorganisatie, een extra complicatie. Er moest een hulpofficier van justitie worden benaderd van een hogere rang dan op het moment aanwezig was. Deze had geen dienst en kon niet direct worden bereikt, waardoor tijdverlies was ontstaan, aldus de korpsbeheerder.

5. Van dwangmiddelen, waartoe ook de inverzekeringstelling wordt gerekend, moet met een zo groot mogelijke terughoudendheid gebruik worden gemaakt, omdat zij inbreuk maken op grondrechten van burgers. Bovendien moet er steeds voor worden zorggedragen dat de met de aanwending van dwangmiddelen gepaard gaande inbreuk op die grondrechten niet groter is dan door de omstandigheden wordt gevergd. Voor de uitoefening van de gehanteerde bevoegdheid tot inverzekeringstelling houdt dit onder meer in dat de in het kader van de inverzekeringstelling te verrichten onderzoekhandelingen binnen een zo kort mogelijke tijd dienen te worden uitgevoerd en voltooid.6. Vast staat dat verzoeker werkzaam is geweest bij het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland. Slachtoffer Ri. was als buitengewoon opsporingsambtenaar werkzaam op een politiebureau te Zaanstad, gelegen in de basiseenheid Zuid, waaronder ook Oostzaan valt en waar het incident tussen verzoeker en Ri. had plaats gevonden. In een dergelijk geval is het met het oog op de vereiste zorgvuldigheid en professionaliteit van politieoptreden van groot belang dat de politie haar onderzoek zo inricht dat, onverminderd hetgeen hiervoor onder 5. is overwogen, vooringenomenheid of zelfs de schijn daarvan wordt vermeden.7. In dit geval heeft de hulpofficier van justitie R. op 15 november 1996 contact opgenomen met de officier van justitie V. Uit het terzake door R. opgemaakte mutatierapport en de door R., T. en V. gegeven reacties op de klacht is komen vast te staan dat in overleg met V. en vervolgens op diens last het vervolgonderzoek omwille van de objectiviteit niet zou worden behandeld door de recherche van de basiseenheid Zuid, maar door de districtsrecherche van het hoofdbureau te Zaandijk, basiseenheid Zaanstreek-Noord. Voorts zou verzoeker als verdachte nader worden verhoord door het diensthoofd van de districtsrecherche T. Deze had de betreffende avond geen dienst, en is toen kennelijk niet al in staat geweest om verzoeker te verhoren. De ochtend van de volgende dag, waarop hij aanvankelijk vrij zou hebben, heeft hij verzoeker verhoord. Hij heeft dat verhoor verricht in zijn hoedanigheid van recherchefunctionaris, en niet in die van hulpofficier van justitie.8. Gelet op het voorgaande kon hulpofficier van justitie R. in redelijkheid beslissen om verzoeker te laten verhoren door politieambtenaar T. Daaraan doet niet af dat hulpofficier van justitie R. verzoeker niet tevoren kende. Terecht is bij die beslissing bijzondere

betekenis toegekend aan het onder 6. behelsde belang. Het is niet onjuist dat die beslissing is gehandhaafd nu toen bleek dat zij ertoe zou leiden dat verzoeker de nacht op het politiebureau moest doorbrengen.9. De korpsbeheerder kon zich, gezien het voorgaande, in redelijkheid op het standpunt stellen dat het verblijf van verzoeker gedurende de eerste nacht op het politiebureau verklaarbaar was. In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.10. De korpsbeheerder heeft aangegeven dat het verblijf gedurende de eerste nacht verklaarbaar was omdat verzoeker moest worden gehoord door een hulpofficier van justitie met een hogere rang dan die welke op het bewuste moment aanwezig was. Deze motivering is gelet op hetgeen hiervoor onder 7. is vastgesteld, niet juist. Immers bij het besluit om verzoeker te laten verhoren door recherchefunctionaris T. ging het er niet om dat deze een hulpofficier van justitie van hogere rang was, maar om de vereiste objectiviteit bij dat verhoor. In zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Zaanstreek-Waterland (de burgemeester van Zaanstad), is niet gegrond ten aanzien van het standpunt als zodanig van de korpsbeheerder, en gegrond ten aanzien van de daarvoor gegeven motivering.

Instantie: Regiopolitie Zaanstreek-Waterland/korpsbeheerder

Klacht:

In beslissing op klacht overwogen dat insluiting in cel verklaarbaar was, mede omdat officier van justitie van hogere rang moest worden benaderd om verzoeker te verhoren.

Oordeel:

Niet gegrond