Op 7 april 1998 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer P. te Hengelo, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Twente. Omdat verzoeker zijn klacht nog niet kenbaar had gemaakt aan het regionale politiekorps Twente, werd de klacht, na overleg met verzoeker, op 8 mei 1998 ter behandeling doorgestuurd naar de beheerder van het regionale politiekorps Twente. Bij brief van 2 september 1998, ontvangen op 9 september 1998, liet verzoeker weten dat hij niet tevreden was met de reactie van de korpsbeheerder van 27 juli 1998 op zijn klacht. Vervolgens werd naar de gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Twente (de burgemeester van Enschede) een onderzoek ingesteld. Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoeker klaagt erover dat het regionale politiekorps Twente, naar aanleiding van diverse meldingen over verontrustende gezinsomstandigheden in verband met zijn dochter, de Raad voor de Kinderbescherming op 12 november 1997 heeft ingelicht door een zogenaamde "melding kind ivm gezinsproblematiek". Verzoeker klaagt er in dit verband met name over dat de meldingsrapportage van de politie onjuistheden bevat en dat de politie zijn privacy heeft geschonden. Voorts klaagt verzoeker over de wijze waarop de beheerder van het regionale politiekorps Twente zijn klacht van 6 april 1998 heeft afgedaan. Hij is het met name niet eens met de door de korpsbeheerder kenbaar gemaakte resultaten van het onderzoek naar de klacht, en beklaagt zich erover dat:- wordt gesteld dat er sprake zou zijn van een zorgelijke toestand van zijn dochter; - wordt gesteld dat hij een politiefunctionaris heeft bedreigd; - de politie hem geen inzage heeft gegeven in de rapportage aan de Raad.
Achtergrond
1. Artikel 10 van de Grondwet luidt, voor zover hier van belang, als volgt:"1. Ieder heeft, behoudens bij of krachtens de wet te stellen beperkingen, recht op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer.2. De wet stelt regels ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer in verband met het vastleggen en verstrekken van persoonsgegevens."2. Artikel 2 van de Politiewet 1993 luidt:"De politie heeft tot taak in ondergeschiktheid aan het bevoegde gezag en in overeenstemming met de geldende rechtsregels te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven."3.1. De Wet politieregisters houdt regels in ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer in verband met politieregisters. De Wet politieregisters kent voor de regeling van het verstrekken van gegevens uit een politieregister een gesloten systeem. Slechts in bepaalde in deze wet genoemde gevallen mogen gegevens uit een politieregister worden verstrekt. Zo bepaalt artikel 16, eerste lid onder c van deze wet dat aan bepaalde ambtenaren van de kinderbescherming, op hun verzoek, antecedenten worden verstrekt, voor zover zij deze behoeven voor de uitoefening van hun taak. Artikel 30 van de Wet politieregisters is het sluitstuk op het gesloten verstrekkingenregime. Dit artikel bepaalt, voor zover hier van belang, dat een ieder die krachtens de Wet politieregisters de beschikking heeft gekregen over persoonsgegevens, deze alleen mag verstrekken indien de uitvoering van de taak waarvoor de gegevens zijn verstrekt c.q. ontvangen, tot het ter kennis brengen noodzaakt. 3.2. Artikel 20, lid 1 van de Wet politieregisters luidt als volgt:"De beheerder deelt een ieder op diens verzoek binnen vier weken mede of en zo ja welke deze persoon betreffende persoonsgegevens in een register zijn opgenomen. Hij verstrekt daarbij tevens desgevraagd inlichtingen over de herkomst van de gegevens en over degenen aan wie deze zijn verstrekt. Hij doet daarbij geen mededelingen in schriftelijke vorm."3.3. Artikel 22, lid 1 van de Wet politieregisters luidt als volgt:"Degene aan wie overeenkomstig artikel 20 mededeling is gedaan van hem betreffende persoonsgegevens, kan de beheerder schriftelijk verzoeken deze te verbeteren, aan te vullen of te verwijderen."4. Bij onderzoeken van de Raad voor de Kinderbescherming staat het belang van een minderjarige voorop. Rapporten die de Raad naar aanleiding van zijn bemoeienis opstelt, hebben veelal tot doel de rechter voor te lichten over alle omstandigheden die voor de te nemen beslissing van belang kunnen zijn en de rechter te adviseren bij die beslissing. Betrokkenen kunnen zowel bij de inzage van het concept-rapport van de Raad als voor de rechter nog naar voren brengen hetgeen zij dienstig achten voor de uiteindelijk te nemen rechterlijke beslissing.Onderzoek
In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Twente verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd twee betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Zij maakten van deze gelegenheid geen gebruik. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Almelo over de klacht ge nformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd de beheerder van het regionale politiekorps Twente een aantal specifieke vragen gesteld. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De korpsbeheerder deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen.Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:A. FEITEN1. Op 12 november 1997 stuurde ambtenaar Z. van het regionale politiekorps Twente een "melding kind ivm gezinsproblematiek" aan de Raad voor de Kinderbescherming te Almelo. Deze melding had betrekking op verzoekers minderjarige dochter R., die op dat moment vijf jaar oud was. De melding hield het volgende in:"3. GEZINSSTRUCTUUR :Vader moeder en R. Wie in de woning? In het verleden is er diverse keren Scheiding? sprake geweest van scheiding etc. Samenwoning? ja tot 5-11-1997. Toen is moeder naar Nigeria gegaan. Aldaar werd ze opgepakt door de autoriteiten en werd haar pas- poort afgepakt. Vader P. is hiervoor gebeld door zijn vrouw. Deze verzocht om geld over te maken. Vader zei dat hij dat niet kon/zou doen.4. GEZONDHEID :Kind lijkt netjes verzorgd te worden verzorging/hygiene en ziet er gezond uit. De woning ziet woning/kinderen er zeer sober uit. Binnen staat alleen verslaving (ouders/kind) het hoogst noodzakelijke. Van versla- drankgebruik ving van ouders is niets bekend. Wel zou de vader regelmatig teveel drinken volgens een melding maar dat is niet door rapporteur gekonstateerd.5. FINANCIEN :Vader en moeder werken beide. Volgens Bron van inkomsten vader zou moeder niet met geld om kun- werk nen gaan. Ze zou soms wel f8.000,- per week opmaken.6. HULPVERLENING :Bureau vertrouwensarts en Riagg hebben Welke vormen van bemoeienis met het gezin gehad. hulpverlening Vader houdt ze het liefst buiten de werkzaam (geweest) deur en is bang dat zijn dochter wordt afgepakt en uit huis geplaatst.7. SCHOOL :A-school, Hengelo (O) Naam, adres groep 1 basisschool klas, opleiding Doet normaal mee, totdat men haar per- gedrag, vorderingen soonlijke vragen stelt. Dan sluit ze spijbelen, schorsing zich af. Vader heeft sinds politie- Contact ouders/school bemoeienis kontakt opgenomen met school, voor het eerst. Op school had men ook reeds een trajekt in gang gezet omdat men zich zorgen om R. maakte. Afgesproken met de school dat de poli- tie de melding zou doen naar de Raad zodat het kontakt tussen de school en de vader niet slechter wordt.8. VRIJE TIJD :Vaak bij wisselende gast/opvang Hoe, waar, bij wie gezinnen omdat vader hele week in vereniging(en) Duitsland werkt en moeder ook hele vriend(en) dagen werkt. Op 5-11-97 is moeder ver- trokken naar Nigeria. Volgens school wordt R. steeds weer door andere mensen gebracht en gehaald van school.9. POLITIE CONTACTEN :29-10-97 22.45 uur werd R. hysterisch Afgelopen 2 jaar (...) huilend alleen thuis aangetroffen samenvattend terwijl ze achter de voordeur stond. Woning was afgesloten en moeder en vader waren niet thuis. Volgens de buurt zou dit vaker gebeuren. Moeder was omstreeks 19.30 uur wegge- gaan en vader werkte in Duitsland. 27-11-1994: E. (verzoekers echtgenote; N.o.) uit raam gevallen/gesprongen 1e verdieping. Volgens E. was ze geduwd door P. Volgens P. was ze zelf gesprongen en had hij haar begeleid om beneden te komen. 5-7-1996: Anonieme melding bij afd. Hgl-Noord en JZZ dat man vrouw zou mishandelen van 07.00 tot 23.00 uur. Tevens zou het kind mishandeld zijn. 14-7-1996: Melding dat E. uit raam is gevallen. Ze was naar boven gerend na een echtelijke ruzie. P. probeerde dit te voorkomen door haar aan de blouse tegen te houden maar dit mislukte volgens zijn zeggen. E. ging voor onderzoek naar ziekenhuis. 15-7-96: Ruzie tussen E. en P. E. vlucht woning uit en wordt na bemiddeling door (...) thuiszorg elders ondergebracht. Dochter R. was al eerder ondergebracht bij een ander adres. Er is sprake van scheiding. 18-7-1996: Melding door gehele buurt dat P. de buurt lastig valt door lawaai te maken en op ramen te bonken. P. geeft de buurt de schuld dat E. en dochter uit huis weg zijn en wil zich wreken. 19-8-96: P. veroorzaakt overlast bij buren en bonkt daar op ramen en loopt te schreeuwen tegen buurvrouw. 30-8-96: Melding van de TET (een vervoersonderneming; N.o.) over P. dat hij verbaal agressief was in de bus. Wordt beaamd door een passagier; tevens zou dat ook eerder die week zijn gebeurd. 4-9-1996: Melding geluidsoverlast. Bleek dat E. en P. een fikse echtelijke ruzie hadden gehad. Daarbij zou gegooid zijn met keukengerei. 3-10-1996: Melding dat P. een vrouw bedreigt met de dood, smerige woorden en schelden. 9-11-1996: P. mishandelt meisje van 14 jaar op straat n.a.v. opmerking van dat meisje. Gebeurt op straat. Meisje maakt deel uit van groepje fietsers. 3-12-1996: R. verblijft bij L., (...) te Hengelo (O) in verband met ruzie tussen vader en moeder. Deze L. laat R. 20 minuten alleen thuis om brood te halen. Bij terugkomst is R. weggelopen. De vrouw van L. lag op de bank te slapen. R. heeft rond 22.45 uur deze woning verlaten. Om 00.50 uur werd telefonisch medegedeeld dat R. weer terecht was. Bleek dat P. R. uit de woning had gehaald zonder dat de fam. daar van af wist. 4-2-1997: Belt E. en zegt dat ze niet meer thuis mag komen. Tp (Ter plaatse; N.o.) zegt P. dat E. overspannen is en dat er niets aan de hand is. Men zou in scheiding liggen. E. wil geen kontakt met RIAGG. 10-2-1997: P. komt naar bureau mededeling dat E. is weggelopen en R. niet van school had gehaald. P. zegt kontakt te hebben opgenomen met RIAGG en Maatschappelijk werk. 19-4-1997: P. heeft problemen met Kinderopvang (...) ivm betaling. Personeel hiervan verteld dat men tevens door P. is bedreigd.10. REDEN MELDING :Diverse meldingen in de loop der jaren Bevindingen, zorg over geweld gebruik in deze familie tussen vader en moeder en van vader naar buren etc. Laatste tijd wisselend toezicht voor R. Tevens maakte men zich op de school zorgen om dit kind. Tevens een melding over een blauw oog bij R. waarvan ouders zeiden dat ze van de trap was gevallen.11. OUDERS/VERZORGERS ZIJN :Op 05-NOV-97 zijn de ouder(s)/verzorger in kennis gesteld van de melding en de inhoud van deze melding naar de Raad voor de Kinderbescherming REAKTIE VAN OUDERS :Moeder vond het prima of begreep het niet goed. Vader probeert hemel en aarde te bewegen zodat er maar geen melding naar de Raad gaat. Hij is bang dat R. uit huis wordt gehaald. Verder is moeder op 5-11-1997 vertrokken naar Nigeria. Alwaar haar paspoort is ingenomen door autoriteiten. Moeder komt misschien op 21-11-1997 terug in Nederland. Bijlage(n) Verificatie- en informatiestaat Journaal politie." Onder de melding van 12 november 1997 aan de Raad voor de Kinderbescherming staat vermeld dat de co rdinator Jeugdzorg van het district Midden-Twente van het regionale politiekorps Twente de melding had gezien.2. In de aan de Nationale ombudsman gerichte brief van 6 april 1998, die de Nationale ombudsman ter behandeling doorzond aan de beheerder van het regionale politiekorps Twente, klaagde verzoeker over de handelwijze van de politie. Deze brief luidt onder meer als volgt:"Dit rapport (de melding van 12 november 1997, zie hiervoor onder A.1.; N.o.) staat vol leugens. Is praktisch voor 100% onwaar. Mijn vraag kan dit zomaar. Is dit niet misbruik van ambt. Het is toch triest als een politieambtenaar dit uit hoofde van zijn functie schrijft. Inmiddels zijn er diverse gesprekken geweest met chef Noord. (...) Na het laatste gesprek heb ik besloten om een klacht in te dienen bij de Nat. Ombudsman. Het verweer was de intentie was goed en wij controleren niet of het waar is de meldingen. Inmiddels is de spanning er een beetje af omdat Maatschappelijk werker van de raad van de kinderbescherming ook zegt dat het rapport niet waar is. Echter eenmaal binnen is het moeilijk om ze kwijt te raken. Als U bijv. punt 7 leest. Volledig gelogen. Mw. B. (maatschappelijke werker k.b.) heeft een gesprek gehad met de school. Wat blijkt. Mijn dochter R. doet het zeer goed op school. Alle kinderen willen graag met haar spelen. Met de beste wil van de wereld kan de juffrouw niks slecht zeggen. Persoonlijk heb ik geen woorden voor een rapport dat naar mijn idee alleen dient om iemand zo zwart mogelijk te maken. Zoals onder punt 11 Ik ben nooit op 5 nov. '97 in kennis gesteld van de inhoud van de melding van de raad van de kinderbescherming. De politie heeft dit keer op keer geweigerd. Op 18 febr. '98 heb ik dit rapport (copie) gehad van Mw. B (maatschappelijk werker)."3. Bij brief van 27 juli 1998 verklaarde de korpsbeheerder verzoekers klacht van 6 april 1998 ongegrond. Deze brief luidt onder meer als volgt:"Ik heb mijn beslissing genomen op basis van het resultaat van onderzoek, dat als volgt kan worden samengevat. Met betrekking tot uw dochter werd door een politiefunctionaris een rapport ingezonden naar de Raad voor de Kinderbescherming. U was van mening dat u niet op de hoogte was van het feit dat er een rapport was opgemaakt. Ook de inhoud van het rapport klopte volgens u niet. Voorts was u van mening dat er geen sprake was van hoor en wederhoor omdat u het rapport voordien niet had ingezien. Een maatschappelijk werkster van de Raad voor de Kinderbescherming had volgens u ook verklaard dat de gegevens in het rapport niet juist waren. U was nu van mening dat het rapport diende te worden ingetrokken. Naar aanleiding van diverse meldingen bij de politie met betrekking tot gedragingen en geconstateerde verontrustende gezinsomstandigheden van u, werd door een politiefunctionaris, jeugdagent, op 12 november 1997 in het belang van uw dochter R. een zogenaamde "melding kind ivm. gezinsproblematiek" gedaan aan de Raad van de Kinderbescherming. Naar aanleiding van deze melding besloot u tot het indienen van uw klacht. Omdat u aangaf dat een maatschappelijk werkster van de Raad had aangegeven dat het politierapport niet juist was, werd door de klachtonderzoeker contact opgenomen met de praktijkleider van de civiele unit van de Raad voor de Kinderbescherming, te Almelo. Deze praktijkleider deelde de klachtonderzoeker mee dat een maatschappelijk werkster van de Raad voor de Kinderbescherming dit nooit tegen een cli nt zou zeggen. Het politierapport was slechts een aanleiding tot een zelfstandig door de Raad voor de Kinderbescherming in te stellen onderzoek. De betrokken politiefunctionaris deelde de klachtonderzoeker mee dat hij u meerdere keren in kennis had gesteld van het feit dat hij een bedoelde melding zou maken bij de Raad voor de Kinderbescherming over de zorgelijke toestand van uw dochter. Ook tijdens telefoongesprekken met u waarin dit onderwerp ter sprake kwam, werd dit door de politiefunctionaris tegen u gezegd. U probeerde de politiefunctionaris dan van zijn voornemen af te laten zien daar u anders een klacht in zou dienen. Voorts bedreigde u de politiefunctionaris met het doen van aangifte tegen hem. U was bang door de melding uw kind kwijt te raken. De politiefunctionaris heeft, omdat hij zich met betrekking tot de opvoeding van uw dochter zorgen maakte over haar thuissituatie, aangegeven toch melding te doen. Ook heeft hij u aangeraden een afschrift van deze melding aan te vragen bij de Raad voor de Kinderbescherming. Met u is een gedeelte van de inhoud van de melding ook besproken. Voorts gaf de politiefunctionaris tegenover de klachtonderzoeker aan, dat er tevens van belang zijnde informatie, afkomstig van uzelf, in de melding was verwerkt. U was in een eerder gesprek met een politiefunctionaris ook van mening dat de inhoud van de meldingen en de daaruit voortvloeiende rapportages van de politie in het Bedrijfs Processen Systeem niet juist waren. Naar aanleiding van dit klachtaspect werd u hiervoor destijds verwezen naar de privacy-officer, werkzaam bij de politie Twente. Dit in verband met het recht op verbetering, aanvulling of verwijdering. U heeft echter nooit schriftelijk inzage gevraagd. Door de rechtbank te Almelo werden op 8 juni 1998 op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming met betrekking tot uw dochter voorlopige voorzieningen uitgesproken, waarbij het kind werd toevertrouwd aan de moeder. De klachtonderzoeker zocht in verband met het wederhooraspect met u contact. Via een contactpersoon liet u weten met niemand meer te willen spreken over deze zaak. U zou overspannen zijn. Ook de contactpersoon wilde niets meer met deze zaak te maken hebben. Het geheel overziende ben ik van mening dat u voldoende werd ingelicht over de procedure die u kon volgen en dat u voldoende op de hoogte was van de inhoud van de melding aan de Raad van de Kinderbescherming. Ik kan mij voorstellen dat u enorm emotioneel bij deze zaak betrokken was en dat de betreffende melding aan de Raad voor de Kinderbescherming als zodanig door u als belastend werd ervaren. Ik ben echter van mening dat de politiefunctionaris in het belang van uw dochter correct en zorgvuldig is opgetreden."B. STANDPUNT VERZOEKER1. In zijn brief (met bijlagen) van 2 september 1998 deelde verzoeker onder meer het volgende mee:"Medio november 1997 is door de Heer Z., van het wijkbureau Noord te Hengelo (O), een rapport uitgegaan naar de Raad van de Kinderbescherming. In dit rapport word ik afgeschilderd als een razende, tierende en gewelddadige persoon, t.o.v. vrouw, kind, buren, passanten, buschauffeur enz. Voor diegene, die als buitenstaander, en niet op de hoogte zijnde, dit leest blijft er van mij geen spaan over. Ik voor mij vind echter, dat de Heer Z. zich zeer overdreven, suggestief en eenzijdig uitlaat. Op dit rapport, wens ik mij dan ook te verweren. Ons dochtertje heb ik altijd goed verzorgd (...). Volgens een melding zou ik regelmatig teveel drinken. Wie? heeft dat gemeld? Mijn vrouw kan inderdaad niet met geld omgaan. Ze smijt het over de balk. F. 800.—tot F. 1000.—per week. Als ik daar wat van zei, begon ze te razen en tieren en liep weg. Riagg en Vertrouwensarts hebben geen bemoeienis gehad met ons. Bij Oostnet (T.E.T.) is niets bekend. (...) De school heeft geen traject in gang gezet naar de Raad van de Kinderbescherming. De Heer Z. heeft gezegd: "Dat doe ik". Het is dus niet met de school overlegd. Mijn contact met school was niet slecht. Ik heb van het begin af contact gehad met de school, en niet zoals in het rapport staat na politie bemoeienis. Er is slechts sprake geweest van 2 gastgezinnen. Bij de familie H. verliep het niet naar wens en is daarom door mij be indigd. Toen heb ik mijn vrouw gezegd thuis te blijven, en zelf voor R. te zorgen. Dit liep niet goed. Ze kwam te laat, kwam afspraken met het schoolpersoneel niet na enz. Daarna de familie S. (Door mevr. B. van de Raad bezocht. Was zeer tevreden over deze familie, net als de juf van school.) Mevrouw S. werd door de Heer Z. op een zeer onheuse manier aangesproken en behandeld. De Heer S. heeft zich hierover beklaagd. 27-11-1994 E. uit raam gevallen/gesprongen. Wilde waarschijnlijk door deze daad aandacht trekken, en maken, dat over de werkelijke problemen niet meer gesproken zou worden. 5-7-1996 Anonieme melding, dat ik vrouw en kind van 7.00 tot 23.00 uur mishandeld zou hebben. Dit is pertinent gelogen. Zou dat de volgende dag dan niet opgemerkt geworden zijn op school en werk? 14-7-1996 Melding E. uit raam gevallen. Voor onderzoek naar ziekenhuis. Dit is niet waar. Een kleine hechting in voet, gedaan door de huisarts, (...). 15-7-1996 E. naar blijf van mijn lijf huis in Enschede. Dochtertje was en is gewoon thuis gebleven. (...) 18-7-1996 P. zou de buurt lastig vallen enz. Ik heb de buurt niet de schuld gegeven, dat E. en dochter uit huis zijn. Dochter is nooit bij me weg geweest. Alleen bepaalde buren gezegd, zich niet met mijn zaken te bemoeien. 19-8-1996 P. veroorzaakt overlast bij buren. Deze mensen kwamen net van vacantie terug, en wisten niet wat tevoren was voorgevallen. Dit met hen uitgepraat. (...) 3-10-1996 Melding dat P. vrouw met de dood heeft bedreigd. Schelden en smerige woorden. Hoor dit voor het eerst. 9-11-1996 P. mishandelt meisje van 14 jaar op straat n.a.v. opmerking. Zij fietste met een groep mede scholieren en belemmerden mij de doorgang. N.A.V. een opmerking mijnerzijds kreeg ik een zeer brutaal antwoord. Corrigerende tik op de wang gegeven en gezegd dat dit geen betamelijk gedrag was. 3-12-1996 R. was bij de fam. L. (...). De Heer L. heeft haar niet alleen gelaten. Zijn vrouw was thuis, en lag op de bank te slapen. Waarschijnlijk is het niet tot haar doorgedrongen, toen ik haar wekte, en zei, dat ik R. weer mee naar huis nam. 4-2-1997 E. zegt dat ze niet meer thuis mag komen. Ze wil geen contact met Riagg. Politie heeft gezegd dat ze naar de dokter moet. Melding over een blauw oog bij R. Geen mishandeling, maar een dom ongeluk bij het spelen. (...) Op 5-11-1997 zijn de ouders in kennis gesteld van deze melding naar de Raad van de Kinderbescherming. Van de inhoud werd ik niet op de hoogte gesteld. Ik heb om een afschrift gevraagd. Dat werd mij geweigerd. Als ik het rapport wilde inzien, moest ik maar een advocaat in de arm nemen. Mijn vrouw is op 5.11.1997 vertrokken naar Nigeria, omdat haar moeder was overleden. Haar paspoort werd ingenomen, door de autoriteiten. Dit is typisch Nigeria. Proberen op deze manier geld te vangen. Na 3 dagen het paspoort terug gekregen. De Heer Z. heeft achter mijn rug om de school van R. gebeld met de mededeling: 'Moeder in Nigeria gearresteerd'. (...) Dit is niet waar. (...) Dit rapport heb ik op 18-2-1998 van mevrouw B. gekregen. Nu dringt de volgende vraag zich op. Zover ik weet, zijn meldingen van gebeurtenissen en de daaruit voortkomende mutaties enkel voor intern gebruik bij de politie. Mochten deze meldingen echter een rol gaan spelen in een mogelijke civiel rechtelijke procedure, is het overeenkomstig artikel 16, lid 1 onder A van de wet Politieregisters (zieAchtergrond
, onder 3.1.; N.o.) wel mogelijk, de gegevens, op hun verzoek, te verstrekken aan ambtenaren van de Nederlandse Rechtelijke Macht, met rechtspraak belast. Mijns inziens heeft de Heer Z., met het rapport, c.q. de meldingen omtrent mij, en mijn gezin, op grove wijze deze wet overtreden, daar de Raad van de Kinderbescherming niet met rechtspraak belast is. Wat door het klachtenburo van de Regio politie Twente onderzocht is, weet ik niet. Als zij echter de meldingen getoetst zouden hebben met de instanties, die in het rapport vermeld zijn, zouden ze m.i. tot de conclusie hebben moeten komen, dat de betreffende politiefunctionaris, de Heer Z., met niet onderbouwde verklaringen en anonieme meldingen en suggesties, mij in een zeer kwaad daglicht heeft gesteld. Dit zonderlinge optreden van bovengenoemde functionaris kan voor mijn dochtertje kwalijke gevolgen hebben."2.1. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat de melding van de politie van 12 november 1997 een aantal onjuistheden bevat, legde verzoeker een aantal stukken over, onder meer bestaande uit:- een brief van Oostnet, een vervoersonderneming, van 6 juli 1998; - brieven van een aantal hulpverleningsinstanties; - een verklaring van een getuige van het voorval waarbij verzoekers dochter een blauw oog had opgelopen.2.2. In de brief van Oostnet van 6 juli 1998 staat vermeld dat bij die onderneming geen gegevens waren vermeld met betrekking tot een voorval omstreeks augustus/september 1996, waarbij verzoeker betrokken zou zijn geweest.2.3. Bij de overgelegde brieven van hulpverleningsinstanties was onder meer gevoegd een brief van het AMK (advies- en meldpunt kindermishandeling) van 17 juli 1998, een brief van Riagg/de Opmaat van 15 juli 1998 en twee brieven van een instantie voor maatschappelijk werk. In de brief van het AMK staat dat "het Bureau Vertrouwensarts geen bemoeienis heeft gehad met (verzoekers gezin; N.o.). Het bureau heeft wel telefonisch, professioneel advies gegeven aan de politie". In bovengenoemde brief van het Riagg staat vermeld dat er in de "administratie geen hulpverleningscontacten met (verzoeker; N.o.) geregistreerd staan". In de overgelegde brieven van maatschappelijk werk staan een aantal bemoeienissen met het gezin van verzoeker weergegeven. In een brief van 17 juli 1998 aan verzoeker staat onder de volgende passage:"= ons eerste kontakt dateert van mei 1993; sindsdien is er, met tussenpozen, kontakt gebleven totnutoe; = daarin kwam wisselend aan de orde: financi le problemen, gewenning E. (vrouw verzoeker; N.o.) (...), relatieproblemen; = in het begin is Gespecialiseerde Gezinsverzorging ingezet, en is voor E. een vrijwilligster gezocht met het oog op inburgering; (...) = mijn bemoeienissen met jou en R. hebben, naast advisering en soms bemiddeling, grotendeels het karakter gehad van krisisinterventie bij en na onderlinge botsingen; = in juli '96 is er inderdaad een telefoontje geweest van het Buro Vertrouwensarts, na een melding aldaar door buren; ik heb gemeld dat er relatieproblemen waren maar dat er wat R. betreft op dat moment, ondanks mijn zorg, mijns inziens geen gronden zijn voor nadere maatregelen." 3. Voorts deelde verzoeker bij brief van 24 september 1998, in aanvulling op zijn klachtbrief van 2 september 1998, nog het volgende mee:"De gesprekken verliepen zodanig, dat ik de overtuiging had, dat de melding veel onwaarheden zou bevatten. Ik heb de Heer Z. er op gewezen, dat, als hij de melding zodanig zou verwoorden, ik een klacht in zou dienen. Ook zijn er diverse gesprekken geweest over deze problemen met de Heer O. Ook is er een gesprek geweest met de rechterhand van de Heer O., de Heer Z. en mij. Mij werd de vraag gesteld of ik het er mee eens was, dat er een melding gedaan werd naar de Raad van de Kinderbescherming. Ik antwoordde, dat dat voor de verantwoording van de politie was. De politie heeft echter pertinent geweigerd mij inzage van de melding te geven. Pas op 18 febr. 1998 heb ik de melding gekregen van Mevr. B., Raadonderzoekster van de Raad van de Kinderbescherming. Zij vertelde mij, dat de bijlage(n) teruggezonden was (waren). Zoals ik in de laatste brief heb vermeld, is de wet op de privacy naar mijn mening op grove wijze geschonden. (...) Ik ben van mening, dat een politieambtenaar zodanig met de wet op de privacy op de hoogte behoort te zijn, dat hij geen loze kreten op het papier kan slingeren, die tot gevolg zouden kunnen hebben, dat hij mij door zulk soort niet steekhoudende mededelingen aan derden, mij in een kwaad daglicht stelt, waardoor men de indruk krijgt met een crimineel te doen te hebben, terwijl de hele situatie ontstaan is door misdragingen van mijn vrouw."C. STANDPUNT KORPSBEHEERDER1. De beheerder van het regionale politiekorps Twente zond zijn reactie op de klacht in de vorm van een rapportage van 12 oktober 1998 van de klachtenco rdinator werkzaam bij het Stafbureau Korpsleiding van de politie Twente, met bijlagen. Deze rapportage houdt onder meer het volgende in:"Er bestaan thans (...) geen redenen die aanleiding zouden kunnen geven het destijds door de korpsbeheerder gegeven oordeel te herzien. Er bestaat naar mijn mening ook geen enkele reden om aan de oprechtheid van de gegevens zoals die door de politiefunctionaris Z. in zijn melding aan de raad voor de Kinderbescherming zijn weergegeven, te twijfelen. Ook is er naar mijn mening in deze zaak geen privacy van klager P. geschonden. Door de betrokken politiefunctionaris is gehandeld uitsluitend in het belang van klagers dochter. Er bleken gegronde zorgen te bestaan ten aanzien van het welzijn van zijn minderjarige dochter."2. Bij de reactie van de korpsbeheerder was onder meer gevoegd een rapport van 23 juni 1998. Dit rapport, dat was opgemaakt naar aanleiding van verzoekers klacht van 6 april 1998 door inspecteur Bo., luidt als volgt:"Op 19 mei 1998, omstreeks 15.30 uur had ik, Bo., een gesprek met klager in zijn woning. (...) Met betrekking tot zijn klacht verklaarde hij mij ondermeer het volgende. 1. Klager zei, dat hij het rapport naar de Raad voor de Kinderbescherming niet had ingezien en dat er zodoende geen sprake was van hoor en wederhoor.2. De inhoud van het rapport klopte niet en het rapport moet worden ingetrokken.3. Een maatschappelijk werkster van de Raad voor de Kinderbescherming had ook verklaard dat de gegevens in het politierapport niet juist waren.4. Klager was niet op de hoogte van het feit dat er een rapport was opgemaakt. Met de klager werd afgesproken dat hierover een nader onderzoek zou worden ingesteld en dat het resultaat met hem zal worden besproken. Op 12 juni 1998, omstreeks 14.00 uur had ik rapporteur, telefonisch contact met M., praktijkleider van de civiele unit van de Raad voor de Kinderbescherming te Almelo, in verband met het feit dat klager aangaf dat de maatschappelijk werkster van de Raad voor de Kinderbescherming had aangegeven dat het politie-rapport niet juist zou zijn. Nadat ik had uitgelegd, waarover ik hem wenste te spreken, gaf M. aan dat een maatschappelijk werkster van de Raad voor de Kinderbescherming dit nooit tegen een cli nt zou zeggen en dat het politierapport aanleiding is voor een onderzoek. Dit onderzoek is een zelfstandig onderzoek wat niet tot doel heeft de gegevens van het politie-rapport te toetsen. Het onderzoek gaat om het belang van het kind. Op 16 juni 1998, omstreeks 12.00 uur werd gehoord O., hoofdinspecteur van politie, afdelingchef van de afdeling Hengelo Noord van het district Midden Twente, politie Twente. Hij verklaarde ondermeer dat hij diverse keren met de heer P. had gesproken. Dat waren ongeveer een vijftal gesprekken. (...) Hij had P. uitgelegd, dat als het om de mogelijk foutieve inhoud van de BPS-meldingen ging, hij contact moest zoeken met de privacy officier van de politie Twente. Hij had P. nog medegedeeld dat het hier ging om de zorg voor zijn kind en gezien de vele meldingen in het BPS-register van de politie Twente er een melding was gedaan aan de Raad voor de Kinderbescherming.. had tegen hem gezegd dat hij dat begreep en geen klacht meer wilde indienen. Hij kwam hier later weer op terug. Op 17 juni 11.50 uur werd gehoord Z., hoofdagent van politie, jeugdagent, afdeling Noord, politie Midden Twente. De heer P. had over het optreden van deze hoofdagent geklaagd. Hij verklaarde ondermeer dat klager P. meerdere keren wel in kennis was gesteld van het feit dat hij een melding zou maken bij de Raad voor de Kinderbescherming over de zorgelijke toestand van de dochter van klager, R. Hij had P. en zijn vrouw dus vaker, dan alleen op 05 november 1997, in kennis gesteld van de melding die zou worden gedaan. Hij heeft diverse keren telefonisch contact over deze melding gehad met P. persoonlijk, die probeerde hem te bewegen de melding niet in de richting van de Raad van de Kinderbescherming te versturen. Hierbij werd door P. aangegeven dat hij anders een klacht zou indienen en hij dreigde ook met het doen van aangifte in de richting van Z. Hij was bang dat hij door de melding zijn kind kwijt zou raken.. heeft aangegeven dat hij toch de melding zou doen, omdat hij zich zorgen maakte over de dochter van P. Dit betrof de thuissituatie met betrekking tot de opvoeding.. heeft bij P. aangegeven, dat hij geen afschrift van de melding zou krijgen, maar dat P. dit bij de Raad voor de Kinderbescherming kon aanvragen. Met P. is de melding besproken. Dat wil zeggen dat niet iedere mutatie is besproken, echter wel het feit dat het kind vaak alleen was. Tevens is er gesproken over de relatie die hij had met zijn vrouw. Het feit dat zijn vrouw was verdwenen naar Nigeria.. geeft aan, dat hij alle informatie die hij in de melding heeft verwerkt, met betrekking tot het verblijf van de vrouw van P. in Nigeria, van P. zelf afkomstig is. Met betrekking tot de BPS-meldingen, verklaarde Z., dat hij alle BPS-meldingen had verzameld met betrekking tot de familie P. en in chronologische volgorde in een samenvatting per mutatie, de inhoud had weergegeven.. geeft aan, dat hij ook in de melding had weergegeven dat bij bepaalde BPS-meldingen meerdere versies stonden vermeld en dat dit dus ook in de melding was aangegeven. Deze meldingen zijn allemaal terug te vinden in het BPS-systeem van de politie Twente. Naast de BPS-meldingen is er ook bij de school ge nformeerd, nl. de leerkracht en de directrice. Er is ook gesproken met het opvangadres van de dochter van P. die haar in huis hadden genomen op het moment dat de moeder in Nigeria was en de heer P. in Duitsland werkzaam was. Het totaal van bovenstaande gegevens heeft geresulteerd in de melding naar de Raad voor de Kinderbescherming. Op 17 juni 1998, omstreeks 14.25 uur werd gehoord D., brigadier van politie, districtscoordinator Jeugdzorg van het district Midden Twente van de regiopolitie Twente. Hij gaf aan, dat met de jeugdagenten de volgende procedure is afgesproken met betrekking tot het doen van een schriftelijke melding naar de Raad voor de Kinderbescherming:bij gegronde zorgen om een minderjarige, wordt een melding gemaakt voor de Raad voor de Kinderbescherming, voor een mogelijk in te stellen onderzoek. Dit kan alleen als goed is bekeken of de noodzaak aanwezig is, om voor de uitvoering van de politietaak met het oog waarop de gegevens worden verstrekt, tot (verdere) bekendmaking noodzaakt. De melding moet medegedeeld worden aan de ouders van de minderjarige die het ouderlijk gezag hebben. De reactie van de ouders wordt vermeld in de melding voor de Raad voor de Kinderbescherming. Er wordt geen afschrift afgegeven aan de ouders van de minderjarige. (...) Op 15 juni 1998 werd de klager P., schriftelijk uitgenodigd om te verschijnen aan het bureau van politie te Hengelo(o) op 17 juni 1998, te 15.00 uur, in verband met de door hem gedane klacht. Op 17 juni 1998, omstreeks 13.20 uur werd er gebeld door een vrouw, die zich voorstelde als de moeder van een vriend van de heer P. Zij verklaarde de post te hebben geopend, omdat de heer P. overspannen was en bij vrienden verbleef. De heer P. was niet thuis, maar zou in de week van 22 juni 1998 thuis komen. Op 19 juni 1998 heb ik, rapporteur contact gehad met een man die zei dat hij is genaamd L. (...) Klager had aangegeven dat dit het contact-persoon voor mij rapporteur was, als ik hem wilde bereiken. Ik, rapporteur heb deze L. medegedeeld, dat ik P. graag wilde spreken in verband met een klacht die hij had ingediend. Met L. werd afgesproken dat P. mij, rapporteur op 22 juni 1998, omstreeks 09.00 uur zou bellen voor het maken van een afspraak. Op 22 juni 1998, omstreeks 10.25 uur werd door mij, rapporteur contact gezocht met P. middels het eerder genoemde telefoonnummer. Eerder genoemde L. vertelde mij dat P. tegen hem had gezegd, dat hij met niemand meer wilde spreken over deze zaak. Genoemde L. wilde verder ook niets meer met deze zaak te maken hebben en wilde niet zijn personalia geven. (...) Gezien het resultaat van het onderzoek ben ik, Bo., van mening dat door eerder genoemde Z. juist in deze zaak is gehandeld en geef ik het advies de klacht als ongegrond te verklaren. Klager is voldoende ingelicht over de procedures die hij kon volgen en was op de hoogte van de melding aan de Raad voor de Kinderbescherming. Met betrekking tot de kritiek die hij had over de BPS-meldingen, zij zouden onjuist zijn, is hij doorverwezen naar de privacy-officier, dit in verband met het recht op verbetering, aanvulling of verwijdering (zie ookAchtergrond
, onder 3.3.; N.o.). Hij heeft echter nooit schriftelijk inzage gevraagd in de BPS-meldingen."3. Voorts was bij de reactie van de korpsbeheerder gevoegd een aan de hoofdofficier van justitie bij het arrondissementsparket te Almelo toegezonden onderzoeksverslag van het regionale politiekorps Twente. De informatie in dit verslag is nagenoeg gelijkluidend aan de informatie die staat vermeld in de brief van de korpsbeheerder van 27 juli 1998 (zie hiervoor onder A.3.).D. REACTIE VERZOEKER1. Verzoeker deelde in reactie op het standpunt van de beheerder van het regionale politiekorps Twente bij brief van 3 december 1998 met bijlagen het volgende mee:"Ik heb de reactie van Politiekorps Twente gelezen. Wat mij opvalt is:1. De politie met geen enkel bewijs komt.2. Dat men dingen beweert, die opnieuw niet waar zijn.3. Dat er van bepaalde BPS-meldingen meerdere versies stonden vermeld, en dat dit dus ook in de melding was aangegeven. a. Meerdere versies. Wat is waar en wat is niet waar. b. Waar staat dit aangegeven in de melding?4. Worden er gebeurtenissen bijgehaald die niets van doen hebben met de klacht. Zoals de uitspraak van de rechter op 8 juni 1998. Contactpersoon wil niks meer met de zaak te maken hebben. Feitelijk weet ik niet wat er nog meer te schrijven valt. Het is het oude verhaal. Er is niks nieuws onder de zon. Geen enkel bewijs voor hun stellingname."2. In een aantal bijlagen gaf verzoeker nog puntsgewijs zijn reactie op de stukken die waren gevoegd bij de reactie van de korpsbeheerder. In deze bijlagen staat - zakelijk weergegeven - dat verzoeker zijn standpunt handhaaft. Voorts staat in de bijlagen, voor zover hier van belang, nog het volgende vermeld:"Zoals gezegd, heb ik de melding naar de Raad v.d. Kinderbescherming en dat ik hiervan in kennis ben gesteld niet bestreden. (...) Er wordt in de bewuste melding geschreven, dat wij, c.q. ik, op 5 nov. '97 inzage heb(ben) gehad in de bewuste melding. Dit is een pertinente leugen. Heb de heer Z. nooit bedreigd. Hoezo aangifte. Van wat? Wat betreft het indienen van een klacht. Tijdens de diverse telefoongesprekken met de heer Z., bleek mij, dat de heer Z. de waarheid nogal geweld aandeed. Ik heb hem gezegd, dat ik een klacht in zou dienen, als hij inderdaad de melding naar de Raad van de Kinderbescherming zou verwoorden, zoals hij dit in diverse telefoongesprekken aangaf. Is overigens mijn goed recht. Begrijp niet, hoe door deze mededeling de heer Z. zich bedreigd kan/kon voelen. (...) Er is geen inzage gegeven in de melding naar de Raad van de Kinderbescherming. Ook brengt de politie naar voren dat er belangrijke informatie van mijzelf af komt. Welke informatie?" E. REACTIE KORPSBEHEERDER1. De Nationale ombudsman stelde de korpsbeheerder bij brief van 17 december 1998 de volgende vragen:"- wanneer en door wie verzoeker is verwezen naar de privacy-officer werkzaam bij de politie Twente in verband met de inhoud van de meldingen en rapportages in BPS. Wat is hem hierover meegedeeld? - is de afgesproken procedure met betrekking tot het doen van een schriftelijke melding naar de Raad voor de Kinderbescherming op schrift gesteld? Zo ja, dan ontvang ik graag een afschrift van dit stuk. Op basis waarvan is deze procedure afgesproken? - op welke wijze heeft verzoeker een politiefunctionaris bedreigd?"2. De korpsbeheerder verwees in zijn reactie van 13 januari 1999 (ontvangen op 25 januari 1999) op de gestelde vragen naar een bij zijn reactie gevoegd rapport van 14 januari 1999 van de regionale klachtenco rdinator van de politie. In dat rapport staat onder meer het volgende:"1. Betreft verwijzing verzoeker naar privacy officer politie Twente. De onderzoeker naar de oorspronkelijk bij de politie ingediende klacht heeft in zijn rapportage aangegeven dat de hoofdinspecteur van politie, O., een vijftal gesprekken met verzoeker heeft gehad. Deze politiefunctionaris heeft bij n van die gesprekken duidelijk aan verzoeker uitgelegd dat als het om mogelijk foutieve meldingen in het B.P.S. ging, hij hierover contact met de privacy officer van het korps kon opnemen. Op dinsdag 5 januari 1999 had ik rapporteur, een gesprekje met deze hoofdinspecteur. Hij bevestigde mij nog eens dat hij genoemde informatie aan verzoeker P. had verstrekt. Hij meende, aan de hand van zijn agenda, dat hij dit gesprek op 18 februari 1998 met de heer P. heeft gehad maar hij gaf tevens aan dat dat gesprek ook wel een voortzetting geweest kon zijn van een al eerder plaatsgehad hebbend gesprek met verzoeker P. Op donderdag 7 januari 1999 bleek mij na navraag bij de privacy officer van het Twentse korps dat de hr. P. van de hem aangereikte mogelijkheid om inzage te krijgen in de bij de politie vastgelegde BPS meldingen geen gebruik heeft gemaakt. Deze inzage-mogelijkheid blijft echter onder bepaalde voorwaarden voor hem open staan.2. Procedure gegevensverstrekking. Op de vraag van de N.O. of de afgesproken procedure met betrekking tot het doen van een schriftelijke melding naar de Raad voor de Kinderbescherming op schrift is gesteld moet ontkennend worden geantwoord. Een aanzet hiertoe is binnen het korps wel gegeven en een procedure daartoe zal worden opgesteld. (afd. Jeugdzorg). De verwachting is dat dit in het lopende jaar zijn beslag zal krijgen. De thans gehanteerde procedure/werkwijze berust in hoofdzaak op de bepalingen die zijn gesteld in de Wet Politieregisters. De Wet politieregisters is een zogenaamd "gesloten systeem". Alleen aan uitdrukkelijk in de wet genoemde personen of instellingen mogen gegevens in bepaalde gevallen worden verstrekt. In Twente deed zich het probleem voor dat instellingen aan wie de politie in het kader van de hulpverlening informatie wil verstrekken niet expliciet in de Wet Politieregisters zijn genoemd. Dit werkt belemmerend voor een interdisciplinaire analyse van de problematiek. Uit contacten met andere politieregio's is gebleken dat men ook daar met dezelfde problematiek wordt geconfronteerd. Artikel 30 van de Wet Politieregisters (zieAchtergrond
onder 3.1.; N.o.) geeft aan dat in incidentele situaties, indien de uitvoering van de politietaak daartoe noodzaakt, buiten het gesloten systeem van de wet gegevens kunnen worden verstrekt. Daarbij spelen de met elkaar samenhangende eisen van proportionaliteit en subsidiariteit een belangrijke rol. Er werd binnen het korps een spanning geconstateerd tussen de strikte toepassing van de Wet Politieregisters en de (gewenste) werkzaamheden van onder andere jeugd- en wijkagenten. De politiefunctionaris die de melding naar de raad voor de Kinderbescherming heeft opgemaakt heeft jeugdzorg als taakaccent. Opgemerkt wordt dat elke Nederlander/ingezetene die zich zorgen maakt over de toestand van een kind dat naar zijn/haar oordeel met geestelijke of lichamelijke ondergang wordt bedreigd, dit mag melden aan de Raad voor de Kinderbescherming of aan (bijvoorbeeld) de politie (meldingsrecht). Gesteld zou naar mijn mening kunnen worden dat om die reden dit meldingsrecht ook aan de individuele politiefunctionaris toekomt zeker wanneer hierbij enig belang wordt gediend. Hierbij moet worden gedacht aan het belang van het bedreigde kind, zoals in dit specifieke geval, het dochtertje van verzoeker P. De reden om over te gaan tot verstrekking van de gewraakte gegevens aan de Raad voor de Kinderbescherming was het politiebelang. Het zou naar mijn opvatting zelfs onfatsoenlijk zijn geweest wanneer de politie, kennis dragende van de situatie in het gezin van verzoeker, deze kennis niet ongevraagd aan de Raad had doorgegeven daar waar het gaat om de hulpverleningstaak die de politie ook heeft. In het onderhavige geval heeft de betreffende politiefunctionaris naast de door verzoeker zelf aan hem verstrekte informatie, aan de Raad die gegevens verstrekt die uitsluitend waren vastgelegd met het oog op die hulpverleningstaak. Bij de verstrekking van de gegevens aan de Raad voor Kinderbescherming heeft steeds het belang van het kind geprevaleerd waarbij naar mijn mening de privacy van verzoeker P. niet werd geschonden. Er diende een afweging te worden gemaakt tussen enerzijds de privacy belangen van verzoeker P. en anderszins de belangen, in het kader van de hulpverlening, van zijn minderjarig dochtertje. Op woensdag 13 januari 1999 sprak ik, rapporteur, telefonisch de politiefunctionaris Z. Op mijn daartoe strekkende vragen verklaarde hij aanvullend het volgende:'Toen het mij duidelijk werd hoe de situatie in het gezin van P. was heb ik enkele malen telefonisch contact met de Raad voor de Kinderbescherming gehad en heb ik uitgelegd dat ik mij bezorgd maakte over het welzijn van het dochtertje van P. Ik dacht dat het bij het tweede telefoongesprek is geweest dat mij werd geadviseerd, eigenlijk werd het mij gevraagd, een civiele melding van de zaak te doen. Ik heb daaraan vervolgens voldaan'. (...) Gelet op vorenstaande heeft de betreffende politiefunctionaris naar de mening van rapporteur, in redelijkheid de gewraakte melding aan de Raad voor de Kinderbescherming mogen doen waarbij hij zich aan de wettelijke bepalingen heeft gehouden.3. Vraag N.O. op welke wijze verzoeker P. een politiefunctionaris heeft bedreigd. In het onderzoeksverslag van de klachtbehandelaar de heer Bo. heeft deze aangegeven dat hij in het kader van dat klachtonderzoek een gesprek met de politiefunctionaris Z. heeft gehad. De politiefunctionaris Z. heeft verklaard dat hij telefonisch een aantal malen contact met verzoeker P. heeft gehad waarbij deze hem probeerde te bewegen de gewraakte melding niet naar de Raad voor de Kinderbescherming te sturen. P. zou daarbij hebben gedreigd dat hij anders een klacht tegen Z. zou indienen en hij dreigde vervolgens ook nog met het doen van een aangifte tegen deze politiefunctionaris. Het woord bedreigen moet naar mijn mening in dit verband niet worden gelezen als een bedreiging zoals bedoeld in het Wetboek van Strafrecht. Van enige strafbare bedreiging is derhalve geen sprake. Het komt vaker voor dat burgers dergelijke opmerkingen maken als naar hun mening de politie niet precies handelt naar de wens van betrokkene. Een bedreiging met een klacht is n van de vaak gehoorde "dreigementen". Ook het "dreigement" van een eventuele aangifte moet in dit verband worden gezien. De betreffende politiefunctionaris verklaarde desgevraagd dat hij niet specifiek met enig misdrijf was bedreigd en dat hij op de dreiging van het doen van een aangifte door verzoeker P. op die opmerking niet heeft gereageerd. REACTIES OP DE DOOR VERZOEKER P. GEMAAKTE OPMERKINGEN. (...) Met betrekking tot het begrip "meerdere versies" wordt het volgende opgemerkt. In de rapportage van de klachtonderzoeker wordt aangegeven dat er meerdere versies zouden bestaan van dagrapportmeldingen. De politiefunctionaris Z. heeft tegenover rapporteur verklaard dat het woord versies niet het door hem bedoelde aangeeft. De heer Z. heeft bedoeld dat er ten aanzien van de inhoud van BPS meldingen verschillen kunnen bestaan in interpretaties van het voorval waarover wordt gerapporteerd. Getuigen kunnen bijvoorbeeld een andere lezing/beleving van het gebeuren geven/hebben dan de directer betrokkenen. Om die reden is het woord "versies" een minder duidelijke weergave van de bedoeling geweest. (...) Verzoeker schrijft: "Worden er gebeurtenissen bijgehaald die niets van doen hebben met de klacht. Zoals de uitspraak van de rechter op 8 juni 1998. Contactpersoon wil niets met de zaak te maken hebben". De betreffende rechterlijke uitspraak handelde over een voorlopige voorziening waarbij verzoekers kind werd toegewezen aan de moeder. Ik ben van mening dat dit wel degelijk een relevante opmerking was in het kader van de zorg voor het kind van verzoeker. Het maakte daarom ook deel uit van de melding zoals die aan de Raad voor de Kinderbescherming is gedaan en waarover de klacht handelt. De opmerking van verzoeker P. op dit punt acht ik derhalve onjuist. (...) Reactie betreffende inzage in de melding welke inzage door verzoeker wordt bestreden. Klager schrijft dat in de melding staat vermeld dat hij op 5 november 1997 inzage in de melding zou hebben gehad. Niet duidelijk is welke melding verzoeker P. bedoelt. In de melding die de betreffende politiefunctionaris over de gezinssituatie van verzoeker naar de Raad voor de Kinderbescherming heeft gestuurd, komt een dergelijke passage niet voor. Wel wordt hierin vermeld dat verzoeker P. in kennis is gesteld. Mogelijk doelt verzoeker P. op het klachtrapport van 23 juni 1998 (zie hiervoor onder C.2.; N.o.) dat hem door de Nationale ombudsman is toegezonden. Echter ook hierin komt geen passage voor waaruit begrepen kan worden dat aan verzoeker P. inzage in de melding is gegeven. In deze rapportage wordt de datum 5 november 1997 wel genoemd. In dit verband heeft de betreffende politiefunctionaris aan de klachtonderzoeker verklaard dat hij verzoeker P. en zijn vrouw vaker dan alleen op 5 november 1997 in kennis had gesteld van de melding die zou worden gedaan. Het komt mij rapporteur voor dat verzoeker P. in zijn reactie naar de Nationale ombudsman zaken al dan niet opzettelijk onjuist voorstelt. Het is juist en naar mijn mening terecht dat aan verzoeker P. door de betreffende politiefunctionaris geen afschrift van zijn melding aan de Raad voor de Kinderbescherming is verstrekt. Een dergelijke verstrekking door de politie was onwenselijk in die situatie. De inhoud van de melding was immers in eerste aanleg bestemd voor de Raad voor de Kinderbescherming. Deze instantie beslist of een dergelijke rapportage aan betrokkene, in dit geval verzoeker P., kan worden verstrekt. De betreffende politiefunctionaris heeft verzoeker P. wel geadviseerd hierover contact met de Raad voor de Kinderbescherming op te nemen. Kennelijk heeft verzoeker P. dit advies opgevolgd. Voor de overige in deze alinea gemaakte opmerkingen van verzoeker verwijs ik naar het klachtonderzoek. (...) Klager gaat (...) opnieuw inhoudelijk in op het waarheidsgehalte van de melding zoals die werd gedaan aan de Raad voor de Kinderbescherming. Opgemerkt wordt dat de inhoud van een dergelijke melding een verantwoordelijkheid is van de individuele politiefunctionaris. Dat er naar de mening van verzoeker P. onwaarheden in die melding staan vermeld is een mening die geheel voor zijn eigen rekening is. (...) Opgemerkt wordt dat er door de politie slechts een (civiele) melding aan de Raad voor de Kinderbescherming is gedaan en dat daarmee de zaak voor de politie was gesloten. In dergelijke gevallen neemt de Raad op eigen initiatief een zaak wel of niet in onderzoek en berust de verantwoordelijkheid ook daar. (...) Het is juist dat er informatie in de melding naar de Raad voor de Kinderbescherming van verzoeker P. zelf is gekomen. Voor de beantwoording van deze vraag verwijs ik kortheidshalve naar het onderzoeksverslag van de klacht zoals die door verzoeker P. in eerste aanleg bij de politie Twente was ingediend. Hierin staat ondermeer vermeld dat de betreffende politiefunctionaris alle informatie met betrekking tot het verblijf van verzoekers echtgenote in Nigeria van verzoeker zelf heeft gekregen. Een verdere reactie ten aanzien van dit onderwerp acht ik onnodig. Klager gebruikt steeds weer dezelfde argumenten waarvan enkele aantoonbaar onjuist blijken te zijn."F. NADERE REACTIE VERZOEKERIn reactie op het rapport van 13 januari 1998 liet verzoeker bij brief van 1 maart 1998 nog het volgende weten:"De heer O. heeft mij nooit op de beschreven wijze duidelijk gemaakt, hoe om te gaan met foutieve meldingen in het B.P.S. (...) Er schijnt telefonisch contact te zijn geweest met de Raad. Ja, zelfs diverse keren. Er wordt zelfs geschreven, dat de melding op het "verzoek" van de Raad is geschied. Dit bevreemdt mij ten zeerste. Immers schrijft de Heer Z. in zijn melding naar de Raad onder punt 7:"Afgesproken met de school, dat de Politie de melding zal doen naar de Raad, zodat het contact tussen de school en de vader niet slechter wordt". (...) Vraag: Wat is waar en wat is niet waar. (...) Niemand bestrijdt, dat de Heer Z. geen melding mocht doen naar de Raad. Dit valt onder zijn verantwoording. Al krijg ik de indruk dat men dit tracht af te schuiven naar de Raad. Waar het om gaat, is de inhoud van de melding. En dat men gebruik heeft gemaakt van "meldingen." Tegen meldingen kan men zich niet verweren. Melding kan ook een gerucht of kwaadsprekerij zijn. (...) Zoals eerder beschreven in een voorgaande brief, heb ik inderdaad gezegd, dat ik een klacht zou indienen. Dit, gezien de uitlatingen van "melder" t.o.v. mij, verzoeker. (...) Ook nu tracht onderzoeker de verantwoordelijkheid bij de Raad neer te leggen. Als de Raad een onderzoek start, ligt de grondslag bij de rapportage c.q. de melding die de Politie doet."Beoordeling
Algemeen De politie heeft, ingevolge het bepaalde in artikel 2 van de Politiewet 1993 (zieAchtergrond
, onder 2.) onder meer tot taak hulp te verlenen aan hen die deze behoeven. Zo kan de politie in het kader van haar hulpverleningstaak besluiten gegevens over de situatie van een minderjarige, waarin hulpverlening en mogelijk een kinderbeschermingsmaatregel gewenst is, onder de aandacht van de Raad voor de Kinderbescherming (verder ook: de Raad) te brengen. Indien de politie daartoe besluit, ligt het voor de hand dat zij (ook) de bij haar bekende gegevens over het gezin waartoe de minderjarige behoort meldt. Daaronder kunnen zich ook gegevens uit een politieregister bevinden. Ten aanzien van deze gegevens is de Wet politieregisters van toepassing. Op grond van artikel 30 van genoemde wet mag de politie gegevens uit politieregisters aan derden verstrekken, indien dit noodzakelijk is ter uitvoering van de politietaak (zie ookAchtergrond
, onder 3.1.). De politie dient bij het verstrekken van gegevens steeds een juiste afweging te maken tussen de privacybelangen van betrokkenen en de overige in het geding zijnde belangen.. Ten aanzien van de melding aan de Raad voor de Kinderbescherming1. Op 12 november 1997 deed ambtenaar Z. van het regionale politiekorps Twente een "melding kind ivm gezinsproblematiek" aan de Raad voor de Kinderbescherming. Deze melding had betrekking op verzoekers minderjarige dochter R., die op dat moment vijf jaar oud was. Verzoeker klaagt erover dat de regiopolitie Twente deze melding aan de Raad voor de Kinderbescherming heeft gedaan. Met name klaagt hij er in dit verband over dat de politie zijn privacy heeft geschonden en dat de genoemde rapportage van de politie een aantal onjuistheden bevat.2. Ter onderbouwing van zijn klacht bracht verzoeker naar voren dat hij in de melding van 12 november 1997 ten onrechte was afgeschilderd als een razende, tierende en gewelddadige persoon ten opzichte van onder meer zijn vrouw en dochter. Volgens verzoeker had politieambtenaar Z., die de melding had opgesteld, zich zeer overdreven, suggestief en eenzijdig uitgelaten. Verzoeker gaf gedetailleerd aan op welke punten hij van mening was dat de melding niet klopte (zieBevindingen
, onder B.)3. De beheerder van het regionale politiekorps Twente bracht in reactie op deze klacht naar voren dat politieambtenaar Z. , die speciaal was belast met jeugdzaken, zich zorgen had gemaakt over de thuissituatie van R. Om deze reden had Z. de Raad ingelicht. Volgens de korpsbeheerder had politieambtenaar Z. uitsluitend gehandeld in het belang van R. De korpsbeheerder bestreed dat de politie de privacy van verzoeker had geschonden. 4. De melding van 12 november 1997 bevat een aantal gegevens met betrekking tot de gezinsomstandigheden van verzoeker. Ook staan in deze rapportage een aantal hulpverleningscontacten, politiebemoeienissen en informatie van de school van R. vermeld. Daarnaast staat in de rapportage een aantal meldingen uit het bedrijfsprocessensysteem (BPS) van de politie Twente – samengevat – weergegeven. Deze meldingen hebben met name betrekking op de jaren 1996 en 1997.5. Uit de rapportage van 12 november 1997 komt naar voren dat de diverse meldingen over geweldgebruik in de familie van verzoeker, het wisselende toezicht op zorg voor opvang voor R., een melding over een blauw oog bij R. en het gegeven dat de school van R. zich zorgen maakte over R. de reden was om de Raad voor de Kinderbescherming in te schakelen. Voordat politieambtenaar Z. de melding aan de Raad deed, heeft deze nog overleg gevoerd met onder meer de Raad en de school van R. en heeft de co rdinator Jeugdzorg van het district Midden-Twente van de regiopolitie Twente de melding gelezen.6. Voldoende staat vast dat er in de periode voorafgaande aan de melding aan de Raad van 12 november 1997 problemen waren rond het gezin van verzoeker. Het staat vast dat de politie een aantal meldingen heeft ontvangen over onder meer geweldgebruik rond de familie van verzoeker, huwelijksproblemen en problemen rond de opvang van verzoekers dochter. Naar aanleiding van deze meldingen is de politie een aantal malen ter plaatse gekomen. Naar het oordeel van de Nationale ombudsman was er, gelet op de ernst van de meldingen in samenhang met de overige bij de politie bekende gegevens, voldoende reden voor de politie om rekening te houden met mogelijk verontrustende gezinsomstandigheden voor verzoekers dochter R. In deze situatie kon de politie het belang van het minderjarige kind zwaarder laten wegen dan het privacybelang van verzoeker, en kon politieambtenaar Z. in redelijkheid besluiten om in het kader van de hulpverleningstaak van de politie de Raad voor de Kinderbescherming te benaderen door middel van de zogenaamde "melding kind ivm gezinsproblematiek" van 12 november 1997. Z. heeft daarbij de nodige zorgvuldigheid betracht.7. Ten aanzien van verzoekers grief dat in de melding van 12 november 1997 een aantal onjuistheden staat vermeld, is nog het volgende van belang. De politie heeft in het rapport aan de Raad gebruik gemaakt van onder meer gegevens uit het bedrijfsprocessensysteem en deze samengevat weergegeven. Indien de politie meldingen zoals de onderhavige ontvangt en noteert, staat daarmee niet vast dat de inhoud van de melding juist en volledig is. Indien de vastgelegde informatie niet (geheel) juist is, kan dat de politie in beginsel niet worden verweten. Uiteraard dient de politie geen informatie vast te leggen waarvan het direct duidelijk is dat deze niet op waarheid berust. Van dit laatste is overigens in dit geval niet gebleken. Zoals hiervoor is geoordeeld, kon de politie de inhoud van de aan haar gedane meldingen aan de Raad voor de Kinderbescherming meedelen. Nu daarnaast niet is gebleken dat de politie ook voor het overige bewust verkeerde informatie heeft verstrekt, of dat politieambtenaar Z. zich suggestief en eenzijdig heeft uitgelaten, is in zoverre niet onjuist gehandeld. Overigens heeft de Raad voor de Kinderbescherming een eigen taak en bevoegdheid ten aanzien van onderzoeken naar gezinsomstandigheden van minderjarigen (zie ookAchtergrond
, onder 4.). Verzoeker kon dan ook zijn visie over de gezinssituatie en zijn bezwaren over de informatie in de melding van 12 november 1997 aan de Raad kenbaar maken. 8. Alles overziend, wordt geoordeeld dat de onderzochte gedraging op dit punt behoorlijk is.II. . Ten aanzien van de afdoening van verzoekers klacht van 6 april 19981. In een brief van 6 april 1998 klaagde verzoeker over het optreden van de politie met betrekking tot de melding van 12 november 1997 aan de Raad. Verzoeker klaagt voorts over de wijze waarop de beheerder van het regionale politiekorps Twente deze klacht heeft afgedaan. Hij is het met name niet eens met de door de korpsbeheerder kenbaar gemaakte resultaten van het onderzoek naar de klacht, en klaagt erover dat:- wordt gesteld dat er sprake zou zijn van een zorgelijke toestand van zijn dochter; - wordt gesteld dat hij een politiefunctionaris heeft bedreigd; - de politie hem geen inzage heeft gegeven in de rapportage aan de Raad. In het onderstaande wordt puntsgewijs ingegaan op verzoekers bezwaren tegen de wijze waarop de korpsbeheerder zijn klacht heeft afgedaan. 2. Bij brief van 27 juli 1998 verklaarde de korpsbeheerder verzoekers klacht van 6 april 1998 ongegrond. In deze brief stelt de korpsbeheerder onder meer dat naar aanleiding van diverse meldingen bij de politie en geconstateerde verontrustende gezinsomstandigheden op 12 november 1997 de "melding kind ivm. gezinsproblematiek" was gedaan. Verderop in de brief van 27 juli 1998 zet de korpsbeheerder uiteen dat politieambtenaar Z. verzoeker meerdere keren in kennis had gesteld van het feit dat hij een melding aan de Raad zou doen over de zorgelijke toestand van verzoekers dochter. Zoals hiervoor onder I. is geoordeeld, was er voor de politie voldoende reden om rekening te houden met mogelijk verontrustende gezinsomstandigheden voor verzoekers dochter R. De korpsbeheerder heeft in de brief van 27 juli 1998 deze omstandigheden ook uiteengezet. Het is niet onjuist dat de korpsbeheerder vervolgens in dat verband heeft gesproken over een zorgelijke toestand van verzoekers dochter. In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.3. Verzoeker acht het voorts niet juist dat de korpsbeheerder heeft gesteld dat hij een politiefunctionaris heeft bedreigd. Volgens de korpsbeheerder had verzoeker getracht Z. te weerhouden van een melding aan de Raad en had verzoeker daarbij gedreigd dat hij een klacht zou indienen en aangifte zou doen tegen deze politiefunctionaris. In dat licht bezien, was volgens de korpsbeheerder de passage in de brief van 27 juli 1998 opgenomen. Verzoeker erkende weliswaar dat hij tegen Z. had gezegd dat hij een klacht zou indienen als deze een melding naar de Raad voor de Kinderbescherming zou doen, maar betwistte dat hij had gesproken over het doen van aangifte. Voldoende is komen vast te staan dat de korpsbeheerder met bovengenoemde passage heeft bedoeld aan te geven dat verzoeker heeft gedreigd met het doen van aangifte. Wat daar ook van zij, niet geoordeeld kan worden dat de korpsbeheerder met de hiervoor genoemde passage heeft willen doelen op bedreiging in de zin van een strafbaar gesteld feit, waarover verzoeker kennelijk bedoelt te klagen. Ook in zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.4. Verzoeker acht het tot slot niet juist dat de politie hem geen inzage heeft gegeven in de rapportage van de Raad. Verzoeker gaf ter onderbouwing van dit klachtonderdeel aan dat hij, anders dan de politie stelde, niet van de inhoud van de melding aan de Raad van 12 november 1997 op de hoogte was gesteld. Uit het onderzoek van de Nationale ombudsman is gebleken dat de politie verzoeker geen afschrift heeft gegeven van de melding van 12 november 1997. Dit is als zodanig ook niet door de politie gesteld. Verzoeker heeft niet, althans onvoldoende, weersproken dat de politieambtenaar Z. met hem over de inhoud van de melding van 12 november 1998 heeft gesproken. Dit wordt dan ook als vaststaand aangenomen. De mededeling in het antwoord van 27 juli 1998 op verzoekers klacht van 6 april 1998 dat met verzoeker over de inhoud van de melding was gesproken, was dan ook feitelijk juist. Ook op dit punt is de onderzochte gedraging behoorlijk.Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Twente, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van dat korps (de burgemeester van Enschede), is niet gegrond.