1999/131

Rapport
Op 21 oktober 1997 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer T. te Roosendaal, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Midden en West Brabant en over een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Midden en West Brabant. Naar deze gedragingen werd een onderzoek ingesteld. De gedraging van het regionaal politiekorps Midden en West Brabant wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van dat korps (de burgemeester van Tilburg). Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoeker klaagt erover dat het regionale politiekorps Midden en West Brabant geen actie heeft ondernomen naar aanleiding van zijn diverse vanaf 5 augustus 1996 gedane meldingen van strafbare feiten, gepleegd in zijn wijk. Zo klaagt hij er met name over dat de politie:1. geen aandacht heeft geschonken aan zijn meldingen over de onjuiste wijze van verwijderen van asbesthoudende materialen bij diverse panden in de wijk en het op illegale wijze storten van grond op diverse plaatsen;2. niet is opgetreden naar aanleiding van zijn meldingen over vernielingen die jongeren plegen rondom de kerk en over een drugsdealer die in de wijk rondhangt. Daarnaast klaagt hij erover dat de beheerder van het regionale politiekorps Midden en West Brabant in zijn brief van 8 oktober 1997 ten onrechte het advies van de klachtencommissie heeft overgenomen aangezien de commissie hem niet heeft gehoord naar aanleiding van zijn klacht van 7 augustus 1997.

Achtergrond

Klachtenregeling optreden ambtenaren van politie van het regionaal politiekorps Midden en West Brabant Artikel 8:"De wijze van onderzoek "1. De indiener van de klacht, de ambtenaar van de politie op wie de klacht betrekking heeft en eventuele getuigen worden gehoord. Zij worden in de gelegenheid gesteld schriftelijk dan wel mondeling, al dan niet in elkaars tegenwoordigheid, hun standpunt toe te lichten en op elkaars verklaringen te reageren. (...)

3. Van het horen wordt een verslag gemaakt. De burgemeester zendt dit verslag, tezamen met zijn bevindingen naar aanleiding van het door hem ingestelde onderzoek zo spoedig mogelijk, (...) aan de korpsbeheerder..." Artikel 10:"De afdoening1. De korpsbeheerder doet de klacht schriftelijk af. (...)6. Indien de klager en/of ambtenaar, tegen wie de klacht was gericht, te kennen geeft niet in te stemmen met de afdoening door de korpsbeheerder en de klachtencommissie niet bij de afdoening was betrokken, legt de korpsbeheerder de klacht alsnog aan de klachtencommissie ter advisering voor. De korpsbeheerder stelt de klager en de ambtenaar tegen wie de klacht was gericht van deze mogelijkheid in kennis middels het bericht als bedoeld in het vierde lid." Artikel 12, vijfde lid:"5. De klachtencommissie bepaalt zelf haar werkwijze."

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Midden en West Brabant verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd de korpsbeheerder een aantal specifieke vragen gesteld. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen of aan te vullen. De korpsbeheerder gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:A. Feiten1. Op 3 augustus 1996 meldde verzoeker bij het team Roosendaal Centrum van het regionaal politiekorps Midden en West Brabant dat bij een pand in zijn wijk asbesthoudende materialen in een container werden opgeslagen om te worden afgevoerd. Politieambtenaren gingen ter plaatse. In een mutatie in het dagrapport van 3 augustus 1996 is een en ander als volgt verwoord:"...Bleek inderdaad dat er een schuurtje werd afgebroken en dat er asbest platen op het dak hadden gelegen. Bewoonster had eerder dit aan de hand gehad en had volgens de Milieustraat de keuze om dit asbest apart ingepakt aan te leveren in de Belder. Bewoonster verklaarde tevens dat zij toestemming had gekregen (geen schriftelijke) van de woningbouwvereniging St. Joseph om het bijgebouwtje te slopen. Volgens ons zou voor het verwijderen van de asbest een ontheffing moeten zijn aangevraagd welke zij niet had. Verzoek:De gemeentedienst Bouwtoezicht inlichten omtrent dit geval. Wellicht kan dan iemand van de gemeente ter plaatse gaan om de zaak te bekijken."2. Bij brieven van 8 augustus 1996 aan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roosendaal en Nispen en aan het regionaal politiekorps Midden en West Brabant klaagde verzoeker erover dat er ondanks zijn melding van 3 augustus 1996 niets was ondernomen tegen het ongecontroleerd afvoeren van asbest bij het betrokken pand in de wijk.3. Op 13 augustus 1996 meldde verzoeker aan de politie dat er naar zijn mening een drugstransactie had plaatsgehad bij de kerk in zijn wijk. In een mutatie van die dag is een en ander als volgt verwoord:"...Belt betrokkene (verzoeker; N.o.) naar het bureau met de mededeling dat vandaag dinsdag 13 augustus 1996, omstreeks 09.45 uur, een bestuurder van een grijze personenauto, voorzien van het kenteken (...), op het parkeerterrein van de St. Josephskerk, enkele pakjes had overgedragen aan twee manspersonen. Nadat de pakjes waren overhandigd gingen alle partijen hun weg. Betrokkene dacht aan een drugsdeal. Een van deze manspersonen is een getint persoon met kroeshaar. Hij draagt altijd een rood met blauw trainingspak en rijdt op een fiets zonder spatborden. Hij rijdt altijd in de St. Josephswijk rond. De auto betrof een Ford escort, kleur grijs, voorzien van het kenteken (...) en staat op naam van (...) wonende (...), geboortedatum (...). De tenaamgestelde komt in het HKS niet voor."4. In een mutatie in het dagrapport van 25 september 1996 is vermeld hetgeen de politie had ondernomen naar aanleiding van de melding van verzoeker over het afvoeren van asbest. In de mutatie is het volgende opgenomen:"...Na overleg met H. werd vastgesteld dat er PV op diende te worden gemaakt. Om een PV op te maken moet vastgesteld kunnen worden dat het om asbest gaat. Nader onderzoek werd gedaan. Op 12/09/96 contact gehad met de heer G. van de afd. bouwzaken van de gem. Roosendaal en Nispen. Hij heeft niet dmv een analyse vastgesteld dat het asbest betrof. Op 12/09/1996 contact gehad met het bedr. V., gevestigd te Roosendaal (...). Het bedrijf had de container afgevoerd, als zijnde het asbesthoudende materialen, doch hadden geen analyse gedaan. Op vrijdag 20/09/1996 contact gehad met D. Hij had ook geen analyse laten doen om vast te stellen of het hier om asbesthoudende materialen ging. Op 25/09/1996 telefonisch contact gehad met de heer R. van WSJ-beheer. Hij deelde mee dat het hier om dakplaten van een schuurtje ging, dat de mensen zelf gebouwd hadden. Hij vond dat dit niet tot de verantwoordelijkheid van WSJ-beheer behoorde. Zij hebben dan ook geen gecertificeerd bedrijf de opdracht gegeven het asbest te verwijderen. CONCLUSIE:Geen bewijs dat het om asbest ging. Derhalve werd door mij, Z. geen PV opgemaakt."5. Bij brief van 19 november 1996 wendde verzoeker zich tot het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roosendaal en Nispen. In zijn brief uitte hij diverse klachten. Onder meer betrof het rondhangende jongeren die bij de kerk in de wijk vernielingen zouden plegen en het storten van overtollige grond op diverse plaatsen in de wijk door firma H. Deze firma was in opdracht van de Provinciale Noord-Brabantse Elektriciteitsmaatschappij (PNEM) bezig leidingen aan te leggen in de wijk. Verzoeker zond een kopie van zijn brief aan de politie.6. Bij brief van 18 december 1996 reageerde het college van burgemeester en wethouders op verzoekers klachtbrief van 19 november 1996. In die brief is - voor zover hier van belang – het volgende opgenomen:"Ten aanzien van het storten van overtollige grond, welke ontstaat als gevolg van leidingaanleg, heeft de firma H. aan PNEM gesteld dat, waar mogelijk, zij veelal grond nabij plantsoen opslaan om verkeer zo min mogelijk te hinderen. H. stelt dat elke vrijdag de route wordt gereden om overtollige grond te verwijderen. PNEM heeft de firma H. gevraagd indien wenselijk, overtollige grond eerder af te voeren. De firma H. heeft toegezegd dit te zullen nakomen. Uit informatie van het politieteam Centrum is ons gebleken dat de heer V. reeds in een telefonisch onderhoud aan u heeft meegedeeld dat de politie uw klachten met betrekking tot overlast etc. serieus neemt. De politie van het team Centrum zal ter plaatse extra surveilleren en hierbij in het kader van het wijkbeheer politiesurveillanten inzetten."7. Verzoeker reageerde bij brief van 27 december 1996 op de brief van het college van burgemeester en wethouders van 18 december 1996. In die brief merkte verzoeker onder meer het volgende op:"Uit de alinea van overlast Schrijft u dat de politie contact met (mij; N.o.) heeft gezocht. Dat is inderdaad waar. Maar nu de grote teleurstelling, ik heb aan de politie gemeld dat de bewuste dealer, wonende (...) regelmatig zich bij ons in de buurt ophoud. (...) Maar aangezien ik op dinsdag jl. de melding heb gedaan dat vernoemde persoon zich in de groene Opel Kadett kenteken (...) voor de St. Josephskerk volop aan het dealen was. Dat zij (...) met zilverpapier en sigarettenaansteker in de weer waren. En dat hij met nog drie andere personen zich in deze auto bevond. Dat zij soms de ramen van deze wagen moesten openen en dat het leek dat deze wagen in brand stond, zo zaten zij te roken en te dampen. Werd mijn aangifte afgedaan met de mededeling en de vraag: 'Welk kenteken heeft deze wagen en waar staat deze wagen en hoeveel personen zitten erin.' Toen ik deze gegevens had doorgegeven werd er medegedeeld: 'Wij zullen wel even komen kijken'. Dus met de vermelding er wordt aandacht aan besteed, dat valt nogal mee. Daar er door mij althans zichtbaar, geen controle is waargenomen."8. Verzoeker wendde zich bij brief van 28 december 1996 opnieuw tot de politie te Roosendaal met een klacht over het storten van overtollige grond in de wijk door de firma H. Hij verzocht in zijn brief om een en ander te onderzoeken en 'zo mogelijk deze te vervolgen.'9. In een brief van 24 januari 1997 aan het team Roosendaal Centrum van het regionaal politiekorps Midden en West Brabant verzocht verzoeker om een afspraak om zijn meldingen aan de politie te kunnen bespreken. In zijn brief gaf aan dat hij zich niet serieus genomen voelde door de politie. De chef van het district Roosendaal van het regionaal politiekorps Midden en West Brabant bevestigde de ontvangst van de brief van verzoeker van 24 januari 1997 bij brief van 27 januari 1997. De brief van verzoeker raakte vervolgens bij de politie in het ongerede.

10. Verzoeker meldde de politie bij brief van 3 februari 1997 opnieuw het storten van overtollige grond door de firma H. Daarbij gaf verzoeker aan dat er mogelijk sprake was van vervuilde grond, omdat op de plaats van de werkzaamheden een benzinestation had gestaan. Verzoeker meldde een en ander ook aan de arbeidsinspectie. Laatstgenoemde instantie stelde ter plaatse op 5 februari 1997 een onderzoek in. Bij brief van 17 maart 1997 deelde de arbeidsinspectie regio Zuid West te Rotterdam verzoeker mee dat zijn klacht over het storten van mogelijk vervuilde grond gegrond was bevonden. De werkzaamheden waren inmiddels stilgelegd en er zouden eerst monsters van de grond worden genomen om te bezien hoe de werkzaamheden zouden worden hervat.11. Bij brief van 21 maart 1997 diende verzoeker een klacht in bij de Nationale ombudsman over de wijze waarop de politie had gereageerd op zijn diverse meldingen vanaf augustus 1996. Een kopie van zijn brief zond verzoeker aan de chef van het district Roosendaal van het regionaal politiekorps Midden en West Brabant. De politie bevestigde de ontvangst van de klacht bij brief van 26 maart 1997. De politie deelde verzoeker in die brief voorts mee dat zijn klachtbrief van 24 januari 1997 in het ongerede was geraakt. De politie bood verzoeker daarvoor haar excuses aan. Verzoeker had in het kader van klachtbehandeling op 4 april 1997 een gesprek met de klachtbehandelaar van de politie.12. Op 17 april 1997 bezocht verzoeker het politiebureau te Roosendaal en meldde dat bij sloop van een aantal panden in zijn wijk asbest was aangetroffen dat op een onjuiste manier werd verwijderd. In een mutatie in het dagrapport van 17 april 1997 van de politie is een en ander als volgt verwoord:"...Kwam dhr. T. aan het bureau met de mededeling dat men bij de sloop aan de B.straat (panden (...)) asbest zou hebben aangetroffen en dat hij wenste dat de nodige maatregelen getroffen zouden worden voor juiste afvoer etc. Zelfde klacht werd ook bezorgd bij de gemeente alsmede de Regionale Milieudienst. Bleek dat er een sloopvergunning was afgegeven voor panden B. straat (...). In vergunningvoorwaarden staat vermeld dat bij aantreffen asbesthoudend materiaal men de werkzaamheden dient te stoppen en verdere werkzaamheden aangaande de asbesthoudende producten door een gecertificeerd bedrijf dient te laten uitvoeren. Ter plaatse waren op het moment dat rapporteur samen met medewerker van de Reg. Mil. Dienst omstreeks 9.30 uur op genoemde locatie kwam er geen sloopwerkzaamheden. De aanwezige heer Ha. die de werkzaamheden uitvoerde, werd aangesproken en daarop bleek dat in de panden (...) en (...) geen bijzondere stoffen waren aangetroffen, echter in pand (...) waarvan men de bovenverdieping reeds had gesloopt, werd in de schoorsteenmantel een pijp aangetroffen waarin asbesthoudend materiaal zou zitten. Pijp was in vier stukken gebroken en de rest van de pijp had men laten zitten in de schouw. De stukken waren op de 1e verdieping weggelegd zodat er voor afvoer gezorgd kon worden. Dhr. Ha. werd medegedeeld dat de sloopactiviteiten van betreffende pandje met onmiddellijke ingang stilgelegd dienden te worden en dat de asbest door erkend bedrijf op verantwoorde wijze afgevoerd zou worden. Hij gaf zelf aan dat het bedrijf daartoe contact op zou nemen met R. uit K. Later bleek ook dat dhr. W. van de arbeidsinspectie regio Zuidwest, op genoemde locatie geweest was en na afloop even zijn bevindingen aan rapporteur wenste mede te delen. Hij had daar op het moment dat hij daar was geen werkzaamheden gezien en na een gesprek met Dhr. Ha. is hij verder gegaan. Toezicht zal worden gehouden dat verwijdering en afvoer op juiste wijze zal geschieden. Aan melder T. zal middels een schrijven duidelijk worden gemaakt wat de inzet in deze is geweest." Verzoeker meldde de zijns inziens onjuiste asbestverwijdering op 17 april 1997 ook aan de arbeidsinspectie. Bij brief van 20 mei 1997 deelde de arbeidsinspectie regio Zuidwest verzoeker mee dat zijn klacht van 17 april 1997 gegrond was bevonden. De arbeidsinspectie had met het bedrijf dat de sloopwerkzaamheden verrichtte 'dwingende afspraken gemaakt die de geconstateerde tekortkomingen moeten wegnemen.' Het bedrijf was erop gewezen dat 'een verwijdering van asbesthoudende materialen vooraf schriftelijk aan de Arbeidsinspectie moet worden gemeld.'13. De chef van het team Roosendaal-centrum van de politie deelde verzoeker bij brief van 7 mei 1997 het volgende mee:"...Naar aanleiding van uw schrijven d.d. 17 april 1997 waarin door u wordt aangegeven dat er bij een sloop aan de B.straat (...) asbestbuizen zijn vrijgekomen welke op genoemde locatie nog aanwezig waren werd door een medewerker van mijn team een onderzoek ter plaatse ingesteld. Uit dit onderzoek is vast komen te staan dat er inderdaad bij de sloop van pand (...) asbesthoudende materialen (schoorsteenbuizen) waren vrijgekomen welke men op de nog niet gesloopte verdiepingsruimte had gedeponeerd. Betreffende sloopactiviteiten werden dan ook op 17 april 1997 met onmiddellijke ingang stopgezet en tevens werden de nodige maatregelen in verband met de veiligheid getroffen. De op deze locatie nog in het slooppand aanwezige asbesthoudende pijp werd overeenkomstig de voorschriften op 25 april 1997 door een gecertificeerd bedrijf verwijderd evenals de aangetroffen stukken buis welke waren veilig gesteld op de verdieping..."14. De plaatsvervangend beheerder van het regionale politiekorps Midden en West Brabant deed verzoeker bij brief van 19 juli 1997 zijn standpunt toekomen over de klacht van verzoeker van 21 maart 1997. Voor zover van belang merkte de plaatsvervangend korpsbeheerder in zijn brief het volgende op:"In het gesprek dat u had met de klachtbehandelaar, de heer K. van het politieteam Roosendaal Centrum, heeft u met betrekking tot de door u ingediende klacht aangegeven tevreden te zijn met de handeling daarvan. Ik acht het desalniettemin wenselijk om in uw richting te reageren. Met betrekking tot uw klachtschrijven heeft u ook reeds bericht gehad van de districtschef van politie Roosendaal, in ieder geval daar waar het ging om uw in ongerede geraakte brief. (...) Mij is gebleken dat de politie uw meldingen aangaande de door u gesignaleerde milieudelicten steeds heeft doorgegeven aan de betreffende instanties met het verzoek op uw meldingen actie te ondernemen. U werd echter in het vervolgtraject niet of slechts in beperkte mate ge nformeerd. Uw klachten met betrekking tot het verstrekken van informatie acht ik derhalve gegrond. (...) In het gesprek met de heer K. heeft u aangegeven dat u begrip kon opbrengen voor het feit dat de politie soms prioriteiten moet stellen en niet altijd direct kan reageren op uw berichten. U zei tevreden te zijn met de behandeling van uw klacht en dat uw klacht daarmee in voldoende mate was afgedaan. Ik sluit mij hierbij graag aan en ik spreek de wens uit dat verder contacten tussen u en de politie op een voor u plezieriger wijze zullen verlopen..."15. Verzoeker diende bij brief van 7 augustus 1997 een klacht in bij de klachtencommissie van het regionale politiekorps Midden en West Brabant. In zijn brief herhaalde hij onder meer zijn klacht dat de politie te Roosendaal niet was opgetreden naar aanleiding van zijn meldingen over de drugsdealer, de vernielingen rond de kerk en de onjuiste verwijderingen van asbesthoudende materialen.

16. Bij brief van 8 oktober 1997 besliste de beheerder van het regionale politiekorps Midden en West Brabant op de klacht van verzoeker van 7 augustus 1997. De beheerder verwees daarbij naar het advies van de klachtencommissie dat bij zijn brief was gevoegd. De beslissing van de korpsbeheerder komt overeen met de beslissing in de brief van de korpsbeheerder van 19 juli 1997.B.Standpunt verzoeker Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder

Klacht

.C.Standpunt korpsbeheerder1. In zijn reactie op de klacht deelde de korpsbeheerder onder meer het volgende mee:"De desbetreffende klacht is, conform de regionale klachtenregeling optreden ambtenaren van politie onderzocht. Tevens heeft de klachtencommissie mij in deze geadviseerd. (...) De desbetreffende klachtonderdelen zijn reeds aan de orde geweest tijdens de vernoemde procedure in het kader van de klachtenregeling. Omtrent die onderdelen wil ik het navolgende opmerken. Ad 1. In mijn afdoeningsbrief de dato 19 juli 1997 heb ik klager als volgt bericht: 'Mij is gebleken dat de politie uw meldingen aangaande de door u gesignaleerde milieudelicten steeds heeft doorgegeven aan de betreffende instanties met het verzoek op uw meldingen actie te ondernemen. U werd echter in het vervolgtraject niet of slechts in beperkte mate ge nformeerd. Uw klachten met betrekking tot het verstrekken van informatie acht ik derhalve gegrond'. Tijdens de behandeling van de klacht is door de heer V., teamchef van het team Roosendaal-Centrum in een schrijven de dato 22 april 1997 gericht aan de districtschef te Roosendaal het navolgende weergegeven: 'De correspondentie m.b.t. de door T. gesignaleerde milieudelicten zijn door medewerkers van het team doorgegeven naar de daartoe bevoegde instanties met het verzoek actie te ondernemen. Hierop werd ook steeds actie ondernomen doch klager T. werd daarover niet of in beperkte mate ge nformeerd, hetgeen bij hem erg veel frustraties opriep. Voor wat dit betreft kan gesteld worden dat ten aanzien van deze feiten zijn klachten niet altijd ongegrond zijn.' Ad 2. In mijn afdoeningsbrief staat vermeld: 'In het gesprek met de heer K. heeft u aangegeven dat u begrip kon opbrengen voor het feit dat de politie soms prioriteiten moet stellen en niet altijd direct kan reageren op uw berichten.' In de genoemde brief van de heer V. is omtrent dit onderwerp vermeld: 'Klager T. heeft zoals uit verschillende brieven blijkt, diverse klachten neergelegd m.b.t. o.a. gepleegde vernielingen, overlast jeugd, signaleren van drugsgebruikers, (...). De gemelde feiten hebben steeds de aandacht gehad van de medewerkers van het team Centrum. Daar waar mogelijk werd tegen deze feiten opgetreden. De verrichte inspanningen werden ook regelmatig teruggekoppeld aan klager T.' (...) ad 3. Gebleken is (zie o.a. de afdoeningsbrief) dat de heer K. tijdens de behandeling van de klacht wel degelijk een gesprek heeft gevoerd met de heer T. De heer T. is derhalve gehoord en de heer T. heeft de gelegenheid gehad mondeling zijn standpunt omtrent de klacht toe te lichten. Tengevolge van het advies van de klachtencommissie heb ik klager aanvullend ge nformeerd. Het advies van de klachtencommissie wordt door mij onderschreven. Gelet op het bovenstaande handhaaf ik mijn standpunt zoals verwoord in de afdoeningsbrief; de gerealiseerde aanpassingen naar aanleiding van het advies van de klachtencommissie hierbij in aanmerking nemend."2. In het advies van de klachtencommissie van 17 september 1997 is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:"De commissie overweegt bij haar besluit het navolgende. De klachtencommissie is van mening dat de klacht, mede gelet op de brief van T. aan de klachtencommissie, zich richt op een zestal aspecten, en wel:(...)3. de reactie op de milieuovertredingen is niet juist geschied (...)5. er was geen politie (direct) beschikbaar voor wat betreft de meldingen inzake gepleegde vernielingen rondom de kerk, vernielingen aan verkeersborden en het handelen in en gebruik van drugs, (...) ad 3. De korpsbeheerder heeft in de afdoeningsbrief vermeld dat de door T. gesignaleerde milieudelicten steeds zijn doorgegeven aan instanties met het verzoek actie te ondernemen. Voorts wordt vermeld dat de heer T. omtrent het vervolgtraject niet of slechts in beperkte mate is ge nformeerd hetgeen onjuist wordt geacht. De klachtencommissie onderschrijft de gegrondverklaring van de klacht op dit onderdeel, door de korpsbeheerder. (...) ad 5. De politie zal bij de reactie op meldingen vaak prioriteiten moeten stellen. Dit betekent dat er door de politie niet altijd direct gereageerd kan worden op meldingen. De politie heeft hierover T. ge nformeerd tijdens het gesprek dat plaatsvond tijdens de klachtprocedure. (...) Voorts constateert de klachtencommissie dat de korpsbeheerder in de afdoeningsbrief de klager niet heeft bericht welke maatregelen/activiteiten er zijn ondernomen inzake de klachtonderdelen die grond zijn verklaard, teneinde herhaling te voorkomen. Gelet op het vorenstaande BESLUIT de klachtencommissie als volgt:de korpsbeheerder te adviseren, (...) voor wat onderdeel 3 van de klacht betreft, de gegrondverklaring te handhaven, (...) voor wat onderdeel 5 van de klacht betreft, de klacht ongegrond te verklaren, (...) en voorts de korpsbeheerder te adviseren de klager te berichten, voor wat onderdeel 3 (...) van de klacht betreft, welke maatregelen/activiteiten er genomen/ondernomen zijn teneinde herhaling te kunnen voorkomen."3. Naar aanleiding van de door verzoeker op 21 maart 1997 ingediende klacht maakte de chef van het team Roosendaal-Centrum van het regionaal politiekorps Midden en West Brabant op 22 april 1997 een rapport op. In dat rapport is onder meer het volgende opgenomen:"Klager T. heeft zoals uit verschillende brieven blijkt, diverse klachten neergelegd met betrekking tot onder andere gepleegde vernielingen, overlast jeugd, signaleren van drugsgebruikers (...). De gemelde feiten hebben steeds de aandacht gehad van de medewerkers van het team Centrum. Daar waar mogelijk werd tegen deze feiten opgetreden. De verrichte inspanningen werd ook regelmatig teruggekoppeld aan klager T. (...) De correspondentie met betrekking tot de door T. gesignaleerde milieudelicten zijn door de medewerkers van het team steeds doorverwezen naar de daartoe bevoegde instanties met het verzoek daarin actie te ondernemen. Hierop werd ook steeds actie ondernomen, doch klager T. werd daarover niet of in beperkte mate ge nformeerd, hetgeen bij hem erg veel frustraties opriep. Voor wat dit betreft kan gesteld worden dat ten aanzien van deze feiten zijn klachten niet altijd ongegrond zijn. (...) In het kader van hoor en wederhoor, zoals in de klachtenregeling politie Midden en West Brabant is omschreven, werd op 4 april (1997; N.o.) met klager T. een gesprek gevoerd. Tijdens dit gesprek blijkt dat klager T. zich heel erg gefrustreerd voelt over het feit dat de briefschrijvers in hun correspondentie aan hem, hun titels gebruiken bij het beantwoorden van zijn brieven (...). Hij vindt bovendien dat dergelijke personen zich steeds weten te verschuilen achter andere instanties zonder het probleem daadwerkelijk op te lossen. De reden hiervan vindt waarschijnlijk zijn oorzaak in het feit dat T. zelfstandige is geweest in bouwactiviteiten. Hij heeft deze onderneming niet kunnen handhaven omdat hij in zijn beleving juist door dergelijke ambtenaren zoals eerder bedoeld, gedwongen werd alle regels in acht te nemen, hetgeen geleid zou hebben tot zijn faillissement. Klager relateert dit ook in zijn brief van 27 maart 1997. Gesteld kan worden dat dit alles heeft geleid tot verhoogde activiteiten die T. op dit gebied ter kennis brengt en waarvan hij vindt dat daarin actie dient te worden ondernomen. Klager T. was tevreden over het gesprek dat hij had naar aanleiding van zijn klacht. Voor hem was dit in voldoende mate afgedaan. Hij toonde begrip voor het feit dat de politie vaak priori- teiten moest stellen en niet altijd direct kon reageren op zijn berichten. Hij is er zelfs van overtuigd dat het politiekorps zoals in zijn brief vermeld, bestaat uit mensen die erg goed hun best doen. (...) Conclusie:Vastgesteld kan worden dat T. zijn activiteiten op dit gebied voorlopig zal voortzetten. Om dergelijke klachten in de toekomst te voorkomen, verdient het aanbeveling meer aandacht te schenken aan hetgeen T. op dit gebied heeft te melden."D.Reactie verzoeker In een uitgebreide reactie handhaafde verzoeker zijn standpunt dat de politie aan zijn meldingen geen dan wel onvoldoende aandacht had besteed.

E. Nadere informatie korpsbeheerder De Nationale ombudsman vroeg de korpsbeheerder onder meer om aan te geven welke actie de politie had ondernomen naar aanleiding van de meldingen van verzoeker van:- 3 augustus 1996 over het onjuist verwijderen van asbesthoudende materialen; - 28 december 1996 en 3 februari 1997 over het naar zijn mening illegaal grond storten; - 24 december 1996 over de door verzoeker als drugsdealer aangeduide persoon. In zijn reactie verwees de korpsbeheerder met betrekking tot het politieoptreden naar aanleiding van verzoekers melding van 3 augustus 1996 naar de ter zake opgemaakte mutatie in het dagrapport. De inhoud van die mutatie is hierv r weergegeven onder A.4. Met betrekking tot de meldingen van verzoeker van 24 december 1996 over de drugsdealer en de meldingen van 28 december 1996 en 3 februari 1997 over het illegaal grond storten deelde de korpsbeheerder het volgende mee:"Ondanks nader onderzoek is niet helder kunnen worden wat de politie met die meldingen heeft gedaan. In het politieregister 'bedrijfsprocessensysteem' is hieromtrent niets geregistreerd. Navraag bij de desbetreffende politiefunctionarissen leverde in concreto geen relevante informatie op. Het grote aantal meldingen van de heer T. heeft hierbij mogelijk een rol gespeeld."F.Nadere reactie verzoekerVerzoeker handhaafde zijn standpunt.

Beoordeling

I. . Ten aanzien van het politieoptreden1. De politie heeft onder meer tot taak te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde. De mogelijkheden van de politie daartoe zijn echter niet onbeperkt. Bij haar beslissing om al dan niet te reageren op een melding van een burger van een (mogelijk) strafbaar feit, of op een verzoek om controle of bijstand, dient de politie een aantal factoren tegen elkaar af te wegen, zoals de ernst en spoedeisendheid van de betreffende melding of de dringendheid van het verzoek, de capaciteit van de politie op dat moment, het aantal overige meldingen en het belang daarvan, en de hoeveelheid overige werkzaamheden.

2. Verzoeker klaagt er in eerste plaats over dat de politie geen aandacht heeft geschonken aan zijn meldingen over het op onjuiste wijze verwijderen van asbesthoudende materialen bij diverse panden in zijn wijk en het op illegale wijze storten van grond.3. Gebleken is dat verzoeker op 3 augustus 1996 en 17 april 1997 bij het regionaal politiekorps Midden en West Brabant heeft gemeld dat er naar zijn oordeel op onjuiste wijze asbesthoudende materialen werden verwijderd bij bepaalde panden. Eveneens is gebleken dat de politie aan beide gevallen aandacht heeft besteed door ter plaatse een onderzoek in te stellen. Naar aanleiding van de melding van 3 augustus 1996 kon geen proces-verbaal worden opgemaakt; de melding van 17 april 1997 leidde ertoe dat de werkzaamheden – mede in opdracht van de politie – werden stilgelegd. Op dit punt is de politie naar vermogen opgetreden en is de onderzochte gedraging behoorlijk. Niet juist is overigens dat de politie verzoeker niet heeft ge nformeerd over haar onderzoek naar aanleiding van de melding van 3 augustus 1996.4. Bij brief van 19 november 1996 meldde verzoeker voor het eerst het volgens hem op illegale wijze storten van grond door de firma die in de wijk bezig was leidingen aan te leggen. Hij meldde dit primair aan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roosendaal en Nispen. Een kopie van zijn brief zond hij aan de politie. Uit de antwoordbrief van 18 december 1996 blijkt dat door de gemeente Roosendaal en Nispen contact is opgenomen met de firma die de werkzaamheden verrichtte, waarbij afspraken zijn gemaakt over het opruimen van de overtollige grond. Verzoeker werd hierover ge nformeerd. Voor de politie was er op dit gebied op dat moment geen taak. In zoverre is de onderzochte gedraging op dit punt behoorlijk. Van de nieuwe meldingen van verzoeker over het storten van grond van 28 december 1996 en 3 februari 1997, is gebleken dat de politie daar niets mee heeft gedaan. Los van de vraag of er voor de politie op dit terrein een taak ligt, had van de politie mogen worden verwacht dat zij deze meldingen in elk geval had vastgelegd en eventueel had doorgeleid naar de instanties die primair belast zijn met toezicht op dergelijke werkzaamheden. Voorts had de politie verzoeker daarover moeten informeren. In zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.5. Verzoeker klaagt er daarnaast over dat de politie niet is opgetreden naar aanleiding van zijn meldingen over een drugsdealer die in de wijk rondhing en over vernielingen die jongeren pleegden rondom de kerk. Op 13 augustus 1996 meldde verzoeker bij de politie dat er naar zijn mening een drugstransactie had plaatsgehad bij de kerk en op 24 december 1996 meldde hij het gebruik van drugs door een aantal personen in een auto die geparkeerd stond bij de kerk. Uit de mutatie in het dagrapport van 13 augustus 1996 blijkt dat de politie de personalia heeft nagetrokken van de persoon op wiens naam het kenteken van de desbetreffende auto stond. Dit leverde kennelijk onvoldoende informatie op voor verder optreden van de politie. Op zichzelf was dat laatste niet onjuist. De melding van verzoeker en de bevindingen van de politie boden onvoldoende grondslag om tegen de betrokkene strafvorderlijk op te treden. In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk. Niet duidelijk is geworden wat de politie met de melding van 24 december 1996 heeft gedaan. Deze is kennelijk ook niet vastgelegd. Nu niet kan worden vastgesteld of de politie op dit punt enige actie heeft ondernomen kan in zoverre geen oordeel worden gegeven. Overigens is het niet juist dat de politie de melding van verzoeker van 24 december 1996 en haar reactie daarop niet heeft vastgelegd, zoals met de melding van 13 augustus 1996 wel was gebeurd.6. Verzoeker bracht in zijn brief van 19 november 1996 ook de vernielingen ter sprake die jongeren zouden hebben gepleegd rondom de kerk. Uit de brief van 18 december 1996 van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roosendaal en Nispen komt naar voren dat met de politie was afgesproken dat extra zou worden gesurveilleerd. Hiermee is voldoende tegemoet gekomen aan verzoekers melding, mede gelet op de prioriteiten die de politie noodzakelijkerwijs moet stellen bij de keuze hoe en op welk moment zij optreedt naar aanleiding van een verzoek om controle of bijstand. Dat de controle door de politie voor verzoeker niet altijd zichtbaar was, doet aan het voorgaande niet af. Op dit punt is de onderzochte gedraging behoorlijk.II. . Ten aanzien van de klachtbehandeling1. Verzoeker klaagt er voorts over dat de korpsbeheerder in zijn beslissing van 8 oktober 1997 het advies van de klachtencommissie heeft overgenomen zonder dat de commissie hem had gehoord. De korpsbeheerder bracht naar voren dat verzoeker wel was gehoord naar aanleiding van de eerder door hem ingediende klacht.2. In zijn brief van 7 augustus 1996 aan de klachtencommissie herhaalde verzoeker de eerder door hem geuite klacht. Hij gaf aan het niet eens te zijn met de beslissing van de korpsbeheerder van 19 juli 1997. Nieuwe gezichtpunten bracht hij op dit punt echter niet naar voren. Onder die omstandigheden was het niet onjuist dat de korpsbeheerder de klacht van 7 augustus 1997 heeft afgedaan met overneming van het advies van de klachtencommissie zonder dat deze verzoeker nogmaals had gehoord. Op dit punt is de onderzochte gedraging behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Midden en West Brabant, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Midden en West Brabant (de burgemeester van Tilburg), is niet gegrond, behalve wat betreft het niet-reageren op de meldingen van verzoeker van 28 december 1996 en 3 februari 1997 over het storten van grond; op dit punt is de klacht gegrond. Over de klacht over het niet-reageren op de melding van 24 december 1996 over drugsgebruik wordt geen oordeel gegeven. De klacht over de onderzochte gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Midden en West-Brabant is niet gegrond.

Instantie: Regiopolitie Midden- en West-Brabant

Klacht:

Geen actie ondernomen n.a.v. meldingen verzoeker over strafbare feiten gepleegd in zijn wijk; korpsbeheerder ten onrechte advies klachtencommissie overgenomen.

Oordeel:

Geen oordeel