1999/169

Rapport
Op 27 mei 1998 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer Z. te Houten, met een klacht over een gedraging van het Centraal Justitieel Incassobureau te Leeuwarden. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, werd een onderzoek ingesteld. Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoeker klaagt er over dat het Centraal Justitieel Incasso Bureau te Leeuwarden:1.       onvolledig en niet afdoende antwoord heeft gegeven op de vragen die hij het CJIB had gesteld in zijn brief van 28 april 1998; 2.       genoemde brief van 28 april 1998 zonder zijn toestemming en zonder zijn medeweten heeft doorgezonden aan de gerechtsdeurwaarder wiens handelwijze voor verzoeker aanleiding vormde voor het stellen van zijn vragen aan het CJIB, terwijl verzoeker de naam van de betrokken gerechtsdeurwaarder achterwege had gelaten; 3.       hem naar aanleiding van de aantekening in zijn brief van 9 mei 1998 aan het CJIB dat hij een kopie hiervan aan de Nationale ombudsman stuurde, heeft laten weten dat eerst de reactie van de Nationale ombudsman zou worden afgewacht.

Achtergrond

Zie BIJLAGE.

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tevens werd de Minister een aantal specifieke vragen gesteld. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De Minister van Justitie deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De reactie van verzoeker gaf aanleiding het verslag op een enkel punt aan te vullen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. Feiten1. Aan verzoeker was wegens een verkeersovertreding een administratieve sanctie van f 70 opgelegd. Nadat bij een adresverificatie was gebleken dat de initi le beschikking en een tweetal aanmaningen naar een verouderd adres waren gezonden, verzond het Centraal Justitieel Incasso Bureau (verder: het CJIB) op 14 augustus 1997 een nieuwe initi le beschikking met verbeterde adresgegevens aan verzoeker. Omdat geen betaling van verzoeker werd ontvangen, werden op 31 oktober 1997 en 24 december 1997 opnieuw aanmaningen verzonden. Op dat moment bedroeg de totale vordering van het CJIB op verzoeker f 131,25. Nadat ook naar aanleiding hiervan geen betaling werd ontvangen, stelde het CJIB de vordering op 25 februari 1997 in handen gesteld van een deurwaarderskantoor.2. De deurwaarder betekende verzoeker op 28 februari 1998 een dwangbevel om het verschuldigde bedrag binnen twee dagen te voldoen. Op 3 maart 1998 verstrekte de deurwaarder verzoeker een formulier om ingevolge artikel 475g, eerste lid van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering opgave te doen van zijn bronnen van inkomsten.3. Vervolgens deed de deurwaarder verzoeker op 12 maart 1998 een herhaald bevel tot betaling en legde hij executoriaal beslag op de roerende zaken in de woning van verzoeker. Het hiervan opgemaakte proces-verbaal werd op 18 maart 1998 aan verzoeker in persoon betekend. Hierbij werd verzoeker aangezegd dat op 15 april 1998 een openbare executoriale verkoop zou plaatsvinden als hij zijn schuld niet voldeed. Tevens werd een aankondiging van deze verkoop aangeplakt. Op 10 april 1998 werd de openbare executoriale verkoop door middel van een advertentie aangekondigd. De deurwaarderskosten waren inmiddels opgelopen tot f 1050,98. De executoriale verkoop vond uiteindelijk niet plaats nadat verzoeker een dag voordat de verkoop zou plaatsvinden de helft van het gevorderde bedrag had betaald.4. Op 22 april 1998 belde verzoeker naar het CJIB. Dit telefoongesprek resulteerde op 28 april 1998 in een brief, waarin verzoeker de vragen die hij het CJIB had gesteld schriftelijk uiteen zette:"... 3.       (Deze) handelwijze van de betreffende deurwaarder valt naar mijn mening (...) alleen te betitelen als woeker. (...) 4.       Het zal u inmiddels niet meer verbazen dat ik laaiend ben over de gevolgde praktijken en de consequenties die dit heeft gehad. Ik had het tot voor kort voor onmogelijk gehouden dat zoiets in 1998 in Nederland zich zou kunnen voordoen. Afgezien van de wanpraktijken van dit betreffende kantoor zal dit in Nederland vaker kunnen voorkomen. Daar waar een gerechtsdeurwaarder niet strijdig met de wet handelt blijkt het mogelijk dat hij als ondernemer in staat is binnen enkele weken verhogingen van honderden tot duizenden % van de oorspronkelijke vordering te realiseren. (...) kom ik nu tot de vragen omtrent de richtlijnen, uitvoering, en controleprocedures die het CJIB hanteert rondom de inning door gerechtsdeurwaarders van dit soort bedragen. -        hebben de gerechtsdeurwaarders van uw instantie de opdracht of de vrije hand om binnen korte termijnen (enkele weken) posten te innen, zelfs als dit verhogingen van meer dan 1.000 % aan inkomsten voor de deurwaarder betekent. -        hebt u inzicht in de hoogte van de door de deurwaarders in rekening gebrachte kosten en de termijnen waarbinnen deze gemaakt zijn m.b.t. de door u aangeleverde vorderingen. -        hebt u overleg gevoerd met instanties (bv. Min. v. Justitie, KVG, etc.) over wat redelijkerwijs aan kosten mag worden gemaakt bij de inning van dit soort relatief lage bedragen. -        zijn hier afspraken over gemaakt en worden deze gecontroleerd. Zo ja, door wie cq welke instantie. -        hebt u inzicht in de aktiviteiten van de gerechtsdeurwaarders in termen van tijdsspanne alswel in aan schuldenaren in rekening gebrachte kosten rond uw vorderingen. -        in hoeveel procent van de gevallen komt het voor dat bij de inning van uw vorderingen zowel in tijd alswel in hoogte van de bedragen vergelijkbare resultaten getoond kunnen worden. -        hebt u als overheidsbedrijf een opvatting over de (on)redelijkheid van de snelheid en onafwendbaarheid waarbij in dit specifieke geval gestreefd is naar voldoening van uw vordering van fl 130 en daarnaast inkomsten voor het bedrijf van de gerechtsdeurwaarder van 800 tot 1200 % van dit bedrag. 5.       Voorshands, zo blijkt al uit mijn verhaal, ga ik er van uit dat de gerechtsdeurwaarder er voor gezorgd heeft dat hij binnen de grenzen van de wet is gebleven. (...) Het gaat mij om de principi le kant van de zaak. Naar mijn mening is het niet zo dat alles wat wettelijk niet expliciet verboden is derhalve ook moreel acceptabel is. Daar waar een overheidsinstelling meent dit gedrag te moeten oproepen (in ieder geval niet heeft aangetoond dit onwenselijk of onaanvaardbaar te vinden) zal hierover door anderen die zich hiertoe geroepen voelen een uitspraak gedaan moeten worden. Dit zou via de daartoe ge igende kanalen in beleid cq. richtlijnen voor het invorderingsbeleid van uw entiteit kunnen uitmonden. (...) Cc: Nationale ombudsman..."5. Het CJIB beantwoordde verzoekers brief bij schrijven van 7 mei 1998:"...1:De deurwaarders hebben in zoverre de vrije hand tot het treffen van executiemaatregelen indien deze de wettelijke bepalingen niet overschrijden en volgens het Centraal Justitieel Incasso Bureau niet buiten proportioneel zijn. 2:Het Centraal Justitieel Incasso Bureau heeft exact inzicht per deurwaarder wat de gemaakte kosten zijn en welke termijnen per deurwaarder worden c.q. moeten worden gehanteerd. 3:Het Centraal Justitieel Incasso Bureau is een onderdeel van het Ministerie van Justitie en heeft natuurlijk ook overleg met onder andere de Koninklijke Vereniging van Gerechtsdeurwaarders en de daarbij aangesloten gerechtsdeurwaarders. Tevens vindt individueel met de gerechtsdeurwaarders overleg plaats indien dit noodzakelijk zou moeten zijn. 4:De afspraken en de exacte bedragen over de gehanteerde tarieven liggen vast in het Burgerlijk Wetboek, boek vijf, de Wet op de Rechterlijke Organisatie, het deurwaardersreglement. Verder ligt de executie van de Wet Mulder door middel van een dwangbevel vast in artikel 26 Wet Administratieve Handhaving Verkeersvoorschriften. (...) Overigens, de controle vindt plaats door o.a. de Departementale Accountantsdienst, de Koninklijke Vereniging van Gerechtsdeurwaarders en het Centraal Justitieel Incasso Bureau..."6. Verzoeker schreef het CJIB op 9 mei 1998 als volgt terug:"... 1.       (...) Ik heb (...) al aangegeven, dat het kennelijk binnen de wettelijke kaders mogelijk is dat ondernemers die gerechtsdeurwaarders ook zijn, in hun streven naar omzetverhoging en winstmaximalisatie binnen enkele weken vorderingen zullen willen (en kunnen) verhogen met een percentage dat vele honderden procenten tot ver over de duizend procent kan oplopen. Kern van mijn brief is, dat ik wil weten of dit conform uw opdracht is en hoe vaak zich dit soort extreme situaties voordoet. (...) 4.       Ik heb uw instantie geschreven met een verzoek om informatie over het door u gehanteerde beleid cq. richtlijnen bij de inning van bedragen als in mijn geval beschreven. Met opzet heb ik vermeden de naam van de betreffende deurwaarder te vermelden omdat dat bij de vraagstelling volstrekt irrelevant is. (...) Waar ik ernstige bezwaren tegen heb is, dat ik heb moeten konstateren dat u mijn brief (aan uw instantie gericht) en uw antwoord daarop (aan mij gericht) ter kennis hebt gebracht van deze zelfde deurwaarder. Onzuiver vind ik het worden als u zelfs niet eens aangeeft in uw brief dat u priv -correspondentie van mij aan derden ter inzage heeft gegeven. Ik neem niet aan dat een dergelijke handelwijze bij overheidsinstanties gebruikelijk is. Graag ontvang ik van u een verklaring over hoe en waarom dit gebeurd is. (...)6. In vraag 1 is expliciet gevraagd naar de (buiten-)proportionaliteit van deze casus (vordering fl. 130 is binnen enkele weken met meer dan 1.000% verhoogd). Uw antwoord is dat de aktiviteiten niet onwettig mogen zijn en volgens uw instantie niet buitenproportioneel. Van twee n een: u vindt het wel of niet buitenproportioneel f u hebt er als CJIB geen enkele opvatting over. Uit uw antwoord kan ik niet opmaken wat u nu eigenlijk bedoelt. U weet dat echter ongetwijfeld wel. Ik hoop dat u mij dit nu in tweede instantie wel wilt mededelen. (...) Vraag 3 en 4 hebben betrekking op wat redelijkerwijs aan kosten mag worden gemaakt bij relatief lage bedragen. (...) U antwoordt dat u overleg hebt hierover met het Min. van Justitie en KVG. Verder stelt u dat deze afspraken vast zijn gelegd in het BW, etc. Dit impliceert, uw redenering volgend, dat alles wat wettelijk is toegestaan hierover dus ten volle en tot het einde en zo snel mogelijk toegepast moet worden, volstrekt onafhankelijk van de oorspronkelijke vordering. Als dit zo is, wat ik maatschappelijk verwerpelijk zou vinden overigens, is er geen sprake van het eerder door u vermelde proportionaliteitsbeginsel. Tevens is overleg overbodig, zeker zoals u aangeeft met individuele deurwaarders. Immers, zolang ze binnen het wettelijk kader gehandeld hebben vindt u het goed. Hebben ze dit niet, dan hoeft u geen overleg te voeren maar hebben ze onwettig geakteerd en moet er, als u daar kennis van heeft, een aanklacht ingediend worden. Voorshands heb ik enige moeite te geloven dat dit inderdaad het beleid van de CJIB in dezen is. Graag zie ik van u een bevestiging of nuancering tegemoet. Vraag 6 hebt u niet beantwoord. Eerder stelde u al exact op de hoogte te zijn van kosten en tijdsspanne waarbinnen deze opgebouwd zijn. Mede gezien de explosieve toename sinds 1995 van het aantal bekeuringen, en daaruit voortvloeiend de toename van door u te innen vorderingen, hecht ik er toch sterk aan antwoord te krijgen op de vraag hoe vaak dat nu in absolute zin en relatief voorkomt. Mede hieruit vloeit voort hoe noodzakelijk een eventuele aanpassing van beleid cq. richtlijnen, cq. wettelijk kader is/kan zijn. Vraag 7 hebt u eveneens niet beantwoord. De opvatting van uw dienst over (on)redelijkheid van woekerachtige percentages (honderden tot duizenden %) valt ook niet uit de andere antwoorden te destilleren. Er schijnt sprake te zijn van proportionaliteit, maar dat wordt een paar zinnen verder weer ontkend cq. niet betrokken in de beantwoording. 7.       Resumerend hecht ik eraan nog eens te beklemtonen, dat ik graag alsnog de antwoorden op de vragen ontvang. (...) Cc: Nationale ombudsman..."7. Het CJIB reageerde hier bij brief van 25 mei 1998 als volgt op:"...het is natuurlijk vanzelfsprekend dat wanneer u klaagt over een van onze externe partners (...) het normaal is ook van die kant te vernemen wat zijn reactie is op het door u gestelde. De door de deurwaarder (...) uitgevoerde acties worden door het Centraal Justitieel Incasso Bureau niet als buitenproportioneel gezien. Verder zal het u duidelijk zijn dat vertrouwelijke gegevens zoals scores, kosten etc. over individuele deurwaarders niet aan u kunnen worden overgelegd. Gezien het feit dat u de zaak ter beoordeling heeft gebracht aan de Nationale ombudsman, wachten wij deze reactie af..."B. Standpunt verzoekerVoor het standpunt van verzoeker wordt verwezen naar de klachtsamenvatting onder

Klacht

en naar zijn brieven aan het CJIB, zoals weergegeven onder A.4. en A.6.C. Standpunt Minister van Justitie1. In het kader van het onderzoek stelde de Nationale ombudsman de Minister van Justitie de volgende vragen:"...1. Waarom heeft u verzoekers vragen in zijn brief van 28 april 1998 niet volledig beantwoord? 2.a. Kunt u alsnog een nader antwoord op de in deze brief geformuleerde vragen geven? b. Zo nee, waarom bent u hier niet toe bereid? 3.a. Blijkt uit verzoekers correspondentie (...) dat hij vragen stelde die algemeen van aard waren en niet specifiek betrekking hadden op zijn persoonlijke ervaring met de deurwaarder aan wie de inning van de vordering ter hand was gesteld? b. Zo ja, waarom heeft u dan verzoekers brief van 28 april 1998 doorgestuurd naar de betrokken deurwaarder, bovendien zonder verzoeker hier over in kennis te stellen? c. Zo nee, waarom niet?4. Welke overweging heeft u ertoe gebracht niet nader in te gaan op verzoekers vragen, maar hem mee te delen eerst de reactie van de Nationale ombudsman af te wachten?..."2. De Minister van Justitie reageerde als volgt op de klacht van verzoeker:"...1. (...) Uit de briefwisseling tussen het CJIB en (verzoeker; N.o.) maak ik op dat onderstaande vragen door het CJIB niet zijn beantwoord:a.       Hebt u inzicht in de activiteiten van de gerechtsdeurwaarders in termen van tijdspanne alswel in aan schuldenaren in rekening gebrachte kosten rond uw vorderingen? b.       In hoeveel procent van de gevallen komt het voor dat bij de inning van uw vorderingen zowel in tijd als in hoogte van de bedragen vergelijkbare resultaten getoond kunnen worden? c.       Hebt u als overheidsbedrijf een opvatting over de (on)redelijkheid van de snelheid en onafwendbaarheid waarbij in dit specifieke geval gestreefd is naar voldoening van uw vordering van fl.130,- en daarnaast inkomsten voor het bedrijf van de gerechtsdeurwaarder van 800 tot 1200% van dit bedrag? Het CJIB is van mening dat er een onderscheid gemaakt moet worden tussen het afleggen van verantwoording over het gevoerde beleid en het verstrekken van beleidsinformatie. Het CJIB verstrekt desgevraagd informatie aan betrokkenen voor zover de informatie in rechtstreekse relatie staat met de aan betrokkenen opgelegde sancties of daaruit voortvloeiende vorderingen. Overige informatie met betrekking tot interne uitvoerings- of beleidsaspecten, zoals de vragen onder a en b, komen in het algemeen niet voor beantwoording in aanmerking. Ik meen dat het wenselijk is eenvoudig beschikbare informatie van deze categorie n mede te delen. Dit verhoogt mijns inziens het begrip bij de burger voor de activiteiten van het CJIB, respectievelijk het justitieel apparaat. Daarnaast kunnen dergelijke vragen een signaalfunctie in de richting van de desbetreffende dienst hebben en wellicht aan kwaliteitsverbetering bijdragen. Anderzijds deel ik de opvatting van het CJIB in zoverre dat van een inhoudelijke discussie in dergelijke gevallen slechts zeer beperkt sprake kan zijn, ofschoon een heldere scheidslijn tussen "het verstrekken van informatie" en het "afleggen van verantwoording" waarschijnlijk niet makkelijk kan worden getrokken. 2. Uit de correspondentie die gevoerd is tussen (verzoeker; N.o.) en het CJIB maak ik op dat de vragen die betrekking hebben op de zaak van (verzoeker; N.o.) beantwoord zijn. Ten aanzien van de onder punt 1. genoemde vraag c merk ik op dat het CJIB in deze zaak contact heeft gehad met de deurwaarder. De deurwaarder heeft het CJIB inzicht gegeven in de kosten die hij gemaakt heeft voor het invorderen van de openstaande sanctie. Voor iedere ambtshandeling van de deurwaarder geldt een vastgesteld bedrag, dat niet afhankelijk is van de initi le vordering. Deze bedragen zijn vastgelegd in de Wet tarieven in burgerlijke zaken en het Deurwaardersreglement (zie

Achtergrond

, onder 3.; N.o.). Voor een overzicht van de door de deurwaarder gemaakte kosten verwijs ik u naar de brief van het CJIB (zie hieronder 3.; N.o.). Bestudering van de kosten heeft er niet toe geleid dat het CJIB op zijn beslissing aangaande de invordering van de sanctie is teruggekomen. In een telefonisch overleg heeft het CJIB mij meegedeeld dat het de kosten niet disproportioneel vindt. Ik ben het daarmee eens. De klacht ten aanzien van het onvolledig en niet afdoende beantwoorden van de vragen is mijns inziens, afgezien van mijn onder 1 genoemde kanttekening niet gegrond. 3. (...) De brief van (verzoeker van 28 april 1998; N.o.) aan het CJIB bevat volgens het CJIB zowel vragen van algemene aard als vragen die betrekking hebben op de persoonlijke ervaring met van (verzoeker; N.o.) met de deurwaarder. In zijn brief gericht aan het CJIB geeft (verzoeker; N.o.) aan de handelwijze van de deurwaarder aan te merken als woeker. Gezien de aard van de klachten van (verzoeker; N.o.), heeft het CJIB om opheldering verzocht bij de deurwaarder. Het CJIB betreurt het dat het (verzoeker; N.o.) niet ge nformeerd heeft over het feit dat de brief ter kennisname aan de deurwaarder was toegezonden. De klacht is in zoverre gegrond dat het CJIB (verzoeker; N.o.) beter in kennis had kunnen stellen van het feit dat zijn correspondentie werd doorgezonden naar de behandelend deurwaarder. 4. De correspondent van het CJIB heeft bij het beantwoorden van de brief van (verzoeker; N.o.) de omstandigheid betrokken dat betrokkene een klacht bij uw organisatie had ingediend. Dit berust echter op een misverstand. Uit de vermelding dat de correspondentie copie conform naar uw organisatie werd gezonden heeft de correspondent de conclusie getrokken dat er reeds een klacht bij uw organisatie aanhangig was gemaakt. Het CJIB betreurt deze gang van zaken. De klacht van (verzoeker; N.o.) ten aanzien van dit punt is derhalve gegrond..."3. Als bijlage bij de reactie van de Minister op verzoekers klacht was een ambtsbericht van het CJIB gevoegd, dat voor zover niet reeds in de reactie van de Minister aan de orde gekomen, als volgt luidt:"...Gelet op de aard van de klacht die betrokkene jegens de deurwaarder formuleert, is het vanzelfsprekend dat het CJIB (dat immers als opdrachtgever van de deurwaarder functioneert) bij het deurwaarderskantoor om opheldering heeft verzocht. Dat daarbij in tweede instantie (nadat de brief van betrokkene was beantwoord), (de brief van verzoeker; N.o.) van 28 april 1998 en de antwoordbrief van het CJIB (aan verzoeker; N.o.) aan de deurwaarder zijn verstrekt, valt mijns inziens te billijken. Aangezien de vordering nog niet volledig was ge nd moest de deurwaarder in beginsel met de zaak verder. Vanuit dit perspectief gezien was het wenselijk de deurwaarder van de inhoud van het correspondentieverkeer met (verzoeker; N.o.) op de hoogte te stellen. De inhoud van (de brief van verzoeker; N.o.) had bovendien betrekking op het werkterrein van zowel het CJIB als de deurwaarder en bevatte voor het overige geen privacy-gevoelige gegevens die de deurwaarder niet reeds bekend waren. Betrokkene heeft bovendien niet uitdrukkelijk te kennen gegeven dat (de; N.o.) door hem geschreven (brief; N.o.) niet ter kennis van de deurwaarder zou mogen worden gebracht. Erkend moet worden dat het juister zou zijn geweest om betrokkene te informeren over het feit dat zijn brief ter kennisname aan de deurwaarder was toegezonden. Dit is ten onrechte verzuimd. Door betrokkene is in zijn (brief; N.o.) van 28 april 1998 een achttal vragen gesteld, waarvan sommige meer algemeen en andere zeer specifiek van karakter zijn. De achtergrond van de vragen is (...) gekleurd door de persoonlijke ervaringen van (verzoeker; N.o.) met een gerechtsdeurwaarder, die door hem als misstand worden ervaren. (...) Het CJIB is als agentschap van het Ministerie van Justitie gepositioneerd onder het Directoraat-Generaal Preventie, Jeugd en Sancties. Als zodanig is het CJIB ook onderworpen aan de ministeri le verantwoordelijkheid. Bij het uitvoeren van haar werkzaamheden is het CJIB gebonden aan de toepasselijke wet- en regelgeving (inclusief de toepasselijke richtlijnen). Het beleid van het CJIB wordt getoetst door een Raad van Toezicht, waarin het Ministerie van Justitie, het Openbaar Ministerie, de Zittende Magistratuur en de politie vertegenwoordigd zijn. Binnen bovengenoemde kaders dient in de eerste plaats verantwoording te worden afgelegd. (...) Indien en voor zover een relatie in bovengememoreerde zin (met de rechten en plichten van betrokkenen; N.o.) wel bestaat, verstrekt het CJIB uiteraard wel algemene informatie over zijn uitvoeringsbeleid aan betrokkenen. Dat is dan ook in casu gebeurd. Aan betrokkene zijn bovendien kopie n van de relevante wetgeving verstrekt. Toen betrokkene te kennen gaf niet tevreden te zijn met de beantwoording van de door hem gestelde vragen, moest de afweging worden gemaakt of het CJIB zich in het concrete geval gehouden achtte om in detail in te gaan op ieder aspect van de nader door betrokkene gestelde vragen, voor zover zulks al mogelijk zou zijn. De betrokken correspondent heeft dit naar mijn oordeel op een behoorlijke wijze gedaan. Vanuit dit gezichtspunt moet ook de reactie van het CJIB op (de brief van 7 mei 1998; N.o.) worden geduid, waar wordt gesteld dat vertrouwelijke gegevens niet worden overgelegd. (...) De centrale kwestie die door betrokkene aan de orde is gesteld is het kosten verhaal in het kader van de WAHV. Ingevolge artikel 26, lid 9 Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften worden de kosten van het verhaal op gelijke wijze als de sanctie verhaald (zie

Achtergrond

, onder 2.; N.o.). De kosten worden berekend met toepassing van het bepaalde bij en krachtens de Wet tarieven in burgerlijke zaken (WTBZ) (zie

Achtergrond

, onder 3.; N.o.). De artikelen 53 t/m 55 WTBZ geven aan dat de bedragen die aan deurwaarders voor hun ambtshandelingen verschuldigd zijn en de invorderingskosten voor geldboetes en sancties op grond van de WAHV bij algemene maatregel van bestuur worden vastgesteld. Dit is het Deurwaardersreglement. Het CJIB hanteert een aantal algemene uitgangspunten die bij de executie van sancties in het kader van de Wet Mulder in acht worden genomen. Zonder hierbij volledigheid te pretenderen wil ik hier een aantal van deze uitgangspunten, die men ook als executiebeginselen zou kunnen betitelen, noemen. Bij de executie van administratieve sancties dient het belang van de rechtshandhaving in ruime zin te prevaleren. Uitgangspunt is dat alle sancties na invoering in het geautomatiseerde systeem zo snel mogelijk worden ge xecuteerd. De kosten van het verhaal komen binnen wettelijke grenzen ten laste van degene aan wie de beschikking is opgelegd. De algemene beginselen van behoorlijk bestuur zijn mede bepalend voor het te voeren executiebeleid. Indien een betrokkene van mening is dat ten onrechte is verhaald of dat verkeerde bedragen in rekening zijn gebracht staat de verzetprocedure bij de kantonrechter open. In casu was het bedrag van de hoofdsom f 131,25. De overige kosten bedroegen in totaal f 1050,98. Deze kosten vormen een optelsom van verschuldigde invorderingskosten en de kosten die verschuldigd zijn voor de verschillende ambtshandelingen die door de deurwaarder zijn verricht. (...) De kosten zijn berekend met toepassing van bovengenoemde regelgeving (Deurwaardersreglement). Op zichzelf kan ik mij voorstellen dat, als men de verhouding tussen de hoofdsom en kosten in ogenschouw neemt, vragen rijzen over de proportionaliteit. Hierbij passen echter wel enige aantekeningen. Het CJIB tracht in beginsel de voor betrokkene minst bezwarende wijze van verhaal toe te passen. Daarom wordt in eerste instantie onderzocht of mogelijk is verhaal zonder dwangbevel toe te passen. Slechts indien dit bezwaarlijk is wordt een dwangbevel ter verdere executie naar de deurwaarder gezonden. Men dient zich verder te realiseren dat de ervaring leert dat het oplopen van de kosten van het verhaal in het algemeen in directe relatie staat met het handelen of liever gezegd het nalaten van de betreffende debiteur. De deurwaarder zal zich bij zijn optreden immers in belangrijke mate laten leiden door diens opstelling. Indien de debiteur na betekening in gebreke blijft met betaling en derhalve geen gehoor geeft aan een bevel tot betaling en hij ook anderszins richting deurwaarder niet reageert, neemt hij het risico van verdergaande executiemaatregelen kennelijk op de koop toe. Voor iedere ambtshandeling geldt een vastgesteld bedrag. Deze bedragen zijn onafhankelijk van de hoogte van de oorspronkelijke vordering. Gelet hierop gaat het dan ook niet aan om de zaken eenvoudiger voor te stellen dan ze zijn. Bij de beoordeling van de vraag of het proportionaliteitsbeginsel is geschonden kunnen zuiver getalsmatige criteria niet doorslaggevend zijn. Het deurwaardersreglement stelt de vergoedingen voor ambtshandelingen in absolute bedragen vast, waardoor het onvermijdelijk is dat deze vergoedingen bij geringe vorderingen verhoudingsgewijs hoog uitpakken. Het is daarom niet juist de kosten in een percentage van de hoofdsom uit te drukken. Het is daarom naar mijn oordeel dan ook niet zinvol om in te gaan op de in dit kader door (verzoeker; N.o.) gestelde vragen voor zover die betrekking hebben op doorlooptijden en percentages..."D. Nadere informatie van de Minister van Justitie1. De Nationale ombudsman stelde de Minister de volgende aanvullende vragen:"...1. Onder punt 1. van uw (...) brief schrijft u het eens te zijn met het standpunt van het CJIB dat informatie over beleid wordt gegeven voor zover de informatie in rechtstreekse relatie staat met de aan betrokkenen opgelegde sancties of daaruit voortvloeiende vorderingen. Overige informatie met betrekking tot interne uitvoerings- of beleidsaspecten komt in het algemeen niet voor beantwoording in aanmerking. a. Kunt u nader aangeven welke beleidsinformatie onder deze categorie "overige informatie" valt? b. Kunt u motiveren waarom u de opvatting bent toegedaan dat dergelijke informatie niet in aanmerking komt om betrokkenen hier over te informeren?2. Voorts blijkt uit uw (...) brief dat de door u genoemde vragen a. en b. vallen in de categorie "overige informatie". Kunt u aangeven waarom deze vragen hier onder vallen? (...)3. In de brief van het CJIB die u als bijlage heeft meegestuurd, wordt aangegeven dat "toen betrokkene te kennen gaf niet tevreden te zijn met de beantwoording van de door hem gestelde vragen, (...) de afweging (moest) worden gemaakt of het CJIB zich in het concrete geval gehouden achtte om in detail in te gaan op ieder aspect van de nader door betrokkene gestelde vragen". Voorts stelt het CJIB dat "de betrokken correspondent (...) dit (...) op een behoorlijke wijze (heeft) gedaan". Op welke wijze is deze afweging gemaakt en wat hield deze in?4. In de brief van het CJIB wordt vervolgens gesteld dat "vanuit dit gezichtspunt (...) ook de reactie van het CJIB op de brief van 9 mei 1998 (moet) worden geduid, waar wordt gesteld dat vertrouwelijke gegevens niet worden overgelegd. Waarom zijn de antwoorden op de vragen van verzoeker vertrouwelijke gegevens te noemen?..."2. De Minister antwoordde als volgt:"...1. en 2. (...) neem ik het door het CJIB gemaakt onderscheid betreffende de soorten informatie niet over. Naar mijn oordeel is relevant of enerzijds de gevraagde informatie beschikbaar is of eenvoudig beschikbaar te maken is en anderzijds of het al dan niet vertrouwelijke informatie betreft. 3. (...) het CJIB (geeft) aan (zie hieronder D.3.; N.o.), dat de correspondent, die de vragen van (verzoeker; N.o.) heeft beantwoord, over deze beantwoording overleg heeft gehad met een senior-medewerker. Alvorens de vragen van (verzoeker; N.o.) te beantwoorden heeft het CJIB een afweging gemaakt of het CJIB in dit geval gehouden was deze informatie te verstrekken. Het CJIB had reeds in eerdere instantie informatie aan (verzoeker; N.o.) verstrekt. Bovendien was het CJIB van mening dat de klacht van (verzoeker; N.o.) met name betrekking heeft op een persoonlijke ervaring met een specifieke deurwaarder. Voor het overige heeft het CJIB de inschatting gemaakt dat het verstrekken van de gevraagde gegevens een aanzienlijke tijdsinvestering zou kosten. Voor de beantwoording van de vragen diende onder andere een relatie te worden gelegd tussen de doorlooptijden van aan deurwaarders verstrekte vorderingen en door deurwaarders in rekening gebrachte kosten. Dit is informatie waar het CJIB niet over beschikt. Zoals reeds in mijn eerdere brief (...) aangegeven ben ik van mening dat eenvoudig beschikbare informatie, ook die met betrekking tot interne uitvoerings- of beleidsaspecten, beschikbaar moet worden gesteld (tenzij het vertrouwelijke gegevens betreft). In casu heeft het CJIB echter de inschatting gemaakt dat de gevraagde gegevens niet eenvoudig beschikbaar (te maken) waren. Ik ben het hier mee eens. 4. Het CJIB geeft in zijn brief d.d. 7 december 1998 aan dat informatie zoals scores en kostprijsgegevens over individuele deurwaarders wordt aangemerkt als bedrijfsgegevens, die niet openbaar zijn en om die reden niet verstrekt worden. Ik ben het hier mee eens. Het CJIB had betrokkene voor de beantwoording van deze vragen wel beter kunnen verwijzen naar de deurwaarder..."3. De Minister verwees ter aanvulling van zijn reactie naar een bijgevoegd ambtsbericht van het CJIB van 7 december 1998,dat voor zover nog van belang als volgt luidt:"...De vragen die verzoeker in tweede instantie stelt hadden onder meer betrekking op het inzicht van het CJIB in de activiteiten van gerechtsdeurwaarders, waarbij meer specifiek werd gevraagd om in absolute en relatieve zin informatie te verstrekken over aan deurwaarders verstrekte vorderingen tot een bepaald maximumbedrag, waarbij de relatie zou moeten worden gelegd tussen doorlooptijden en door deurwaarders aan betrokkenen in rekening gebrachte kosten. Deze vragen hadden een dermate specifiek karakter dat zij niet zonder meer konden worden beantwoord. Ter verduidelijking kan hierbij het volgende worden opgemerkt. Wat betreft de kosten in afgedane zaken is het zo dat het CJIB slechts kennis draagt van de totale kosten die aan het eind van het verhaalstraject door de deurwaarder aan het CJIB worden kenbaar gemaakt. Op welk moment die kosten zijn veroorzaakt en hoe de verdeling van die kosten over de looptijd van dat traject van een afgerekende zaak precies is geweest, is informatie die op zaakniveau slechts door de betrokken deurwaarder verstrekt kan worden. Ten behoeve van de bedrijfsvoering en de informatieverstrekking aan het ministerie van justitie worden door het CJIB periodiek globale cijfers verstrekt over scores, voorraden toebedeelde en afgedane zaken en ook wel gemiddelde kosten positief en negatief. Deze cijfers vinden jaarlijks hun neerslag in het door het CJIB uitgegeven jaarverslag. Met dergelijke beschikbare informatie konden echter de vragen van verzoeker niet worden beantwoord, gelet op de bijzonderheden waarnaar gevraagd werd. In feite is hiermee ook het antwoord gegeven op de (...) vierde vraag. In de brief van 25 mei 1998 van het CJIB aan verzoeker wordt aan verzoeker meegedeeld dat scores, kostengegevens etc. over individuele deurwaarders niet kunnen worden overgelegd, waarbij wordt verwezen naar het vertrouwelijk karakter van die gegevens. Hiermee is uitgesproken dat het CJIB gegevens die als bedrijfsinformatie van derden kan worden bestempeld niet openbaar maakt. Tenslotte hecht ik er aan om, zoals reeds in mijn eerste ambtsbericht is aangegeven, op te merken dat beantwoording van de vragen van verzoeker op zichzelf geen voldoende criterium oplevert voor de beoordeling van de proportionaliteit van het verhaal. Gegeven de vraagstelling blijft het gedrag van de debiteur buiten beeld en dit is wel een factor die voor die beoordeling van essentieel belang is..."E. Reactie verzoeker naar aanleiding van het verslag van bevindingenIn reactie op het verslag van bevindingen stelde verzoeker dat hij had gereageerd op het eerste bericht dat hij van de deurwaarder had ontvangen. Verder vond hij dat het CJIB in eerste instantie direct had moeten toegeven dat het niet over de door verzoeker verzochte informatie beschikte, in plaats van zich op de vertrouwelijkheid hiervan te beroepen. Verzoeker benadrukte dat het hem er om ging de proportionaliteit van het invorderingsbeleid van deurwaarders bij het innen van boetes wegens verkeersovertredingen aan de kaak te stellen. Overigens was hij van mening dat zijn gedrag in tegenstelling tot wat de Minister stelde, niet onjuist was. Ten slotte vroeg verzoeker zich af welke criteria zouden moeten worden aangelegd voor de beoordeling van het invorderingsbeleid van deurwaarders, als getalsmatige criteria hiervoor niet geschikt waren te noemen.

Beoordeling

I. . Inleiding1. Aan verzoeker werd een administratieve sanctie van f 70 opgelegd wegens een verkeersovertreding. Nadat was gebleken dat de initi le beschikking naar een verkeerd adres was gezonden, stuurde het Centraal Justitieel Incasso Bureau (verder: het CJIB) verzoeker op 14 augustus 1997 een nieuwe initi le beschikking. Vervolgens werd verzoeker op 31 oktober en 24 december 1997 door het CJIB aangemaand tot betaling van het verschuldigde bedrag en van de verhogingen in verband met de aanmaningen. Toen het CJIB ook naar aanleiding hiervan geen betaling van verzoeker ontving, stelde het de vordering op 25 februari 1998 in handen van een deurwaarderskantoor. Het bedrag van de vordering bedroeg op dat moment in totaal f 131,25.2. Het deurwaarderskantoor betekende verzoeker op 28 februari 1998 een dwangbevel om het verschuldigde bedrag binnen twee dagen te voldoen. Op 3 maart 1998 verzocht de deurwaarder verzoeker om opgave te doen van zijn bronnen van inkomsten, conform artikel 475g, eerste lid Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Toen betaling of enige andere reactie uitbleef, deed de deurwaarder verzoeker op 12 maart 1998 een herhaald bevel tot betaling en legde hij executoriaal beslag op de roerende zaken van verzoeker. Het proces-verbaal hiervan werd verzoeker op 18 maart 1998 betekend. Voorts werd verzoeker aangezegd dat op 15 april 1998 een openbare executoriale verkoop zou plaatsvinden van de in beslag genomen goederen. Een aankondiging van de verkoop werd aangeplakt, en op 10 april 1998 volgde een advertentie van de verkoop. Het totale bedrag van de vordering bedroeg toen f 1050,98. Op de dag voor de verkoop, 14 april 1998, betaalde verzoeker de helft hiervan, waarna de verkoop niet doorging.3. Op 28 april 1998 schreef verzoeker het CJIB een brief, waarin hij naar aanleiding van hetgeen was voorgevallen een aantal vragen stelde over de werkwijze van door het CJIB ingeschakelde gerechtsdeurwaarders.II. . Ten aanzien van de beantwoording van verzoekers brief van 28 april 19981. Ten eerste klaagt verzoeker er over dat het CJIB onvolledig en niet afdoende antwoord heeft gegeven op de vragen die hij had gesteld in zijn brief van 28 april 1998. In reactie op deze klacht gaf de Minister aan dat het CJIB had nagelaten om te antwoorden op een drietal vragen die verzoeker had gesteld. Ten aanzien van de vraag naar de (on)redelijkheid van het optreden van de deurwaarder stelde de Minister dat hij het betreffende optreden, in navolging van het standpunt van het CJIB in deze, niet disproportioneel vond. Hij lichtte dit toe door te verwijzen naar het contact dat het CJIB met de betreffende deurwaarder had gehad; deze had het CJIB inzicht gegeven in de gemaakte kosten, die in overeenstemming waren met de tarieven die hiervoor in de verschillende (wettelijke) regelingen zijn neergelegd.2. Het standpunt van het CJIB dat er geen sprake was van disproportionaliteit was in de briefwisseling tussen verzoeker en het CJIB ook al naar voren gebracht, echter zonder dat het CJIB zijn standpunt van een nadere toelichting of onderbouwing had voorzien. Dit is niet juist. Ook de Minister heeft ten onrechte nagelaten hier nadere aandacht aan te besteden. Dit is evenmin juist.3. Ten aanzien van de beantwoording van de andere twee vraagpunten, te weten die naar het aantal met de zaak van verzoeker vergelijkbare gevallen en de vraag naar het inzicht van het CJIB in de activiteiten van deurwaarders in termen van tijdspanne en in rekening gebrachte kosten, was de Minister het eens met het CJIB voor zover het in reactie op de klacht van verzoeker aangaf dat en waarom het de inschatting had gemaakt dat de informatie waar verzoeker om had verzocht, moeilijk beschikbaar was te maken. Het CJIB was van mening dat dit een onevenredig grote inspanning van zijn organisatie zou hebben gevergd. Het CJIB had hier evenwel niets over vermeld aan verzoeker. Dit laatste is niet juist. Verder beriep de Minister zich, onder verwijzing naar het standpunt van het CJIB in deze, op de vertrouwelijkheid van de gegevens waar om was verzocht. Deze gegevens hadden betrekking op individuele deurwaarders. Het CJIB had verzoeker hier weliswaar ook op gewezen, maar de Minister voegde hier aan toe dat het CJIB verzoeker daarnaast voor het verkrijgen van informatie over deze gegevens beter had kunnen verwijzen naar de betrokken deurwaarder. Daarin kan de Minister worden gevolgd.4. Voorts was het beter geweest indien het CJIB zich in zijn berichtgeving aan verzoeker had uitgelaten op een manier die verzoeker een beter inzicht had kunnen verschaffen in de onderliggende gedachtegang. Met name door nader in te gaan op de uitgangspunten die in acht worden genomen bij de invordering van boeten die ingevolge de Wet Mulder worden opgelegd en door te wijzen op de mogelijkheid van het instellen van verzet bij de kantonrechter, zoals het CJIB in zijn berichtgeving naar aanleiding van verzoekers klacht bij de Nationale ombudsman wel heeft gedaan, hadden vragen bij verzoeker kunnen worden weggenomen. Alles bijeen, vertoonde de beantwoording van verzoekers brief van 28 april 1998 een aantal tekortkomingen. In zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.III. . Ten aanzien van het doorzenden van verzoekers brief van 28 april 1998 aan de betrokken deurwaarder1. Verzoeker klaagt er voorts over dat het CJIB zijn brief van 28 april 1998 heeft doorgezonden aan de gerechtsdeurwaarder wiens handelwijze aanleiding had gevormd voor het schrijven van deze brief aan het CJIB, zonder dat hij hiervoor toestemming had gegeven of hiervan op de hoogte was gebracht. Verzoeker had juist met opzet de naam van het betreffende deurwaarderskantoor niet genoemd, omdat dit naar zijn mening voor zijn vragen aan het CJIB volstrekt irrelevant was.2. Volgens de Minister bevatte de genoemde brief van verzoeker aan het CJIB zowel vragen van algemene aard als vragen die betrekking hadden op de persoonlijke ervaring van verzoeker met het CJIB. Daarom had het CJIB om opheldering verzocht bij het betreffende deurwaarderskantoor. De Minister achtte verzoekers klacht in zoverre gegrond dat het CJIB verzoeker beter in kennis had kunnen stellen van het feit dat zijn correspondentie werd doorgezonden aan het betreffende kantoor.3. Op zich kan de Minister in dit standpunt worden gevolgd. Verzoeker had het CJIB in zijn brief van 28 april 1998 immers uitdrukkelijk gevraagd of het een opvatting had over de (on)redelijkheid van de snelheid en onafwendbaarheid waarmee in dit specifieke geval was gestreefd naar voldoening van de vordering en naar het genereren van inkomsten voor het bedrijf van de gerechtsdeurwaarder. In zijn brief van 9 mei 1998 aan het CJIB, waarin hij zijn ongenoegen over het doorzenden uitte, gaf verzoeker nogmaals aan een antwoord te verlangen op zijn expliciete vraag naar de (buiten) proportionaliteit van deze casus. In de brief van verzoeker is niet aangegeven dat hij er bezwaar tegen had als de brief aan de betreffende deurwaarder ter hand zou worden gesteld. Zeker gezien deze omstandigheid geldt dat het in het algemeen bezien juist passend is om een brief waarin een klacht wordt geuit over een instelling voor te leggen aan deze instelling, om haar aldus in staat te stellen haar visie op het gebeuren te geven en zich zo nodig te verweren. Dit vormt het beginsel van hoor en wederhoor.4. Zoals het CJIB heeft aangegeven in antwoord op de in het kader van het onderzoek door de Nationale ombudsman gestelde vragen, heeft het CJIB echter eerst verzoekers brief beantwoord, en pas daarna verzoekers brief en het antwoord van het CJIB hierop aan de deurwaarder verstrekt. Er is dan ook geen sprake geweest van toepassing van het beginsel van hoor en wederhoor. Bovendien was het niet juist om verzoeker niet (vooraf) te informeren over het doorzenden van zijn brief aan de deurwaarder, zoals zowel het CJIB als de Minister in reactie op de klacht ook hebben toegegeven. Ook in dit opzicht is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.I. V. Ten aanzien van de reactie op de aantekening van verzoeker in zijn brief van 9 mei 19981. In zijn brief aan het CJIB van 9 mei 1998 gaf verzoeker aan dat hij een kopie hiervan aan de Nationale ombudsman stuurde. Verzoeker klaagt er over dat het CJIB hierop heeft gereageerd met de mededeling dat de reactie van de Nationale ombudsman zou worden afgewacht.2. In reactie op deze klacht gaf de Minister aan dat er sprake was geweest van een misverstand bij de medewerker van het CJIB die verzoekers brief in behandeling had. Deze had uit de opmerking van verzoeker ten onrechte de conclusie getrokken dat er reeds een klacht bij de Nationale ombudsman aanhangig was gemaakt. De Minister achtte de klacht van verzoeker ten aanzien van dit punt derhalve gegrond. De Minister kan in dit standpunt worden gevolgd. Zelfs als de klacht al bij de Nationale ombudsman zou zijn ingediend, had het CJIB nog zelf moeten reageren. De onderzochte gedraging is ook op dit punt niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het Centraal Justitieel Incasso Bureau te Leeuwarden, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is gegrond. BIJLAGE

Achtergrond

1. Wetboek van Burgerlijke RechtsvorderingArtikel 475g, eerste lid:"Een schuldenaar is verplicht aan een deurwaarder die gerechtigd is tegen hem beslag te leggen, desgevraagd zijn bronnen van inkomsten op te geven. Een deurwaarder die beslag heeft gelegd, is verplicht hem op te geven hoeveel zijn beslagvrije voet bedraagt, berekend volgens artikel 475d, eerste lid."2. Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften(Wet van 3 juli 1989, Stb. 300) Artikel 1, eerste lid:"In deze wet wordt verstaan onder:(...) administratieve sanctie: de aan de Staat te betalen geldsom, bedoeld in artikel 2..." Artikel 2, eerste lid:"Ter zake van de in de bijlage bij deze wet omschreven gedragingen die in strijd zijn met op het verkeer betrekking hebbende voorschriften gesteld bij of krachtens de Wegenverkeerswet 1994, de Provinciewet of de Gemeentewet (Stb. 1992, 96), worden op de wijze bij deze wet bepaald administratieve sancties opgelegd..." Artikel 4, eerste, tweede en vierde lid:"1. De administratieve sanctie wordt opgelegd bij een gedagtekende beschikking. (...)2. (...) De bekendmaking geschiedt binnen vier maanden nadat de gedraging heeft plaatsgevonden, door toezending van de beschikking aan het adres dat betrokkene heeft opgegeven of, indien dat niet mogelijk is en de gedraging heeft plaatsgevonden met of door middel van een motorrijtuig waarvoor een kenteken is opgegeven, aan het adres dat is opgenomen in het kentekenregister. Indien de brief onbestelbaar blijkt te zijn, wordt de beschikking gezonden naar het in de basisadministratie persoonsgegevens vermelde adres, tenzij dit hetzelfde is als hetgeen is opgenomen in het kentekenregister. Indien de brief ook op het in de basisadministratie persoonsgegevens opgenomen adres onbestelbaar blijkt te zijn, wordt de beschikking geacht aan de betrokkene bekend te zijn.4. De beschikking vermeldt de dag waarop de krachtens artikel 23 de sanctie uiterlijk moet zijn voldaan. Tevens vermeldt de beschikking dat de sanctie dient te worden voldaan door middel van de toegezonden acceptgiro dan wel op een in die beschikking aangeduide plaats, alsmede de verhogingen die krachtens artikel 23, tweede lid, en artikel 25 op de administratieve sanctie vallen, indien deze niet tijdig wordt voldaan." Artikel 22:"1. Met de inning van de administratieve sancties is de officier van justitie belast.2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden voorschriften gegeven met betrekking tot de plaats en de wijze van betaling van de administratieve sanctie alsmede de verantwoording van de ontvangen gelden." Artikel 23:"1. Uiterlijk binnen twee weken nadat een beschikking waarbij een administratieve sanctie is opgelegd, onherroepelijk is geworden, moet de administratieve sanctie zijn voldaan.2. De sanctie wordt van rechtswege met vijfentwintig procent, doch ten minste tien gulden, verhoogd indien deze niet tijdig wordt betaald." Artikel 24:"Degene aan wie een administratieve sanctie is opgelegd, is tot betaling van het ingevolge artikel 23 verhoogde bedrag verplicht binnen vier weken nadat de officier van justitie hem over de gewone post een aanmaning heeft toegezonden." Artikel 25, eerste lid:"Indien degene aan wie een administratieve sanctie is opgelegd nalatig blijft de sanctie en de daarop gevallen verhoging geheel te voldoen binnen de in de aanmaning gestelde termijn van vier weken, wordt het inmiddels verschuldigde bedrag van rechtswege verder verhoogd met vijftig procent van het bedrag van de sanctie en de daarop inmiddels gevallen verhoging, doch ten minste vijfentwintig gulden, en kan door de officier van justitie verhaal worden genomen op de goederen, de inkomsten en het vermogen van degene aan wie een administratieve sanctie is opgelegd, overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 26 en 27."

Artikel 26, eerste, derde en negende lid:"1. Verhaal op de goederen van degene aan wie de administratieve sanctie is opgelegd geschiedt krachtens een dwangbevel, medebrengende het recht om die goederen zonder vonnis aan te tasten.3. Tegen de tenuitvoerlegging van het dwangbevel kan verzet worden gedaan, hetwelk niet gericht zal kunnen zijn tegen de beslissing waarbij de administratieve sanctie werd opgelegd. Verzet wordt gedaan bij een met redenen omkleed verzetschrift. Het verzetschrift wordt binnen twee weken na de betekening van het dwangbevel ingediend (...).9. De kosten van het verhaal krachtens dit artikel worden op gelijke voet als de administratieve sanctie op degene aan wie deze sanctie is opgelegd verhaald. Onder de kosten van het verhaal zijn begrepen de invorderingskosten. Zij worden berekend met toepassing van het bepaalde bij en krachtens de Wet tarieven in burgerlijke zaken."3. Wet tarieven in burgerlijke zakenArtikel 53:"1. Wij stellen bij algemene maatregel van bestuur de bedragen vast, welke aan de deurwaarders zijn verschuldigd voor hun ambtshandelingen.2. Onder de ambtshandelingen worden mede verstaan de besprekingen, correspondentie, nazoekingen en informaties, welke voor de juiste vervulling van die ambtshandelingen noodzakelijk zijn." Artikel 54, aanhef en onder a., c., f. en l.:"Bij de in artikel 53 bedoelde algemene maatregel van bestuur worden vergoedingen vastgesteld voor:a. het doen van een exploit alsmede de werkzaamheden, verricht ingevolge een opdracht tot het doen van een exploit, indien deze om enige reden niet uitgevoerd kan worden; c. ontruiming, gedwongen afgifte van roerende zaken, inbeslagneming, het stellen in gerechtelijke bewaring, executoriale verkopingen en de met een en ander verband houdende verrichtingen ter plaatse, alsmede voor een prolongatie-akte en het aanplakken van verkoopbiljetten; f. het opmaken van enig proces-verbaal, anders dan ingevolge de vorengenoemde handelingen; l. de incasso van een geldboete of een administratieve sanctie als bedoeld in de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften."

Artikel 55:"Bij de in artikel 53 bedoelde algemene maatregel van bestuur worden tevens bedragen vastgesteld, verschuldigd aan de deurwaarder voor:a. vervoer binnen zijn standplaats; b. reis- en verblijfkosten voor het geval de deurwaarder zich tot het verrichten van enige, in artikel 54, genoemde, handeling buiten zijn standplaats moet begeven." Artikel 56, eerste lid:"Behalve de door Ons te bepalen bedragen zijn mede aan de deurwaarders verschuldigd de door dezen voor de juiste vervulling der in artikel 54 genoemde handelingen gedane verschotten."

Instantie: Centraal Justitieel Incassobureau Leeuwarden

Klacht:

Onvoldoende antwoord op vragen in brief; brief zonder medeweten verzoeker doorgestuurd naar deurwaarder over wie brief ging; verzoeker laten weten dat reactie Nationale ombudsman werd afgewacht .

Oordeel:

Gegrond