1999/211

Rapport
Op 10 december 1997 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer P. te Susteren, ingediend door mevrouw mr. drs. J. Goudswaard, advocaat te 'sGravenhage, met een klacht over gedragingen van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland, respectievelijk de beheerder van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland (de burgemeester van Apeldoorn), respectievelijk de hoofdofficier van justitie te Zutphen. Naar deze gedragingen, die worden aangemerkt als gedragingen van de beheerder van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland, respectievelijk van de Minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld. Op grond van de namens verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoeker, die op 23 augustus 1996 aanwezig is geweest bij een actie van de (toenmalige) Stichting Kritisch Faunabeheer tegen het bijvoederen van wilde zwijnen, klaagt over de wijze waarop het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland, district Noord-West Veluwe, een naar aanleiding van deze actie aangevangen opsporingsonderzoek, waarbij hij als verdachte van onder meer mishandeling en vernieling werd aangemerkt, heeft uitgevoerd. Met name acht hij het onjuist, dat:- de verbalisanten geen getuigen van het voorval hebben gehoord. Wanneer zij dit wel hadden gedaan, zou duidelijk zijn geworden dat hij ten onrechte als verdachte was aangemerkt; - de verbalisanten geen kennis hebben genomen van een videoband waarop het bewuste incident stond geregistreerd, en dat zij evenmin vertegenwoordigers van de media die ter plaatse aanwezig waren hebben benaderd voor informatie; - de identificatie van hem heeft plaatsgevonden door middel van een foto in een oud krantenartikel, afkomstig van een politieambtenaar die bevooroordeeld ten opzichte van hem staat; - er geen technisch onderzoek is verricht naar de auto die verzoeker volgens de aangevers zou hebben vernield. Daarnaast maakt verzoeker er bezwaar tegen dat het naar aanleiding van het opsporingsonderzoek opgemaakte proces-verbaal ten onrechte aan een derde is verstrekt. Voorts is verzoeker van mening dat de beheerder van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland een ter zake op 30 juni 1997 ingediende klacht niet correct heeft afgehandeld. Verzoeker maakt er in dit verband met name bezwaar tegen dat onvoldoende onderzoek is verricht naar het ten onrechte verstrekken van het proces-verbaal aan een derde. Ook klaagt verzoeker over de hoofdofficier van justitie te Zutphen, aan wie een deel van zijn klacht van 30 juni 1997 ter behandeling was toegezonden. In zijn afhandelingsbrieven van 3 september 1997 en 13 oktober 1997 is de hoofdofficier in de eerste plaats niet op alle punten van de klacht ingegaan. Daarnaast heeft de hoofdofficier zich te gemakkelijk van de klacht afgemaakt door voorbij te gaan aan de kern van verzoekers standpunt.

Achtergrond

1. Artikel 5, derde lid van de Klachtenregeling politieregio Noord- en Oost-Gelderland:"(...) Behelst de klacht het vermoeden van een strafbaar feit, dan draagt de burgemeester dan wel de korpsbeheerder de klacht over aan de hoofdofficier van justitie. (...)"2. Stapel & De Koning: Handboek voor de politie, besteedt in Recherche, band 2, hoofdstuk M, aandacht aan de confrontatie. In de paragrafen 4.3. en 4.4. komen de enkelvoudige en de meervoudige confrontatie aan de orde.          "4.3     ENKELVOUDIGE CONFRONTATIE zo gauw de getuige uitsluitend met het confrontatiesubject wordt geconfronteerd, is er al sprake van be nvloeding van de getuige. Een keuze uit meerdere personen is immers niet mogelijk. Menige getuige zal ervan uitgaan, dat de aan hem getoonde persoon degene is die moet worden herkend. Dit is zeker het geval als het beeld van die persoon (enigszins) overeenkomt met het beeld dat in zijn geheugen is opgeslagen. Velen denken dat de politie niet voor niets iemand aangehouden heeft. Men is dan eerder geneigd om die persoon aan te wijzen. Men vertrouwt dan meer op de politie dan op het eigen geheugen. De getuige is daarnaast aan nog veel meer invloeden onderhevig, waardoor hij geneigd is om de getoonde persoon 'te herkennen' terwijl het misschien niet de juiste persoon is. (...) De betrouwbaarheid van een herkenning bij een enkelvoudige confrontatie (bijvoorbeeld de bekende spiegelconfrontatie) is uiterst zwak. Hard bewijs levert het niet op. Een enkelvoudige confrontatie is wel geschikt ten behoeve van een persoonsherkenning als formaliteit. Voorwaarde daarbij is dat de getuige het confrontatiesubject al kent. Het gaat er dan om, vast te stellen of het confrontatiesubject wel degene is die door de getuige wordt bedoeld. Dit om later tegenspraak te voorkomen. Hierbij moet worden gedacht aan gevallen waarbij de getuige het confrontatiesubject al kent onder bijvoorbeeld een bij- of codenaam. Het is dan niet nodig om tot een meervoudige confrontatie over te gaan.4.4      MEERVOUDIGE CONFRONTATIEIn alle andere gevallen zal, om aan het resultaat van een confrontatie echte bewijskracht te (laten) ontlenen, moeten worden overgegaan tot een meervoudige confrontatie. Aan de getuige worden dan (beelden van) het confrontatiesubject en een aantal figuranten getoond. Deze figuranten moeten voldoen aan de door de getuige gegeven beschrijving van de bij het voorval betrokken persoon en moeten gelijkenis vertonen met het confrontatiesubject qua:- etnische afkomst; - postuur, lengte en houding; - gelaatskenmerken; - haarkleur en haardracht; - kleding en schoeisel. (...)"

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland en de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd drie betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. E n van hen maakte van deze gelegenheid gebruik. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politie-optreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Zutphen over de klacht ge nformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. Hij maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Tijdens het onderzoek kregen de Minister van Justitie, de korpsbeheerder en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd de Minister van Justitie en de korpsbeheerder een aantal specifieke vragen gesteld. De Nationale ombudsman nam kennis van de door verzoeker ter beschikking gestelde videoband. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De beheerder van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De Minister van Justitie berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen. De reactie van verzoeker gaf aanleiding het verslag op een enkel punt aan te vullen. De reactie van betrokken ambtenaar H. gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:A.       FEITENOm te protesteren tegen het bijvoederen van wilde zwijnen ten behoeve van de jacht binnen de Kroondomeinen, vond op 23 augustus 1996 op een parkeerplaats in de bossen bij Niersen (gemeente Vaassen) een actie plaats van de (toenmalige) Stichting Kritisch Faunabeheer (inmiddels: Stichting de Faunabescherming). De actie bestond er uit dat wilde zwijnen een zogenaamd "galgenmaal" werd aangeboden. Verzoeker was bij deze actie aanwezig. Tijdens deze actie verschenen de heer B. en zijn echtgenote mevrouw Ha., in afzonderlijke auto's, ter plaatse. Tussen enkele van de actievoerders enerzijds en de heer B. en mevrouw Ha. anderzijds ontstond onenigheid. Mevrouw Ha. heeft kentekens genoteerd van ter plaatse aanwezige auto's. De heer B. heeft nog dezelfde avond melding gedaan bij jachtopzichter V. dat hij tijdens zijn bezoek aan de parkeerplaats was mishandeld door actievoerders waarbij ook zijn auto was beschadigd. Nog dezelfde nacht las betrokken politieambtenaar H. van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland de mutatie die was opgemaakt naar aanleiding van de melding van het voorval. Aan de hand hiervan constateerde hij dat verzoeker kennelijk aanwezig was geweest bij de actie. Politieambtenaar H. beschikte over een krantenfoto waarop verzoeker stond afgebeeld. Hij heeft de heer B. deze foto getoond. De heer B. deelde daarop mee verzoeker te herkennen als degene die hem had bedreigd en mishandeld. Op 27 augustus 1996 deden de heer B. en mevrouw Ha. ieder afzonderlijk, aangifte bij de politie te Nunspeet tegen verzoeker ter zake van belediging, bedreiging, mishandeling, wederrechtelijke vrijheidsberoving en vernieling. Naar aanleiding van deze aangiften heeft een ambtenaar van het regionale politiekorps Limburg-Zuid op 28 december 1996 verzoeker als verdachte gehoord. Op 6 maart 1997 heeft het regionale politiekorps Limburg-Zuid een van verzoeker gekregen videoband, met daarop beelden van het voorval van 23 augustus 1996, toegestuurd aan het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland. De politie heeft het dossier, inclusief de videoband, medio mei 1997 overgedragen aan het arrondissementsparket te Zutphen. Op 10 juni 1997 deelde het arrondissementsparket te Zutphen verzoeker mee dat geen strafvervolging zou plaatsvinden. Op 30 juni 1997 diende verzoeker een klacht in bij het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland. Verzoeker klaagde er over dat de politie het opsporingsonderzoek op onzorgvuldige wijze had uitgevoerd. Daarnaast klaagde hij er over dat de politie het proces-verbaal ten onrechte aan een derde had verstrekt. De politie droeg de afhandeling van de eerste klacht over aan de hoofdofficier van justitie te Zutphen. Deze achtte de klacht niet gegrond. De beheerder van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland achtte het tweede klachtonderdeel niet gegrond. Eind juni/begin juli 1998 werd tussen verzoeker en de landsadvocaat namens de Staat der Nederlanden een vaststellingsovereenkomst gesloten. Hierin werd vastgesteld dat sepotcode 02 (sepot wegens gebrek aan bewijs) door de Staat der Nederlanden in het Algemeen Documentatieregister werd gewijzigd in sepotcode 01 (sepot op grond van het ten onrechte als verdachte aangemerkt zijn). B.       STANDPUNT VAN VERZOEKER1. Het standpunt van verzoeker staat weergegeven onder

Klacht

.2. Ter onderbouwing van zijn klacht merkte verzoeker in zijn verzoekschrift onder meer het volgende op:"(...) Klager is voorts van oordeel dat de korpsbeheerder op grond van de beschikbare gegevens tot het oordeel had moeten komen dat de politieambtenaar H. het bewuste proces-verbaal aan de heer X. (secretaris van de landelijke jachtopzichtersvereniging; N.o.) heeft doorgespeeld, althans dat de korpsbeheerder nog nader onderzoek ten aanzien van de heer H. had moeten (doen) uitvoeren, toen bleek dat de heer X. inderdaad beschikte over het bewuste proces-verbaal (of delen daarvan). Uit de brief van de Algemene Inspectiedienst (verder: AID; N.o.) d.d. 16 juni 1997 (zie onder 3.2.; N.o.) blijkt dat de heer X. in het bezit was van het proces-verbaal contra klager. Tot dit oordeel kwam ook de klachtencommissie. Dit betekent dat de heer X. tegenover de privacy-adviseur van het korps, de heer M., in het kader van diens onderzoek, heeft gelogen (zie de brief van de korpschef over het onderzoek van M. d.d. 23 april 1997 (...). Toen uit de brief van de heer K. van de AID ondubbelzinnig bleek dat de heer X. het proces-verbaal contra klager inderdaad in zijn bezit had en dit aanbood aan hem en zijn collega, had naar het oordeel van de klager de heer H. met dit harde gegeven geconfronteerd moeten worden. Hiervoor was temeer reden, nu bekend is dat de heer H. klager bepaald geen warm hart toedraagt en in het strafrechtelijk onderzoek tegen klager een opmerkelijke rol heeft gespeeld. Op deze rol wordt in deze klacht nog teruggekomen. Verder is het kennelijk bij de korpsbeheerder bekend dat er nauwe connecties bestonden tussen H. en X. De heer H. is lid van de redactiecommissie van de Jachtopzichter, waarvan het secretariaat gevestigd is op het huisadres van de Nederlandse Vereniging van Jachtopzichters, de heer X. (...). Het was in de hoedanigheid van jachtopzichter, dat de heren X. en Y. een onderhoud hadden met de heren K. en G. van de AID. Zij hadden om dit onderhoud gevraagd om zich te beklagen over klager. Kortom, de heer H. had een duidelijk motief om klager zwart te maken en hij had belang bij de actie die de heren X. en Y. ondernamen om klager bij de AID in diskrediet te brengen. Het is voor klager niet aanvaardbaar dat een politieambtenaar, die zich bezighoudt met de opsporing van strafbare feiten en in die zin een voorbeeldfunctie moet hebben, zich in een klachtzaak als deze achter leugens en onwil om te verklaren kan verschuilen. Nu maar een zeer beperkt aantal personen bij de politie de beschikking hadden over het betreffende proces-verbaal, was naar het oordeel van klager een kritischer onderzoek mogelijk en noodzakelijk geweest. Ad 3 Aan de hoofdofficier van justitie werd de klacht voorgelegd, dat het onderzoek in de zaak van klager op onzorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Hieraan werd – kort samengevat – het volgende ten grondslag gelegd:- De verbalisanten hadden een lijst van potenti le getuigen. Indien dezen of een aantal van hen zouden zijn gehoord, zou duidelijk zijn geworden dat klager ten onrechte door de aangevers was beschuldigd. - Hetzelfde geldt voor de kennisneming van de videoband, waarop het bewuste incident stond geregistreerd en het benaderen van de cameraploeg van 2 Vandaag en de verslaggever van de Volkskrant, die ter plekke aanwezig waren. - De wijze waarop de "herkenning" van klager werd gearrangeerd: via het tonen van een oud krantenknipsel, afkomstig van een politieambtenaar die zeer partijdig tegenover klager stond. - Het feit dat geen technisch onderzoek is gedaan naar de zogenaamde vernieling van de auto van de aangever. In zijn brief van 3 september 1997 (...) geeft de hoofdofficier van justitie eveneens een samenvatting. Deze is echter onvolledig, nu uitsluitend het onderdeel over het benaderen van de pers en het bekijken van de videoband wordt genoemd. Bovendien stelt hij in deze brief dat is geklaagd over het feit dat de politie het betreffende proces-verbaal ter beoordeling aan het O.M. heeft voorgelegd. In de klacht ging het er echter om dat de onderzoeksresultaten niet in deze vorm aan het O.M. hadden mogen worden voorgelegd, nu de politie over sterke aanwijzingen beschikte dat de aangiftes niet op waarheid berustten. Inmiddels zijn de gevolgen van de onzorgvuldige handelwijze van de politie al voor klager kenbaar: hoewel hij met het betreffende incident niets van doen had, weigert de officier van justitie 'gelet op de aangiftes' aan zijn zaak de sepotcode 01 (ten onrechte als verdachte aangemerkt) toe te kennen. Klager staat derhalve nog steeds als verdachte geregistreerd. Klager is dan ook van oordeel dat de hoofdofficier van justitie ten onrechte op een aantal onderdelen van de klacht niet is ingegaan. Ook overigens heeft de hoofdofficier van justitie zich te gemakkelijk van de klacht afgemaakt. Hij is verantwoordelijk voor het opsporingsonderzoek, ongeacht of de politie hierbij een zekere vrije beleidsruimte heeft. Indien iemand zich beklaagt over de wijze waarop een onderzoek door de politie heeft plaatsgevonden, dient de hoofdofficier van justitie na te gaan of er terecht over is geklaagd dat de politie op onjuiste wijze van deze beleidsruimte heeft gebruik gemaakt. Voor de goede orde wordt in verband met voormelde videoband nog het volgende onder de aandacht gebracht. Blijkens het proces-verbaal, dat hierbij in zijn geheel wordt overgelegd (...) is klager op 28 december 1996 op verzoek van de politie Epe gehoord door de politie Born/Susteren. Uit de brief d.d. 6 maart 1997 die als bijlage bij het verhoor van klager is gevoegd (...) blijkt dat de politie Born/ Susteren de politie Epe speciaal op de videoband heeft geattendeerd en deze band voor verder onderzoek beschikbaar heeft gesteld. De reden hiervan is blijkens de brief dat grote tegenstrijdigheden opvielen tussen enerzijds de verklaringen van de aangevers en anderzijds de verklaring van klager en de betreffende video-opnamen (desgevraagd deelde de heer T., de opsteller van de brief, mee, dat het woord "tussen" na "anderzijds" niet betekent dat ook tussen de verklaring van klager en de videoband nog verschil zou zijn). Deze brief en de hierbij gevoegde videoband hadden een extra aansporing voor de politie Epe moeten zijn om verder onderzoek te doen."3. Het verzoekschrift was van - onder meer - de volgende bijlagen voorzien:3.1. Een proces-verbaal van het door betrokken ambtenaar H. afgenomen verhoor van de heer B. van 27 augustus 1996. Hierin verklaarde hij onder meer dat verzoeker, zijnde de man van wie hem door politieambtenaar H. een foto werd getoond, duidelijk de leiding had gehad over de groep actievoerders. B. had gehoord dat verzoeker had geroepen:"Dat is een moordenaar. Pak hem. Houd hem vast. Doe hem wat." Ook verklaarde B. dat verzoeker en een andere man hem hadden geslagen. Verder verklaarde B. dat door het gedrag van verzoeker en van de bij de actie aanwezige televisieploeg zijn auto was vernield.3.2. Een proces-verbaal van het door betrokken ambtenaar H. afgenomen verhoor van mevrouw Ha. van 27 augustus 1996. Hierin verklaarde zij onder meer dat de man op de haar door politieambtenaar H. getoonde foto, de andere actievoerders ophitste. En dat de anderen deden wat hij hen opdroeg. Zij had gehoord dat verzoeker had geroepen:"Dat is een moordenaar. Pak hem. Zet hem erop." Ook verklaarde zij dat zij na haar vertrek van de parkeerplaats daar korte tijd later was teruggekeerd om de kentekens van de ter plaatse geparkeerde auto's te noteren. Ook verklaarde zij dat een portier en het dak van de auto van haar man als gevolg van het optreden van een cameraman was beschadigd.3.3. Een proces-verbaal van betrokken ambtenaar H. van 30 augustus 1996. Hierin was onder meer het volgende vastgelegd:"Toen ik later in de nacht een mutatie (...) las over het gebeurde (..) zag ik bij 10 als mogelijke betrokkene gemuteerd staan:(Verzoeker; N.o.), geboren (..), wonende (..) te Susteren. Deze naam kwam mij bekend voor, maar op dat moment kon ik deze nog niet plaatsen. Over deze zaak nadenkend kwam ik tot de ontdekking dat ik in het bezit was van een knipsel uit het Limburgs Dagblad van vrijdag 17 maart 1995 met daarop een kleurenfoto van (verzoeker; N.o.) en een verhaal waarin (verzoeker; N.o.) als dierenbeschermer de jagers beschuldigt van bedreigingen. In overleg met collega L. heb ik op dinsdag 27 augustus 1996, omstreeks 10.30 uur, het krantenknipsel getoond aan de in voornoemde mutatie genoemde B., geboren (..), wonende (..) te Vaassen. Na het zien van de kleurenfoto van (verzoeker; N.o.) verklaarde B. volmondig aan mij dat (verzoeker; N.o.) de hoofdpersoon was die hem had bedreigd en mishandeld. Hierop heb ik B. en zijn echtgenote uitgenodigd om aan het politiebureau te Nunspeet te komen voor het doen van aangifte. Op dinsdag 27 augustus 1996 hebben B. en zijn echtgenote Ha., (...), aangifte gedaan van diverse ten opzichte van hen gepleegde strafbare feiten."3.4. Een proces-verbaal van brigadier van politie L. en hoofdagent van politie D. van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland van 11 december 1996, en een proces-verbaal van jachtopzichter V. van 3 september 1996. Uit deze processen-verbaal bleek dat genoemde ambtenaren niet aanwezig waren op het parkeerterrein op het moment dat daar de confrontatie tussen actievoerders en de heer B. en mevrouw Ha. plaatsvond.3.5. Een proces-verbaal van het door brigadier van politie T. van het regionale politiekorps Limburg-Zuid afgenomen verhoor van verzoeker van 28 december 1996. Hierin verklaarde verzoeker onder meer dat hij zich tijdens de actie voortdurend op de achtergrond had opgehouden omdat hij op dat moment de zorg had over zijn zoontje van zeven en een ongeveer even oud vriendje van hem. Verzoeker stelde met klem in het kader van de gevoerde actie leidinggevend, noch ophitsend te zijn opgetreden. Ook ontkende hij iemand verbaal te hebben bedreigd of fysiek te hebben mishandeld. Verzoeker verklaarde de door de heer B. en diens echtgenote gedane aangifte en de rol daarbij van politieambtenaar H. te beschouwen in het kader van een door de jachtopzichters tegen hem beraamd complot. Verzoeker stelde dat dit complot er toe zou moeten leiden dat hem de op grond van zijn functie als onbezoldigd opsporingsambtenaar van de Algemene Inspectiedienst van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (AID) toekomende opsporingsbevoegdheid zou worden ontnomen.3.6. Een brief van 12 maart 1997 van verzoekers gemachtigde aan de chef van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland, waarin zij onder meer het volgende meedeelde:"Cli nt, (verzoeker; N.o.), werd op het politiebureau te (Born-Susteren; N.o.) ontboden in verband met het feit dat hij ervan wordt verdacht dat hij zich op 23 augustus 1996 in het Kroondomein zou hebben schuldig gemaakt aan vernieling, openlijke geweldpleging en mogelijk nog enige strafbare feiten. Cli nt heeft deelgenomen aan een actie van de Stichting Kritisch Faunabeheer, die zich richtte tegen de jacht in het Kroondomein. Hij ontkent ten stelligste dat hij zich ook maar aan enig strafbaar feit heeft schuldig gemaakt en kan zulks aantonen door middel van video-opnamen, TV-opnamen, foto's en getuigenverklaringen. Het feit dat hij als verdachte wordt aangemerkt is voor cli nt dan ook uitermate onaangenaam, temeer omdat hij als onbezoldigd opsporingsambtenaar (controleur flora en fauna) fungeert bij de AID. (...) Onlangs moest cli nt echter constateren dat dit proces-verbaal w l in handen van derden is gegeven. Hij werd door de AID op de hoogte gesteld van het feit dat er een gesprek had plaatsgevonden met (onder meer) de heer X., secretaris van de Landelijke Jachtopzienersvereniging. De heer X. bleek in het bezit van het betreffende proces-verbaal en bood dit de AID-functionaris ter inzage aan (hetgeen deze overigens geweigerd heeft). Het komt mij voor dat een dergelijke gang van zaken in strijd is met de richtlijn Informatieverstrekking en onrechtmatig is jegens cli nt. Ik verzoek U dan ook om een onderzoek in te stellen naar de wijze waarop dit proces-verbaal in handen van derden is gekomen, zelfs al voordat dit aan de officier van justitie is gezonden. Cli nt behoudt zich het recht voor om terzake een formele klacht in te dienen, maar duidelijkheid is hoe dan ook gewenst."3.7. Een brief van 23 april 1997 van de chef van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland aan verzoeksters gemachtigde. Hierin deelde hij onder meer het volgende mee:"Door de regionaal privacyadviseur van mijn korps, M., is hiernaar een onderzoek ingesteld. Bij dit onderzoek werden onder andere door hem de navolgende personen gehoord:- de drie verbalisanten die het betreffende proces-verbaal van aangifte en onderzoek,(....), hebben opgemaakt; - de heer X., in zijn hoedanigheid van secretaris Landelijke Jachtopzienersvereniging; - de heren K. en mr. G. van de Algemene Inspectiedienst. Op grond van gesprekken met de genoemde personen, kon feitelijk niet worden aangetoond dat in strijd is gehandeld met de Wet Politieregisters. Er kon niet worden vastgesteld of er sprake is geweest van onrechtmatige informatieverstrekking i.c. het overhandigen van het betreffende proces-verbaal (of delen daarvan) door de politie aan de heer X. De verbalisanten verklaren allen dat zij geen schriftelijke informatie hebben verstrekt aan de heer X. of aan andere onbevoegde personen. Ook de heer X. ontkent informatie en/of het proces-verbaal te hebben verkregen van de politie. Wel verklaarde de heer X. in het bezit te zijn geweest van diverse aantekeningen over het bewuste voorval en over uw cli nt (...). Naar zijn zeggen ontleende hij deze informatie uit krantenartikelen en uit wetenschap verkregen uit zijn functie als secretaris van de Landelijke Jachtopzienersvereniging. De heren K. en G. van de AID verklaarden beiden het bewuste proces-verbaal (of delen daaruit) niet te hebben gezien. Tijdens het door hen gevoerde gesprek met de heer X. was bij hen wel de indruk ontstaan dat laatstgenoemde dit proces-verbaal mogelijk in zijn bezit had. Enige zekerheid hieromtrent bestond bij hen niet."3.8. Een brief van 16 juni 1997 van de heer K., werkzaam bij de AID, aan verzoekers gemachtigde. Hierin deelde hij het volgende mee:"Tijdens het gesprek dat dhr. G. van de AID en ondergetekende voerden met de heer X., suggereerde naar mijn mening de heer X. heel duidelijk dat het stuk dat hij voor zich had liggen het proces-verbaal betrof contra (verzoeker; N.o.). De heer X. bood ons bij deze gelegenheid een kopie aan van het bedoelde proces-verbaal. Wij hebben de heer X. hierop medegedeeld dat indien wij behoefte zouden hebben aan dit proces-verbaal wij dit via de betreffende officier van justitie zouden opvragen. De heer X. toonde ons inderdaad een krantenartikel uit 1993. Ik heb de indruk dat de heer X., middels dit krantenknipsel, wilde aangeven dat de relatie tussen de jachtopzichters en (verzoeker; N.o.) al geruime tijd verstoord is."3.9. Een brief van 30 juni 1997 waarmee verzoekers gemachtigde een klacht indiende bij de beheerder van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland over gedragingen van ambtenaren van genoemd politiekorps. Hierin deelde zij onder meer het volgende mee:"Cli nt wenst zich te beklagen over:. De onzorgvuldige wijze waarop in deze zaak het onderzoek heeft plaatsgevonden. II. Het feit dat bovenvermeld proces-verbaal kennelijk aan derden is verstrekt. Ad I a) Allereerst is het onderzoek zonder meer onvolledig geweest en heeft dit een tendentieus karakter. Kennelijk beschikten de verbalisanten over informatie met betrekking tot de identiteit van (een aantal van) degenen, die op de avond van 23 augustus 1996 aanwezig waren op de hoek van de Elspeterweg en de Enkhoutweg te Vaassen op een aldaar gesitueerde parkeerplaats. Immers, in de verklaring van H. wordt melding gemaakt van de mutatie van de verbalisanten L. en D., (...) waarin onder 10 cli nt als mogelijke betrokkene stond gemuteerd. Terzijde wordt opgemerkt dat deze mutatie, in tegenstelling tot hetgeen H. verklaart, niet als bijlage in het proces-verbaal is opgenomen. Deze mutatie is waarschijnlijk opgemaakt aan de hand van de gegevens, die aan de politie waren verstrekt door de aangeefster, mevrouw Ha., in de vorm van alle kentekens van de aldaar geparkeerd staande personenauto's. De verbalisanten hadden zodoende een lijst van potenti le getuigen. Indien de politie deze getuigen of aan aantal van hen zou hebben gehoord, zou al direct duidelijk zijn geweest dat de aangifte van de aangever B. en de aangeefster Ha. niet op waarheid kon berusten en dat, nog afgezien daarvan, cli nt in het geheel geen deel uitmaakte van de groep personen die zich tijdens het incident in de nabijheid van B. bevonden, en dat ook overigens het verhaal van B. en Ha. feitelijke grondslag mist. (...) Tenslotte was het eveneens een geringe moeite geweest om de overige aanwezige verslaggevers te benaderen voor een getuigenverklaring, temeer nu nog voordat de aangifte werd gedaan, op 26 augustus 1996 door de Apeldoornse Courant werd geschreven:'Tijdens de verder vreedzaam verlopen actie deed zich een incident voor. Een toevallig passerende handelaar in jachtbenodigdheden maakte zich flink kwaad en wilde zijn 'tegenstanders' te lijf gaan. Doordat de actievoerders zich terughoudend opstelden, kwam het net niet tot een handgemeen.' b) Ook op de wijze waarop de 'herkenning' door de aangevers van cli nt tot stand is gekomen, bestaat ernstige kritiek. Het is bekend dat de heer H. behoort tot degenen die (het toenmalige) Kritisch Faunabeheer in het algemeen en cli nt in het bijzonder geen warm hart toedragen. H. heeft nauwe connecties met de jachtopzichters. Zo maakt hij deel uit van de redactiecommissie van het blad De Jachtopzichter. Cli nt is bijzonder opsporingsambtenaar, controleur Flora en Fauna, bij de AID. De relatie tussen de jachtopzichters en cli nt, tegenstander van plezierjacht, is reeds geruime tijd verstoord. Het lijkt dan ook geen toeval te zijn, dat H. beschikte over een krantenknipsel uit 1995 met de foto van cli nt. Het is uiteraard het goede recht van H. om dergelijke knipsels te bewaren, maar het getuigt van een gebrek aan professionaliteit om een dergelijk knipsel vervolgens voor opsporingsdoeleinden te gebruiken. Het aan de getuige tonen van slechts n – naar haar aard onduidelijke – krantenfoto wekt fouten bij de herkenning en ongefundeerde beschuldigingen in de hand. Dit is in casu dan ook gebeurd: uit de video-opname en de bij deze klacht als bijlagen overgelegde verklaring en het commentaar van enige deelnemers aan de actie (...), alsmede uit zijn eigen verklaring blijkt dat cli nt niet degene kan zijn geweest over wie B. en Ha. in hun – ook overigens onware – verhaal verklaren. c) Met betrekking tot de 'vernieling' waaraan cli nt zich al dan niet met anderen zou hebben schuldig gemaakt, geldt dat er zelfs geen begin van een onderzoek heeft plaatsgevonden. Een beschadiging aan een auto kan moeiteloos worden vastgesteld. Hierna dient alleen nog de vraag te worden beantwoord door wie de schade is veroorzaakt. In dit geval had het dan ook in de rede gelegen, dat de verbalisanten zich direct hadden vergewist van de beweerdelijke schade en hun waarnemingen in het proces-verbaal hadden gerelateerd. Ook hadden, zoals te doen gebruikelijk, foto's hiervan gemaakt moeten worden. Uit het proces-verbaal kan echter slechts blijken dat mevrouw Ha. verklaart dat de verbalisanten de schade aan de auto van B. noteerden. Het gebrek aan enig gegeven hieromtrent klemt temeer, nu er blijkens de bij deze klacht overgelegde verklaringen in het geheel geen schade aan de auto van B. is toegebracht. Cli nt, die met zijn zoontje op de arm enige tientallen meters van de plaats waar het incident plaatsvond verwijderd was, moest na vier maanden van de politie te Susteren vernemen dat hij als verdachte van een aantal strafbare feiten werd aangemerkt en dat zijn naam in diskrediet was gebracht. Inmiddels is duidelijk dat dit geheel ten onrechte was. Een deugdelijk en objectief onderzoek had dit alles kunnen voorkomen. Ad II:Op 28 februari 1997 vond een gesprek plaats tussen de heer X. in zijn hoedanigheid van secretaris van de Landelijke Jachtopzichtersvereniging en de heer Y., jachtopzichter te Susteren enerzijds en de heren K. en G. van de AID, Inspectie Zuid-Nederland anderzijds. De heren X. en Y. hadden om dit onderhoud gevraagd in verband met klachten die zij over cli nt als bijzonder opsporingsambtenaar bij de AID hadden. Zoals reeds eerder opgemerkt, botert het niet tussen de jachtopzichters en cli nt. Bij deze gelegenheid had de heer X. een stuk voor zich liggen, dat niets anders kan zijn geweest dan het tegen cli nt opgemaakte proces-verbaal. De heer K. heeft dit bij brief van 16 juni 1997 (...) bevestigd. Door de privacyadviseur van het korps, de heer M., is reeds een globaal onderzoek naar deze kwestie ingesteld. (...) Cli nt kan zich echter bij dit onderzoeksresultaat niet neerleggen, nu het uiterst onaannemelijk blijkt te zijn dat de heer X. slechts over aantekeningen beschikte. De heer K. heeft telefonisch, ter aanvulling op zijn brief nog meegedeeld, dat het stuk dat de heer X. voor zich had onmiskenbaar een officieel stuk met het uiterlijk van een proces-verbaal betrof en geen aantekeningen. Het feit dat de heer X. hiervan een kopie aanbood en dat de AID-ambtenaren hierop reageerden met de mededeling dat zij dit eventueel wel zelf bij de Officier van Justitie zouden opvragen, zegt in dit verband genoeg. Een dergelijke opmerking zou niet zijn gemaakt als het om aantekeningen ging. Het is evenmin mogelijk dat de heer X. zijn informatie zou hebben ontleend aan krantenartikelen en aan wetenschap verkregen uit zijn functie als secretaris van de Landelijke Jachtopzichtersvereniging, zoals hij kennelijk aan de heer M. heeft meegedeeld. Immers, de naam (van verzoeker; N.o.) wordt in verband met het incident in Vaassen in geen enkel krantenartikel vermeld. De bron van de informatie waarover X. beschikte kan slechts de politie zijn geweest. De politie heeft met deze informatie over cli nt aan derden gehandeld in strijd met de Wet Politie Registers, althans de richtlijn Informatieverstrekking. Tevens heeft de politie hiermee zeer onzorgvuldig jegens cli nt gehandeld. Zijn eer en goede naam zijn aangetast, terwijl hij zich hiertegen niet kon verweren. Hij had zelfs nog niet kunnen kennisnemen van het betreffende proces-verbaal, nu dit nog niet naar het Parket te Zutphen was gezonden." 3.10.1. Een brief van 3 september 1997 van de hoofdofficier van justitie te Zutphen aan verzoekers gemachtigde. Hierin deelde hij onder meer het volgende mee:"Namens uw cli nt (...) beklaagt u zich over de onzorgvuldige wijze waarop het strafrechtelijk onderzoek jegens hem heeft plaatsgevonden. De strafzaak tegen uw cli nt (...) is geseponeerd wegens onvoldoende bewijs. Het proces-verbaal van de politie te Epe en de beelden van de videoband van de uitzending van 2Vandaag bevatten voldoende feitelijke informatie om tot een verantwoorde beslissing te komen. In uw brief somt u een aantal argumenten op waarom het onderzoek onzorgvuldig is geweest. Dit kan als volgt worden samengevat: als de politie de aanwezige verslaggevers van 2Vandaag had benaderd voor een getuigenverklaring en als de politie de videoband had opgevraagd en bekeken dan had de politie zich de moeite van het insturen van het proces-verbaal kunnen besparen. Dan zou namelijk van meet af aan duidelijk zijn geworden dat uw cli nt niets met de verweten strafbare feiten te maken heeft gehad. De politie heeft een zekere vrije beleidsruimte bij het instellen van onderzoeken naar aanleiding van strafbare feiten als deze en het daarvan proces-verbaal opmaken. Tot het opnemen van een aangifte is de politie zelfs verplicht. Volgens de gangbare opvattingen binnen mijn parket wordt met de Officier van Justitie in dit soort zaken, waarin geen bijzondere dwangmiddelen worden toegepast, doorgaans geen overleg gevoerd tijdens het opsporingsonderzoek. Indien de Officier van Justitie bij de bestudering van de strafzaak van mening is dat aan aspecten onvoldoende aandacht is besteed, wordt om aanvullend onderzoek verzocht. In deze zaak kon op basis van het voorhanden zijnde proces-verbaal een beslissing worden genomen. Ik zie niet in waarom het onjuist zou zijn dat de politie dit proces-verbaal ter beoordeling aan het OM heeft voorgelegd." 3.10.2. In aanvulling hierop deelde de hoofdofficier van justitie te Zutphen verzoekers gemachtigde bij brief van 13 oktober 1997 mee, dat zijn opmerking dat de politie een zekere vrije beleidsruimte heeft bij het instellen van onderzoeken ook omvat de onderdelen 1b en 1c in verzoekers brief van 30 juni 1997.3.11. Een klachtafhandelingsbrief van 13 november 1997 van de beheerder van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland. Hierin deelde hij onder meer het volgende mee:"- dat klager zijn ongenoegen uit over het feit dat:1.       het onderzoek tegen (verzoeker; N.O.), waarbij tegen deze een proces-verbaal is opgemaakt wegens verdenking van vernieling, bedreiging, mishandeling, op een onzorgvuldige/onvolledige wijze heeft plaatsgevonden; 2.       dat het tegen (verzoeker; N.O.) opgemaakte proces-verbaal kennelijk door de politie aan derden is verstrekt; (...) dat de commissie (...) het volgende heeft overwogen:-        dat artikel 1 onder g van de klachtenregeling van de politieregio Noord- en Oost-Gelderland een klacht definieert als een kennisgeving van ontevredenheid over een concrete gedraging van n of meer politiefunctionarissen; -        dat het in casu, voor wat betreft het eerste deel van de klacht, gaat om een ambtshandeling onder verantwoordelijkheid van justitie en de klacht derhalve voor dat onderdeel niet ontvankelijk is; -        dat klager derhalve voor dat deel van de klacht niet in de klachtenprocedure kan worden ontvangen; -        dat, voor wat het tweede deel van de klacht betreft, uit de brief van de Algemene Inspectie Dienst d.d. 16 juni 1997, alsmede uit de verhoren van de heren K. en G. blijkt dat dhr. X. beschikte over het bewuste proces-verbaal of delen daarvan; -        dat is gebleken dat er connecties hebben bestaan tussen de verbalisant H. en genoemde X. en dat het typerend is dat X. hierover tijdens het onderzoek niets heeft willen verklaren; -        dat dit alles een ernstig vermoeden oplevert dat dhr. H. de inhoud van het proces-verbaal geheel of ten dele aan dhr. X. heeft medegedeeld of verstrekt; -        dat, nu dit vermoeden niet door andere harde aanwijzingen gesteund wordt, niet met volstrekte zekerheid is komen vast te staan dat dhr. H. diegene is, die het bewuste proces-verbaal aan dhr. X. heeft doorgespeeld; -        dat ten aanzien van de overige verbalisanten uit het onderzoek niets is gebleken, waaruit kan worden afgeleid dat zij in het doorspelen van het proces-verbaal de hand hebben gehad; dat de commissie hierbij tot de volgende conclusie komt;         - dat bij gebrek aan volstrekte zekerheid over de vraag of en zo ja, wie het bewuste proces-verbaal aan derde(n) heeft/hebben verstrekt, de klacht ongegrond moet worden verklaard. Dat de korpsbeheerder zich met het advies van de klachtencommissie kan verenigen en hierbij het advies overneemt."3.12. Onder de bijlagen bevonden zich verder zeven – na opening van het onderzoek door de Nationale ombudsman – overgelegde verklaringen van deelnemers aan, danwel toeschouwers van de actie. Deze verklaringen stemmen in zoverre overeen, dat ieder van de getuigen afzonderlijk te kennen heeft gegeven dat verzoeker zich tijdens de actie op de achtergrond had gehouden, dat hij geen leidinggevende rol had gehad en dat hij niemand had bedreigd of mishandeld. .        STANDPUNT VAN DE BEHEERDER VAN HET REGIONALE POLITIEKORPS NOORD- EN OOST-GELDERLAND1. In reactie op verzoekers klacht deelde de beheerder van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland bij brief van 12 maart 1998 mee dat in zijn opdracht onderzoek was verricht naar aanleiding van verzoekers klacht dat het proces-verbaal aan een derde was verstrekt. In het kader daarvan had inspecteur van politie dhr. Be., werkzaam bij het stafbureau korpsleiding, bureau intern onderzoek, achtereenvolgens gehoord: de heren G. en K. van de AID, verzoeker, de heren Y. en X., de heer V, jachtopzichter te Vaassen, de heer Q., voormalig chef van de (politie-)basiseenheid Epe, en betrokken politieambtenaren L., D. en H. . Aan de hand van de van deze gesprekken opgemaakte gespreksverslagen oordeelde de korpsbeheerder dat feitelijk niet kon worden aangetoond dat – delen van - het proces-verbaal van verzoeker aan derden was/waren verstrekt. Hij achtte de klacht dan ook niet gegrond.2.1. Als bijlage bij de brief van de korpsbeheerder was gevoegd het onderzoeksverslag van 6 oktober 1997 van inspecteur van politie Be. 2.1.1. In het onderzoeksverslag van inspecteur Be. is als verklaring van de heer G. onder meer het volgende opgenomen:"Op 28 februari 1997 was ik aanwezig bij een gesprek tussen de heren X., Y. en K. Dit gesprek vond plaats op het hoofdbureau AID te Kerkrade. De heer Y. is jachtopzichter in het gebied waar (verzoeker; N.o.) optreedt als onbezoldigd buitengewoon opsporingsambtenaar van de AID, belast met flora en fauna. Tussen (verzoeker; N.o.) en Y. waren spanningen gerezen in het veld. De heer Y. had een klacht ingediend tegen (verzoeker; N.o.), welke werd behandeld door de regiopolitie alhier. Deze klacht was toen afgehandeld en Y. was niet tevreden over de afhandeling en wilde dit met ons bespreken. Als adviseur bij het gesprek had Y. de heer X., secretaris van de landelijke jachtopzichtersvereniging, meegenomen. Tijdens het gesprek dat handelde over de spanningen tussen Y. en (verzoeker; N.o.) vertelde de heer X. dat (verzoeker; N.o.) ook een rol had gespeeld bij een actie van Faunabescherming op de Veluwe. Daarbij zou zijn rol kwalijk zijn geweest. De heer X. had een soort dossier bij zich. Ik zag dat zich hierin krantenknipsels bevonden. Enkele van deze krantenknipsels heb ik toen ingekeken. Terwijl ik daarin keek hoorde ik de heer X. zeggen dat hij beschikte over het betreffende proces-verbaal tegen (verzoeker; N.o.) en hij bood de heer K. en mij hiervan een afschrift aan. Dit aanbod werd door ons afgewezen. Het proces-verbaal dat X. ons aanbood, heb ik tijdens het gesprek niet gezien. Het dossier dat X. bij zich had was een soort map. Ik weet niet meer precies hoe deze er uitzag. Behalve de krantenknipsels, die ik had ingekeken, zaten er nog meer papieren in. Wel heb ik X. horen zeggen dat het proces-verbaal was opgemaakt tegen (verzoeker; N.o.). Ik weet niet meer of en welke eventuele strafbare feiten daarbij door X. werden genoemd. Naar mijn mening suggereerde de heer X. duidelijk dat hij een proces-verbaal, opgemaakt tegen (verzoeker; N.o.), in zijn bezit en bij zich had, anders had hij ons immers geen afschrift daarvan aangeboden. Zowel de heer Y. als de heer X. probeerden ons in het gesprek aan te tonen dat (verzoeker; N.o.) als controleur flora/ fauna van de AID een kwalijke rol speelde." 2.1.2. In het onderzoeksverslag van Be. is als verklaring van de heer K. onder meer het volgende opgenomen:"De heer X. nam als adviseur van Y. deel aan het gesprek.. stelde zich voor bij het begin van het gesprek als secretaris van de landelijke jachtopzichtersvereniging. Tijdens het gesprek, dat voornamelijk handelde over de gerezen problemen tussen Y. en (verzoeker; N.o.) en de verstoorde verstandhouding, begon de heer X. te praten over de positie van (verzoeker; N.o.) ten opzichte van de jacht. Er werd kritiek op (verzoeker; N.o.) geuit. Zo hoorde ik X. zeggen dat (verzoeker; N.o.) ook problemen had gehad op de Veluwe met jachtopzichters. Hij sprak daarbij over bedreiging van voorbijgangers door (verzoeker; N.o.). Hij zei dat hiervan proces-verbaal tegen (verzoeker; N.o.) was opgemaakt door de politie. Vervolgens bood hij ons een kopie van dit proces-verbaal aan. Dit aanbod werd door G. en mij afgewezen. Voor zich op tafel had de heer X. een stapeltje papieren liggen, mogelijk in een omslag. Ik zag dat zich daarbij krantenknipsels bevonden. Enkele van deze knipsels heb ik doorgekeken, onder andere was daarbij ook een uit de krant geknipte kleurenfoto van (verzoeker; N.o.). Behalve deze krantenknip-sels waren er nog meer papieren bij het stapeltje. Ik heb niet onomstotelijk gezien en vastgesteld of zich daarbij het bewuste proces-verbaal bevond, dat X. ons aanbood. Zoals ik deze papieren zag, leek dit mij een proces-verbaal. Het betrof papieren op A-4 formaat. Omdat X. ons een kopie aanbood, had ik dan ook de stellige indruk dat het proces-verbaal, opgemaakt tegen (verzoeker; N.o.), toen in zijn bezit was. Ik concludeerde dan ook dat hij het proces-verbaal, tijdens het gesprek, bij zich had en dat dit zich bevond bij de papieren, die hij voor zich had liggen. Ik heb niet onomstotelijk vastgesteld dat zich bij deze op tafel liggende papieren onder andere een proces-verbaal bevond, zoals de raadsvrouwe van (verzoeker; N.o.) beweert. Wel leek het mij een proces-verbaal en had ik door het aanbieden van een kopie ervan de stellige indruk dat het om een proces-verbaal ging. Ik twijfel er dan ook niet aan dat X., tijdens het bewuste gesprek, het betreffende proces-verbaal bij zich had. Na de 28e februari had ik een telefoongesprek met (verzoeker; N.o.) waarbij ik hem gevraagd heb wat er aan de hand was geweest op de Veluwe. Hij vroeg mij toen hoe ik dit wist en wat ik daarvan wist. Ik heb hem toen geantwoord dat de heer X. mij een kopie van het betreffende proces-verbaal had aangeboden en dat de heer G. en ik dit aanbod hadden afgeslagen." 2.1.3. In het onderzoeksverslag van inspecteur Be. is als verklaring van de heer Y. onder meer het volgende opgenomen:"De heer X. heeft niet gezegd tegen (de heren K. en G.; N.o.) dat hij het betreffende proces-verbaal bij zich had of in zijn bezit had. Ook heb ik niet gehoord dat hij de heren K. en G. een kopie daarvan aanbood. Daar was geen sprake van. Er is beslist niet tijdens het gesprek gewapperd met een proces-verbaal. De heer X. had wel correspondentie bij zich welke was gevoerd over de door mij ingediende klacht welke werd besproken. Een proces-verbaal heb ik bij die papieren niet gezien." 2.1.4. In het onderzoeksverslag van inspecteur Be. is als verklaring van de heer X. onder meer het volgende opgenomen:"(...) 'In ieder geval zat bij die stukken geen proces-verbaal inzake feiten over de gebeurtenissen in Epe vorig jaar omtrent (verzoeker; N.o.). In het gesprek bleek dat de heren van de AID niet op de hoogte waren van de actie die door een aantal (waarschijnlijke) aanhangers van Faunabescherming, waaronder ook (verzoeker; N.o.), was gevoerd op de Veluwe in 1996. (...) Ik heb gezegd dat van die zaak proces-verbaal zou zijn opgemaakt. Ik vond het vreemd dat zij als leidinggevenden hiervan niet op de hoogte waren. Ik zei hen dat als zij een afschrift van het proces-verbaal wilden hebben, dat ze zich dan tot de betreffende politie-instantie moesten richten. Verder heb ik niets te verklaren.' Door mij onderzoeker werden voorts nog een aantal vragen gesteld aan dhr. X., waarvan de strekking als volgt luidde:- Uit welke bron wist u over het bestaan van het betreffende opgemaakte proces-verbaal tegen (verzoeker; N.o.)? - Welke relatie had/heeft u met de heer H.? - Welke rol heeft dhr. H. binnen de landelijke jachtopzichtersvereniging? - Is dhr. H. werkzaam voor u binnen de opleidingen van jachtopzichters? Op al deze vier vragen kreeg ik geen antwoord van dhr. X., waarbij hij verwees naar de laatste zin van zijn verklaring." 2.1.5. In het onderzoeksverslag van inspecteur Be. is ter zake van een door de heer Q. afgelegde verklaring onder meer het volgende opgenomen:"Naar zijn herinnering was dit proces-verbaal tot stand gekomen op initiatief van voornamelijk collega H. Inhoudelijk had hij het opgemaakte proces-verbaal zwak gevonden op het feitelijk bevondene. De kans op een vruchtbare strafrechtelijke vervolging van (verzoeker; N.o.) door Justitie had hij gering ingeschat. Achteraf was dit ook gebleken door het justiti le sepot. Of het bewuste proces-verbaal of informatie daaruit zou zijn verstrekt aan derden, i.c. de heer X., kon hij mij niet zeggen." 2.1.6. In het onderzoeksverslag van inspecteur Be. is als verklaring van de betrokken ambtenaar L. onder meer het volgende opgenomen:"Ik weet niet of de heer X. in het bezit is gekomen c.q. informatie heeft verkregen van het betreffende proces-verbaal (...). Ik heb in ieder geval aan niemand buiten of binnen de politieorganisatie een kopie of informatie daarover verstrekt. (...) Er is intern op het politiebureau op enig moment nog wel een discussie gevoerd of het proces-verbaal moest worden doorgestuurd naar Justitie. Er was namelijk twijfel of het onderzoek voldoende bewijs had opgeleverd in de richting van de verdachte t.a.v. de feiten waarvan aangifte was gedaan." 2.1.7. In het onderzoeksverslag van inspecteur Be. is als verklaring van de betrokken ambtenaar H. onder meer het volgende opgenomen:"Ik heb vorig jaar augustus de aangever B. en zijn echtgenote gehoord op het politiebureau te Nunspeet. Een aantal dagen daarna heb ik jachtopzichter V., op zijn verzoek, geholpen bij het opstellen van zijn ambtelijk verslag. Ik heb zijn relaas ingetypt in het Bedrijfsprocessen-systeem terwijl hij zijn bevindingen dicteerde. Van mij heeft hij een kopie van zijn ambtelijk verslag gekregen. Ik heb inderdaad een krantenartikel met daarbij de foto van (verzoeker; N.o.), die ik bezat, getoond aan de heer B. en zijn echtgenote. (Verzoeker; N.o.) was namelijk eigenaar en houder van een van de auto's, waarvan de kentekens waren genoteerd op de plaats van de actie van Faunabescherming. Meneer B. en zijn echtgenote herkenden daarbij (verzoeker; N.o.) als een van de actievoerende personen, die hen had bedreigd. Het door mij opgemaakte deel van het proces-verbaal terzake heb ik ingeleverd bij mijn toenmalige groepschef te Nunspeet. Vervolgens is dit deel, na verloop van enige tijd, verzonden naar de toenmalige politie basiseenheid Epe voor verdere afhandeling. Voor zover ik mij kan herinneren heb ik de mij bekende oud-collega X. niet meer ontmoet of gesproken sedert zijn vertrek bij de politie. Dit is alweer enkele jaren geleden. Van mij heeft hij geen kopie gekregen van het betreffende proces-verbaal en ook heb ik hem daar niets over verteld. Ik heb geen enkel contact meer met hem. Hij was wel mijn toenmalige chef bij het Regionale Milieubureau van de regiopolitie. Ik heb ook geen connecties met hem in zijn functie als secretaris van de landelijke jachtopzichtersvereniging. Ik publiceer wel eens, op verzoek van de redactie van het blad De Jachtopzichter, een stukje in hun blad. Ik heb daarbij dan geen contact met X., maar met een ander van de redactie. Verdere connecties heb ik niet met hen. Ik heb ook aan andere onbevoegde personen geen informatie verstrekt over het betreffende proces-verbaal. Uiteraard heb ik de zaak en het ingestelde onderzoek wel besproken met collega's en de basiseenheid Epe. De foto met het krantenknipsel van (verzoeker; N.o.) had ik nog in mijn bezit uit hoofde van mijn vroegere functie van commandant van de toenmalige Veldpolitie. Deze was afkomstig uit het bewaarde archief van de Veldpolitie op het Hoofdbureau te Apeldoorn. Dergelijke artikelen en knipsels kreeg ik, uit hoofde van mijn vroegere voorzitterschap commandanten Veldpolitie, opgestuurd van collega's uit het hele land. Een deel van dit archief, bestaande uit historische informatie m.b.t. de vroegere Veldpolitie, bewaar ik priv uit oogpunt van curiositeit en gevoelswaarde. Daarbij zat ook het bewuste krantenartikel met foto. Ik kan u verder nog zeggen dat ik het complete opgemaakte proces-verbaal tegen (verzoeker; N.o.) nimmer meer heb gezien. Na het inleveren van mijn deel van het proces-verbaal, heb ik niet meer gekeken of ge nformeerd naar de stand van zaken. Ik wist trouwens ook niet dat justitie de zaak had geseponeerd. (...)" 2.1.8. In het onderzoeksverslag van inspecteur Be. is als door verzoeker telefonisch afgelegde verklaring onder meer het volgende opgenomen:"Ik geloof nog steeds, afgaande op de verklaringen van de heren G. en K., dat X. het proces-verbaal of delen daaruit op 28 februari 1997 in zijn bezit had en daarvan een kopie aanbood aan hen. Het kan niet anders dat hij dit proces-verbaal moet hebben verkregen van de politie. Ook het feit dat de heer X. oud politieambtenaar is en nog steeds, als secretaris van de landelijke jachtopzichtersvereniging en tevens buitgewoon opsporings-ambtenaar, relaties heeft met de politie duidt hierop. Tekenend daarbij is dat de heer H., een van de verbalisanten van het tegen mij opgemaakte proces-verbaal, zoveel initiatief daarin heeft genomen en energie heeft gestoken, terwijl hij ook actief is binnen de landelijke jachtopzichtersvereniging, waarvan X. secretaris is. Ik hecht meer waarde aan het verhaal van de heren K. en G. Met name laatstgenoemde staat als zeer betrouwbaar jurist bij de AID bekend. Het is dan ook onmogelijk dat zij in het gesprek op 28 februari 1997 iets anders hebben verstaan dan de heren Y. en X. beweren. Aan hun relaas hecht ik dan ook geen enkele waarde omdat zij mij ten koste van alles mijn bevoegdheid als buitengewoon opsporingsambtenaar willen ontnemen. Als de heer X. oprecht en eerlijk was geweest had hij dienen te zeggen op welke wijze en van wie hij wetenschap had verkregen over het tegen mij opgemaakte proces-verbaal. Als buitengewoon opsporingsambtenaar moet hij namelijk niets te verbergen hebben."2.2. Rapporteur Be. be indigde zijn onderzoeksverslag onder meer met de volgende opmerkingen:"Of het betreffende proces-verbaal in het bezit was/is van X. heb ik niet kunnen vaststellen. Hoewel dit bezit dus niet is aangetoond, acht ik het –gezien de positie, functie en relaties van de oud-politieman X. - niet uitgesloten dat hij via nog bestaande contacten met oud politiecollega's of jachtopzichters (tenslotte droegen ook zij mogelijk via de heer V. kennis over het bestaan van het betreffende proces-verbaal), kennis heeft gekregen omtrent het bestaan en/of de inhoud van het tegen klager (...) opgemaakte proces-verbaal."D.       STANDPUNT BETROKKEN AMBTENAAR H.Bij brief van 5 maart 1998 reageerde de gemachtigde van betrokken ambtenaar H. op verzoekers klacht. Hierin deelde hij onder meer het volgende mee:"Toen cli nt later die nacht de bedoelde mutatie las, zag hij als een van de mogelijke betrokkenen de naam staan van (verzoeker; N.o.), zoals ook andere namen stonden vermeld als mogelijke betrokkenen. Aangevers waren de heer en mevrouw B.-Ha. Cli nt verzamelt al jaren knipsels uit kranten, tijdschriften, e.d. die met de jacht te maken hebben. Hij bleek daartussen een krantenknipsel in kleur te hebben met een foto van (verzoeker; N.o.). Cli nt nam contact op met collega L. en vertelde hem over dat krantenknipsel. Hij kreeg van collega L. toestemming om het knipsel met foto aan de aangevers (B.-Ha.) te tonen en bij positieve herkenning hun aangifte op te nemen. Cli nt toonde aangevers op 27 augustus 1996 de foto. (Verzoeker; N.o.) werd herkend. Vervolgens heeft cli nt de aangiftes opgenomen. Hij had geen reden om die niet op te nemen. Na het opnemen van de aangiftes was voor cli nt de zaak afgedaan. Hij diende de aangiftes met het krantenknipsel/foto in bij zijn toenmalige chef de heer St. Cli nt heeft afgezien van zijn telefoontje met collega L. om af te stemmen over zijn contact met aangevers B.-Ha., geen contact meer gehad over deze zaak met collega's L. en (mevrouw) D. Cli nt kent de heer X., oud politieman en thans voorzover cli nt bekend secretaris van de Nederlandse vereniging van Jachtopzieners, wel. Met hem heeft cli nt in het geheel geen contact gehad over deze zaak. Cli nt heeft hem de laatste jaren niet eens gesproken. Cli nt heeft zich met de zaak niet meer bemoeid na indiening van de aangiftes. Hij heeft over de zaak niet met derden gesproken of gegevens over de zaak aan derden verstrekt. Hij wijst (verzoekers; N.o.) beschuldigingen aan zijn adres van de hand."E.       STANDPUNT VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE1. In reactie op verzoekers klacht deelde de Minister van Justitie bij brief van 20 april 1998 onder meer het volgende mee:"De hoofdofficier van justitie geeft in zijn afdoeningsbrief d.d. 3 september 1997 (zie hiervoor onder B.3.4.1.; N.o.) geen oordeel over de wijze waarop de opsporingsambtenaren het onderzoek hebben ingesteld, terwijl de advocate van (verzoeker; N.o.) in haar brief van 30 juni 1997 (zie hiervoor onder B.3.1.; N.o.) expliciet klaagde over de onzorgvuldige wijze waarop het onderzoek zou hebben plaatsgevonden. Het College (van procureurs-generaal; N.o.) is van oordeel dat het voor de hand had gelegen dat de hoofdofficier van justitie – nu hij de klacht in behandeling had genomen – een onderzoek had ingesteld naar de wijze waarop het opsporingsonderzoek door de politie ter hand was genomen om vervolgens aan de hand daarvan de klacht inhoudelijk af te doen. Het College is dan ook van oordeel dat dit klachtonderdeel gegrond is. Ik kan mij met dit standpunt verenigen."2. Bij de brief van de Minister van Justitie was een ambtsbericht gevoegd van de hoofdofficier van justitie te Zutphen van 1 april 1998. Hierin deelde hij onder meer het volgende mee:"Ten aanzien van het klachtonderdeel dat het OM onvoldoende verantwoordelijkheid heeft genomen voor het opsporingsonderzoek: a. de beslissing om geen getuigen decharge meer te horen is gebaseerd op de overweging dat de strafzaak geseponeerd zou worden en aanvullend onderzoek daarin geen verandering zou brengen; hierbij hebben ook overwegingen van effici ntie een rol gespeeld; b. van de videoband is wel kennisgenomen, maar daaraan is geen doorslaggevend belang toegekend omdat niet uitgesloten is dat van het desbetreffende incident geen beelden zijn gemaakt c.q. weergegeven op de toegezonden videoband; c. voor de stelling dat de herkenning van klager als verdachte onrechtmatig is en een onderzoek aan de auto is uitgebleven, geldt m.m. hetgeen hiervoor bij a. is vermeld, nl. dat de strafzaak toch geseponeerd zou worden. Ten aanzien van het klachtonderdeel dat het OM onvoldoende aandacht aan de klacht heeft besteed:Aan hetgeen ik hierover in mijn brief van 3 september 1997 aan klager heb bericht, kan nog het volgende worden toegevoegd. De beschreven vrije beleidsruimte impliceert – behoudens de in de politiewet neergelegde taken van de korpsbeheerder – een marginale toetsing door het OM. Deze heeft plaatsgevonden bij de beoordeling van de strafzaak tegen (verzoeker; N.o.). Dat immers was het eerste moment waarop mijn parket kennis van de zaak kreeg. Er is toen geen aanleiding gezien een nader onderzoek naar de gang van zaken in te stellen."3.1. In aanvulling op de brief van de Minister van Justitie van 20 april 1998 zond de Minister bij brief van 9 juni 1998 de Nationale ombudsman eerdergenoemde videoband toe. In de brief deelde de Minister onder meer mee dat niet kon worden uitgesloten dat de voor de beoordeling van de (straf-)zaak relevante gebeurtenissen niet waren gefilmd, danwel niet op de videoband waren opgenomen. Uit de videobeelden kon althans niet met zekerheid de onschuld van verzoeker worden vastgesteld.3.2. De videobeelden toonden een ge rriteerde bestuurder van een terreinwagen, die door middel van het plaatsen van zijn hand tegen de lens van de camera, de cameraman het filmen trachtte te bemoeilijken, en die korte tijd later met een klein op een rijzweepje gelijkend voorwerp enige slaande bewegingen maakte in de richting van de cameraman. Daarnaast bevatte de band een toelichting op de actie door een woordvoerder van de Stichting Kritisch Faunabeheer en enige journaalbeelden over de jacht op wilde zwijnen op de Kroondomeinen in het algemeen.F.       NADERE INFORMATIE DOOR DE BEHEERDER VAN HET REGIONALE POLITIEKORPS NOORD- EN OOST-GELDERLAND1. Bij brief van 12 mei 1998 legde de substituut-ombudsman de beheerder van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland onder meer de vraag voor of de verbalisanten in het kader van het opsporingsonderzoek getuigen van het incident op 23 augustus 1996 hadden gehoord, en zo ja welke. Ook werd de vraag gesteld of – en zo ja, wanneer - de verbalisanten kennis hadden genomen van de van het voorval gemaakte videobeelden. Tenslotte werd de vraag gesteld of in het kader van het opsporingsonderzoek een technisch onderzoek had plaatsgevonden van de auto die verzoeker volgens aangevers zou hebben beschadigd, en waaruit de beschadiging bestond.2. In zijn brief van 10 juni 1998 gaf de korpsbeheerder te kennen dat het niet aan hem is om in te gaan op het opsporingsonderzoek en de inhoud van het proces-verbaal, nu dat inmiddels was overgedragen aan het arrondissementsparket te Zutphen en nu de behandelend officier van justitie daarover een beslissing had genomen. Verder gaf de korpsbeheerder te kennen dat een uitgebreid nader onderzoek niet heeft aangetoond dat de politie het bewuste proces-verbaal aan derde(n) heeft verstrekt.3.1. Als bijlagen bij de brief van de korpsbeheerder waren gevoegd twee aanvullende processen-verbaal van betrokken ambtenaren L. en H. waarin zij de door de substituut-ombudsman gestelde vragen beantwoordden. In het door hem op 26 mei 1998 opgemaakte aanvullend proces-verbaal verklaarde L. onder meer dat hij en zijn collega D. geen getuigen hadden gehoord, maar dat aangever B. en getuige Ha. door collega H. waren gehoord en dat H. het onderzoek had overgenomen. Ook verklaarde L. dat hij een kras van ongeveer vijftien centimeter had waargenomen op de motorkap van de auto van aangever B., maar dat er geen aanleiding had bestaan voor het doen van een technisch onderzoek op dit punt.3.2. In het door hem op 8 juni 1998 opgemaakte aanvullend proces-verbaal verklaarde H. onder meer dat hij geen getuigen had gehoord en dat hij met collega L. had afgesproken dat hij, H., uitsluitend een verklaring van de slachtoffers zou opnemen en dat hij zich verder niet met de zaak zou bemoeien.G.       NADERE INFORMATIE DOOR DE BEHEERDER VAN HET REGIONALE POLITIEKORPS NOORD- EN OOST-GELDERLAND1. Bij brief van 1 juli 1998 legde de substituut-ombudsman de beheerder van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland de volgende vragen voor:"1. Betrof de overname van het onderzoek door de heer H. een tijdelijke overname, namelijk zo lang als nodig voor het horen van de beide aangevers, of was het de bedoeling dat hij het onderzoek ook na het horen van de aangevers zou blijven uit-voeren?2. Welke handelingen heeft de heer H. na het horen van de aangevers nog verricht in het kader van het politieonderzoek in de zaak (van verzoeker;N.o.)?3. Welke handelingen heeft de heer L. na het horen van de aangevers door verbalisant H. nog verricht in het kader van het politieonderzoek in de zaak (van verzoeker; N.o.)?"2. In reactie op de gestelde vragen deelde de korpsbeheerder bij brief van 10 september 1998 onder meer mee dat naar aanleiding van de tegenstrijdige beantwoording door de politieambtenaren L. en H. van de eerder gestelde vragen, hoofdinspecteur van politie Bo., senior-adviseur bij de Staf van het district Noordwest Veluwe, betrokkenen nader had gehoord . De heer Bo. had hiervan een rapport opgesteld. Op grond van de afgelegde verklaringen trok de korpsbeheerder de conclusie dat onvoldoende overleg is gevoerd over de manier waarop het voorval van 23 augustus 1996 moest worden afgehandeld.3.1. In zijn rapportage gaf hoofdinspecteur van politie Bo, zijn gesprek met politie-ambtenaar L. als volgt weer:"L. kan zich de afspraak met H. niet herinneren dat H. alleen een verklaring van de slachtoffers zou opnemen en dat H. zich verder niet met de zaak zou bemoeien. Volgens L. was er geen strafrechtelijke zaak. Het voorval zou na intern overleg en afhankelijk van de aangifte bij mutatie worden afgehandeld. De vernieling was zeer gering en van bedreiging en/of mishandeling was op dat moment geen sprake. Er was onvoldoende indicatie over te gaan tot een strafrechtelijk onderzoek. Kort na het voorval had H. volgens zijn ambtelijk verslag (...) een gesprek met de benadeelde B. en getuige Ha. aan het bureau in Nunspeet. Door het tonen van een foto, het opnemen van verklaringen en het behulpzaam zijn bij het maken van een ambtelijk verslag, startte H. een strafrechtelijk onderzoek. H. trok het onderzoek naar zich. L. had geen getuigen gehoord. Tussen H. en L. was geen overleg geweest wie het onderzoek zou afwerken. Daarover werd niet gesproken. Wel stuurde H. de door hem gemaakte stukken naar politie Epe ter afhandeling. H. sprak in zijn proces-verbaal, een 'panklaar' stuk, van een verdachte. Door de politie Epe werd het proces-verbaal voor verhoor van (verzoeker; N.o.) gestuurd naar Susteren. Alle in deze zaak opgemaakte processen-verbaal werden opgenomen in BPS (Bedrijfsprocessensysteem; N.o.). L. had, samen met een groepschef, de videoband bekeken. H. had deze band niet gezien. Met de opgemaakte processen-verbaal werd de band gezonden naar het arrondissementsparket te Zutphen. Volgens L. was H. tevens behulpzaam geweest bij het maken van een ambtelijk verslag door de jachtopzichter V.. en H. wisten van elkaar niet wie waar mee bezig was. Voor L. was de zaak bij mutatie afgehandeld terwijl H. een onderzoek startte."3.2. In zijn rapportage gaf hoofdinspecteur van politie Bo., zijn gesprek met politieambtenaar H. als volgt weer:"Op de plaats van het delict bespraken H. en L. dat laatstgenoemde een mutatie zou maken. Diezelfde nacht las H. deze mutatie waarin veel namen, o.a. de naam (van verzoeker; N.0.), stonden vermeld. Deze naam was H. ambtshalve niet onbekend vanuit zijn tijd bij de Veldpolitie.. was vervolgens met de zaak verder gegaan. Enige tijd later had H. telefonisch overleg met L. en had daarbij verteld wat hij had ontdekt. H. en L. spraken af dat H. met een foto uit de krant zou gaan confronteren met B. en mevrouw Ha.. kon dus weten dat H. daarmee bezig was. Bij positief resultaat zou H. de aangifte opnemen. Volgens afspraak werden betrokkenen door H. benaderd en thuis bezocht. De krantenfoto werd getoond en (verzoeker; N.o.) werd herkend, zelfs als de leider van de actie van die avond. H. had (verzoeker; N.o.) niet als verdachte aangemerkt, dat was het gevolg van de fotoconfrontatie. Na afspraak werden de heer B. en mevrouw Ha. door H. op het politiebureau van Nunspeet gehoord. Van deze aangifte werd proces-verbaal opgemaakt. H. had tevens gezegd dat alleen dit gedeelte van het onderzoek door hem werd verricht. De voortzetting van het onderzoek zou worden verricht door politie Epe. De door H. opgemaakte processen-verbaal werden vervolgens ter afhandeling gezonden naar politie Epe. Na ontvangst hiervan had L. niet gereageerd. Door zijn activiteiten had H. zich gehouden aan de met L. gemaakte afspraken. Ook nadien had H. geen contact meer gehad, omtrent de afwerking van dit onderzoek, met L. Volgens afspraak had H. een aantal ambtshandelingen verricht. Voor het overige had hij zich niet met de zaak bemoeid. H. had verwacht dat dit onderzoek op een goede wijze was afgehandeld. Het was H. niet bekend waarom de jachtopzichter V. op het bureau in Nunspeet zijn ambtelijk verslag had gemaakt. Dat was niet gebeurd in overleg met H. H. kon zich niet meer herinneren of hij daarbij behulpzaam was geweest. Het bevreemdde H. dat destijds geen plan van aanpak was gemaakt waarbij werd geregeld door wie het onderzoek zou worden verricht. Voorts had H. verwacht dat alle kentekenhouders, zoals vermeld in de mutatie van L., zouden zijn nagetrokken en gehoord. H. was verrast thans te vernemen dat dat niet was gebeurd. Samenvatting:1.       Beide verklaringen komen geloofwaardig over. 2.       Zoals beiden verklaren heeft er niet of nauwelijks overleg plaats gevonden. Van elkaar wisten ze niet wie waar mee bezig was. Het niet met elkaar communiceren kan als oorzaak van de misverstanden worden gezien. 3.       Door dit gebrek aan overleg had ieder een andere beoordeling omtrent het vervolg van deze zaak. L. deed de zaak af, na intern overleg, met het maken van een mutatie en het eventueel opleggen van een proces-verbaal van aangifte OD. Eventuele getuigen werden niet gehoord.. startte de zaak daadwerkelijk en droeg deze vervolgens ter afhandeling over aan collega L." .        REACTIE VERZOEKER In reactie op het nader aangevoerde door de Minister van Justitie en de beheerder van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland heeft verzoekers gemachtigde bij brief van 3 november 1998 onder meer nog het volgende aangevoerd:"De rol die de heer H. in deze zaak heeft gespeeld, blijft vragen oproepen. Zowel de voormalige politiechef van de basiseenheid Epe als de heer L. verklaren dat de heer H. het onderzoek aan zich heeft getrokken en heeft overgenomen. Verder blijkt uit de afgelegde verklaringen dat het de heer H. is geweest die een voorval dat oorspronkelijk bij mutatie zou worden afgehandeld, alsnog onderwerp maakte van een strafrechtelijk onderzoek. Zulks omdat hij naar zijn zeggen bij de vele namen die hij in de door de heer L. opgemaakte mutatie onder ogen kreeg, de naam (van verzoeker; N.o.) tegenkwam. Het is ook de heer H. geweest die aan jachtopzichter V. heeft gevraagd zijn bevindingen op papier te zetten en hem bij het opmaken van zijn ambtelijk verslag zelfs actief behulpzaam is geweest. (...) Gelet op de inmiddels afgelegde verklaringen is het opmerkelijk dat de heer H. verklaringen aflegt die hiervan nogal sterk afwijken. De heer H. stelt dat hij zich verder niet met de zaak heeft bemoeid, dat het hem verraste dat niet alle kentekenhouders zoals vermeld in de mutatie waren nagetrokken en gehoord, dat het hem niet bekend was waarom jachtopzichter V. op het bureau in Nunspeet zijn ambtelijk verslag kwam opmaken en dat hij zich niet kan herinneren of hij daarbij behulpzaam is geweest. Kortom de heer H. antwoordt ontkennend of ontwijkend op vragen die betrekking hebben op de actieve rol die hij blijkens de overige verklaringen moet hebben gespeeld. Ook de rol van de heer H. in de Nederlandse vereniging van Jachtopzichters wordt door hem nogal onderbelicht. Blijkens zijn verklaring zou hij op verzoek van de redactie van het blad De Jachtopzichter wel eens een stukje in dit blad schrijven. De heer H. werd en wordt echter in de colofon van het blad De Jachtopzichter vermeld als lid van de redactiecommissie, speciaal belast met contacten politie/bijzondere verbalen/informatiehandhaving milieuwetgeving. (...) Hierbij wordt nog opgemerkt dat in het meest recente nummer de heer H. nog steeds in dezelfde hoedanigheid wordt vermeld. Dit alles overziende kan cli nt zich niet aan de indruk onttrekken dat de heer H. 'met twee petten op' in deze zaak heeft geopereerd en ten koste van de objectiviteit van het onderzoek heeft toegewerkt naar een resultaat dat cli nt in diskrediet zou brengen. Cli nt is dan ook van mening dat de conclusie van de korpsbeheerder dat er slechts sprake is geweest van onvoldoende overleg over de wijze van afhandeling van het incident een te eenvoudige voorstelling van zaken is. Met betrekking tot de beweerdelijke schade aan de auto van de aangever, de heer B. wordt door de heer L. verklaard dat door hem en mevrouw D. een kleine kras met een geschatte lengte van ongeveer 10 15 cm geconstateerd werd op de motorkap van de auto van aangever. Dit gegeven duikt voor het eerst op: in het proces-verbaal wordt deze waarneming van de verbalisanten niet gemeld. Indien inderdaad een kras zou zijn waargenomen, dan is het de vraag waarom hierover niets staat vermeld en waarom in dat geval geen nader onderzoek is geschied naar de vraag of het aannemelijk was dat deze kras op de bewuste avond op de auto was gekomen. Het is nog steeds niet duidelijk wat de grondslag was van de verdenking van cli nt van vernieling, dat wil zeggen een redelijk vermoeden dat hij (mede) verantwoordelijk zou zijn voor het beschadigen van de bewuste auto. Ten slotte is het voor cli nt nog steeds niet acceptabel dat het onderdeel van zijn klacht dat betrekking heeft op de verstrekking van het proces-verbaal aan een derde door de korpsbeheerder ongegrond is verklaard tengevolge van het feit dat de heer X., zelf oud-politieman, weigert omtrent deze kwestie behoorlijke informatie te verschaffen."

Beoordeling

ALGEMEEN 1. In de avonduren van 23 augustus 1996 vond op een parkeerplaats in de bossen bij Niersen (gemeente Vaassen) een door de (toenmalige) Stichting Kritisch Faunabeheer georganiseerde actie plaats waarbij werd geprotesteerd tegen het ten behoeve van de jacht bijvoederen van wilde zwijnen op de Kroondomeinen. Verzoeker was bij deze actie aanwezig. Tussen enige actievoerders en de in de loop van de actie eveneens op de parkeerplaats verschenen heer B. ontstond een meningsverschil. B.'s echtgenote, mevrouw Ha., heeft korte tijd later de kentekennummers genoteerd van de op het parkeerterrein aanwezige auto's. De heer B. heeft nog dezelfde nacht bij een plaatselijke jachtopzichter gemeld dat hij door actievoerders was mishandeld en dat zij zijn auto hadden beschadigd. Van deze melding is een mutatie opgemaakt. Betrokken politieambtenaar H. heeft na lezing van de mutatie contact opgenomen met de heer B. H. heeft hem toen een foto getoond van verzoeker. De heer B. herkende verzoeker als degene die hem had bedreigd en mishandeld. De heer B. en zijn echtgenote Ha., hebben daarop aangifte gedaan bij de plaatselijke politie tegen verzoeker terzake van bedreiging, mishandeling en vernieling van zijn auto.2. Op 28 februari 1997 vond op het hoofdbureau van de Algemene Inspectie Dienst van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (AID) te Kerkrade een gesprek plaats tussen de medewerkers van de AID, G. en K. enerzijds, en de heren Y. (jachtopzichter) en X. (secretaris van de landelijke jachtopzichtersvereniging) anderzijds. De heer K. is de directe chef van verzoeker als onbezoldigd buitengewoon opsporingsambtenaar bij de AID. De heer Y. is jachtopzichter in hetzelfde gebied waar verzoeker optreedt als onbezoldigd buitengewoon opsporingsambtenaar van de AID. Het gesprek vond plaats op verzoek van de heer Y., naar aanleiding van de afhandeling door de regiopolitie Limburg-Zuid van een door de heer Y. tegen verzoeker ingediende klacht.A.       MET BETREKKING TOT HET REGIONALE POLITIEKORPS NOORD- EN OOST-GELDERLANDVerzoeker heeft in de eerste plaats geklaagd over de manier waarop het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland het opsporingsonderzoek heeft uitgevoerd dat is ingesteld naar aanleiding van de tegen hem gedane aangifte. Verzoeker heeft zijn klacht op vijf specifieke onderdelen toegespitst.I. .       Ten aanzien van het horen van getuigen1. Verzoeker heeft er in de eerste plaats over geklaagd dat verbalisanten geen getuigen van het voorval hebben gehoord. Hij heeft in dat kader aangevoerd dat wanneer zij dit wel hadden gedaan, duidelijk zou zijn geworden dat hij ten onrechte als verdachte was aangemerkt2. Het staat de politie in beginsel vrij te bepalen welke opsporingshandelingen zij naar een haar bekend strafbaar feit verricht. Slechts wanneer de politie niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om af te zien van een bepaalde opsporingshandeling, is het nalaten van die opsporingshandeling als onjuist te kwalificeren.3. Gebleken is dat aangeefster Ha. tijdens eerdergenoemde actie kentekens heeft genoteerd van op dat moment op en rond het parkeerterrein aanwezige auto's. Zij heeft deze lijst aan de politie gegeven. Vast staat dat de politie geen van de aan de hand van de lijst identificeerbare getuigen van het voorval heeft benaderd. Gezien de ernst van de door de heer B. en mevrouw Ha. geuite beschuldigingen, de geheel ontkennende verklaring van verzoeker toen hij door de politie als verdachte werd gehoord, en de aanwezigheid van een groot aantal mogelijke getuigen, heeft de politie, toen werd besloten voort te gaan met het onderzoek, niet in redelijkheid kunnen besluiten om af te zien van nadere opsporingshandelingen, zoals het benaderen van bekend zijnde getuigen. In dit verband wordt overwogen dat uit de in dit onderzoek overgelegde getuigenverklaringen een zodanig beeld naar voren is gekomen van verzoekers rol bij de actie, dat geoordeeld moet worden dat hij ten onrechte als verdachte is aangemerkt. Het is niet juist dat de politie de mogelijkheid ongebruikt heeft gelaten om zich in een vroeg stadium van haar onderzoek een zo volledig mogelijk beeld te verschaffen van het voorval en van verzoekers rol daarbij. Niet geheel uitgesloten moet worden geacht dat de gebleken miscommunicatie tussen de bij het opsporingsonderzoek betrokken politieambtenaren heeft geleid tot het achterwege laten van nadere opsporingshandelingen. De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.II. .      Ten aanzien van de videoband1. Verzoeker heeft er verder over geklaagd dat de verbalisanten geen kennis hebben genomen van een videoband waarop het bewuste incident stond geregistreerd, noch dat zij ter plaatse aanwezige journalisten hebben benaderd voor informatie.2. Gebleken is dat betrokken ambtenaren L. en D. wel kennis hebben genomen van de door verzoeker overgelegde videobeelden. Politieambtenaar H. heeft de beelden niet gezien. Nu L. en D. de videobeelden hebben gezien, mist de klacht op dit punt feitelijke grondslag. In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.3. De Nationale ombudsman heeft ook kennis genomen van de videobeelden. Uit de beelden is niet gebleken dat verzoeker, of enige andere actievoerder, zich onheus heeft gedragen ten opzichte van de heer B. Uit de beelden is wel gebleken dat een bestuurder van een terreinwagen, kennelijk aangever B., duidelijk ge rriteerd, heeft getracht om de cameraman het filmen te bemoeilijken, waarna hij korte tijd later met een voorwerp enige slaande bewegingen maakte in de richting van de cameraman. Gezien de gedane aangifte en de geheel daarmee in tegenspraak zijnde videobeelden, moet worden geoordeeld dat de politie er juist aan zou hebben gedaan om in contact te treden met de voor de beelden verantwoordelijke journalisten, om zo een zo volledig mogelijk beeld te verkrijgen van hetgeen was voorgevallen. Door dit achterwege te laten, heeft de politie de mogelijkheid om een meer volledig beeld te verkrijgen van het voorval en van verzoekers rol daarbij, onbenut gelaten. Dat had niet mogen gebeuren. In zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.III. .     Ten aanzien van de identificatie1. Verzoeker klaagt er voorts over dat hij is ge dentificeerd aan de hand van een foto in een oud krantenartikel, afkomstig uit een priv -bestand van een hem niet goed gezinde politieambtenaar.2. Vast staat dat betrokken politieambtenaar H. na lezing van de van het voorval opgemaakte mutatie aangever B. een uit zijn eigen archief afkomstige krantenartikel met bijbehorende foto van verzoeker heeft getoond.3. In het algemeen zal de politie voor een fotoconfrontatie gebruik maken van door de politie zelf in het kader van het opsporingsonderzoek gemaakte foto's. Denkbaar is echter dat onder omstandigheden de politie in het kader van een opsporingsonderzoek (mede) gebruik maakt van n of meer in een priv -bestand opgenomen foto('s), voor een confrontatie van een slachtoffer of getuige van een strafbaar feit met een verdachte. Het is echter niet juist dat politieambtenaar H. aangever B. slechts n foto heeft voorgehouden. Om een zo betrouwbaar mogelijk resultaat van een confrontatie te verkrijgen, zal niet kunnen worden volstaan met het tonen van n enkele foto, maar zal de getuige behalve de foto van de te herkennen persoon ook een aantal foto's met beelden van figuranten moeten worden getoond. De politie heeft door het tonen van slechts n foto onvoldoende rekening gehouden met het feit dat de betrouwbaarheid van een enkelvoudige (foto-)herkenning zwak is. Immers, de kans is re el dat een getuige wordt be nvloed wanneer slechts n foto van ook slechts n persoon wordt getoond. De getuige heeft dan geen keuze uit meer personen. Het is daarom niet ondenkbaar dat de getuige er van zal uitgaan dat het de getoonde persoon is die herkend moet worden, omdat de politie niet voor niets juist deze persoon zal tonen. (zie

Achtergrond

onder 2.) Dat de politie zwaarwegende redenen had om aangever B. uitsluitend met een - niet voor opsporingsdoeleinden bestemde - krantenfoto van verzoeker te confronteren, is niet gesteld of anderszins gebleken. Gelet op het voorgaande is de politie ten aanzien van de manier waarop zij verzoeker heeft doen herkennen te kort geschoten voor wat betreft de in een opsporingsonderzoek te betrachten zorgvuldigheid. Op dit punt is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.I. V.      Ten aanzien van het technisch onderzoek1. Tevens klaagt verzoeker er over dat de politie geen technisch onderzoek heeft verricht aan de auto van aangever B.2. Vast staat dat verbalisanten L. en D. een kras van ongeveer vijftien centimeter hebben waargenomen op de motorkap van de auto van aangever B. Zij zagen geen aanleiding voor het doen verrichten van een technisch onderzoek daarnaar.3. Zoals hiervoor in I. onder 2 is overwogen, staat het de politie in beginsel vrij te bepalen welke opsporingshandelingen zij verricht naar een haar bekend strafbaar feit. Slechts wanneer de politie niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om af te zien van een bepaalde opsporingshandeling, is het nalaten van die opsporingshandeling als onjuist te kwalificeren.4. Gezien de omstandigheden van dit geval, waaronder de geringe ernst van de door de verbalisanten waargenomen beschadiging en het op dit punt grote verschil tussen de waarneming van de verbalisanten enerzijds en de – ook onderling sterk uiteenlopende - verklaringen van de beide aangevers anderzijds, wordt geoordeeld dat de politie in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het niet verrichten van nader onderzoek op dit punt. Op dit punt is de onderzochte gedraging behoorlijk Ten overvloede wordt het volgende overwogen. Over het geheel gezien moet worden geconcludeerd dat het opsporingsonderzoek onvoldoende zorgvuldig is uitgevoerd. In het kader van dit onderzoek is gebleken dat de in eerste instantie bij het onderzoek betrokken politieambtenaren L. en D. enerzijds en H. anderzijds, geen sluitende werkafspraken hadden gemaakt. Verder is gebleken dat de intern gevoerde discussie over de kwaliteit van de resultaten van het opsporingsonderzoek in dit geval niet heeft geleid tot maatregelen ter verbetering daarvan. V.       Ten aanzien van het aan een derde verstrekken van het proces-verbaal.1. Verder klaagt verzoeker er over dat het naar aanleiding van het opsporingsonderzoek opgemaakte proces-verbaal ten onrechte aan een derde is verstrekt.2. Gebleken is dat de heer X. in de loop van het gesprek op 28 februari 1997 bij de Algemene Inspectie Dienst (AID) te Kerkrade tussen de AID-medewerkers G. en K. en de heren Y. (jachtopzichter) en X. (secretaris van de landelijke jachtopzichtersvereniging), de heer X. de heren G. en K. heeft gewezen op de – mogelijke - betrokkenheid van verzoeker bij de actie van de Stichting Kritisch Faunabeheer te Niersen op 23 augustus 1996 en op het – mogelijk – hiervan opgemaakte proces-verbaal. In het kader van de behandeling van verzoekers bij het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland ingediende klacht van 30 juni 1997 heeft politieambtenaar Be. de vier deelnemers aan het gesprek gehoord (zie

Bevindingen

onder C.1 en 2.; N.o.). Uit het hiervan opgemaakte verslag is gebleken dat de heren G. en K. tijdens het gesprek beiden de stellige indruk hadden gekregen dat de heer X. beschikte over genoemd proces-verbaal. De heer X. had, zo gaven zij ook te kennen, hun een kopie van het proces-verbaal aangeboden. Van dat aanbod hadden zij echter geen gebruik gemaakt. Zij hadden het proces-verbaal niet gezien. De heren Y. en X. hadden met stelligheid ontkend dat X. beschikte over het proces-verbaal, laat staan dat hij een kopie ervan had aangeboden.3. Niet uitgesloten moet worden geacht dat de heer X. tijdens het gesprek met de AID-medewerkers beschikte over het tegen verzoeker opgemaakte proces-verbaal. Echter, nu de AID-medewerkers het document niet daadwerkelijk onder ogen hebben gehad, is dit niet met zekerheid komen vast te staan. De verklaringen van de vier bij het gesprek betrokken personen staan op dat punt namelijk tegenover elkaar. Niet is gebleken van feiten en omstandigheden die de ene lezing aannemelijker maken dan de andere. Om die reden onthoudt de Nationale ombudsman zich op dit punt van een oordeel over de onderzochte gedraging.B.       MET BETREKKING TOT DE BEHEERDER VAN HET REGIONALE POLITIEKORPS NOORD- EN OOST-GELDERLAND1. Verzoeker heeft er voorts over geklaagd dat de beheerder van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland zijn, op 30 juni 1997 ingediende, klacht niet correct heeft afgehandeld. Met name klaagt verzoeker er over dat de korpsbeheerder onvoldoende onderzoek heeft verricht naar het verstrekken van het proces-verbaal aan een derde.2. Naar aanleiding van verzoekers klacht heeft de met de behandeling daarvan belaste medewerker van het bureau intern onderzoek van het stafbureau Korpsleiding, inspecteur van politie Be., in totaal tien personen gehoord die direct danwel indirect betrokken kunnen zijn geweest bij het eventueel verstrekken van het proces-verbaal. De heer Be. stelde van deze gehoren uitvoerige verklaringen op. Niet geoordeeld kan worden dat het onderzoek van de politie op dit punt onvolledig is geweest, nu zoveel mogelijk de direct en indirect betrokkenen bij de beweerde verstrekking van het proces-verbaal zijn gehoord, gedetailleerde verklaringen zijn opgenomen, en zoveel mogelijk is getracht de feitelijke toedracht vast te stellen. Op dit punt is de onderzochte gedraging behoorlijk.C.       MET BETREKKING TOT DE HOOFDOFFICIER VAN JUSTITIE TE ZUTPHEN1. Ten slotte heeft verzoeker er over geklaagd dat de hoofdofficier van justitie te Zutphen, aan wie een deel van zijn klacht van 30 juni 1997 ter afhandeling was overgedragen (zie

Achtergrond

onder 1.), niet op alle punten van de klacht is ingegaan.2. Verzoekers brief van 30 juni 1997 bevatte twee afzonderlijke klachten. Onder I. had verzoeker geklaagd over de wijze waarop de politie het opsporingsonderzoek had verricht. Met name had hij geklaagd over:a) de onvolledigheid en het tendentieuze karakter van het onderzoek; b) de herkenning aan de hand van een oud krantenbericht, en c) het achterwege blijven van een onderzoek naar de beweerde vernieling van de auto van aangever B. Onder II. had verzoeker geklaagd over het feit dat het proces-verbaal was verstrekt aan een derde.3. Gebleken is dat na ambtelijk overleg tussen de politie en de officier van justitie is besloten om de onder I. geformuleerde klacht te laten afhandelen door de hoofdofficier van justitie te Zutphen. Bij brieven van 3 september en 13 oktober 1997 liet de hoofdofficier van justitie te Zutphen verzoeker(s gemachtigde) weten dat de politie een zekere vrije beleidsruimte heeft bij het instellen van onderzoeken naar aanleiding van aangiften van strafbare feiten als hier aan de orde en het opmaken van proces-verbaal terzake.4. In reactie op dit klachtonderdeel deelde de Minister van Justitie onder meer mee dat dit standpunt van de hoofdofficier van justitie op zich genomen juist is, maar dat het, gezien verzoekers klachten over de kwaliteit van het opsporingsonderzoek, voor de hand had gelegen dat de hoofdofficier van justitie een onderzoek had ingesteld naar het opsporingsonderzoek. De Minister van Justitie achtte de klacht dan ook gegrond.5. Met de Minister van Justitie wordt geoordeeld dat de hoofdofficier van justitie te kort is geschoten op het punt van de inhoudelijke behandeling van verzoekers klacht. De op zich juiste vaststelling dat de politie een zekere beleidsruimte heeft met betrekking tot het al dan niet verrichten van opsporingsactiviteiten, laat onverlet dat klachten over de manier waarop de politie opsporingsactiviteiten verricht steeds zorgvuldig moeten worden behandeld. Op dit punt is de hoofdofficier van justitie te Zutphen tekort geschoten. De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland (de burgemeester van Apeldoorn), is gegrond, behalve ten aanzien van het kennisnemen van de videobanden en het achterwege laten van een technisch onderzoek; op die punten is de klacht niet gegrond. Ten aanzien van het aan derden verstrekken van het tegen verzoeker opgemaakte proces-verbaal wordt geen oordeel gegeven. De klacht over de onderzochte gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland (de burgemeester van Apeldoorn) is niet gegrond. De klacht over de onderzochte gedraging van het de hoofdofficier van justitie te Zutphen, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is gegrond.

Instantie: Regiopolitie Noord- en Oost-Gelderland

Klacht:

Wijze van uitvoering opsporingsonderzoek n.a.v. actie Stichting Kritisch Faunabeheer tegen bijvoederen wilde zwijnen; klacht niet correct afgehandeld.

Oordeel:

Geen oordeel

Instantie: hoofdofficier van justitie Zutphen

Klacht:

Wijze van behandeling klacht.

Oordeel:

Gegrond