Achtergrond
Zie BIJLAGE ONDERZOEK In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Een betrokken ambtenaar werd telefonisch gehoord. Tevens werd de korpsbeheerder een aantal specifieke vragen gesteld. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Verzoeker en de betrokken ambtenaar gaven binnen de gestelde termijn geen reactie. De beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:A. Feiten1. Medio juni 1997 diende verzoeker een schriftelijke klacht in bij het Bureau Schiedam van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond. Verzoeker stelde in zijn brief onder meer het volgende:"Ik heb op 2 april 1997 een gloednieuwe fiets gevonden en afge-geven op het bureau met de voorwaarde dat als de fiets niet bij de eigenaar terug zou komen, ik deze fiets dan op zou eisen. (...) Dat was ook afgesproken en op een kaart (...) gezet. Maar wat stemt mijn verbazing, toen ik op het bureau kwam vragen of de fiets er nog was, op 29-5-97 (...) kreeg ik te horen dat alle fietsen weg waren naar een opkoper. (...) Dus eis ik nu een schadevergoeding van ƒ 750,-."2. Bij brief van 14 juli 1997 deelde de districtschef verzoeker in reactie op zijn klacht onder meer het volgende mee:"Naar aanleiding van uw schrijven (...) welke ik op 10 juni 1997 heb ontvangen, betreffende de verkoop van een onbeheerd aangetroffen fiets, deel ik u het volgende mede:U hebt op 2 april j.l. een onbeheerde fiets aangetroffen. Deze fiets hebt u naar het politiebureau gebracht, met de melding waar u deze fiets hebt aangetroffen. Hiervan is een registratie aangemaakt. U hebt aangegeven nieuwe eigenaar van deze fiets te willen worden. Het is aannemelijk dat deze aangetroffen fiets van diefstal afkomstig is en na gebruik in een sloot is gedeponeerd. Er is dan ook geen sprake van een "verloren" object, volgens het Burgerlijk Wetboek. Derhalve kunt u niet de nieuwe eigenaar van deze fiets worden. Een schadevergoeding van ƒ 750,- wijs ik dan ook af. Ook het toewijzen van een andere fiets behoort niet tot de mogelijkheden."B. Standpunt verzoekerHet standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder
Klacht
.C. Standpunt beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond1. De korpsbeheerder deelde in reactie op de klacht onder meer het volgende mee:"Ik heb mij naar aanleiding van uw brief gewend tot de korpschef en de districtschef van het district Schiedam. (...)De feiten Op basis van de stukken en de ambtsberichten (...) stel ik vast dat de heer H. een fiets heeft gevonden in een sloot. Hij heeft de fiets vervolgens naar het bureau Schiedam gebracht. Daarbij maakte de heer H. melding van een gevonden voorwerp. Tevens gaf de heer H. de fiets vrijwillig in bewaring bij de politie. Volgens hem – zie de door u geformuleerde klacht – is daarbij aangegeven dat, wanneer de eigenaar van de fiets na een jaar niet zou worden gevonden, hij eigenaar wilde worden van de fiets. Van de wens van de heer H. is geen melding gemaakt op het bewijs van aangifte gevonden voorwerpen. Evenmin heeft door de heer H. ondertekening van het formulier plaatsgevonden. Door de beheerder op het politiebureau Schiedam zijn na het verstrijken van de tijd van drie maanden, die genoemd wordt in artikel 6 lid 2, Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek, de gevonden fietsen verkocht aan een opkoper, geheel conform de geldende richtlijnen. Door hem is, wat betreft de in het geding zijnde fiets, geen vermelding van enigerlei claim (zoals in casu nu door de heer H. gestipuleerd) aangetroffen op het "bewijs van aangifte gevonden voorwerpen". Vervolgens heeft de heer H., nadat hij zich nadien tot het bureau wendde met het verzoek om de gevonden fiets aan hem in eigendom over te dragen, geconstateerd dat de fiets was verkocht en nadien een klacht ingediend. Deze klacht is aanvankelijk door het district Schiedam, conform de vigerende klachtenregeling politieregio Rotterdam-Rijnmond, in behandeling genomen en ongegrond verklaard. Bij de afwijzing van de klacht in eerste aanleg baseerde de districtschef zich op het standpunt dat in casu geen sprake was van een verloren voorwerp maar een voorwerp dat afkomstig was uit diefstal. Betrokkene kon om die reden, aldus de districtschef, niet in aanmerking komen om eigenaar van de fiets te worden. De door de heer H. ingediende schadeclaim van ƒ 750,- werd afgewezen. Nadien heeft de heer H. zich tot u gewend. Juridisch kader en beoordeling AlgemeenEen regeling voor gevonden voorwerpen is te vinden in de artike-len 5 en 6 van boek 5 BW. Op basis van de wettekst, de literatuur (zie o.m. "Belangen vinder en eigenaar beter in evenwicht in Nieuw Burgerlijk Wetboek", Alg. Politieblad 11-1-1992, "Gevonden en gestolen fietsen in Nieuw Burgerlijk Wetboek", Alg. Politieblad 25-1-1992 en "Aangifte doen van gevonden voorwerpen", Alg.
Politieblad 14-9-1996) en de jurisprudentie stel ik het volgende vast. Wordt artikel 6, Boek 5 nader bezien, dan komt als eerste de vraag naar voren "Wat is een gevonden voorwerp?" In artikel 5, Boek 5, wordt daarop een simpel antwoord gegeven: een gevonden voorwerp is een onbeheerde zaak. Rechten en verplichtingen van de vinderDegene die een onbeheerde zaak vindt, heeft een aantal verplichtingen en rechten. Een vinder die een gevonden voorwerp onder zich neemt, dient hiervan aangifte te doen en, indien de gemeente dit vordert, deze aldaar in bewaring te geven. De vinder heeft – indien de vordering niet wordt gedaan – de bevoegdheid het in bewaring te geven. Hij is er niet toe verplicht. In casu heeft de heer H. aangifte gedaan en daarbij ook het voorwerp in bewaring gegeven. Volgens lid 4 van artikel 5, Boek 5, kan de vinder van de ambtenaar bij wie hij een gevonden voorwerp in bewaring geeft, een bewijs van aangifte of van inbewaringgeving verlangen. In casu is een verklaring opgemaakt, zij het dat deze niet getekend is. Naar alle waarschijnlijkheid heeft de dienstdoende politieambtenaar, teneinde de naam van de vinder vast te leggen, de verklaring opgemaakt. Een uitdrukkelijk verzoek van de heer H. heeft er niet aan ten grondslag gelegen. Om die reden is ook ondertekening door de heer H. achterwege gebleven. Eigendom van gevonden voorwerpen en niet kostbare zakenHet BW regelt in artikel 6, Boek 5, de eigendom van gevonden voorwerpen. De wettekst is op dit punt op zichzelf helder. Ingevolge artikel 6 lid 1 wordt de vinder van een onbeheerde zaak na een jaar na het moment van aangifte eigenaar van de zaak, mits de zaak na het moment van aangifte zich dan nog in de macht bevindt van de vinder of de gemeente c.q. de politie bij (wie; N.o.) deze taak in de praktijk is ondergebracht. Is het gevonden voorwerp een niet kostbare zaak dan bevat artikel 6 lid 2, Boek 5, terzake een regeling. In zo'n geval gaat de eigendom over naar de burgemeester van de gemeente. Die mag de goederen dan verkopen, weggeven of doen vernietigen. In het onderhavige geval was sprake van een fiets die – ook gezien de door klager genoemde waarde (hij claimt een vergoeding van de geleden schade ter waarde van ƒ 750,-) – door de politie is aangemerkt als een gevonden voorwerp dat niet kostbaar is. Op zichzelf was het korps dan ook gerechtigd om de fiets aan een opkoper over te dragen c.q. te verkopen. Uit de literatuur (zie
bijv. het artikel "Aangifte doen van gevonden voorwerpen", Alg. Politieblad 14-9-1996) blijkt dat een vinder die een voorwerp van meer dan ƒ 1000,- in bewaring geeft bij de politie zijn rechten behoudt en na een jaar zijn eigendom mag opeisen. Hij behoudt dan zijn eigendomsrechten. Voor een voorwerp van een lagere waarde geldt dat niet. In die gevallen heeft de vinder zijn eigendomsrechten verspeeld, aldus het artikel. In het onderhavige geval valt de beheerder op het politiebureau Schiedam, die na het verstrijken van de tijd van drie maanden de fietsen heeft verkocht aan een opkoper, geen verwijt te maken aangezien, zo komt het mij voor, hij geheel conform de geldende richtlijnen werkte en evenmin, afgaande op het aangifteformulier, ervan uit behoefde te gaan dat op de fiets een claim rustte. Het formulier maakte daar immers geen melding van. Het voornoemde juridische kader geeft evenwel nog geen antwoord op de tevens in deze casus relevante vraag of een vinder van een voorwerp van niet kostbare waarde, zoals in casu de fiets, na drie maanden t ch eigenaar van een gevonden voorwerp kan worden, nl. in die situatie – en die is hier aan de orde – waarbij hij, de lezing van klager volgend, expliciet heeft aangegeven dat hij eigenaar wenste te worden. Gevonden voorwerpen en diefstal; eigendomsoverdrachtDe beantwoording van laatstgenoemde vraag is niet eenvoudig aangezien een gevonden voorwerp een onbeheerde zaak kan zijn als gevolg van diefstal of anderszins. En voor het verkrijgen van recht van eigendom is dat verschil relevant. De eigendomsoverdracht van een goed heeft zijn weerslag gevonden in een ander deel van het Burgerlijk Wetboek. Een nieuwe eigenaar van een goed verkrijgt de eigendom van een roerend goed door middel van overdracht van het goed. Hiervoor zijn drie eisen gesteld: geldige titel, beschikkingsbevoegdheid en levering. Cruciaal is dan het begrip beschikkingsbevoegdheid. Bij gevonden voorwerpen die geen kostbare zaak zijn – zie het bepaalde in artikel 6 lid 2 gaat het recht op eigendom na drie maanden over. In het geval van een gevonden fiets kan evenwel steeds de vraag zijn of de fiets niet wellicht van diefstal afkomstig is. Een gevonden fiets zoals die bij de politie wordt aangegeven kan een "echt" onbeheerde zaak – een res nullius – zijn of een voorwerp dat van diefstal of heling afkomstig is. Want een goed dat van diefstal afkomstig is, heeft nog altijd een eigenaar. Een antwoord op deze vraag wordt gegeven in artikel 3:86 van het Burgerlijk Wetboek. Wanneer de eigenaar zijn zaak is kwijtgeraakt
(door diefstal), kan hij ook bij een eigenaar te goeder trouw binnen drie jaren (vanaf het moment van diefstal) zijn recht op zijn zaak terug eisen. De politie heeft in casu het gevonden voorwerp na drie maanden verkocht aan een opkoper. Voor het geval de fiets uit diefstal afkomstig was – in het onderhavige geval werd daar van uitgegaan – zou de oorspronkelijke eigenaar het recht bezitten om bij de opkoper zijn fiets te vorderen als zijnde zijn eigendom. Overigens is dit aspect in deze casus minder relevant. Hier is aan de orde het feit dat de vinder een voorwerp – waarvan de politie aannam dat dit uit diefstal afkomstig was – als vinder het eigendom claimde. De kernvraag/eindoordeelHet komt mij voor dat, het geheel overziende, leidt tot de kern-vraag of de heer H. – uitgaande van de veronderstelling dat zijn wens bij de politie bekend was of redelijkerwijs bekend kon zijn – na drie maanden eigenaar zou kunnen zijn geworden van een gevonden voorwerp van een niet kostbare waarde dat vermoedelijk uit diefstal afkomstig was. Zie ik het goed dan leiden de artikelen 5 en 6 van Boek 5 niet automatisch tot een bevestigend ant-woord. Veeleer lijkt sprake te zijn van het tegendeel. Immers:1. Een vinder die een gevonden voorwerp van niet kostbare waarde bij de politie in bewaring geeft, verliest op grond van de wet automatisch zijn recht op eigendom.2. Dit recht gaat over op de burgemeester die het voorwerp mag verkopen, vernietigen of weggeven.3. Een gestolen en aan een derde verkocht voorwerp kan nog drie jaar worden teruggevorderd door de oorspronkelijke eigenaar. Naar mijn oordeel zou de heer H. wellicht eerder langs een andere weg eigenaar kunnen worden, nl. via schenking door de burgemees-ter van het gevonden voorwerp. Die schenking – van in casu de naar alle waarschijnlijkheid gestolen fiets – levert dan niet direct een volledige titel van eigendomsoverdracht op. De oor-spronkelijke eigenaar kan immers nog drie jaar zijn eigendom terugvorderen. Afsluitende opmerkingen (...) Uitgaande van de juistheid van mijn zienswijze leidt dit ertoe dat de vraag of door de politie onbehoorlijk is gehandeld dan zou dienen te worden beantwoord (mede) aan de hand van de vraag of in casu schenking of verkoop de meest ge igende weg was geweest en of met de keus voor verkoop uiteindelijk een verkeerde keus is gemaakt. Voorshands ben ik van de onjuistheid van die
keus niet overtuigd aangezien artikel 6 lid 2 van Boek 5 BW de bevoegdheid tot verkoop toekent. Daar staat tegenover dat de heer H. als het ware als eerste in aanmerking zou dienen te komen als gegadigde in het geval tot schenking zou worden overgegaan. Saillant is evenwel dat het verzoek van klager niet die strekking had maar een andere, nl. dat hij als vinder eigenaar wenste te worden. Dat de politie dientengevolge "automatisch" het juridische kader inzake gevonden voorwerpen heeft toegepast, acht ik daarmee voor de hand liggend en voorshands ook niet onjuist. Niettemin ben ik van mening dat het voornoemde, zeer complexe, juridische kader waarbinnen het onderhavige politieoptreden dient te worden bezien – maar voor een oordeel over de behoorlijkheid van het optreden overigens wel cruciaal is – er voor de heer H. niet toe behoort te leiden dat een pragmatische oplossing achterwege blijft. De gehele gang van zaken blijft immers een zeker gevoel van onvrede, ook bij mij, met zich mee dragen. Om die reden heeft de korpsklachten-officier van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond de kwestie in behandeling genomen en op mijn verzoek getracht een bemiddelingspoging te laten opstarten door de verantwoordelijke districtschef. Deze poging houdt in dat aan de heer H. wordt gevraagd f een redelijke vergoeding aan te geven f gebruik te maken van het aanbod een keuze te maken uit de op dit moment aanwezige rijwielen die in aanmerking komen de eerstvolgende keer te worden verkocht aan een opkoper. Getracht zal worden op deze manier tot overeenstemming te komen met de klager."2. Het bewijs van aangifte waarop de korpsbeheerder in zijn standpunt doelde, vermeldde onder meer de volgende tekst:"- De vinder doet afstand van het recht, om na n jaar eigenaar van het hierboven omschreven voorwerp te worden. - De vinder heeft het voorwerp behouden." Op het bewijs van aangifte was voor deze eerste zin in het daarvoor bestemde vakje een kruisje geplaatst. Het bewijs van aangifte was alleen ondertekend door de betrokken ambtenaar. De ruimte bestemd voor de handtekening van de vinder was onbeschreven.. Reactie verzoeker Verzoeker deelde in reactie op het standpunt van de korpsbeheerder mee dat hij zijn standpunt zoals hiervoor onder
Klacht
verwoord handhaaft. Verzoeker deelde tevens mee dat hij de fiets niet vrijwillig in bewaring had gegeven, maar dat hij deze had moeten afgeven.E. Reactie korpsbeheerder1. De Nationale ombudsman stelde de korpsbeheerder naar aanleiding van diens standpunt onder meer de volgende vragen:"U stelt in uw brief (...), onder het kopje "De feiten", dat de fiets na het verstrijken van 3 maanden na de datum van aangifte (2 april 1997), geheel conform de geldende richtlijnen, is verkocht aan een opkoper (dus ongeveer medio juli 1997), en dat verzoeker zich nadien tot het bureau had gewend met het verzoek om de gevonden fiets aan hem in eigendom over te dragen, waarbij verzoeker had geconstateerd dat de fiets was verkocht, waarna hij een klacht had ingediend. Verzoeker stelt daarentegen in zijn verzoekschrift dat hij zich op 29 mei 1997 tot het politiebureau had gewend, nog geen twee maanden na de aangifte, waarop de politie hem had meegedeeld dat de fiets inmiddels was verkocht. Vervolgens had verzoeker een sociaal raadsman om advies gevraagd. Deze sociaal raadsman had verzoeker bij brief van 4 juni 1997 geadviseerd te klagen bij de politie. Hierop ontving de chef van het district Schiedam op 10 juni 1997 verzoekers klacht. (...) Ik verzoek u aan te geven waarop u baseert dat de fiets pas na drie maanden is verkocht, dat verzoeker zich pas na deze verkoop tot het politiebureau heeft gewend, en dat verzoeker pas daarna een klacht heeft ingediend. Voorts verzoek ik u om in uw reactie de volgende vragen te beantwoorden:- Welke gegevens registreert de politie bij het overdragen of verkopen van fietsen? Wordt daarbij onderscheid gemaakt tussen fietsen die wel of niet (vermoedelijk) van diefstal afkomstig zijn, en tussen fietsen die aan particulieren of opkopers worden overgedragen of verkocht? - Op welke wijze stelt de politie vast of een in bewaring zijnde fiets al in aanmerking komt voor overdracht, verkoop of vernietiging? - Hoe maakt de politie daarbij onderscheid tussen kostbare en niet-kostbare fietsen? (...) - Op grond van welke feiten en/of omstandigheden stelt u in uw brief, onder het kopje "De feiten", dat verzoeker de fiets vrijwillig in bewaring heeft gegeven, gelet op verzoekers stelling dat hij de fiets had moeten afgeven? - Doelt u in uw brief bij de verwijzing naar de jurisprudentie op bepaalde specifieke rechterlijke uitspraken? Zo ja, kunt u hiervan de bronnen vermelden?"
2. De korpsbeheerder reageerde hierop onder meer als volgt:"De inlichtingen die ik thans van de districtschef heb ontvangen vormden voor mij aanleiding om het dossier nog eens opnieuw in zijn geheel te bezien. Thans kan ik het volgende berichten. Allereerst zij opgemerkt – van de zijde van de korpsklachtenofficier is zulks ondertussen aan u medegedeeld – dat de heer H. inmiddels bij het district Schiedam een fiets heeft uitgezocht, voor ontvangst heeft getekend en heeft meegekregen. De zaak is voor de heer H. naar tevredenheid opgelost. Daarmee is in elk geval (...) gekomen tot een pragmatische oplossing van de casus. (...) Voorts heb ik geconstateerd dat mijn beantwoording (...) met betrekking tot het juridische kader niet volledig is geweest. In de onderhavige casus is nl. ook het bepaalde in de artikelen 3:118 en 3:119 van het B.W. van betekenis. Het eerstgenoemde artikel stelt dat een bezitter te goeder trouw is en dat goede trouw vermoed wordt aanwezig te zijn. Het andere artikel noemt het beginsel dat een bezitter van een goed vermoed wordt rechthebbende te zijn. Ik kom, na weging van alle feiten en omstandigheden, zoals die mij thans zijn gebleken, tot de slotsom dat bij het optreden de politie onvoldoende acht heeft geslagen op deze beginselen. Het optreden is daarmee niet zorgvuldig geweest. Uit de kopie van het verkoopbewijs (...) heb ik voorts afgeleid dat de politie de fiets op 29 mei 1997 aan een opkoper heeft verkocht. Gerekend vanaf de datum van 2 april 1997 – de datum waarop de fiets in bewaring werd gegeven – kon en mocht, vanwege de vereiste drie maanden termijn, de fiets niet eerder dan 2 juli 1997 worden verkocht. Nog los van mijn vorige overwegingen constateer ik dat op dit onderdeel niet juist gehandeld is. (...) De korpschef is voornemens – ik deel die opvatting volledig – om, los van uw beoordeling van de klacht, de gang van zaken rondom het bewaren, teruggeven c.q. verkopen van gevonden fietsen, al dan niet uit diefstal afkomstig, en de daarbij gangbare proce-dures binnen het korps nog eens uitvoerig te bezien en waar nodig aan te passen. Wat betreft de door u gestelde vragen merk ik nog het volgende op.1. Bij het overdragen c.q. verkopen van fietsen worden, afhankelijk van de situatie waar het om gaat, verschillende gegevens geregistreerd. Bij fietsen die worden overgedragen betreft het
fietsen die aan benadeelden worden meegegeven tijdens een kijkdag. Iemand die dan zijn gestolen fiets terugvindt, krijgt deze terug als hij zijn aangiftebewijs kan overleggen. Indien dat het geval is, vindt overdracht plaats, onder gelijktijdige ondertekening van een ontvangstbewijs waarop de personalia van betrokkene staan vermeld. In geval van verkoop van fietsen aan een opkoper, tekent de opkoper een ontvangstbewijs van de fietsen die aan hem zijn overgedragen.2. Of een in bewaring zijnde fiets al in aanmerking komt voor overdracht, verkoop of vernietiging dient te worden bepaald aan de hand van de wettelijke opslagtermijn van drie maanden. Indien er geen aangifteformulier voorhanden is, wordt de fiets na die periode aan een opkoper verkocht. Zoals aangegeven is in het onderhavige geval hier een vergissing gemaakt.3. De politie maakt in beginsel bij overdracht, verkoop of vernietiging geen onderscheid tussen kostbare en niet kostbare fietsen. (...)5. Mijn lezing in mijn brief van 5 februari jl. dat klager de fiets vrijwillig in bewaring had gegeven was gebaseerd op mijn beoordeling van de casus, aan de hand van mondelinge inlichtingen van de zijde van het district en de op dat moment beschikbare stukken. Van de lezing van klager in zijn brief van 16 maart jl. heb ik kennis genomen. Het geheel overziende constateer ik thans dat, noch het een, noch het ander met zekerheid is vast te stellen. De lezingen lopen hier uiteen. Ik onthoud mij derhalve op dit punt van een oordeel.6. Bij de verwijzing naar jurisprudentie had ik o.m. de rechterlijke uitspraken, zoals gepubliceerd in het NJB-arikel "Zoekt en gij zult vinden (en betaald worden)" van 25 februari 1994, nr. 8, op het oog. Hoewel in die uitspraken primair het vinden van gestolen auto's centraal stond, is daarbij wel ingegaan op het begrip "vinden" in de artikelen 5:5 en 5:6 van het B.W."F. Verklaring betrokken ambtenaar T.Betrokken ambtenaar T. verklaarde telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman onder meer het volgende:"Op 2 april 1997 wendde de heer H. zich tot het politiebureau te Schiedam met een fiets waarvan hij stelde dat hij deze kort daarvoor had aangetroffen in een sloot. Op verzoek van de wachtcommandant heb ik de heer H. te woord gestaan. De wachtcommandant deelde mij mee dat de fiets hoogstwaarschijnlijk van diefstal afkomstig was, en dat de fiets om die reden moest worden afgegeven. De heer H. gaf te kennen dat hij eigenaar van de fiets wilde
worden als de oorspronkelijke eigenaar zich niet zou melden. Ik was zelf niet precies op de hoogte van de exacte regelgeving hieromtrent. In navolging van de wachtcommandant heb ik de heer H. meegedeeld dat hij de fiets moest afgeven, omdat deze zeer waarschijnlijk van diefstal afkomstig was. De heer H. maakte kenbaar dat hij het niet eens was met deze gang van zaken. Ik heb hem daarop meegedeeld dat hij zich over een aantal maanden nogmaals tot het politiebureau zou kunnen wenden om dan te bezien wat de stand van zaken zou zijn, of dat hij zich in deze schriftelijk tot de korpsbeheerder zou kunnen wenden. Ik had overigens geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de stelling van de heer H. dat hij de betreffende fiets in een sloot had gevonden, en heb dat dan ook niet gedaan. Ik kan mij niet meer herinneren in welke staat de fiets verkeerde. Na afgifte van de fiets is aan de hand van de daarin gegraveerde gegevens, postcode en huisnummer, contact opgenomen met de gebruiker van het daarmee corresponderende adres, een sportschool in Den Haag. Deze sportschool wist evenwel niets van een verloren of gestolen fiets. Het is juist dat ik op het bewijs van aangifte een kruisje heb geplaatst voor de optie waarin staat dat de vinder afstand doet van het recht om na n jaar eigenaar van het gevonden voorwerp te worden. Het bewijs van aangifte kent nog een tweede optie waarin staat dat de vinder het voorwerp heeft behouden. Ik kan niet precies aangegeven om welke reden ik heb gekozen voor de eerste optie. Het betreffende bewijs voorzag in elk geval niet in de situatie zoals die zich toen voordeed. Voor zover ik me dat kan herinneren heb ik wel op het afschrift van het bewijs van aangifte bestemd voor de politie de aantekening gemaakt dat de heer H. eigenaar van de fiets wilde worden. Maar daar ben ik niet geheel zeker van. Ik kan me niet herinneren om welke reden ik de heer H. het betreffende bewijs niet heb laten ondertekenen."
Beoordeling
I. . Algemeen1. Tot de invoering van boek 5 van het (huidige) Burgerlijk Wetboek (BW), op 1 januari 1992 was de rechtspositie van de vinder van een roerende zaak niet geregeld. De vinder was eerst na dertig jaar zeker dat hij niet meer door de rechthebbende tot afgifte van de gevonden zaak kon worden gedwongen. Het ontbreken van een wettelijke regeling werd allerwegen als een hiaat beschouwd. De huidige vindersregeling van de artikelen 5:5 e.v. BW (zieAchtergrond
, onder 1.3.) heeft evenwicht gebracht in de verhouding vinder-eigenaar.2. Volgens deze regeling is degene die een onbeheerde zaak vindt en onder zich neemt, verplicht met bekwame spoed van zijn vondst aangifte te doen. De vinder is bevoegd de zaak aan de gemeente in bewaring te geven, maar is daartoe in beginsel niet verplicht. Indien de vinder de zaak onder zich houdt, dient hij zelf voor bewaring en onderhoud zorg te dragen. De vinder die aan de aangifteplicht heeft voldaan, wordt na een jaar eigenaar van zijn vondst, mits de rechthebbende zich niet heeft gemeld, en de zaak zich nog in de macht van de gemeente of de vinder bevindt. Voor zaken met een waarde van niet meer dan f 1000,- geldt een uitzondering. Indien de vinder zo'n zogenaamde niet-kostbare zaak vrijwillig bij de gemeente in bewaring geeft, wordt hij niet van rechtswege eigenaar. De burgemeester is dan bevoegd de zaak drie maanden na inbewaringgeving te verkopen, om niet over te dragen aan een derde of te vernietigen. Als de vinder daarentegen zelf zorg draagt voor de bewaring, wordt hij wel na een jaar van rechtswege eigenaar.II. . Ten aanzien van de verkoop van de gevonden fiets1. Op 2 april 1997 wendde verzoeker zich tot het politiebureau te Schiedam om als vinder aangifte te doen van de vondst van een fiets die hij kort daarvoor had aangetroffen in een sloot. Vervolgens wendde verzoeker zich op 29 mei 1997 opnieuw tot het politiebureau, om te informeren of de eigenaar van de fiets zich al had gemeld. Hierop werd verzoeker meegedeeld dat de politie de fiets inmiddels had verkocht aan een opkoper.2. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond de fiets heeft verkocht, terwijl hij had aangegeven als vinder eigenaar te willen worden.3. De districtschef heeft verzoeker in reactie op de klacht die deze bij de politie had ingediend, meegedeeld dat het aannemelijk was dat de betreffende fiets van diefstal afkomstig was, en dat dan ook geen sprake kon zijn van een verloren object in de zin van het Burgerlijk Wetboek. Derhalve kon verzoeker niet de nieuwe eigenaar worden van de fiets, aldus de districtschef.4. De korpsbeheerder is in zijn standpunt ingegaan op het begrip onbeheerde zaak, als bedoeld in artikel 5:5, eerste lid BW. Daarbij heeft de korpsbeheerder een onbeheerde zaak gekwalificeerd als een "res nullius", en heeft hij deze onderscheiden van een onbeheerdegestolen zaak, die nog altijd een eigenaar heeft. Ten aanzien van zaken uit de laatste categorie heeft de korpsbeheerder gesteld dat de eigenaar deze, op grond van artikel 3:86, derde lid BW (zie
Achtergrond
, onder 1.1.) nog gedurende drie jaren kan opeisen bij de vinder of een derde verkrijger. Aldus heeft de korpsbeheerder, evenals de districtschef, de vindersregeling niet onverkort van toepassing geacht op onbeheerde gestolen zaken.5. De korpsbeheerder kan in deze zienswijze niet worden gevolgd. De vindersregeling van artikel 5:5, eerste lid BW kent ten aanzien van de zaak als enig criterium dat deze onbeheerd dient te zijn. Of de zaak al dan niet is gestolen, is voor de toepasbaarheid van de vindersregeling niet van belang. Tijdens de parlementaire behandeling van het (nieuwe) Burgerlijk Wetboek is expliciet gesteld dat de vindersregeling ook van toepassing is op onbeheerde gestolen zaken (zieAchtergrond
, onder 3.). Verder heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 25 oktober 1996 de vindersregeling toepasselijk geacht op het ontdekken van een onbeheerde gestolen auto (zieAchtergrond
, onder 4.). Het voorgaande brengt met zich mee dat het vermoeden van de politie dat de fiets van diefstal afkomstig was niet af doet aan de toepasselijkheid van de vindersregeling.6. Het bepaalde in artikel 3:86, derde lid BW doet in dit verband niet ter zake. Deze bepaling is immers slechts van toepassing indien de verkrijger de zaak heeft verkregen van een beschikkingsonbevoegde. Aangezien de vindersregeling ook geldt voor onbeheerde gestolen zaken, is beschikkingsonbevoegdheid in dezen niet aan de orde. Door een onbeheerde zaak te kwalificeren als een "res nullius", en deze te onderscheiden van een onbeheerde gestolen zaak, die nog altijd een eigenaar heeft, lijkt de korpsbeheerder de vindersregeling te verwisselen met de regeling voor inbezitneming van een aan niemand toebehorende zaak, als bedoeld in artikel 5:4 BW (zieAchtergrond
, onder 1.2.).7. De betrokken ambtenaar heeft verklaard dat verzoeker bij de aangifte van de fiets had meegedeeld als vinder eigenaar te willen worden, en dat verzoeker de fiets had moeten afgeven omdat deze vermoedelijk van diefstal afkomstig was. Op grond van deze verklaring wordt de lezing van verzoeker dat hij de fiets niet vrijwillig in bewaring had gegeven als vaststaand aangenomen.8. Door verzoeker te verplichten de fiets in bewaring te geven omdat deze vermoedelijk van diefstal afkomstig zou zijn, heeft de politie niet juist gehandeld. Verzoeker had de zaak ook onder zich mogen houden. Hij zou dan verplicht zijn geweest om zelf voor bewaring enonderhoud zorg te dragen. Op grond van artikel 5:6, eerste lid BW zou verzoeker dan na een jaar van rechtswege eigenaar zijn geworden. Ervan uitgaande dat de fiets een waarde had van niet meer dan f 1000,-, had de politie verzoeker ook kunnen voorstellen de fiets vrijwillig in bewaring te geven, met als voorwaarde dat de politie de fiets aan verzoeker zou overdragen indien de rechthebbende zich niet binnen drie maanden zou hebben gemeld. Nu verzoeker de fiets niet vrijwillig in bewaring had gegeven, is het verder niet juist dat de politie de fiets heeft verkocht aan een opkoper. Maar ook in de situatie dat ervan uit zou worden gegaan dat verzoeker de fiets wel vrijwillig bij de politie in bewaring zou hebben gegeven, zou de politie niet juist hebben gehandeld. Op grond van het bepaalde in artikel 5:6, tweede lid BW had de fiets pas na drie maanden verkocht mogen worden. In dit geval is de fiets echter al na twee maanden verkocht.9. Het voorgaande leidt ertoe dat de onderzochte gedraging niet behoorlijk is.10. Overigens trok de reactie van de korpsbeheerder op twee punten de aandacht van de Nationale ombudsman. Zo heeft de korpsbeheerder gesteld dat de fiets, conform de geldende regelgeving, pas na drie maanden was verkocht. Echter, naar aanleiding van vragen van de Nationale ombudsman heeft de korpsbeheerder aangegeven dat de fiets al na twee maanden was verkocht. Voorts heeft de korpsbeheerder in zijn standpunt gesteld dat verzoeker de fiets vrijwillig bij de politie in bewaring had gegeven. Daarna, eveneens naar aanleiding van vragen van de Nationale ombudsman, is de korpsbeheerder hier op teruggekomen, en heeft hij gesteld dat de lezingen van verzoeker en de politie op dit punt uiteenliepen. Dit is echter in strijd met de verklaring van de betrokken ambtenaar dat verzoeker de fiets had moeten afgeven. Daarmee wordt immers verzoekers stelling dat hij de fiets niet vrijwillig had afgegeven, bevestigd.III. . Ten aanzien van de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding1. Verzoeker klaagt er tevens over dat het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond bij brief van 14 juli 1997 zijn verzoek om een schadevergoeding van ƒ 750,- heeft afgewezen.2. In deze brief stelde de districtschef dat het aannemelijk was dat de betreffende fiets van diefstal afkomstig was, en dat dan ook geen sprake kon zijn van een verloren object in de zin van het Burgerlijk Wetboek. Derhalve kon verzoeker niet de nieuwe eigenaar worden van die fiets, aldus de districtschef.
3. Gelet op hetgeen hierv r onder II. is geoordeeld, is het standpunt van de districtschef niet houdbaar. Zo bezien, schiet de motivering van de weigering tot schadevergoeding duidelijk tekort. De onderzochte gedraging is in zoverre eveneens niet behoorlijk. Dit zou voor de Nationale ombudsman aanleiding zijn geweest tot het doen van de aanbeveling om de weigering tot schadevergoeding te heroverwegen, ware het niet dat verzoeker inmiddels uit de voorraad gevonden fietsen een vervangende fiets ter beschikking is gesteld.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond (de burgemeester van Rotterdam), is gegrond. Met instemming heeft de Nationale ombudsman ervan kennis genomen dat het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond verzoeker uit de voorraad gevonden fietsen een vervangende fiets ter beschikking heeft gesteld. BIJLAGE ACHTERGROND1.1. Burgerlijk Wetboek (BW), Boek 3Artikel 86, eerste en derde lid:"-1. Ondanks onbevoegdheid van de vervreemder is een overdracht overeenkomstig artikel 90, 91 of 93 van een roerende zaak, niet-registergoed, of een recht aan toonder of order geldig, indien de overdracht anders dan om niet geschiedt en de verkrijger te goeder trouw is. - 3. Niettemin kan de eigenaar van een roerende zaak, die het bezit daarvan door diefstal heeft verloren, deze gedurende drie jaren, te rekenen van de dag van de diefstal af, als zijn eigendom opeisen, tenzij:a. de zaak door een natuurlijke persoon die niet in de uitoefening van een beroep of bedrijf handelde, is verkregen van een vervreemder die van het verhandelen aan het publiek van soortgelijke zaken anders dan als veilinghouder zijn bedrijf maakt in een daartoe bestemde bedrijfsruimte, zijnde een gebouwde onroerende zaak of een gedeelte daarvan met de bij het een en ander behorende grond, en in de normale uitoefening van dat bedrijf handelde; of b. het geld dan wel toonder- of orderpapier betreft." 1.2. BW, Boek 5 Artikel 4:"Hij die een aan niemand toebehorende roerende zaak in bezit neemt, verkrijgt daarvan de eigendom." In J.H. Nieuwenhuis e.a. (red.), Tekst & Commentaar Burgerlijk Wetboek, Kluwer 1998, staat als toelichting op dit artikel onder meer het volgende vermeld:"Voorwaarde voor eigendomsverkrijging door inbezitneming is slechts dat de in bezit genomen roerende zaak niemand toebehoort, bijvoorbeeld wild of vissen, zolang zij nog in hun natuurlijke vrijheid verkeren (res nullius (...)); of zaken waarvan de eigenaar het bezit heeft prijsgegeven met het oogmerk om zich van de eigendom te ontdoen (res derelicta (...))."1.3. BW, Boek 5 Artikel 5:"- 1. Hij die een onbeheerde zaak vindt en onder zich neemt, is verplicht:a. met bekwame spoed overeenkomstig lid 2, eerste zin, van de vondst aangifte te doen, tenzij hij terstond na de vondst daarvan mededeling heeft gedaan aan degene die hij als eigenaar of als tot ontvangst bevoegd mocht beschouwen; b. met bekwame spoed tevens overeenkomstig lid 2, tweede zin, mededeling van de vondst te doen, indien deze is gedaan in een woning, een gebouw of een vervoermiddel, tenzij hij krachtens het bepaalde onder a, slot ook niet tot aangifte verplicht was; c. de zaak in bewaring te geven aan de gemeente die dit vordert. - 2. De in lid 1 onder a bedoelde aangifte kan in iedere gemeente worden gedaan bij de daartoe aangewezen ambtenaar. De in lid 1 onder b bedoelde mededeling geschiedt bij degene die de woning bewoont of het gebouw of vervoermiddel in gebruik of exploitatie heeft, dan wel bij degene die daar voor hem toezicht houdt. - 3. De vinder is te allen tijde bevoegd de zaak aan enige gemeente in bewaring te geven. Zolang hij dit niet doet, is hij verplicht zelf voor bewaring en onderhoud zorg te dragen. - 4. De vinder kan van de in lid 2, eerste zin, bedoelde ambtenaar een bewijs van aangifte of van inbewaringgeving verlangen." Artikel 6:"- 1. De vinder die aan de hem in artikel 5 lid 1 gestelde eisen heeft voldaan, verkrijgt de eigendom van de zaak n jaar na de in artikel 5 lid 1 onder a bedoelde aangifte of mededeling, mits de zaak zich op dat tijdstip nog bevindt in de macht van de vinder of van de gemeente. - 2. Is de zaak anders dan op haar vordering aan de gemeente in bewaring gegeven en valt zij onder de niet-kostbare zaken, aangewezen bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 12 onder b, dan is lid 1 niet van toepassing en is de burgemeester drie maanden na de inbewaringgeving bevoegd de zaak voor rekening van de gemeente te verkopen of haar om niet aan een derde over te dragen of te vernietigen. - 3. Is de zaak in bewaring gegeven aan de gemeente en is noch lid 1, noch lid 2 van toepassing, dan is de burgemeester n jaar na de inbewaringgeving bevoegd de zaak voor rekening van de gemeente te verkopen of haar om niet aan een derde over te dragen of te vernietigen. - 4. de vorige leden gelden niet, wanneer de eigenaar of een ander die tot ontvangst van de zaak bevoegd is, zich daartoe
heeft aangemeld bij degene die de zaak in bewaring heeft v rdat de toepasselijke termijn is verstreken of, in de gevallen van de leden 2 en 3, op een tijdstip na het verstrijken van de termijn, waarop de gemeente de zaak redelijkerwijs nog te zijner beschikking kan stellen." Artikel 11:"Indien een vinder die op grond van artikel 6 lid 1 eigenaar is geworden van een aan de gemeente in bewaring gegeven zaak, zich niet binnen n maand na zijn verkrijging bij de gemeente heeft aangemeld om de zaak in ontvangst te nemen, is de burgemeester bevoegd de zaak voor rekening van de gemeente te verkopen, om niet aan een derde over te dragen of te vernietigen." Artikel 12, aanhef en onder b:"Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen: (...) b. groepen van niet-kostbare zaken worden aangewezen, waarvoor artikel 6 lid 2 geldt." 2. Besluit gevonden voorwerpen (Stb. 1991, 434) Artikel 2:"Als groep van niet-kostbare zaken, bedoeld in artikel 12 onder b van Boek 5 van het Burgerlijk Wetboek wordt aangewezen: zaken die een waarde van niet meer dan ƒ 1000,- hebben." In de Nota van toelichting bij dit besluit staat onder meer het volgende vermeld:"Artikel 12 onder b maakt het mogelijk groepen van niet-kostbare zaken aan te wijzen waarvoor de regeling van artikel 6 lid 2 geldt. Die laatste regeling houdt in dat als de zaak anders dan op vordering van de gemeente aan haar in bewaring is gegeven, de burgemeester drie maanden na de inbewaringgeving bevoegd is de zaak voor rekening van de gemeente te verkopen of om niet aan een derde over te dragen of te vernietigen. In de gevallen waarin lid 2 van artikel 6 niet van toepassing is, geldt, blijkens de leden 1 en 3 van artikel 6, een bewaartermijn van een jaar voor de gemeente. De regeling van artikel 6 lid 2 is ingegeven door de in de praktijk gebruikelijke gang van zaken. Zoals in de memorie van toelichting bij de ontwerp-Invoeringswet uiteengezet is, worden grote hoeveelheden gevonden voorwerpen door de vinders in bewa-ring gegeven bij de gemeenten. In vele gevallen bekommert daarna noch de vinder noch de eigenaar zich om deze zaken. Het komt
hoogst zelden voor dat de eigenaar na meer dan drie maanden nog komt opdagen. Enerzijds nemen daartoe de opslagproblemen toe, anderzijds wordt die opslag met de daarbij behorende administratie minder zinvol. Deze zelfde omstandigheden maken het wenselijk in deze algemene maatregel van bestuur de categorie van de niet-kostbare zaken waarvoor de regeling van artikel 6 lid 2 zal gelden niet te eng te begrenzen. Doet men dat wel, dan worden de gemeenten belast met de opslag van grote hoeveelheden gevonden voorwerpen. Van de eigenaar die een zaak is kwijtgeraakt, mag verwacht worden dat hij binnen een termijn van drie maanden vaststelt of de zaak bij de gemeente in bewaring gegeven is. Na die termijn behoort de gemeente zich van de zaak te kunnen ontdoen. Overigens belet de wettelijke regeling de gemeente niet om als zij dat wenselijk acht een langere bewaartermijn dan van drie maanden aan te houden. In artikel 2 wordt n algemene groep van niet-kostbare zaken aangewezen, namelijk alle zaken die een waarde van niet meer dan ƒ 1000,- hebben. Een nadere rubricering van groepen van zaken is niet wel mogelijk, daar allerlei zaken worden gevonden. Vaak gaat het om kledingstukken, fietsen, bromfietsen, brillen, fototoestellen, portemonnaie's, paraplu's boeken of sieraden, maar daarnaast worden incidenteel ook allerlei andere zaken gevonden. Bovendien komen de meeste zaken in allerlei prijsklassen voor, zodat toch altijd als aanvullend criterium een maximumbedrag genoemd zou moeten worden. Daarom is besloten alleen van de waarde van de zaak uit te gaan. Het gaat hier om de economische waarde; een mogelijke affektieve waarde speelt geen rol. De waarde kan geschat worden." 3. In de Parlementaire Geschiedenis van het Nieuwe Burgerlijk Wetboek; Invoering Boek 5 staat op de pagina's 1012 e.v. onder meer het volgende vermeld:"De heer Van der Burg: (...) Is een gestolen zaak, die vervolgens door dieven in een bos onder een hoop bladeren verborgen en begraven wordt, dan wel voorlopig gelegd wordt onder de poot van een bank in een park, nu een gevonden voorwerp, een schat – men denke aan gouden en zilveren voorwerpen of bankbiljetten – dan wel strafrechtelijk gezien een ontvreemde zaak? In ieder geval denk ik dat de door mij genoemde gestolen zaak behoort tot het genus "onbeheerde zaak" van artikel 5.2.3. Kan de minister hier uitvoerig op ingaan, omdat dit voor de rechtspraktijk van belang is? (...) Minister Korthals Altes (...): De heer Van der Burg heeft de regeling van de gevonden voorwerpen besproken, die in titel 5.2
aan de orde is gesteld. Zijn vraag betreft het geval dat een gestolen zaak door dieven in een bos onder een hoop bladeren wordt verborgen, een aan de werkelijkheid ontleend voorval, zo meen ik mij te herinneren, ... De heer Van der Burg (...): In Zeist, ja. Minister Korthals Altes: ... of voorlopig onder de poot van een bank in een park wordt gelegd en, naar ik aanneem, door een ander daar enige tijd later als onbeheerde zaak wordt aangetroffen. Neemt de ander de zaak vervolgens onder zich in de zin van artikel 5.2.3, dan is inderdaad de regeling van de artikelen 5.2.3 en volgende van toepassing. De vinder moet dus met bekwame spoed aangifte doen en zich gedragen zoals deze artikelen verder voorschrijven."4. In het arrest van de Hoge Raad van 25 oktober 1996 (NJ 1998, 16) staat onder meer het volgende vermeld:"3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) Rond 19 mei 1991 is de personenauto Fiat Uno met kenteken XV-63-LN, eigendom van de heer en mevrouw Broekhuizen, in Rotterdam gestolen. De auto is door hen overgedragen aan Transvemij. (ii) Op 28 november 1991 is de auto aangetroffen op een parkeerterrein bij vliegveld Zestienhoven door Adviesbureau Th.J.U. Verhage (hierna: het Adviesbureau), de rechtsvoorganger van Graph . (iii) Nadat het Adviesbureau het kenteken van de auto aan een organisatie genaamd het European Car Register (hierna: het ECR) had doorgegeven, heeft het ECR op 29 november 1991 aan het Adviesbureau bericht dat de auto als gestolen geregistreerd stond en dat deze op naam stond van Broekhuizen. Diezelfde dag heeft het Adviesbureau van het aantreffen van de auto aangifte gedaan bij de politie met het verzoek de auto in bewaring te nemen. (...)3.2. Het gaat in dit geding om de vraag of Graph zich kan beroepen op de in art. 5:5 e.v. BW neergelegde regeling betreffende het vinden van onbeheerde zaken. De Rechtbank heeft deze vraag ontkennend beantwoord op de grond dat de aangetroffen auto niet een onbeheerde zaak in de zin van art. 5:5 was. Het Hof heeft haar daarentegen bevestigend beantwoord. (...) 3.3.1. (...) De strekking van art. 5:5 e.v. zoals deze uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepalingen naar voren komt, laat zich aldus samenvatten dat daarmee beoogd is te bevorderen dat degene die de zaak verloren heeft, haar zo veel mogelijk zal kunnen terugvinden, en voor het geval de verliezer niet meer komt opdagen een oplossing te geven, welke mogelijk maakt dat de zaak binnen afzienbare tijd weer in het rechtsverkeer
wordt gebracht of in gebruik genomen (...). Met die strekking strookt het begrip vinden in art. 5:5, in overeenstemming met zijn taalkundige betekenis, in ruime zin uit te leggen. Daarmee zou slecht te verenigen zijn dat zou moeten worden aangenomen dat niet van vinden sprake is, indien de zaak niet bij toeval is ontdekt, maar daarnaar is gezocht en handelingen zijn verricht die als het opsporen daarvan kunnen worden beschouwd. Zoals t.a.p. ook tot uitdrukking is gebracht, staat aan toepasselijkheid van deze regeling evenmin in de weg dat de vinder mede ter behartiging van zijn eigen belang optreedt. Aangenomen moet dan ook worden dat die toepasselijkheid niet is uitgesloten indien de vinder beroepsmatig optreedt en het oogmerk heeft om, zo aan de overige vereisten is voldaan, in aanmerking te komen voor het in art. 5:10 lid 2 bedoelde vindersloon. (...) Het vorenoverwogene brengt mee dat het Hof bij zijn oordeel dat het ontdekken van een gestolen auto op de wijze als door (de rechtsvoorganger van) Graph in de praktijk gebracht, zoals hiervoor onder 3.1 sub (ii) en (iii) omschreven, als "vinden" in de zin van art. 5:5 is aan te merken (...) niet blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip vinden in de voormelde bepaling en evenmin de strekking van de wettelijke regeling heeft miskend. (...) Wil de vinder in aanmerking komen voor een beloning, dan is vereist dat de aangetroffen zaak onbeheerd was, maar niet ook dat de vinder dit ten tijde van het aantreffen wist. (...) De vraag of een aangetroffen zaak als onbeheerd moet worden aangemerkt, moet worden beantwoord aan de hand van de omstandig-heden van het geval, waarbij het niet ter zake doet of het gaat om omstandigheden die eerst na het ontdekken van de zaak zijn gebleken. (...) 4. BeslissingDe Hoge Raad: verwerpt het beroep."