1999/263

Rapport
Op 5 augustus 1998 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer H. te Vlaardingen, met een klacht over een gedraging van respectievelijk het regionale politiekorps Haaglanden te Rijswijk en de burgemeester van Rijswijk. Naar deze gedragingen, die worden aangemerkt als gedragingen van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden (de burgemeester van 's-Gravenhage), werd een onderzoek ingesteld. Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoeker klaagt erover dat een functionaris van de regiopolitie Haaglanden op 16 maart 1998 zijn aangifte van poging tot moord niet heeft opgenomen en zich onprofessioneel heeft opgesteld jegens verzoeker. Tevens klaagt verzoeker erover dat de burgemeester van Rijswijk:1.       zijn klacht van 22 maart 1998 niet binnen de termijn, genoemd in de klachtenregeling,          heeft afgehandeld; 2.       in zijn beslissing op de klacht niet heeft aangegeven welke maatregelen zijn of zullen          worden genomen om herhaling van gemaakte fouten te voorkomen, dit in afwijking          van een door een politie-inspecteur bij verzoeker gewekte verwachting en 3.       in strijd met de feiten heeft overwogen dat een rechercheur een aanbod had gedaan          om de gang van zaken te bespreken en om verklaringen op te nemen. ACHTERGROND A.       aangifte van een strafbaar feit1. Artikel 161 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) geeft ieder die kennis draagt van een strafbaar feit de bevoegdheid daarvan aangifte te doen. Onder strafbaar feit wordt verstaan een menselijke gedraging die, onder de daarin beschreven omstandigheden verricht, door de wet verboden en strafbaar gesteld is (uit: "Inleiding tot de studie van het Nederlands Strafrecht", prof.mr. J. Remmelink, 15e druk, Gouda Quint 1996, pagina 126).2. De bevoegdheid aangifte te doen houdt een dienovereenkomstige aanspraak in, namelijk dat de aangifte wordt opgenomen. Zo bevat artikel 163 Sv de verplichting voor opsporingsambtenaren om een aangifte van een strafbaar feit op te nemen. Deze plicht tot het opnemen van de aangifte staat los van de vraag of aan die aangifte verder vervolg zal worden gegeven. Wanneer bij de politie aangifte wordt gedaan mag van haar worden verwacht dat zij deze aangifte opneemt op het moment dat deze wordt gedaan. Voorzover de feitelijke mogelijkheid daartoe op dat moment, objectief bezien, ontbreekt, dient degene die aangifte wenst te doen daartoe zo spoedig mogelijk alsnog de gelegenheid te krijgen.3. Twijfel bij de betrokken politieambtenaar over de vraag of al dan niet sprake is van een strafbaar feit mag er niet aan in de weg staan dat hij gevolg geeft aan zijn wettelijke plicht tot het opnemen van een aangifte. In het geval van dergelijke twijfel dient hij het over te laten aan de officier van justitie om ter zake een standpunt te bepalen en dat kenbaar te maken aan de persoon die aangifte deed. Voor betrokkene staat dan, in het geval van een besluit tot niet vervolging, de mogelijkheid open van beklag bij het gerechtshof, ingevolge artikel 12 Sv.4. Een uitzondering op het voorgaande kan alleen worden aangenomen in het geval dat al op voorhand, zonder enig verder onderzoek, en zonder de minste twijfel, kan worden vastgesteld dat de gedraging of gebeurtenis die ter kennis van de politie wordt gebracht niet is te kwalificeren als een strafbaar feit. Wanneer de politie die opvatting heeft, behoort zij in beginsel de ruimte te hebben om daarvan blijk te geven. Te allen tijde moet zij echter voorkomen dat in zo'n geval haar opvatting de inzet wordt van een discussie met de persoon die aangifte wenst te doen. Dat is ook in het belang van de geloofwaardigheid van de politie.B.       WETBOEK VAN STRAFRECHT:Artikel 45:"1. Poging tot misdrijf is strafbaar, wanneer het voornemen van de dader zich door een begin van uitvoering heeft geopenbaard.2. Het maximum van de hoofdstraffen op het misdrijf gesteld wordt bij poging met een derde verminderd.3. Geldt het een misdrijf waarop levenslange gevangenisstraf is gesteld, dan wordt gevangenisstraf opgelegd van ten hoogste vijftien jaren.4. De bijkomende straffen zijn voor poging dezelfde als voor het voltooide misdrijf." Artikel 287:"Hij die opzettelijk een ander van het leven berooft, wordt, als schuldig aan doodslag, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren of geldboete van de vijfde categorie." Artikel 289:"Hij die opzettelijk en met voorbedachten rade een ander van het leven berooft, wordt, als schuldig aan moord, gestraft met levenslange gevangenisstraf of tijdelijke van ten hoogste twintig jaren of geldboete van de vijfde categorie." Artikel 300:"1. Mishandeling wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie.2. Indien het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft, wordt de schuldige gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie.3. Indien het feit de dood ten gevolge heeft, wordt hij gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vierde categorie.4. Met mishandeling wordt gelijkgesteld opzettelijke benadeling van de gezondheid.5. Poging tot dit misdrijf is niet strafbaar." Artikel 302:"1. Hij die aan een ander opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toebrengt, wordt, als schuldig aan zware mishandeling, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren of geldboete van de vijfde categorie.2. Indien het feit de dood ten gevolge heeft, wordt de schuldige gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste tien jaren of geldboete van de vijfde categorie."C.       ARTIKEL 12, TWEEDE LID, VAN DE KLACHTENREGELING POLITIEOPTREDEN HAAGLANDEN 1994:"Een klacht in eerste aanleg wordt afgedaan binnen 9 weken na registratie bij het betrokken onderdeel. Indien de behandeling niet binnen deze termijn kan worden afgedaan doet de onderdeelschef hiervan schriftelijk mededeling aan de klager met opgaaf van redenen. Daarbij wordt aangegeven binnen welke termijn afdoening valt te verwachten." ONDERZOEK In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Zij maakten van deze gelegenheid geen gebruik. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te 's-Gravenhage over de klacht ge nformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Tijdens het onderzoek kregen verzoeker en de korpsbeheerder de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werden twee betrokken ambtenaren gehoord. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Verzoeker en de overige betrokkenen gaven binnen de gestelde termijn geen reactie. De beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:A.       FEITEN1. Op 22 maart 1998 schreef verzoeker onder meer het volgende aan de burgemeester van Rijswijk en de hoofdofficier van justitie te 's-Gravenhage:"Op 15 maart jl. heeft dhr. M. (de dader) geprobeerd mij van het leven te beroven door met een kinderstoel minutenlang op mij in te slaan. Terwijl de dader op mij in aan het slaan was met de kinderstoel, heeft mevr. Br., de ex-partner van de dader, via tel 112 de politie gebeld. Dit heeft zij, toen de dader inmiddels het hazenpad had gekozen, en voor mij de ambulance gebeld was, herhaald met als gevolg dat de politie minuten nadat de ambulance was gearriveerd pas ter plaatse verscheen. In mijn beleving heeft het ongeveer 20 minuten geduurd vooraleer de politie arriveerde. Dit vind ik veel te lang. Groot was mijn verbazing en verontwaardiging toen ik op 16 maart om 10.30 uur op het politiebureau te horen kreeg, dat de dader de vorige avond alweer vanwege een vormfout van de hulpofficier heengezonden was. Technisch juridisch kennelijk regelmatig voorkomend maar voor mij als slachtoffer onvergeeflijk. Op 16 maart, toen ik bij dhr. B. van de Recherche aangifte kwam doen, vond een bijzonder voorval plaats. Toen wij bij het politiebureau arriveerden (mevr. Br., mijn huidige partner en ikzelf) ontwaarden wij daar de auto van de dader. Mevr. Br. zette mij af, aangezien ik slecht ter been ben door de mishandeling, en parkeerde onze auto enkele straten verder. Toen zij terugliep met haar kind op de arm, was de auto verdwenen. De dader was ten tijde van onze aankomst bij het politiebureau in diezelfde omgeving. Mevr. Br. had de avond van het voorval tot drie maal gevraagd of zij ge nformeerd zou worden als hij weer vrijgelaten zou worden. Dit om herhaling van het incident en de mogelijkheid dat hij haar kind onrechtmatig zou komen ophalen te voorkomen. Zij deed dit mede namens mij (ik was op dat moment hier niet toe in staat omdat ik in het ziekenhuis lag). Zowel mijn partner als ik sluiten herhaling namelijk allerminst uit. Zij is niet op de hoogte gesteld van het feit dat de dader op vrije voeten gesteld was. Dit terwijl ik dhr. B. die ochtend om ongeveer 10 uur nog aan de telefoon had gehad en de dader toen al lang op vrije voeten was. Ook was dhr. B. op de hoogte van het feit dat hij die dag zijn auto bij het politiebureau zou komen ophalen. Toen wij dhr. B. op de fout van het niet op de hoogte stellen van het feit dat de dader was vrijgelaten wezen, en u begrijpt dat dat niet zonder enige emotie gepaard ging, werd deze hierdoor zeer ge rriteerd en sprak dat ook uit, als wenste hij niet zo behandeld te worden. Uiteindelijk moest ik zelf dhr. B. kalmeren om hem tot het aannemen van mijn aangifte te brengen. Dhr. B. gaf aan dat hij ook baalde vanwege de fout, die door anderen gemaakt zou zijn, met name de hulpofficier. Dat dit op zich voor ons volstrekt irrelevant was, kwam kennelijk niet in hem op. Feitelijk ben ik gezien de gerede kans op recidive door het oog van de naald gekropen. Bij het opnemen van mijn aangifte heb ik dhr. B. er verscheidene malen op gewezen dat ik kwade opzet vermoedde in het handelen van de dader. Al eerder had hij mij zonder directe aanleiding geslagen en geschopt en bij verschillende gelegenheden mij persoonlijk of via anderen bedreigd. Dhr. B. bagatelliseerde dit met verhalen alsof de dader nu wel erg geschrokken was van zijn eigen gedrag, de dader in een waas gehandeld zou hebben, dat de dader erg blij was toen ik buiten levensgevaar bleek te zijn en dat de zaak nog wel een staartje voor hem zou krijgen. Dit kon mij niet geruststellen. Iemand die aangeeft iets te zullen gaan doen en het vervolgens ten uitvoer brengt handelt in mijn beleving met voorbedachte rade. Ondanks dit alles volhardde dhr. B. erin niet in mijn verklaring op te nemen dat ik aangifte kwam doen van poging tot moord, met voorbedachte rade. Mijn overtuiging dat hiervan sprake was, komt ook voort uit het feit dat de dader gedurende zijn daad verscheidene mogelijkheden heeft gehad om zijn walgelijke gedrag te staken. Zo staakte hij, weliswaar zeer kortstondig, zijn handelen toen 112 werd gebeld maar ging vervolgens onverdroten voort. Ook toen mevr. Br. met haar kind van 1 jaar oud op de arm tussen ons in ging staan, deinsde hij niet terug maar gaf de dader aan dat hij mij op mijn hoofd zou slaan en ging daar vervolgens meerdere malen toe over. Verscheidene bulten en blauwe plekken op mijn hoofd zijn daar nu nog de stille getuigen van. Het is een Godswonder dat mevr. Br. slechts door een klap op haar arm is geraakt en het kind niet is geraakt. Dhr. B. bleef slechts aangeven dat hij de dader gesproken had, en dat hij geen kwade opzet aan de orde achtte alsmede dat hij dat niet kon bewijzen. Dat hij de verscheidene getuigen van de bedreigingen niet heeft gehoord en kennelijk ook niet van plan was c.q. is te horen, was gezien zijn bagatelliserende reactie evident. Wel gaf dhr. B. aan door zijn houding en lichaamstaal, dat ik daar verder niet over door moest gaan omdat de officier van justitie een en ander toch niet zou kunnen bewijzen. Op 18 maart j.l. heb ik andermaal contact gezocht met dhr. B., maar kreeg ik slechts een collega aan de telefoon vanwege afwezigheid van dhr. B. Zijn naam is mij ontschoten. Aan hem heb ik doorgegeven dat ik via mijn familie tot de conclusie ben gekomen dat mijn ex-vrouw, voor wie dan ook, op de hoogte is gebracht van een en ander door de dader. Voor mij staat niet vast dat hij dat pas heeft gedaan nadat hij weer op vrije voeten stond. Ik heb een sterk vermoeden dat zij dit al voor 15 maart wist, hetwelk de voorbedachte rade in mijn overtuiging alleen maar zou bevestigen. Ik ben eerst vrijdag teruggebeld en kreeg een reactie zoals ik die al eerder van dhr. B. kreeg. Hij vroeg niet eens naar gegevens van mijn ex-partner. Aldus ben ik er van overtuigd dat een en ander niet onderzocht is. Ik vind dit een schandalige zaak. Teugkijkend zijn mevr. Br. en ik langer op het politiebureau bezig geweest dan dat de dader heeft vastgezeten. Ik kan mij derhalve niet aan de indruk onttrekken dat de politie, ook al wordt bij monde van dhr. B. verklaard van niet, toch al op de stoel van de veroordelaar is gaan zitten waarbij het nadeel toch wel heel wrang uitvalt voor het slachtoffer en de dader er wel erg goed van af komt. Inmiddels sta ik onder doktersbehandeling, heb ik medicijnen om mijn gevoelens van angst te onderdrukken en heb ik hulp moeten zoeken om de psychische klap die ik hierdoor heb opgelopen te kunnen verwerken. Ik kan mijn werk niet uitvoeren en voel mij, waar ik ook ben, bedreigd en onveilig. De suggestie dat de politie c.q. de rechtsstaat er is om de burgers, mijzelf incluis, tegen dit soort gedrag te beschermen, blijkt slechts suggestie. En dat terwijl ik altijd ervan overtuigd ben geweest dat in dit land niet het recht van de sterkste zegevierde maar dat uit naam der Koningin recht wordt gesproken en genoegdoening verkregen. Ik ga ervan uit dat u beiden op zeer korte termijn op mijn brief zult reageren, vooral ten aanzien van de volgende punten:1 De tijd die de politie nodig had om ter plaatse te komen, 2 de grove fout van de hulpofficier, 3 het niet melden van de vrijlating van de dader, 4 het niet opnemen van poging tot moord, 5 het niet onderzoeken van de voorbedachte rade,6. de houding van de betreffende rechercheur, en mij beiden wilt uitnodigen voor een gesprek.".2. Naar aanleiding van de klacht van verzoeker stelde de inspecteur van politie G. op 12 mei 1998 een rapport op. In dit rapport, waarin ook wordt verwezen naar de separate klacht van mevrouw Br., de vriendin van verzoeker, staat onder meer:"Uit het bedrijfsprocessensysteem Genesys bleek dat op zondag 15 maart 1998 in de woning van de klaagster Br. een zware mishandeling cq mishandeling had plaatsgevonden. De verdachte, genaamd M. (de echtgenoot van Br.) had de nieuwe vriend van Br. genaamd (verzoeker; N.o.) mishandeld. De verdachte, die beneden op straat voor de woning stond te wachten op de politie, werd ter plaatse aangehouden door de surveillant Hl. Van deze zaak is een proces-verbaal opgemaakt door de rechercheur B., werkzaam aan het bureau Rijswijk. Dit proces-verbaal is op 2 april 1998 verzonden naar het parket van de officier van justitie. De afhandeling van deze zaak heeft plaatsgevonden volgens het HAU (Haaglanden Aanhouden en Uitreiken) principe (zie hierna onder E.; N.o.). Dit betekent dat aan de verdachte op het bureau een dagvaarding is uitgereikt om ter terechtzitting te verschijnen, en wel op 15 juni 1998 te 14.50 uur. Ten aanzien van de verdachte in deze zaak is mij het volgende gebleken. De verdachte zou, na telefonisch overleg met de officier van justitie, gezien de aard van de zaak, in het belang van het onderzoek, in verzekering gesteld worden. Echter door een aantal opeenvolgende gebeurtenissen was de tijd van 6 uur, op het moment dat een hulpofficier de verdachte in verzekering wilde stellen, verstreken. Derhalve werd de verdachte onmiddellijk in vrijheid gesteld. Dit gebeurde op maandag 16 maart te 01.00 uur. Een 1e verhoor had reeds plaatsgevonden. Aan de inspecteurs van politie Ve. en L. verzocht ik een rapportage te maken betreffende het heenzenden van de verdachte op maandag 16 maart te 01.00 uur. Deze rapportages zijn hierbij gevoegd. Uit de gegevens van de centrale meldkamer bleek mij het volgende. Op zondag 15 maart 1998 te 16.28 uur ontving de centrale via de 112-alarmlijn een assistentieverzoek voor bedoeld incident. Te 16.42 uur werd een surveillancewagen (6101) naar de locatie gezonden. Te 16.54 uur arriveerde deze s.e. op de locatie. De tijd tussen het tijdstip van alarmmelding en aankomst politie bedraagt dus 26 minuten. Gebleken is dat de bemanning van de 6101 vanaf de locatie X is gaan rijden, nadat zij aldaar een incident hadden afgehandeld. Zij waren daar te 16.03 uur naar toe gezonden voor parkeerproblemen. Zij arriveerden daar om 16.12 uur, terwijl het tijdstip van afhandeling 16.42 uur was. Direct bij de melding van afhandeling had de bemanning dus de betrokken melding van de meldkamer gekregen. Een uitdraai van het incidentverloop uit de computer van de meldkamer is bij deze rapportage gevoegd. Tevens bleek mij dat de telefonische melding door het personeelslid van de meldkamer was ge nterpreteerd als een prio 2 melding met de aardcode 423 (lastige man/vrouw voor de deur) met als informatieve toevoeging: 'Haar ex staat voor de deur en tracht naar binnen te komen.' Uit het proces-verbaal, opgemaakt door de rechercheur B., blijkt dat de klager (verzoeker; N.o.) als aangever en de klaagster Br. als getuige zijn gehoord. Beiden hebben hun respectievelijke verklaringen ondertekend. Op 2 april 1998 te 09.00 uur, hoorde ik de rechercheur B., die nadat ik hem ter zake dienende had ingelicht, als volgt verklaarde:'Op zondag 15 maart 1998 had ik recherche piketdienst. Ik werd omstreeks 17.45 uur gebeld door de hoofdagent Hl. dat er een mishandelingzaak aan het bureau was. Ik was omstreeks 18.00 uur aan het bureau Rijswijk. Nadat ik mij op de hoogte had gesteld van de gebeurtenissen en de bevindingen van Hl., heb ik met de verdachte, na het toepassen van de cautie, een informatief gesprek gevoerd. Uit dit verhoor bleek mij dat de verdachte, die onmiddellijk bekende en toegaf te ver te zijn gegaan, veel spijt had van hetgeen zich had voorgedaan. De verdachte vond dat hij straf verdiende en hij voelde zich schuldig. Hij had mij duidelijk gemaakt dat hij in de toekomst nog verder moest samenwerken met zijn vrouw in verband met het feit dat zij samen een kind hadden, waar een omgangsregeling voor was en dat zijn vrouw nog zwanger was van hun tweede kind. Ik heb de verdachte aangegeven dat gezien de omstandigheden hoogstwaarschijnlijk een strafvervolging zou gaan plaatsvinden. De verdachte wilde dit ook graag omdat hij vond dat hij te ver was gegaan. Op dat tijdstip was nog niet bekend wat de verwondingen van het naar het ziekenhuis vervoerde slachtoffer waren. Vervolgens heb ik het ziekenhuis gebeld waar het slachtoffer naar toe vervoerd was. Inmiddels was het slachtoffer na behandeling naar huis gestuurd. Het letsel bestond uit een wondje aan de hand en kneuzingen en bloeduitstortingen aan hoofd, armen en been. Na telefonisch overleg met de dienstdoende officier van justitie, mevr. N., werd besloten de verdachte, gezien de aard van de zaak en de nog te verrichten onderzoekshandelingen, in verzekering te stellen teneinde de verdachte voor te geleiden dan wel tot een HAU-procedure ter zake van zware mishandeling c.q. mishandeling over te gaan. Dit zou in een later stadium worden beslist. Ik verzocht aan de dienstdoende hulpofficier, wachtcommandant Ve. om de verdachte in de loop van de avond in verzekering te stellen. Dit zou door hem geregeld worden. Ik heb vervolgens nog telefonisch contact gehad met de getuige Br. Ik sprak met haar af dat ik hen de volgende morgen zou bellen voor het maken van een afspraak teneinde de verklaringen op te kunnen nemen. Ik ben omstreeks 21.45 uur naar huis gegaan. De volgende morgen bleek de verdachte te 01.00 uur die nacht naar huis gezonden te zijn. Ik was daar zeer ontstemd over en heb contact hierover opgenomen met Ve. Hij vertelde mij dat er op zondagavond nog een hectische aanhouding was geweest, waardoor hij niet in de gelegenheid was geweest in zijn dienstverband de inverzekeringstelling te regelen, doch dat hij dit had overgedragen aan de wachtcommandant van de nachtdienst L. Bij navraag bij L. bleek dat hij geen certificering als hulpofficier heeft en dat hij de hulpofficier Nt. had verzocht om de verdachte in verzekering te stellen. Daar het systeem Genesys niet goed werkte of niet goed bediend werd en omdat de hulpofficier Nt. te laat in kennis gesteld werd, was inmiddels de 6 uur termijn verstreken, zodat de hulpofficier Nt. de verdachte onmiddellijk in vrijheid stelde. Ik was daar behoorlijk boos en teleurgesteld om. Ik heb omstreeks 09.00 uur direct telefonisch contact gehad met de verdachte. Hij verklaarde mij dat hij die nacht zijn auto had opgehaald van de Y-laan en dat hij naar zijn ouders was gegaan. Hierna was hij diezelfde nacht met de auto naar zijn werk gegaan in het psychiatrisch ziekenhuis (...). Ik verzocht hem thuis te blijven zodat ik hem later kon terugbellen voor een afspraak teneinde een 2e verhoor te kunnen afnemen. Ik wilde tevens voorkomen dat er aan het bureau een ongewenste ontmoeting zou plaatsvinden tussen de twee partijen. Hij stemde hierin toe. Ik belde hem vervolgens in de middag en maakte een afspraak voor dinsdag 17 maart te 13.00 uur. Het lijkt mij onwaarschijnlijk dat de verdachte zijn woning op maandag heeft verlaten daar ik met de verdachte die dag 3 keer telefonisch contact heb gehad. Het was mij niet bekend dat de getuige Br. en slachtoffer (verzoeker; N.o.) verzocht hadden om hen kennis te geven bij invrijheidstelling van de verdachte. Dit was ook niet noodzakelijk, immers de nachtdienst behoefde deze informatie niet overgedragen te krijgen omdat hij in verzekering gesteld zou worden. Bij invrijheidstelling van de verdachte was het verzoek bij hen dus niet bekend. Ik heb vervolgens een telefonische afspraak gemaakt met de aangever en de getuige. Zij verschenen aan het bureau Rijswijk omstreeks 11.00 uur. In verband met het feit dat ik wist dat de verdachte thuis zou blijven en ik de getuige en aangever in een persoonlijk gesprek het heenzenden van de verdachte wilde toelichten, heb ik dit niet telefonisch gedaan. Ik vind dat dit soort berichten in persoon dienen te worden overgebracht. Ik deed dit aan het bureau. De klaagster Br. werd hierbij zeer emotioneel. Ik begreep dat wel en gaf aan dat ik er ook van baalde. Wij hebben vervolgens even hierover met elkaar gesproken, waarbij mevrouw Br. emotioneel bleef reageren. Ik heb haar toen wel gevraagd of we weer gewoon met elkaar konden praten. Ik gaf aan dat ik de aangever en getuige gescheiden wilde verhoren in verband met de objectiviteit. Mevrouw Br. wilde dit niet. Ik stond hier echter op in verband met de juiste afhandeling en verzocht Br. plaats te nemen in de hal. Dit wilde zij echter niet. Zij wilde slechts 1 kamertje verplaatsen. Dit betrof echter een printerkamer zonder stoelen. Zij vond dat niet erg en ging op de grond zitten spelen met haar kind. Ik heb toen nog een paar blokken en puzzels voor haar gehaald. Even later werd ik telefonisch door de baliemedewerkster (...) op de hoogte gesteld dat zij had gehoord dat in het kamertje iets was gevallen en dat zij had gezien dat het printerkastje op de grond was gevallen. Zij verzocht de vrouw in de hal plaats te nemen, hetgeen zij niet wilde. Ik heb toen dat verzoek herhaald, waarna zij aan het verzoek wel voldeed. Het bleek dat het kind een printerkastje van de printertafel had getrokken, waardoor de printer en het kastje niet meer werkten. Eerst leek het erop dat er schade van enkele honderden guldens was ontstaan, doch met wat knutselwerk en een reset werd alle schade hersteld. In het verhoor van de aangever gaf hij aan dat hij aangifte wilde doen ter zake van poging tot moord. Ik heb (verzoeker; N.o.) vervolgens uitgelegd hoe een en ander juridisch in elkaar steekt. Tevens had ik de andere kant van het verhaal reeds vernomen van de verdachte. Mijn inschatting, gedeeld door de officier van justitie, was dat er sprake was van een goed bewijsbare zware mishandeling cq. mishandeling. (Verzoeker; N.o.) maakte niet de indruk een en ander te willen begrijpen. Ik had hier wel begrip voor gezien de ervaring die hij had gehad. Ik ben hier verder niet op ingegaan. Over eventuele getuigen van bedreigingen eerder gedaan door de verdachte aan het adres van (verzoeker; N.o.) is mij niets bekend. Wij hebben daar niet over gesproken. Ik hoor dat voor het eerst. Wel sprak hij over zijn ex-vrouw. Dit was echter niet relevant in de zaak. Daarna heb ik de getuigenverklaring van mevrouw Br. opgenomen. Zij heeft inderdaad verzocht om de huisvredebreuk op te schrijven. Ik heb haar de gang van zaken in deze gevallen uitgelegd. Over de vervolging van de verdachte voor de zware mishandeling en het daarin opgaan van de eventuele huisvredebreuk. Ik bood haar aan om te bemiddelen in de schadevergoeding door verdachte. Zij ging hiermee akkoord. Ook de verdachte ging later akkoord met bemiddeling in de schade. Hij was bereid de toegebrachte schade te vergoeden. Ik vind dat ik in deze zaak alles heb gedaan om deze zo goed mogelijk af te handelen. Ik ben daar waar nodig de getuige en de verdachte van dienst geweest en baal ervan dat zij nu in een klacht mijn professionele handelen aan de kaak stellen'. Op 9 april 1998 verzond ik schriftelijke uitnodigingen aan beide klagers om te verschijnen aan het bureau Rijswijk voor een persoonlijk onderhoud op woensdag 15 april 1998 te 10.00 uur, respectievelijk 11.00 uur. Op woensdag 15 april 1998 verschenen beide klagers niet aan het bureau. Van geen van de twee was een bericht van verhindering ontvangen. Op dezelfde datum te 15.15 uur belde de heer (verzoeker; N.o.) dat hij juist terug was van een paasweekend en dat hij toen pas kennis had genomen van de uitnodiging. Hij maakte met mij een nieuwe afspraak voor woensdag 29 april 1998 te 14.30 uur. (...) Op woensdag 29 april 1998 van 14.30 uur tot ongeveer 15.45 uur, had ik aan het bureau Rijswijk een persoonlijk onderhoud met de klager (verzoeker; N.o.) (verzoeker; N.o.) liet zich bij dit gesprek bijstaan door zijn broer. In de loop van het gesprek werd het woord overwegend gevoerd door de broer van klager. In dit gesprek heb ik, net als in het gesprek met mevrouw Br., de brief van klager besproken. Betreffende de overname van de behandeling van de klachten, ingediend bij de burgemeester van Rijswijk en de hoofdofficier van justitie te Den Haag heb ik aan klager uitleg gegeven. Daar waar ik uitleg kon geven omtrent de gang van zaken rond de klachtmomenten heb ik dat gedaan voor zover de gegevens mij ter beschikking waren. Tevens heb ik op voorhand ten aanzien van de 1e twee punten van de klacht, te weten de late reactie op de alarmmelding en de vervroegde invrijheidstelling van de verdachte excuses namens het korps aangeboden. Hierbij heb ik aangegeven dat e.e.a. zeker nog schriftelijk bevestigd zou worden. Het gesprek vond plaats in een redelijk goede sfeer en klager heeft mij duidelijk aangegeven op welke gevoelens zijn klachten gebaseerd zijn. De klager is op zijn verzoek door mij ter plaatse in het bezit gesteld van de folder, alsmede de uitgebreide formele klachtenregeling van de regiopolitie Haaglanden. Met klager werd afgesproken dat de klachtbrief verder op formele wijze zou worden afgehandeld en de beslissing en antwoordbrief in afschrift aan de burgemeester van Rijswijk alsmede aan de hoofdofficier van justitie zullen worden gezonden. Conclusie. Uit de bevindingen van mijn onderzoek kom ik tot de volgende conclusie. Ten aanzien van de klachten van mevrouw Br.1. Mevrouw Br. geeft aan dat zij een paniektelefoontje via 112 heeft gedaan en om politieassistentie heeft verzocht omdat er geweld werd toegepast door haar ex-man op haar vriend. Gezien de aard van de mishandeling en de melding is door personeel van de meldkamer onvoldoende geanticipeerd en ingeschat zodat de surveillance-eenheid pas ca. 25 minuten na de alarmmelding ter plaatse was. Dit is te lang. Op dit punt acht ik de klacht van mevrouw Br. terecht.2. De verdachte van de mishandeling werd, ondanks de opdracht van de officier van justitie, niet tijdig in verzekering gesteld. De gevolgen hiervan zijn weliswaar niet desastreus geweest, doch er zijn wel omstandigheden ontstaan, waardoor het vervolg van de zaak verstoord werd door begrijpelijke emotionele momenten. De klacht op punt 2. acht ik eveneens terecht. Hierop is punt 4. van de klacht ook terug te brengen. Immers de klaagster had met de politie de afspraak dat zij bij eventuele invrijheidstelling onmiddellijk telefonisch in kennis gesteld wilde worden. Zij had hierbij een gevoel van onveiligheid. Hoewel er omstandigheden zijn aan te voeren waardoor e.e.a. is ontstaan en er geen directe verantwoordelijke voor is te benoemen, neemt dit niet weg dat de klacht op het punt 4 eveneens als gegrond dient te worden aangemerkt. De interne organisatie dan wel fouten in juridische procedures bij de politie mag niet het probleem van een klaagster worden.3. Ten aanzien van de overige klachtmomenten kan het volgende worden geconcludeerd. De klaagster ervaart het optreden van de rechercheur B. als onprofessioneel. B. echter beweert het tegenovergestelde. Hij stelt dat hij zich professioneel heeft opgesteld en wilde de aangever en de getuige Br. zoveel als mogelijk helpen. De intentie van B. was goed. Ik, rapporteur, kan dit ook vanuit de toenmalige werksituatie bevestigen. Samen met B. heb ik op maandag 16 maart bij de dagelijkse werkbespreking te 08.00 uur gesproken over een ongewenste ontmoeting aan het bureau Rijswijk. Hierop is in overleg met mij door B. goed geanticipeerd. Telefonisch heeft hij de verdachte als het ware een vorm van huisarrest opgelegd en de afspraak met hem gemaakt zich op een nader vast te stellen moment ter beschikking te stellen voor het afnemen van een vrijwillig verhoor. De verdachte was zeer medewerkend. Door B. is die dag 3x gecontroleerd of de verdachte inderdaad nog thuis was. Alle keren was hij daadwerkelijk thuis. Hoewel natuurlijk geen garantie kan worden gegeven of verdachte inderdaad de gehele dag thuis is geweest, is er wel degelijk de kans om een confrontatie aan het bureau te krijgen, nagenoeg uitgesloten. Echter de klaagster Br. ervaart de goede bedoelingen van B. niet als zodanig. B. zou volgens Br. verkeerde timing hebben gebruikt bij de informatieverstrekking en bovendien ongevraagd informatie hebben verstrekt over voor haar, op dat moment, onbelangrijke zaken. Het komt mij, rapporteur, voor dat er bij de klaagster een algemeen gevoel van onbehagen en emotie betreffende het verloop van de zaak is ontstaan. De opeenstapeling van tegenslagen, samen met de traumatische ervaring, maakt dat de ontevredenheid over het totale politieoptreden begrijpelijk is. Hiermee is de klacht over de behandeling door de rechercheur B. nog niet terecht. Dit maakt de zaak gecompliceerd. Een gevoel dat een klaagster heeft kan nu eenmaal niet worden weersproken door droge feiten. In de beslissing op dit punt omtrent wel of niet terechte klacht zal dit naar de betrokkenen duidelijk gemaakt moeten worden. Het genoemde onder punt 5 in de brief van klaagster heb ik met haar besproken. Op dit punt is de klacht onterecht. Er zijn geen bijzondere achtergronden vermeld in het verhoor van de getuige dan de algemeen gebruikelijke. Punt 6 van de klacht kan mijns inziens eveneens als niet terecht worden afgedaan. B. heeft hier getracht duidelijk te maken dat in de vervolging ter zake van zware mishandeling de huisvredebreuk, voorzover hier juridisch sprake van zou zijn (Br. is niet gescheiden van verdachte), verdisconteerd zou worden. Ten aanzien van de klachtbrief van (verzoeker; N.o.). De brief bestaat uit een 6-tal door klager benoemde klachtpunten. De punten 1, 2 van de klacht zijn hierboven reeds weergegeven en kunnen als terecht worden aangemerkt. Punt 3 is reeds besproken. De afweging om de klager persoonlijk aan het bureau in kennis te stellen is een zorgvuldige geweest. Punt 4 en 5 van de klacht zijn te combineren. B. is, vanuit het Genesyssysteem bekend geworden van een eerdere eenvoudige mishandeling door verdachte gepleegd op de aangever (verzoeker; N.o.). Hiervan is echter slechts een mutatie gemaakt en heeft (verzoeker; N.o.) geen aangifte willen doen. Het betrof een klap in het gelaat. B. heeft inderdaad met (verzoeker; N.o.) gesproken over een aangifte ter zake van poging tot moord. Nadat B. een goed beeld had gekregen van de zaak door onder meer alle partijen aangehoord te hebben, heeft hij een inschatting gemaakt van de haalbaarheid. Dit in verband met de eventuele snelle vervolging van de verdachte (HAU is slechts mogelijk bij 100% bewijsvoering). Gezien alle feiten die op dat moment B. ter beschikking stonden, acht ik dit een juiste inschatting. Termen voor voorbedachte rade ten aanzien van zowel poging tot moord als zware mishandeling met voorbedachte rade werden niet aanwezig geacht. Gezien de omstandigheden en de emoties in deze zogenaamde relatiezaak was deze gebaat bij en snelle strafrechtelijke afhandeling. B. heeft vanuit die invalshoek dit trachten duidelijk te maken aan klager. Klager is het niet eens met deze afhandeling, hetgeen begrijpelijk is, gezien de traumatische ervaring die hij opliep. Echter het juridisch benaderen van een dergelijke zaak is moeilijk voor een betrokkene, gezien de emotionele kanten. Op dit punt acht ik de klacht dan ook niet terecht. Overigens heb ik in het gesprek de klager verwezen naar de officier van justitie, om daar de wens te uiten om een nader onderzoek in te stellen naar de vermeende poging tot moord, dan wel de voorbedachte rade. Voor wat betreft het 6e punt verwijs ik naar de overweging zoals beschreven bij de klachten van mevrouw Br. Op dit punt acht ik de klacht ook niet gegrond, hoewel de gevoelens van klager nooit ontkend kunnen worden." 3. Bij brief van 9 juli 1998 deelde de burgemeester van Rijswijk verzoeker onder meer mee:"Naar aanleiding van uw schriftelijke klacht over het optreden van de politie heb ik een onderzoek laten instellen. Uw klacht richt zich op een aantal vermeende fouten van de politie, de inhoud van uw aangifte en op de houding van de betrokken rechercheur B. Uit de rapportage is mij het navolgende gebleken. Op zondag 15 maart jl. werd u in de woning van mevrouw Br. in Rijswijk door haar 'ex-man' de heer M., mishandeld. Mevrouw Br. riep direct via het alarmnummer 112 de hulp van de politie in. Personeel van de Meldkamer schatte de melding onjuist in, waardoor deze een te lage prioriteit kreeg toebedeeld. Hierdoor kwam pas na 24 minuten een politiesurveillance ter plaatse. Met de chef van de Meldkamer is deze incidentmelding nabesproken. Ik acht uw klacht op dit punt gegrond. Vervolgens is de heer M. ter plaatse aangehouden en naar het politiebureau in Rijswijk overgebracht. Gelet op de aard van het incident en het onderzoek was het noodzakelijk dat de heer M. door een hulpofficier van justitie in verzekering zou worden gesteld. Echter door een omissie bleek deze ambtshandeling niet meer mogelijk; betrokkene moest na zes uur alsnog in vrijheid worden gesteld. De afspraak met mevrouw Br., dat zij van de invrijheidstelling op de hoogte zou worden gesteld is door deze vormfout niet nagekomen; het personeel van de nachtdienst was hiervan niet op de hoogte. Ik betreur deze gang van zaken en acht uw klacht op deze punten gegrond. Ondanks de onbedoelde situatie heeft rechercheur B. de verdachte dhr. M. op maandag 16 maart min of meer aan zijn woning kunnen binden. Op deze wijze was een toevallige samenkomst tussen u en mevrouw Br. en dhr. M. vrijwel uitgesloten. Rechercheur B. heeft aangeboden op 16 maart de gang van zaken in een persoonlijk gesprek aan u beiden toe te lichten. In dit gesprek zouden nadere afzonderlijke verklaringen kunnen worden opgenomen. Ten aanzien van uw klacht over de inhoud van de aangifte merk ik het volgende op. Aan de hand van het onderzoek bleek dat er onvoldoende termen aanwezig waren de aangifte te vatten in een poging tot moord. Het hieraan gekoppelde element van 'voorbedachte rade' bleek niet uit de vastgestelde verklaringen. In overleg met de officier van justitie is gekozen voor een procedure, waarbij dhr. M. direct na zijn verhoor een 'dagvaarding in persoon' zou worden uitgereikt. Volgens de dagvaarding moest hij op 15 juni jl. voor de rechtbank verschijnen. Gelet op het vorenstaande acht ik uw klacht op dit aspect niet gegrond. Indien u het hiermee niet eens bent, kunt u zich alsnog wenden tot de hoofdofficier van justitie om zijn oordeel te vragen. U kunt ook een gesprek aangaan met de betrokken officier van justitie. Ten aanzien van uw klacht over de houding van rechercheur B. merk ik het volgende op. Tijdens een persoonlijk gesprek met de inspecteur G. op 29 april jl. heeft u duidelijk kenbaar gemaakt hoe u de afhandeling van de zaak heeft ervaren. De ingrijpende gebeurtenis en de opvolgende politiefouten zetten uw vertrouwen in een goede behandeling van de zaak door de rechercheur ernstig onder druk. Ik heb daar begrip voor, maar meen te moeten melden dat de betrokken rechercheur u zo goed mogelijk uitleg heeft willen geven over de juridische aspecten van de zaak. Ik betreur het dat hij voor u niet de juiste benadering heeft kunnen vinden. Met de rechercheur B. is de gang van zaken nog eens doorgesproken. Ik kom evenwel niet tot de conclusie dat de rechercheur onprofessioneel heeft gehandeld. Uw zienswijze op dat punt deel ik niet."B.       STANDPUNT VERZOEKERHet standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder

Klacht

.C.       STANDPUNT KORPSBEHEERDER1. In reactie op de klacht deelde de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden mee zich te kunnen verenigen met het oordeel dat de burgemeester van Rijswijk over de klacht heeft gegeven (zie hierv r onder A.3.). Bij de reactie van de korpsbeheerder bevonden zich onder meer de volgende stukken:a. de rapportage van de chef van het onderdeel Rijswijk/Westland van het regionale politiekorps Haaglanden van 30 september 1998 (zie hierna onder C.2.); b. het proces-verbaal van 2 april 1998 dat van het naar aanleiding van het onderhavige gebeuren ingestelde opsporingsonderzoek is opgemaakt. Dit proces-verbaal bevat, naast het hoofdproces-verbaal (zie hierna onder C.3.), de aangifte van verzoeker (zie hierna onder c.4.), het proces-verbaal van aanhouding van de verdachte M. (zie hierna onder C.5.), het proces-verbaal van verhoor van de getuige Br., de vriendin van verzoeker (zie hierna onder C.6.) en de medische verklaring ten aanzien van de verwondingen van verzoeker als gevolg van de tegen hem gerichte aanval (zie hierna onder C.7.); c. het mutatieformulier van 15 maart 1998 met daarin de bevindingen van de verbalisant B. ten aanzien van het voorval van 15 maart 1998 (zie hierna onder C.8.); d. het mutatieformulier van 13 januari 1998 ten aanzien van een voorval tussen verzoeker en M. van diezelfde datum (zie hierna onder C.9.). e. De processen-verbaal van de verhoren van de verdachte M. (zie hierna onder C.10).2. In de rapportage van de chef van het onderdeel Rijswijk/Westland van het regionale politiekorps Haaglanden van 30 september 1998 staat onder meer:"1. De brief die klager heeft gestuurd naar (de burgemeester van Rijswijk en de hoofdofficier van justitie te 's-Gravenhage; N.o.) is gedateerd 22 maart 1998. Op 26 maart is de klacht geregistreerd bij het Onderdeel Rijswijk/Westland. Op 19 juni is de klachtrapportage, voorzien van concept-antwoordbrief, verzonden naar de burgemeester van Rijswijk. Ik teken hierbij aan dat klager op 9 april schriftelijk was uitgenodigd voor een gesprek. Als reactie op deze uitnodiging reageerde klager op 15 april telefonisch, waarna er een afspraak kon worden gemaakt voor een gesprek op 29 april 1998. Ingevolge artikel 12 van de Klachtenregeling van de Politie Haaglanden behoort een klacht in eerste aanleg binnen 9 weken na registratie bij het betrokken onderdeel te zijn afgedaan. In onderhavig geval is de termijn aldus overschreden en is ten onrechte een bericht van vertraging achterwege gebleven. Op dit punt is de klacht dan ook gegrond.2. Tijdens de (strafvorderlijke) procedure en de gemaakte afspraken zijn er op 2 punten storende fouten gemaakt waarover klager terecht heeft geklaagd. Deze klachtpunten zijn dan ook gegrond geacht. Ondanks het feit dat de (strafvorderlijke) procedures helder zijn en de gemaakte afspraken duidelijk waren, zijn er mede door de omstandigheden deze fouten gemaakt. Met de betrokken ambtenaren is de gang van zaken grondig doorgesproken. De burgemeester (...) heeft dit in zijn antwoordbrief aan klager vermeld. Behoudens het aanspreken van betrokken politieambtenaren zijn er geen maatregelen voor wijziging van de procedures noodzakelijk bevonden. De bij de klager 'gewekte verwachting' heeft kennelijk te maken met het feit dat de twee gegronde klachtpunten schriftelijk aan hem zouden worden bevestigd. In de rapportage van de klachtbehandelaar G. is dit ook aangegeven (...). Zulks is overgenomen in de antwoordbrief van de burgemeester. 3. In de antwoordbrief van de burgemeester aan klager is de formulering van een zin onjuist weergegeven. In het concept-antwoord stond de formulering: 'B. wilde op 16 maart de gang van zaken in een persoonlijk gesprek aan u beiden toelichten, alsmede afzonderlijke nadere verklaringen opnemen.' Zoals uit de rapportage mag blijken heeft op 16 maart jl. het gesprek met klager en mw. Br. daadwerkelijk plaatsgevonden en zijn verklaringen voor het strafrechtelijk onderzoek opgenomen. De rechercheur B. heeft aangeboden te bemiddelen bij de afwikkeling van toegebrachte schade. Gelet op de rapportage concludeer ik dat tijdens de (strafvorderlijke) procedure storende fouten zijn gemaakt. Ik deel evenwel niet de mening dat de betrokken rechercheur zich jegens klager onprofessioneel heeft opgesteld. De rechercheur heeft klager zo goed als mogelijk uitleg gegeven over de juridische aspecten van de zaak. De vasthoudendheid van klager in deze – hij stond erop aangifte te doen van poging tot moord – heeft ongetwijfeld de sfeer tussen klager en B. be nvloed. Ik vind echter klager te ver doorschieten waar hij dit relateert aan een onprofessionele opstelling van de rechercheur."3. Het hoofdproces-verbaal van 2 april 1998 bevat onder meer de volgende informatie:"VERMOEDELIJKE OVERTREDING VAN:  art 45 lid 1 SR / Poging tot zware          mishandeling          ART 302 LID 1 SR / Poging tot zware          mishandeling          ART 300 LID 1SR / Mishandeling met          zwaar lichamelijk letsel          ART 300 LID 2 SR / Mishandeling met          zwaar lichamelijk letsel          Gepleegd in de gemeente(n) Rijwijk op          zondag 15 maart 1998 (...) Door mij, verbalisant B., werd op zondag 15 maart 1998 telefonisch overleg gevoerd over de wijze van afhandeling van voornoemde zaak. Door de dienstdoende officier van justitie in het arrondissement Den Haag (...) werd besloten dit onderzoek af te handelen via de zogenoemde HAU procedure. Daar er nog het nodige onderzoek in dit onderzoek diende te worden verricht werd besloten de verdachte M. in verzekerde bewaring te stellen." Voorts blijkt uit het hoofdproces-verbaal dat aan M. op 17 maart 1998 een dagvaarding werd uitgereikt.4. In de aangifte van verzoeker van 16 maart 1998 staat onder meer:"Omstreeks 16.30 uur belde M. aan. M. kwam (de zoon van M. en Br.; N.o.) volgens afspraak halen. Ik wist dat Br. en M. verschilden van mening over het tijdstip van terugbrengen van de zoon. (...) Ik zat op dat moment op de bank in de huiskamer. Ik hoorde dat zij spraken maar verstond het niet. Op een gegeven moment zie ik M. lopen in de richting van de keuken. Ik zag dat hij hierna de woonkamer in kwam lopen. Ik zag dat hij gelijk het bovengedeelte van de kinderstoel van (de zoon; N.o.) pakte. Ik zag en voelde dat hij mij kennelijk opzettelijk met veel kracht begon te slaan. Ik werd hierbij geraakt over mijn gehele lichaam en ledematen. Op een gegeven moment ben ik achterover gevallen in de bank. Ik heb mij de gehele tijd getracht zo goed mogelijk te verweren. Dit verweren bestond uit het opvangen van de klappen. Nadat Br. de politie had gebeld deinsde M. iets achteruit en deed wat uitspraken over het terugkrijgen van (de zoon; N.o.) en hij sommeerde mij te gaan zitten. Hij vertelde mij dat hij mij op mijn hoofd zou gaan slaan. Ik heb toen een klap op mijn hoofd gekregen en ben toen het bewustzijn verloren. Ik weet alleen nog dat ik toen wakker werd in de gang. Vervolgens ben ik met de ambulance vervoerd naar het Rode Kruisziekenhuis te Den Haag. Ik ben aldaar behandeld door dr. E. Hij stelde bij mij vast dat ik over mijn gehele lichaam kneuzingen had. Ik heb niets gebroken. Wel is de verwachting dat mijn reumatiek verergert door dit voorval. Ook heb ik een wondje aan mijn hand. Deze wond is gehecht. Ik doe bij deze aangifte van mishandeling met zwaar lichamelijk letsel cq zware mishandeling gepleegd door M. op zondag 15 maart 1998. Ik kan u nog wel verklaren dat ik erg bang ben voor recidive en voel mij absoluut niet veilig."5. Het proces-verbaal van aanhouding van de verdachte M. van 15 maart 1998, opgesteld door de verbalisant Hl., bevat onder meer het volgende:"REDEN AANHOUDING [X] De aanhouding werd verricht op grond van artikel          ART 287 SR / Doodslag          ART 45 LID 1 SR /          ART 302 LID 1 SR /Zware mishandeling (...) VOORGELEIDING Ter geleiding voor een hulpofficier van justitie, werd de verdachte onverwijld overgebracht naar het bureau van politie Bureau Rijswijk, te Rijswijk. Na aankomst aan het genoemde bureau op zondag 15 maart 1998 te 17.18 uur werd de verdachte op zondag 15 maart 1998 te 17.19 uur geleid voor: Ve., de inspecteur van politie zijnde hulpofficier van justitie. In zijn opdracht is de verdachte in het bureau voor nader verhoor ingesloten. (...) Reden van wetenschap:Op zondag 15 maart 1998, omstreeks 16.28 uur, bevond ik mij in uniform gekleed en met surveillancedienst belast op de openbare weg, de (...)weg te Rijswijk. Op plaats en tijdstip genoemd werd ik door personeel van de politiemeldkamer van het regiokorps Haaglanden gestuurd naar de (...)laan te Rijswijk alwaar een man zijn ex-vrouw zou lastigvallen. Onmiddellijk ben ik ter plaatse gegaan. Ik werd aangesproken door een man die mij opgaf te zijn genaamd: M. (...) De man deelde mij mede dat hij zijn zoontje wilde halen bij zijn vrouw die woonachtig is op de (...). Tevens deelde hij mij mede dat het een en ander uit de hand was gelopen in het perceel. Ik zag dat voor het portiek (...) een ambulancewagen stond. Ik ben (...) naar binnen gegaan. Daar werd ik te woord gestaan door een vrouw die mij mededeelde dat zij de hoofdbewoner is (...). Tevens deelde zij me mede dat haar man even daarvoor bij haar in huis was gekomen om hun gezamenlijk zoontje van 14 maanden op te halen. Vervolgens deelde zij mij mede dat haar echtgenoot even daarvoor haar vriend mishandeld had. Ik zag dat op de grond van de woonkamer een man lag die behandeld werd door 2 medewerkers van de ambulancedienst. Ik zag dat de man bloedde uit een hand en ik hoorde dat de man kermde van de pijn. De man deelde mij mede de vriend te zijn van de hoofdbewoonster en dat hij even daarvoor mishandeld was met een stoel door de echtgenoot van de hoofdbewoonster. De man gaf mij op te zijn genaamd: (verzoeker; N.o.) (...) Ik zag in de woonkamer delen van een kinderstoel liggen. Tevens zag ik dat een stoel en televisietafeltje welke ook in de woonkamer stonden vernield waren. In verband met vorenstaande ben ik het perceel uitgelopen en heb wederom M. aangesproken. Nadat ik hem had medegedeeld dat hij niet tot antwoorden verplicht was en van welk strafbaar feit bij wordt verdacht verklaarde M. mij dat hij even daarvoor een man (...) mishandeld had. In verband met vorenstaande heb ik de man aangehouden als verdacht van zware mishandeling c.q. poging doodslag en heb hem overgebracht naar het bureau van politie te Rijswijk."6. In het proces-verbaal van verhoor van de getuige Br., de vriendin van verzoeker, van 16 maart 1998 staat onder meer:"Op zondag 15 maart omstreeks 16.30 uur stond M. voor de deur om (de zoon van M. en Br.; N.o.) te halen.. stond in de deuropening. Ik stelde voor om (de zoon; N.o.) woensdagavond 18 maart te komen halen. M. zei dat hij dat niet wilde. Hij wilde hem tot zondag 22 maart 1998 bij zich houden. Ik vertelde hem dat ik (de zoon; N.o.) dan niet mee zou geven.. stapte hierop doelbewust naar binnen, waarna ik hem vroeg om weer naar buiten te gaan. M. deed dit ook. Plotseling liep M. naar binnen en ik zag dat hij richting de woonkamer liep. Ik zag dat M. in de woonkamer het bovengedeelte van de kinderstoel pakte en dat hij hiermee op (verzoeker; N.o.) begon in te slaan. Ik kan mij herinneren dat er niet gesproken is tussen M. en (verzoeker; N.o.) en ik zie dan ook niet de directe aanleiding waarom M. begon te slaan. Ik had direct door dat het uit de hand liep. Ik heb toen de politie gebeld. Ik zag dat (verzoeker; N.o.) de klappen van M. met zijn voeten en armen probeerde af te weren. Ik ben er toen tussen gaan staan. Ik hoorde toen dat M. vertelde dat hij tot drie zou tellen om hem (de zoon; N.o.) te geven. Als ik dat niet zou doen, zou hij (verzoeker; N.o.) op zijn kop slaan. Ik stond op dat moment met (de zoon; N.o.) op mijn armen en kon niets doen. Vervolgens ben ik weggerend met (de zoon; N.o.) het portiek op. M. rende mij in het portiek voorbij. (...) De buren zijn er toen bij gekomen. Een van de buren ging naar M. terwijl de ander naar (verzoeker; N.o.) ging. Omdat het toch wel lang duurde besloot ik de ambulance te bellen. M. stond ondertussen buiten rustig tegen zijn auto te leunen. (verzoeker; N.o.) is toen vervoerd door de GG & GD naar het Rode Kruis Ziekenhuis te Den Haag. Ik voel mij op dit moment erg onveilig. Ik weet dat M. haatdragend is en dat hij zijn woorden meestal nakomt. Ik verwacht dat de agressie ooit nog eens omslaat naar mij toe of dat hij (verzoeker; N.o.) nog een keer pakt. Deze mishandeling heeft M. van tevoren aangekondigd. Ik zag tijdens de mishandeling dat M. onbereikbaar was en dat hij inderdaad een soort waas had. Deze combinatie doet mij vermoeden dat hij het nog eens doet. M. heeft een andere beleving van de werkelijkheid dan ik."7. De medische verklaring ten aanzien van de verwondingen van verzoeker als gevolg van de tegen hem gerichte aanval van 29 maart 1998, bevat onder meer het volgende:"I. Omschrijving van het letsel (graag in voor een niet-medicus begrijpelijke Nederlandse termen kort omschrijven). A. Uitwendig waargenomen letsel:         Scheurwondje Re.hand & multipele kneuzingen/          bloeduitstorting aan hoofd armen + rechterbeen. Is er sprake van uitwendig bloedverlies? - gering/ernstig (wel/geen shock): Ja, gering, geen shock.. Is er een vermoeden van niet uitwendig waarneembaar letsel? Kneuzing van nek & buikspieren. --is er vermoeden van inwendig bloedverlies? Nee.. Psychische stoornissen en/of storingen in het bewustzijn: nee. II. Bijzondere mededelingen.. Is er sprake van blijvend letsel? Niet. E. Is er sprake van volledig herstel, zo ja binnen welke termijn? Volledig herstel verwacht binnen 1-2 mnd."8. In het mutatieformulier van 15 maart 1998 met daarin de bevindingen van de verbalisant B., staat ten aanzien van het voorval van diezelfde datum onder meer:"Tp werden we aangesproken door M. Hij deelde ons mee dat alles uit de hand was gelopen. Inmiddels was de GGD ook al gearriveerd. In perceel (...) troffen wij (verzoeker; N.o.) op de grond aan. Tevens bevond zich in het perceel Br. met haar zoontje van 14 maanden. Br. is getrouwd met M. Ze hebben 1 gezamenlijk zoontje en Br. is in verwachting van de tweede. Dit kind is ook verwekt door M.. en Br. zijn in januari uit elkaar gegaan omdat Br. inmiddels verliefd geworden was op (verzoeker; N.o.). Een echtscheidingsprocedure wordt in gang gezet. M. was vandaag in de (...)laan om z'n zoontje op te halen. Hiervoor hebben M. en Br. afspraken gemaakt. Vandaag liep het wat anders. M. is door het lint gegaan toen hij (verzoeker; N.o.) op de bank zag zitten. Gevolg zijn enkele klappen met een kinderzitje op het hoofd van (verzoeker; N.o.) en wat wondjes aan de hand. (verzoeker; N.o.) is vervoerd naar het Rode Kruis Ziekenhuis. Met (verzoeker; N.o.) en Br. zijn morgen, maandag 16 maart, afspraken gemaakt voor het doen van aangifte. M. is in verzekering gegaan. (...) Strafbare feiten: ART 287 SR / Doodslag ART 45 LID 1 SR/ ART 302 LID 1 SR / Zware mishandeling Heenzending : maandag 16 maart 1998 1:00 uur."9. In het mutatieformulier van 13 januari 1998 met daarin de bevindingen van de verbalisant J. ten aanzien van een voorval tussen verzoeker en M. van diezelfde datum, staat onder meer:"Memo Md (verzoeker; N.o.) heeft een relatie met de echtgenote van be. Het gaat niet goed tussen be en zijn vrouw. Be weet van de relatie af en had vandaag een gesprek met md. Zij liepen samen in de omgeving van de (...). Na wat gepraat te hebben wat niet mee zat sloeg be md in het gezicht. Md had pijn in zijn gezicht."10. M. werd op 15 maart 1998 om 19.37 uur gehoord als verdachte. In de verklaring van M. staat onder meer dat hij had begrepen waarvan hij werd verdacht. Het proces-verbaal vermeldt echter niet de aard van de verdenking. Verder bevat de verklaring een beschrijving van de gebeurtenissen in de woning van Br. M. verklaart voorts onder meer verzoeker op benen, heup en romp te hebben geslagen met een stuk hout van een door hem stukgeslagen kinderstoel. M. had verzoeker voorts eenmaal per ongeluk geraakt op het hoofd. Hij had gehandeld in een opwelling. Hij had in zijn drift verzoeker licht letsel willen toebrengen. Hij had niet de bedoeling gehad verzoeker zwaar lichamelijk letsel toe te brengen.. is op 17 maart 1998 voor de tweede maal als verdachte gehoord. M. verklaarde bij zijn verklaring van 15 maart 1998 te blijven. De verdere inhoud van deze verklaring betreft de achtergronden van het voorval.D.       VERKLARINGEN BETROKKEN AMBTENAREN1. Op 28 oktober 1998 verklaarde B., ambtenaar van het regionale politiekorps Haaglanden, tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman, het volgende:"U vraagt mij naar het verloop van het verhoor van verzoeker dat op 16 maart 1998 plaatsvond met als doel zijn aangifte op te nemen terzake van hetgeen hem op 15 maart 1998 was overkomen. Allereerst verwijs ik naar mijn verklaring in het kader van de interne klachtbehandeling en naar het proces-verbaal. Ik hecht eraan te herhalen dat ik naar beste weten het gesprek met verzoeker en zijn vriendin ben aangegaan. Kort na de kennismaking heb ik hun een overzicht gegeven van de stand van zaken en heb dus ook al vrij snel aangegeven dat de verdachte helaas in vrijheid was gesteld in verband met niet tijdig in verzekering stellen. Dit veroorzaakte begrijpelijkerwijs een heleboel emoties bij verzoeker en zijn vriendin. Ik heb vervolgens excuses aangeboden namens het korps en getracht het gesprek in goede banen te leiden. Dat was, zoals beschreven, moeilijk. Ten aanzien van de vraag of een aangifte terzake van poging tot moord moest worden opgenomen zeg ik u het volgende. Tijdens het verhoor van verzoeker op 16 maart 1998 waren de bewijselementen die nodig zijn om een zaak te maken van poging tot moord, niet aanwezig. Verzoeker heeft alleen aangegeven dat hij al eerder eens was geslagen door de verdachte. Verzoeker had dit gemeld bij de politie zonder van dat feit aangifte te doen. Verder waren er geen aanwijzingen in de richting van poging tot moord. Dit kwam overeen met de indruk die ik had gekregen uit het verhoor van de verdachte op 15 maart 1998. Verdachte heeft meteen bij aanvang van het verhoor aangegeven dat hij fout zat en dat hij in een opwelling had gehandeld. Op 15 maart 1998 is over deze zaak overleg gepleegd met de officier van justitie. In dit overleg is besproken dat de verdachte in ieder geval zou worden gedagvaard. Er moest op dat moment nog nader onderzoek worden gedaan, zoals het opnemen van de aangifte en het horen van een getuige. De verdachte zou daarom in verzekering worden gesteld. Als dat mogelijk zou zijn, zou de dagvaarding worden uitgereikt volgens de methode Haaglanden Aanhouden en Uitreiken (HAU), die is gericht op toepassing van snelrecht. Dit is na de vrijlating van verdachte op een later moment alsnog gebeurd. De verdachte is inmiddels door de rechter veroordeeld. U vraagt mij of verzoeker heeft gevraagd om in de aangifte op te nemen dat het een poging tot moord betrof. Ik denk het wel. Ik kan mij namelijk herinneren dat ik heb uitgelegd dat op basis van al de beschikbare gegevens geen aanwijzingen bestonden die een vervolging op dat punt mogelijk zouden maken. Een aangever moet meer geven dan alleen zijn opvatting dat het een bepaald strafbaar feit is. Feiten en omstandigheden die de aangifte aannemelijk maken, kunnen afkomstig zijn van de aangever maar ook van de verdachte of uit andere bron. Omdat dergelijke feiten of omstandigheden er naar mij mening niet waren, was een aangifte terzake van poging tot moord niet op zijn plaats."2. Op 28 oktober 1998 verklaarde G., ambtenaar van het regionale politiekorps Haaglanden, tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman, telefonisch het volgende:"Allereerst verwijs ik naar mijn verklaring in het kader van de interne klachtbehandeling en naar het proces-verbaal. Uit de stukken komt naar voren dat een aantal zaken verkeerd is gegaan bij de behandeling van het voorval waar verzoeker als slachtoffer bij betrokken was. Zowel door mij als door de verbalisant in deze zaak is duidelijk gemaakt dat het de politie helder voor ogen stond dat dit voor hem een moeilijke en emotioneel beladen zaak was. Er zijn dus ook namens het korps excuses aangeboden. Daarnaast zijn er op 16 maart 1998 maatregelen genomen om voor zover mogelijk te voorkomen dat verzoeker en zijn vriendin zouden worden geconfronteerd met de verdachte. Dat is ook gelukt. Meer konden wij, na de noodgedwongen invrijheidstelling van verdachte, ook niet doen. Ik merk op dat alles er op wijst dat er na de vrijlating van verdachte ook geen daadwerkelijk gevaar is geweest voor verzoeker. Allereerst was verdachte op het moment van zijn vrijlating van mening dat hij dan maar vrijwillig in het politiebureau aanwezig moest blijven. Hij gaf aan dat hij moest boeten voor wat hij had gedaan. Hem is toen gezegd dat vrijwillige detentie niet mogelijk was. Daarnaast heeft de verbalisant op de in de stukken beschreven wijze feitelijk voorkomen dat er een confrontatie tussen de betrokkenen zou zijn. Ik teken hierbij aan dat, wanneer de verdachte wel in verzekering zou zijn gesteld, hij toch ook op korte termijn in vrijheid zou zijn gesteld, namelijk zodra aan hem een dagvaarding zou zijn uitgereikt. Ik heb alle begrip voor het feit dat het gepleegde strafbare feit en de daarop volgende voortijdige invrijheidstelling van verdachte, angst en emoties teweeg hebben gebracht bij verzoeker en zijn vriendin. Ik ben echter van mening dat de verbalisant onder de gegeven omstandigheden zijn werk professioneel heeft gedaan. Gegeven de omstandigheid dat verdachte niet opnieuw in verzekering kon worden gesteld, kon hij niet anders dan uitleggen wat er gebeurd was, excuses aanbieden en zo goed mogelijk de aangifte opnemen. U houdt mij voor dat in het proces-verbaal van aanhouding is vermeld dat verdachte terzake van zware mishandeling en poging tot doodslag is aangehouden. U vraagt mij of ik in het kader van de klachtbehandeling aandacht heb besteed aan dit gegeven bij de beoordeling van de klacht over het niet-opnemen van een aangifte terzake van poging tot moord. Ik heb dat niet gedaan. Een proces-verbaal van aanhouding geeft niet meer dan een eerste indicatie van het feit waar het om zou kunnen gaan. Dit komt tot stand op basis van de beperkte eerste informatie. Zo was bijvoorbeeld nog niet bekend hoe de toestand van verzoeker was, die op dat moment in het ziekenhuis verbleef. De reden van aanhouding wordt dan ook meegewogen als een van de factoren naast de overige informatie die beschikbaar komt. In dit geval duidde die informatie niet op poging tot doodslag of moord. U vraagt mij voorts wat gebruikelijk is in situaties waarin een verbalisant en een aangever niet tot overeenstemming kunnen komen over het opnemen van een aangifte. Uiteindelijk, dus na uitleg van de reden waarom aangifte niet aangewezen is, zal de verbalisant dan toch een aangifte opnemen. Hij zal daarbij de uitleg geven dat het opnemen van de aangifte niet wil zeggen dat er ook daadwerkelijk een strafzaak van komt. De officier van justitie heeft immers de bevoegdheid af te zien van vervolging. U vraagt mij of ik in het kader van de klachtbehandeling met de verbalisant heb gesproken over de vraag of een aangifte van poging tot moord had moeten worden opgenomen. Dat is niet zo. Ik wist vanuit de informatie die wij op 16 maart 1998 hadden gekregen dat er geen indicatie was voor een vervolging terzake van poging tot moord. Ik was het met de beslissing om op dat punt geen aangifte op te nemen dan ook eens. De politie moet de feiten en omstandigheden rond een aangifte wegen, en pleegt daarover overleg met de officier van justitie. Verzoeker heeft het voorval ervaren als een poging tot moord, maar wij moeten dan toch een inschatting maken of dat ook tot een strafzaak kan leiden. Dat was hier niet zo. Verzoeker bracht in dit verband naar voren dat hij eerder door de verdachte was geslagen. Dat is niet voldoende. Ik heb getracht verzoeker uit te leggen dat de aangifte op dit punt terecht niet was opgenomen. Ik heb daarbij in zijn algemeenheid uitgelegd hoe moeilijk het is om het bewijs voor moord rond te krijgen. Ik heb niet het idee dat deze uitleg is overgekomen. Ik heb mede daarom aan verzoeker voorgesteld dat hij hierover rechtsreeks in contact zou treden met de officier van justitie. Als uit dat overleg naar voren zou komen dat een vervolging wel mogelijk was, dan zou het opnemen van een aangifte aan de orde zijn. Ik weet dat verzoeker contact heeft gezocht met het openbaar ministerie, maar het is niet tot een aanvullende aangifte gekomen. Graag wil ik nog het volgende opmerken over de klacht dat de burgemeester van Rijswijk niet heeft aangegeven welke maatregelen zijn of zullen worden genomen om herhaling van gemaakte fouten te voorkomen. Ik heb naar aanleiding van de klacht met de betrokken mensen van de meldkamer, de mensen uit de nachtdienst van 15 op 16 maart en met de verbalisant gesproken over de gebeurtenissen. Waar de klacht gegrond is verklaard, heb ik doorgenomen wat er kon worden gedaan om herhaling van fouten te voorkomen. Het was in geen van de gevallen aanleiding om procedures te herzien. Wel is aandacht besteed aan de inschattingsfouten die in de meldkamer en ten aanzien van de inverzekeringstelling zijn gemaakt. Dit blijkt ook uit de brief van de burgemeester. Ten aanzien van de werkwijze van de verbalisant blijkt uit de brief van de burgemeester eveneens dat een en ander is besproken met de verbalisant. Daarbij is zoals de burgemeester ook schrijft, niet gebleken dat de benadering verkeerd of onprofessioneel was. Op een gegeven moment kun je, nadat je alles hebt gedaan om tot een oplossing te komen, alleen nog maar tot de conclusie komen dat je er met betrokkene niet uit bent gekomen. Ik kan de klacht dan ook niet onderschrijven."E.       NADERE INFORMATIE KORPSBEHEERDER1. Op verzoek van de Nationale ombudsman zond de korpsbeheerder een exemplaar van de werkwijze "Haaglanden Aanhouden en Uitreiken", ook wel aangeduid als de HAU-richtlijn. De doelstelling van de HAU-richtlijn is onder meer dat een aangehouden verdachte onmiddellijk een reactie ondervindt op het door hem gepleegde strafbare feit. Dit wordt bereikt doordat de verdachte op het politiebureau direct van het openbaar ministerie een dagvaarding en/of een transactievoorstel ontvangt. De politie kan op basis van de HAU-criteria het voorstel doen een zaak af te doen volgens de HAU-werkwijze. De beslissing om een zaak aan te merken als HAU-zaak is voorbehouden aan het openbaar ministerie. De HAU-criteria zijn de onder meer volgende:a. Het delict is n van de in de richtlijn opgesomde delicten, waaronder artikel 300 van het Wetboek van strafrecht (zie

Achtergrond

, onder B.; N.o.). De delicten zware mishandeling, doodslag en moord maken geen onderdeel uit van deze opsomming; b. De zaak dient eenvoudig te zijn en het bewijs in de zaak moet rond zijn.2. Naar aanleiding van de verklaringen van de betrokken ambtenaren stelde de Nationale ombudsman de korpsbeheerder de vraag in hoeverre toepassing kan worden gegeven aan de HAU-richtlijnen in het geval van een delict dat niet is opgenomen in de lijst van delicten die voor een dergelijke afdoening in aanmerking komen. In casu betreft het zware mishandeling als bedoeld in artikel 302, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht. Een medewerker van de korpsbeheerder deelde mee dat de lijst van HAU-delicten weliswaar uitgangspunt is, maar dat het de officier te allen tijde vrijstaat om in gevallen die zich daarvoor lenen een HAU-afdoening te bevelen. Het gaat daarbij om een beslissing waarbij alle aspecten van een zaak worden afgewogen, waaronder met name ook de eenvoudige bewijsbaarheid. In voorkomende gevallen kan derhalve worden afgeweken van de lijst van HAU-delicten. Omgekeerd geldt ook dat zaken die voor een HAU-afdoening in aanmerking kunnen komen, niet altijd als zodanig worden afgedaan.F.       REACTIE VERZOEKER1. In reactie op het standpunt en de nadere informatie van de korpsbeheerder, alsmede in reactie op de verklaringen van de betrokken ambtenaren bracht verzoeker onder meer het volgende naar voren:"klacht 1: termijnoverschrijding. Deze wordt gegrond verklaard, begrijp ik uit de stukken. klacht 2: informatie over acties om herhaling te voorkomen. Hierover heb ik niets kunnen terugvinden. Ik blijf derhalve bij mijn klacht. klacht 3: toezegging rechercheur B. Uit de verklaring van de betreffende rechercheur blijkt dat hij dit aanbod niet heeft gedaan. Hij had zijn zaak rond op 16 maart en daarmee was de kous voor hem af. klacht 4: poging tot moord en voorbedachte rade. Uit de stukken blijkt dat, aangezien de politie eerst de dader had gehoord, er voor de dader veel begrip was en men overigens de zaak zo snel mogelijk wilde afronden. Vervolgens speelt de politie de bal naar de officier van justitie en andersom (...). Uit de aangifte van Br. (zie hierv r onder C.6.; N.o.) blijkt nog het volgende 'in die tijd (4-1-98) had ik een trainingsdag op de Pier te Scheveningen. (De dader) heeft mij toen gebeld dat ik om 17.30 uur aan het eind van de Pier moest staan. Hij vertelde mij daarbij dat ik (verzoeker; N.o.) moest vertellen dat hij niet voor 17.30 uur van de Pier moest komen omdat hij hem dan anders in elkaar zou slaan.' Telefonisch heb ik overigens aan zowel politie (dhr. B.) als justitie (dhr. Go.) aangegeven dat er meer personen waren die soortgelijke verklaringen af konden geven. Niemand heeft deze verklaringen op willen nemen. Ook hier werd de bal weer van politie naar justitie gespeeld en andersom. Wat je niet (wilt) onderzoeken, kan je niet vaststellen. Mijn klacht blijft staan. klacht 5: onprofessioneel handelen rechercheur. Zoals al eerder gememoreerd, is en was er een grotere empathie voor de dader dan voor het slachtoffer. In zijn verklaring neemt dhr. B. geen afstand van het gegeven dat ik juist hem moest kalmeren. Ik houd mijn klacht onverkort staande. (...) Een en ander overziende, ben ik zeer teleurgesteld in politie en justitie. Ook uit de reacties in de stukken proef ik maar zeer gedeeltelijk begrip voor het slachtoffer. Begrip voor de dader en de procedure is er echter alom. 'Waarom kan het slachtoffer nu zo weinig begrip opbrengen voor (de dader en) de procedure' is de verzuchting die uit de stukken voor mij blijkt."2. Bij de reactie van verzoeker bevond zich onder meer een afschrift van zijn brief van 3 augustus 1998 aan de hoofdofficier van justitie te 's-Gravenhage. In deze brief staat onder meer:"In mijn brief van 22 maart heb ik aangegeven dat de betreffende rechercheur, dhr. B., weigerde om in mijn verklaring op te nemen dat ik aangifte kwam doen van poging tot moord met voorbedachte rade. Daarnaast gaf hij door zijn houding en lichaamstaal aan dat ik hierin niet moest volharden. In de reactie van (de burgemeester van Rijswijk; N.o.) staat '...Aan de hand van het onderzoek bleek dat er onvoldoende termen aanwezig waren de aangifte te vatten in een poging tot moord. Het hieraan gekoppelde element 'met voorbedachte rade' bleek niet uit de vastgestelde verklaringen...' Als dhr. B. iets niet wil opnemen cq opneemt in mijn verklaring, dan blijkt dit natuurlijk later ook niet uit mijn verklaring. Ook later heb ik hem telefonisch nog informatie gegeven ten aanzien van verklaringen van derden die een en ander bevestigen. Deze zijn door dhr. B. niet opgenomen. Hij achtte dat niet zinvol. Een dergelijke reactie was ook mijn deel toen ik dit besprak met de eerdergenoemde parketsecretaris dhr. Go. Meerdere mensen kunnen afzonderlijk van elkaar verklaringen afleggen waaruit blijkt dat wel degelijk sprake was van poging tot moord met voorbedachte rade. Dat de dader wellicht zijn zware mishandeling heeft bekend zonder hierop in te gaan, doet hier in mijn beleving niets aan af. Van enig ander onderzoek dan het afnemen van een drietal verklaringen (i.c. van de dader, mevr. Br. en mijzelf) is mij overigens niets gebleken. In mijn beleving wordt de rechtsgang hierdoor verstoord."3. Voorts zond verzoeker een afschrift van een aan hem gerichte brief van de hoofdofficier van justitie te 's-Gravenhage van 8 januari 1999. In deze brief staat onder meer:"In antwoord op uw brief van 3 augustus 1998 bericht ik u het volgende. De verwijzing in de afdoeningsbrief van de burgemeester van Rijswijk naar de officier van justitie is op zich niet onjuist, maar helaas niet volledig. Uw klacht over het niet opnemen van de delictsomschrijving 'poging tot moord' in de aangifte richt zich tot de politieambtenaar die de aangifte opnam en niet tot de officier van justitie. Het is overigens wel begrijpelijk dat de politieambtenaar bij de behandeling van de zaak overleg heeft gepleegd met de officier over de verdere gang van zaken. Uit dit overleg bleek dat de juridische kwalificering van de gedraging gezien de omstandigheden niet binnen de poging tot moord viel en derhalve niet in de tenlastelegging door de officier zou worden opgenomen. Indien de kwalificatie poging tot moord wel in de aangifte zou zijn opgenomen zou dit overigens niet tot een andere aanpak van deze zaak hebben geleid. Om die reden heeft de politieambtenaar afgezien van het opnemen van deze kwalificatie. U heeft vervolgens contact gehad met de parketsecretaris Go. Uit uw brief is mij niet duidelijk geworden of u aan hem inhoudelijk de vraag hebt voorgelegd. Helaas kan ik dit niet meer nagaan omdat hij inmiddels niet meer op het parket werkzaam is."G.       REACTIE VAN DE KORPSBEHEERDERIn reactie op hetgeen verzoeker naar voren had gebracht deelde de korpsbeheerder mee zich te kunnen vinden in het standpunt van de chef van het onderdeel Rijswijk/Westland, zoals dat was opgenomen in diens brief van 1 maart 1999. In de brief van de onderdeelschef staat onder meer:"Op de brief van (verzoeker; N.o.) heb ik, puntsgewijs, de volgende reactie. Klacht 1: Geen opmerking. Klacht 2: handelt kennelijk over de incidentmelding. Hierover heeft (verzoeker; N.o.) mondeling in een gesprek met de inspecteur G. toelichting gekregen. Later is dit in de brief van de burgemeester van Rijswijk aan klager nogmaals schriftelijk bevestigd. 'Met de chef meldkamer is de incidentmelding besproken'. Klacht 3: Door het ontbreken van informatie, is mij niet bekend welke toezegging (verzoeker; N.o.) in zijn brief bedoelt. Klacht 4: De conclusies van (verzoeker; N.o.) deel ik niet. Omtrent mogelijke getuigen in een poging tot moord, heb ik de volgende opmerking. De zaak (verzoeker; N.o.) is er een met een hoog emotioneel karakter, immers de vrouw van de dader van de mishandeling heeft een buitenechtelijke relatie met klager (verzoeker; N.o.), terwijl zij zwanger is van haar 2e kind. In dit soort relationele zaken lopen de emoties hoog op. Doorgaans vallen er harde woorden. Toen (verzoeker; N.o.) melding maakte van dergelijke woorden, werd de zaak op feiten bekeken en werd in de afweging rekening gehouden met emotionele aspecten, zowel voor, tijdens als na de gepleegde mishandeling. (Verzoeker; N.o.) stelt dat hij getuigen heeft aangeboden. Inderdaad zijn de (ex)vrouw van de dader, die bij de mishandeling aanwezig was en een ander familielid als getuigen genoemd door (verzoeker; N.o.). De (ex)vrouw is gehoord (Br.). De andere genoemde getuige niet. Het ging hier om getuigen die gehoord hebben dat door de dader bedreigende taal is geuit in de richting van het slachtoffer. Gezien de aard van de zaak en de feiten van het lopende onderzoek is besloten geen onderzoek te starten naar een poging tot moord, waardoor het horen van de genoemde getuige niet opportuun was. Na de klacht is om wille van de objectiviteit alsnog overleg geweest met de officier van justitie. Wederom is toen de beslissing genomen om geen onderzoek te doen naar poging tot moord. Ik constateer dat beide keren een weloverwogen beslissing is genomen mede gebaseerd op lange ervaring op dit gebied. Deze beslissing is meerdere keren aan (verzoeker; N.o.) uitgelegd. (Verzoeker; N.o.) is echter een andere mening toegedaan, hetgeen zelfs begrijpelijk is gezien de emoties in deze zaak. Klacht 5: De mening en conclusie van (verzoeker; N.o.) deel ik niet. Ook dit is aan (verzoeker; N.o.) in woord en geschrift meegedeeld en beargumenteerd."

Beoordeling

A.       HET REGIONALE POLITIEKORPS HAAGLANDENI. .       Ten aanzien van het opnemen van de aangifte1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat een functionaris van het regionale politiekorps Haaglanden op 16 maart 1998 zijn aangifte van poging tot moord niet heeft opgenomen.2. Op grond van artikel 163 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) zijn opsporingsambtenaren verplicht om een aangifte van een strafbaar feit op te nemen (zie

Achtergrond

, onder A.1.). Het kan daarbij van belang zijn dat uit de aangifte niet alleen de feitelijke omstandigheden van het strafbare feit blijken, maar ook de opvatting van de aangever over de kwalificatie van het strafbare feit. Voor zover tussen de aangever en de politie een verschil van mening bestaat over de kwalificatie van het strafbare feit, dient in beginsel uit de verklaring van de aangever te blijken welk strafbaar feit hij op het oog heeft. Dit betekent niet dat de politie daarmee, bij de beoordeling welk vervolg mogelijk aan de aangifte zal worden gegeven, gehouden is om zich - uitsluitend - te richten naar het door de aangever bedoelde strafbare feit. De verplichting tot het opnemen van aangifte moet immers worden los gezien van het eventuele strafrechtelijke gevolg dat hieraan wordt gegeven.3. Verzoeker werd op 15 maart 1998 door M., de ex-echtgenoot van verzoekers vriendin op het lichaam en op het hoofd geslagen, met een (gedeelte van een) kinderstoel. M. werd kort hierna aangehouden. Als reden voor deze aanhouding, werd in het proces-verbaal van aanhouding opgegeven de verdenking dat M. een poging tot doodslag dan wel een zware mishandeling ten aanzien van verzoeker had gepleegd. Na het verhoor van de verdachte M. heeft verbalisant B. telefonisch overleg gehad met de officier van justitie. In dit overleg kwam de officier van justitie tot de conclusie dat de zaak tegen M. op basis van de HAU-richtlijn zou worden afgedaan. Op dat moment was verzoeker nog niet door B. gehoord.4. Verzoeker heeft bij zijn aangifte opgegeven van mening te zijn dat M. zich ten aanzien van hem had schuldig gemaakt aan poging tot moord. De verbalisant was het met deze visie niet eens en heeft, ook na aandringen van verzoeker, in de aangifte geen melding gemaakt van de opvatting van verzoeker. De omstandigheden waaronder het aangiftegesprek plaatsvond, zijn zowel door B. als door verzoeker omschreven als emotievol. De belangrijkste reden daarvoor was volgens beiden, naast het gedrag van M. jegens verzoeker, het feit dat M. als gevolg van een vormfout reeds in de nacht van 15 op 16 maart 1998 in vrijheid moest worden gesteld. Uit de beschrijvingen van B. en verzoeker van het gesprek omtrent het wel of niet opnemen in de aangifte van de kwalificatie poging tot moord, volgt voorts dat verzoeker de uitleg van B. niet accepteerde. Verzoeker had vastgehouden aan zijn verzoek om deze kwalificatie van het strafbare feit in de aangifte op te nemen. Uiteindelijk heeft verzoeker de aangifte toch ondertekend zonder dat daarin de kwalificatie poging tot moord was opgenomen.5. Uit het voorgaande volgt dat al op 15 maart 1998, na het eerste verhoor van de verdachte M., overleg heeft plaatsgehad tussen politie en openbaar ministerie over de wijze van afdoening van de strafzaak tegen M. Tijdens dit overleg besloot de officier van justitie dat de zaak conform de HAU-richtlijn zou worden afgedaan, en wel terzake van de op dat moment bestaande verdenking van (zware) mishandeling. Deze gang van zaken is ongelukkig te noemen. Verzoeker had op het moment waarop deze beslissing werd genomen nog geen aangifte gedaan, zodat de mogelijkheid bestond dat de beslissing tot stand was gekomen op onvolledige gronden. In dit verband is het verschil in de beschrijving van het incident tussen enerzijds de verklaring van M., en anderzijds verklaringen van verzoeker en Br. van belang. Deze laatsten hebben beiden verklaard dat M. op een gegeven moment was gestopt met verzoeker op zijn lichaam te slaan, en had aangekondigd dat hij verzoeker op zijn hoofd zou gaan slaan. Dit had hij vervolgens ook enkele malen gedaan. Daartegenover heeft M. verklaard dat hij slechts nmaal per ongeluk het hoofd van verzoeker had geraakt. Het is, gezien de ernst van dit onderdeel van de beschuldiging tegen M., begrijpelijk dat verzoeker dit aspect van het misdrijf onderzocht wenste te zien en derhalve aangifte op dit punt wilde doen.6. Daarnaast is het volgende van belang. B. heeft als reden voor zijn weigering om de kwalificatie poging tot moord in de aangifte op te nemen, uitsluitend verwezen naar zijn opvatting dat er sprake was van een goed bewijsbare (zware) mishandeling, maar dat geen sprake was van voldoende aanwijzingen voor een verdenking terzake van poging tot moord. In deze redengeving kan hij, gelet op hetgeen hierv r onder 2. is overwogen, niet worden gevolgd (zie ook

Achtergrond

, onder A.3.; N.o.). Bovendien is hierdoor een aangifte tot stand gekomen die op dit onderdeel geen accurate weergave is van de wijze waarop verzoeker het jegens hem gepleegde delict heeft ervaren. Zowel voor de inhoudelijke juistheid van de aangifte als voor de acceptatie bij verzoeker van deze aangifte, had het de voorkeur verdiend dat tenminste melding was gemaakt van de opvatting van verzoeker dat M. had gepoogd hem van het leven te beroven. Het is niet juist dat dit niet is gebeurd. In zoverre is de onderzochte gedraging op dit punt niet behoorlijk.II. .      Ten aanzien van de opstelling van verbalisant B.1. Daarnaast klaagt verzoeker dat de verbalisant B. zich op 16 maart 1996 onprofessioneel jegens hem heeft opgesteld.2. Zoals hierv r onder A.I.4. is overwogen, verliep het aangiftegesprek tussen B. en verzoeker emotievol. Verzoeker en zijn - eveneens aanwezige - vriendin reageerden geschokt op het nieuws dat M. reeds in de nachtelijke uren van 15 op 16 maart 1998 in vrijheid was gesteld, als gevolg van een vormfout. B. heeft benadrukt dat hij juist vanuit zijn professionele taakopvatting aan verzoeker had willen duidelijk maken dat de vroegtijdige vrijlating van M. ook hem dwars zat. Verzoeker heeft naar voren gebracht dat B. dit naar zijn mening op een storende manier had gedaan en dat het hem, verzoeker, moeite had gekost om B. tot een aangifte te krijgen. B. heeft op zijn beurt aangegeven dat het juist moeite had gekost om verzoeker en zijn vriendin te bewegen medewerking te verlenen aan het correct opnemen van de aangifte. Voorts hebben verzoeker en B. beide beschrijvingen gegeven van een moeizaam gesprek over het wel of niet opnemen in de aangifte van de kwalificatie poging tot moord.3. De lezingen van verzoeker en B. ten aanzien van het verloop van het aangiftegesprek staan lijnrecht tegenover elkaar, terwijl geen sprake is van feiten of omstandigheden op grond waarvan aan een van beide lezingen meer betekenis moet worden toegekend. In dit verband komt overigens geen bijzondere betekenis toe aan de beoordeling van het eerste klachtonderdeel, hiervoor onder A.I.6. Een welwillender opstelling bij B. ten aanzien van de door verzoeker gewenste wijziging van de aangifte, had een vlotter verloop van het gesprek in de hand kunnen werken. Dit betekent echter nog niet dat er voldoende reden is om verzoeker te volgen in zijn klacht dat B. zich tegenover hem onprofessioneel heeft opgesteld. Gelet op het voorgaande onthoudt de Nationale ombudsman zich ten aanzien van dit klachtonderdeel van een oordeelB.       DE BURGEMEESTER VAN RIJSWIJKI. .       Ten aanzien van afhandeling van de klacht van verzoeker1. Tevens klaagt verzoeker erover dat de burgemeester van Rijswijk zijn klacht van 22 maart 1998 niet heeft afgehandeld binnen de termijn die is genoemd in de klachtenregeling.2. Op grond van artikel 12 van de Klachtenregeling politieoptreden Haaglanden 1994 dient een klacht te worden afgehandeld binnen negen weken na registratie.3. De korpsbeheerder heeft aangegeven de klacht op dit punt gegrond te achten.4. De klacht van verzoeker werd op 26 maart 1998 geregistreerd. In het kader van de klachtbehandeling is politieambtenaar B. op 2 april 1998 gehoord door de inspecteur G. Nadat door de afwezigheid van verzoeker een gesprek op 15 april 1998 geen doorgang kon vinden, is de klacht op 29 april 1998 besproken met verzoeker. G. stelde vervolgens op 12 mei 1998 een rapport van zijn bevindingen op. De burgemeester deelde verzoeker bij brief van 9 juli 1998 de uitkomsten van het klachtonderzoek mee. De afhandeling van de klacht van verzoeker heeft hiermee vijftien weken in beslag genomen. Deze behandelingsduur is slechts in beperkte mate mede veroorzaakt door de afwezigheid van verzoeker. Nu aan verzoeker bovendien geen bericht van vertraging in de behandeling is toegezonden, is deze termijn te lang. De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.II. .      Ten aanzien van maatregelen om herhaling van gemaakte fouten te voorkomen1. Verzoeker klaagt er voorts over dat de burgemeester van Rijswijk in zijn beslissing op de klacht niet heeft aangegeven welke maatregelen zijn of zullen worden genomen om herhaling van gemaakte fouten te voorkomen, dit in afwijking van een door een politie-inspecteur, G., bij verzoeker gewekte verwachting.2. Verzoeker gaf niet aan op welke wijze de verwachting bij hem was gewekt of welke inhoud deze verwachting had. De korpsbeheerder gaf aan er van uit te gaan dat verzoeker doelde op de toezegging dat de gegrond verklaarde onderdelen van de klacht schriftelijk aan verzoeker zouden worden bevestigd. Verzoeker heeft op deze stellingname niet inhoudelijk gereageerd.3. Uit de rapportage van de chef van het onderdeel Rijswijk/Westland van 30 september 1998 (zie

Bevindingen

onder C.2.) en de verklaring van de inspecteur G. (zie

Bevindingen

onder D.2.) komt het volgende naar voren.. heeft verzoeker op 15 april 1998 uitleg gegeven van de fouten die op 15 maart 1998 zijn gemaakt in de afhandeling van de procedure ten aanzien van het reageren op de melding van het incident door Br. en ten aanzien van de inverzekeringstelling van M. Uit de brief van de burgemeester van 9 juli 1998 komt naar voren dat de gemaakte fouten zijn besproken met de betrokken ambtenaren. Uit het rapport van de onderdeelschef en de verklaring van G. komt naar voren dat, naast het aanspreken van de betrokken ambtenaren, geen aanleiding bestond tot het nemen van verdere maatregelen.4. Het is niet aannemelijk dat aan G. verdergaande toezeggingen zijn gedaan dan dat aan hem zou worden gerapporteerd omtrent de uitkomsten van het klachtonderzoek en de gevolgen die daaraan zouden zijn verbonden. De brief van de burgemeester van Rijswijk bevat een correcte weergave van hetgeen de politie naar aanleiding van de uitkomsten van het klachtonderzoek heeft gedaan. In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.III. .     Ten aanzien van de toezegging van B.1. Ten slotte klaagt verzoeker erover dat de burgemeester van Rijswijk in zijn brief van 9 juli 1998 in strijd met de feiten heeft overwogen dat rechercheur B. een aanbod had gedaan om de gang van zaken te bespreken en om verklaringen op te nemen. Het desbetreffende gedeelte van de brief van de burgemeester luidt:"Rechercheur B. heeft aangeboden op 16 maart de gang van zaken in een persoonlijk gesprek aan u beiden toe te lichten. In dit gesprek zouden nadere afzonderlijke verklaringen kunnen worden opgenomen."2. De desbetreffende zin in de brief van de burgemeester is, blijkens het rapport van de onderdeelschef van 30 september 1998, een onjuiste weergave van de volgende passage uit het concept voor de brief:"B. wilde op 16 maart de gang van zaken in een persoonlijk gesprek aan u beiden toelichten, alsmede afzonderlijke nadere verklaringen opnemen."3. De toelichting van de onderdeelschef komt overeen met de opvatting van verzoeker dat B. op 16 maart 1998 geen toezegging heeft gedaan tot een nader gesprek en het opnemen van nadere verklaringen. De toelichting komt voorts overeen met hetgeen B. tegenover de klachtbehandelaar G. heeft verklaard, namelijk dat hij van mening was dat hij de procedurefouten niet telefonisch maar in een persoonlijk gesprek had willen toelichten. Hiermee staat vast dat de brief van de burgemeester van Rijswijk onjuiste informatie bevat, die is ontstaan door een schrijffout. In zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk. CONCLUSIE De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Haaglanden te Rijswijk, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden (de burgemeester van 's-Gravenhage), is gegrond, met dien verstande dat ten aanzien van de opstelling van rechercheur B. geen oordeel wordt gegeven. De klacht over de onderzochte gedraging van burgemeester van Rijswijk, die eveneens wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden, is gegrond, behalve ten aanzien van het aangeven van maatregelen ter voorkoming van herhaling van gemaakte fouten; op dat punt is de klacht niet gegrond.

Instantie: Regiopolitie Haaglanden

Klacht:

Aangifte van poging tot moord niet opgenomen en zich onprofessioneel opgesteld jegens verzoeker; afhandeling klacht door burgemeester van Rijswijk.

Oordeel:

Geen oordeel