1999/127

Rapport
Op 25 februari 1998 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer Z. te Kapelle, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Zeeland te Middelburg. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Zeeland (de burgemeester van Middelburg), werd een onderzoek ingesteld. Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoeker klaagt over het optreden van het regionale politiekorps Zeeland naar aanleiding van het overlijden van zijn zoon na een ongeval in de nacht van 18 op 19 januari 1997. Hij klaagt er met name over dat:- de politie aan de pers de oorzaak van het ongeval heeft meegedeeld, zonder dat zij vooraf hem ervan op de hoogte had gesteld; - de politie de volledige personalia van zijn zoon aan de pers heeft doorgegeven; - de politie hem niet heeft teruggebeld, nadat hij op 20 januari 1997 en 21 januari 1997 naar het politiebureau te Goes had gebeld; - de twee met naam genoemde ambtenaren van het regionale politiekorps Zeeland die in het kader van zijn klacht bij de politie bij hem thuis zijn geweest, zich toen weinig tactvol hebben opgesteld jegens hem.

Achtergrond

zie BIJLAGE

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Zeeland verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tevens werd de korpsbeheerder een aantal specifieke vragen gesteld. Twee betrokken ambtenaren legden desgevraagd een telefonische verklaring af. Tijdens het onderzoek kregen de betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De korpsbeheerder deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De reactie van verzoeker gaf aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen. De betrokken ambtenaren gaven binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:A. Feiten1. Op zondag 19 januari 1997 om ongeveer 03.00 uur viel de zoon van verzoeker tijdens een schermutseling in/bij een bar in Goes van een trap. De zoon raakte daarbij ernstig gewond en werd per ambulance vervoerd naar het Oosterscheldeziekenhuis te Goes. Een toenmalige nicht van verzoeker belde verzoeker die nacht vanuit het ziekenhuis op, en stelde hem op de hoogte van het ongeval. De politie had hierover met haar een afspraak gemaakt. Verzoeker ging direct daarop naar het ziekenhuis. In de nacht van zondag 19 januari op maandag 20 januari 1997 overleed de zoon in het ziekenhuis te Goes aan zijn verwondingen. Een arts van het ziekenhuis stelde verzoeker op de hoogte van het overlijden van zijn zoon.2. Op 19 januari 1997 stelde de politie een opsporingsonderzoek in. In het kader van het opsporingsonderzoek is een persoon als verdachte aangemerkt en zijn die verdachte en diverse getuigen gehoord.3. Eveneens op 19 januari 1997 deed de politie een persbericht uitgaan over het ongeval. De lokale nieuwsmedia (krant, radio en televisie) beschreven de toedracht van het ongeval. Nadat verzoekers zoon was overleden nam verzoeker kennis van deze publicaties.4. Op 23 mei 1997 diende verzoeker een klacht in bij het regionale politiekorps Zeeland, district Oosterscheldebekken.5. Ambtenaar H. van het regionale politiekorps Zeeland onderzocht de klacht en trachtte daarin te bemiddelen. Politieambtenaren H. en D., beiden in burgerkleding, brachten in dat kader op 9 juni 1997 een bezoek aan de woning van verzoeker. De bedoeling was een persoonlijk gesprek te voeren met een bemiddelend karakter. Verzoeker be indigde het gesprek. De bemiddeling is niet gelukt.6. Bij brief van 1 juli 1997 berichtte de korpschef aan verzoeker dat hij de klacht ongegrond achtte. De brief, voor zover relevant, luidt als volgt:"U beklaagt zich er over dat u (...) niet van de politie heeft gehoord wat de toedracht was geweest en wat de resultaten van het onderzoek waren. U hebt hierover kort na het ongeval zelf telefonisch contact opgenomen met de politie. Daarbij is u aangeboden om na afloop van het onderzoek, als alle betrokkenen waren gehoord, u te informeren op een tijdstip en een plaats die u zelf kon aangeven. U hebt toen aangegeven dat u dat niet wilde. Tevens beklaagt u zich er over dat de personalia van uw zoon zijn doorgegeven aan de pers. Voor de Zeeuwse politie geldt een landelijke persregeling die aangeeft, dat bij dodelijke ongevallen en bij misdrijven met dodelijke afloop de volledige personalia worden vrijgegeven. Naar mijn mening is deze regeling op juiste wijze toegepast. Mijns inziens heeft de Zeeuwse politie zich correct opgesteld in uw richting. Er is aangeboden u uitgebreid te informeren, maar u heeft hiervan geen gebruik willen maken. U heeft uzelf op die manier de mogelijkheid ontnomen meer te weten te komen over de toedracht en het onderzoek voor zover dat bij de politie bekend is. Uit het onderzoek is ook gebleken, dat u de heren H. en D. niet de gelegenheid hebt geboden u een en ander nader uit te leggen of toe te lichten. U hebt in het persoonlijke gesprek aangegeven waarover u ontevreden was en vervolgens gezegd dat het gesprek wat u betreft kon worden be indigd. Vervolgens hebt u de beide politiemensen de deur gewezen. Mijns inziens is geen sprake geweest van onbehoorlijk handelen van de politie in uw richting. Ik acht uw klacht dan ook ongegrond."B. Standpunt verzoeker1. Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder

Klacht

.2. In zijn verzoekschrift deelde verzoeker onder meer het volgende mee:"Op maandag 20 januari 1997 heb ik om ongeveer 11.00 uur contact opgenomen met het politiebureau te Goes, zulks nadat in de Provinciale Zeeuwse Courant, Radio Zeeland en op de kabelkrant reeds uitvoerig was meegedeeld wat de oorzaak van het ongeval/overlijden was. Aangezien de betreffende functionaris op dat moment niet aanwezig was heb ik dinsdag 21 januari 1997 om ongeveer 16.00 uur weer contact met het politiebureau te Goes opgenomen. Wat mij namelijk enorm dwars zit en ook niet juist is, is dat ik als vader via perspublicaties moet vernemen hoe het ongeval (?) heeft plaatsgevonden, terwijl de vader op dat moment nog niet is ingelicht. Tevens is het volgens mij niet juist dat in deze perspublicaties de volledige personalia met leeftijd en woonplaats van mijn zoon werden genoemd."3. In een bijlage bij zijn verzoekschrift deelde verzoeker het volgende mee over het bezoek van H. en D. aan zijn woning:"De wijze en vooral de manier waarop de Heren H. en D. zich aandienden was voorzichtig uitgedrukt onaangenaam. Ze waren in burgercostuum, ze hadden horen zeggen (ik weet niet van wie) Dhr. Z. had niet graag politie in uniform aan zijn deur. Ik heb duidelijk aangegeven waarover ik zeer ontevreden was (en nog ben). Waar het mij vooral om gaat dat men in de toekomst in dit soort moeilijke en bijzonder pijnlijke situaties uiterst zorgzaam en tactvol te werk gaat. Mijn ontevredenheid, het was een moeilijk verhaal en het was op dat moment voor mij genoeg, mede gezien hun reactie was voor mij aanleiding het gesprek te be indigen. Wanneer zij dit uitleggen als we zijn de deur gewezen, komt het bij mij over als weinig begripvol en tactloos optreden."4. In een telefoongesprek op 31 maart 1998 met een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman deelde verzoeker ter verduidelijking van zijn klacht verder nog mee dat het hem met name dwars zat dat de politie zelf geen initiatief had genomen om hem terug te bellen nadat hij op maandag 20 januari 1997 bij de politie had ge nformeerd naar de toedracht van het ongeval.C. Standpunt korpsbeheerder1. De beheerder van het regionale politiekorps Zeeland reageerde bij brief van 15 mei 1998 op de klacht. Onder verwijzing naar de brief van de korpschef van 1 juli 1997 (zie hierv r A. Feiten onder punt 6.), deelde de korpsbeheerder mee dat hij de klacht niet gegrond achtte. Met betrekking tot de opmerking over het weinig tactvol optreden van de heren H. en D. merkte de korpsbeheerder nog het volgende op:"Beiden hebben alle mogelijke moeite gedaan om zo zorgvuldig mogelijk om te gaan met de heer Z. Zij hebben hem aangeboden in alle rust en openheid met hem te spreken. Hij bleek hiervoor niet ontvankelijk en hij heeft hen uiteindelijk de deur gewezen."

2. De korpsbeheerder verwees ter informatie naar een rapport van politieambtenaar H. van 11 juni 1997 over de klacht en over het op 9 juni 1997 afgelegde bezoek aan verzoeker. Dit rapport luidt, voor zover relevant:"Teneinde iets meer te weten te kunnen komen bezocht ik klager op maandag 9 juni 1997 omstreeks 13.30 uur in zijn woning, vergezeld van de brigadier D., die tijdens de bewuste nacht dienst had. Tijdens het gesprek dat plaatsvond werd ons duidelijk gemaakt door de heer Z., dat hij ontevreden was over de wijze van handelen van de politie. Hij bracht op een bijzonder emotionele wijze het volgende naar voren:- dat hij niet binnen 24 uur door de politie ge nformeerd was over de toedracht van het gebeuren rond en met zijn zoon; - dat hij na afloop van het onderzoek ge nformeerd had willen worden; - dat hij nu nog niets wist van de politie; - dat hij dat de politie zeer kwalijk nam; - dat hij verschrikkelijk boos was; - dat hij de publiciteit zou zoeken omtrent deze zaak. Vervolgens wees hij ons de deur, omdat hij nog meer te doen had. Omtrent de inhoud van de klacht bevond ik rapporteur het volgende; (...) Er is een persregeling voor de politie in Zeeland (die overigens landelijk geldt) die aangeeft, dat bij dodelijke ongevallen of misdrijven met dodelijke afloop de volledige personalia vrijgegeven wordt. In deze regeling is niet aangegeven, dat eerst ouders of familieleden ge nformeerd dienen te zijn omtrent de toedracht. Wel is het gebruikelijk, dat voorkomen moet worden, dat familie van slachtoffers door middel van de media moeten vernemen, dat hun familielid is overleden. (...) Er is een uitgebreid politieonderzoek ingesteld naar aanleiding van dit ongeval, waarvan proces-verbaal is opgemaakt, dat berust bij de Officier van Justitie te Middelburg. Er is samengewerkt door in de eerste plaats de ge niformeerde dienst, die de eerste opsporings- en alarmeringsmaatregelen nam. Vervolgens is klager gewaarschuwd door een nicht van het slachtoffer omtrent het gebeuren en deze heeft klager verzocht naar het ziekenhuis te komen. Klager is daarop direct gegaan en heeft het medische traject van zeer nabij kunnen volgen. Vervolgens heeft de recherche een onderzoek ingesteld naar de toedracht en daarbij proces-verbaal opgemaakt terzake dood door schuld, als verwoord in het Bedrijfs Processen Systeem no. 97.301759. Op maandag of dinsdag 20 of 21 januari 1997 heeft klager telefonisch contact gehad met de inspecteur R., teamleider van de recherche van het Oosterscheldebekken, die mij, rapporteur, meedeelde zich het gesprek van de heer Z. nog goed te kunnen herinneren. R. had geconstateerd uit dit gesprek, dat de heer Z. (klager) bezwaren maakte omtrent het niet ge nformeerd zijn over de toedracht rond het gebeuren van zijn zoon (...). R. heeft hem toen letterlijk aangeboden: "Meneer Z., geeft u maar aan op welke plaats en op welk gewenst ogenblik ik u kan informeren over deze zaak", waarop de heer Z. antwoordde, dat hij dat niet wilde. Conclusies:1. Uit het door mij ingestelde onderzoek kwam voor mij vast te staan, dat de bewering van de heer Z. (klager), dat de politie hem niet heeft ge nformeerd omtrent de toedracht een juiste is, omdat hij niet wilde ingaan op het aanbod dat R. hem heeft gedaan. 2. De heer Z. is niet op de hoogte van interne persvoorschriften van de politie."3. De klachtenco rdinator van het regionale politiekorps Zeeland stuurde desgevraagd namens de korpsbeheerder afschriften van een aantal mutaties, die op de zaak betrekking hebben, en van een persbericht van het regionale politiekorps Zeeland, district Oosterscheldebekken/Goes, opgesteld op 19 januari 1997. Dit persbericht luidt, voor zover relevant:"Op zondagmorgen omstreeks 03.00 uur vond er bij de uitgang van een bar aan de Blauwe Steen in Goes een onenigheid plaats tussen enkele barbezoekers die op dat moment deze bar verlieten. (...) Tengevolge hiervan viel de veroorzaker van dit opstootje, een 22jarige inwoner uit Colijnsplaat, achterover van de stenen trap welke toegang geeft tot genoemde bar. Zijn vriend die achter hem stond, nog gedeeltelijk op de trap, probeerde hem hierbij op te vangen maar beide personen rolden van de trap waarop deze vriend, de 29-jarige Z. (zoon van verzoeker;. o.) ook afkomstig uit Colijnsplaat, zo ongelukkig ten val kwam dat hij met zwaar hoofdletsel in zorgwekkende toestand is opgenomen in het Oosterscheldeziekenhuis te Goes. In de loop van zondag is de verdachte en een groot aantal getuigen gehoord. Omdat er sprake is van een ongelukkige samenloop van omstandigheden en er van opzet geen sprake is werd de verdachte na een uitgebreid politieverhoor op zondagavond in vrijheid gesteld."4. Een mutatie van 22 januari 1997 te 17.08 uur betreft een melding, en luidt, voor zover relevant, als volgt:"(Op 22 januari 1997; N.o.) nam genoemde (broer van verzoeker; N.o.) telefonisch kontakt met mij op nav de twee zeer vervelende gesprekken die wij R. en ik hadden gehad met zijn broer Z. De vader van het slachtoffer (...). Met (broer van verzoeker; N.o.) een goed gesprek gehad waarin het zeer agressieve gedrag van zijn broer t.o.v. de politie werd verklaard. Hem ook onze kant van de zaak toegelicht. Tot de gezamenlijke conclusie gekomen dat er op dit moment geen gesprek tussen Z. sr en de politie mogelijk is omdat Z. vol wrok zit."D. Reactie verzoekerBij brief van 16 juni 1998 reageerde verzoeker als volgt op de informatie die de korpsbeheerder had verstrekt:"(...) Op maandag 20 Jan. 1997 heb ik persoonlijk (dus na de media publikaties) tel. contact gezocht met het politiebureau. Voldoende gegevens waren niet aanwezig i.v.m. wisseling van de wacht. Na ruim 24 uur dus Dinsdag 21 Jan. 1997 heb ik weer persoonlijk contact gezocht. 2e klacht: Waarom 24 uur moeten wachten! En weer zelf contact moeten maken. Het willen be indigen van een emotioneel gesprek door ondergetekende omdat het voor dat moment meer dan genoeg was. (...) Er wordt onvoldoende rekening gehouden met leed en verdriet van nabestaanden. Ik noem dit ontaktisch handelen en niet bereid lering te trekken uit het verleden. Na mijn 2e tel. contact ben ik niet ingegaan op het verzoek voor een gesprek. Het was op dat moment te emotioneel en te veel."

E. Verklaring betrokken ambtenaar H. Op 15 juni 1998 verklaarde politieambtenaar H. telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman het volgende:"Op 9 juni 1997 bezocht ik met mijn collega D. de heer Z. naar aanleiding van zijn klacht over het politieoptreden naar aanleiding van een gebeurtenis naar aanleiding waarvan zijn zoon was overleden. Voorafgaand aan het bezoek had ik met hem een afspraak over dit bezoek gemaakt. Het maken van deze afspraak verliep kort en zakelijk. Het was mijn initiatief om op deze wijze op de klacht van de heer Z. te reageren en hem aldus ter wille te zijn. Mijn collega en ik zijn in burger gekleed, in een burgerdienstauto naar de heer Z. gegaan. Wij hebben dit ter wille van de heer Z. gedaan opdat de buurt waarin hij woont niet te weten zou komen dat de politie bij hem op bezoek kwam. Daarnaast hebben wij hem niet onnodig en opzichtig willen confronteren met politieambtenaren die het apparaat vertegenwoordigen waarmee hij, in ieder geval in zijn beleving, een klachtwaardige ervaring had gehad. Bij deze wijze van optreden hebben we voorts rekening gehouden met de waarschuwing van een aantal van onze collega's, inhoudende dat de heer Z. zeer kritisch was ingesteld. Mijn collega en ik waren beide ingesteld op een mogelijk emotionele reactie van de heer Z. Bij binnenkomst hebben wij de handen geschud en heeft ieder van ons zich voorgesteld. Ik heb de heer Z. rustig verteld dat hij kennelijk niet tevreden was over de wijze waarop de politie in deze zaak had opgetreden. Vervolgens heb ik hem gevraagd wat de politie naar zijn mening verkeerd had gedaan. De heer Z. gaf mij geheel de mogelijkheid ons bezoek te introduceren. Vervolgens gaf de heer Z. antwoord op mijn vraag. Hij vond onder meer dat de politie hem had moeten informeren over de gebeurtenis betreffende zijn zoon. Daarnaast hebben wij hem verteld dat zijn nicht aan een collega van ons had meegedeeld dat zij de heer Z. zou waarschuwen. De betreffende agent had het fijn gevonden dat iemand dit op zich nam. De heer Z. bleef zijn verwijten handhaven, waarop er een stilte viel. De heer Z. doorbrak deze, door op te merken: "Heeft u nog vragen? Anders zou ik graag doorgaan met mijn werkzaamheden." Hiermee ontstond er een zekere spanning. Wij zijn opgestaan, omdat wij zijn opmerking opvatten als dat we maar beter konden weggaan. Het gesprek, dat ongeveer een kwartier duurde en in de woonkamer van de heer Z. plaatsvond, verliep rustig. Mijn collega en ik voerden afwisselend het woord, waarbij ik de leiding had. Wij waren bijzonder teleurgesteld dat het gesprek op niets was uitgelopen."

F. Verklaring betrokken ambtenaar D. Op 16 juni 1998 verklaarde politieambtenaar D. telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman het volgende:"Op 9 juni 1997 wilden mijn collega H. en ik een bemiddelend gesprek gaan voeren met de heer Z., naar aanleiding van een klacht die hij bij de politie had ingediend. Ik ben door mijn collega gevraagd mee te gaan, vanwege mijn specifieke achtergrond. Ik heb bij de Jeugd- en Zedenpolitie gewerkt en heb mij, na de Sociale academie, met de opvang van mensen met trauma's beziggehouden. Ik was summier op de hoogte van hetgeen zich had afgespeeld met de zoon van de heer Z., die na een val uiteindelijk om het leven is gekomen. Wat ik wilde bereiken met het gesprek was op de eerste plaats informatie-uitwisseling met de heer Z. over de communicatiestoornis tussen hem en de politie. Daarnaast lag het in de bedoeling om de heer Z. hulp te verlenen en ook verdere hulpverlening aan te bieden, indien hij dit wenselijk achtte. Voorafgaand aan het bezoek aan de heer Z. heb ik aan collega H. gevraagd of de heer Z. was gevraagd of hij er bezwaar tegen had indien wij in uniform zouden langskomen. Dit is voor gevallen als deze een standaardprocedure. H. antwoordde hierop bevestigend. Bij het maken van de afspraak van het bezoek had de heer Z. zijn bezwaar tegen mijn collega H. duidelijk gemaakt. Op het moment dat wij bij de heer Z. aankwamen, was hij buiten op de oprit. Wij zijn op zijn verzoek met hem mee naar binnen gegaan. We hebben kennis gemaakt en bij het eerste contact leek er ruimte te zijn voor een open gesprek. Hij vroeg ons of we hem toch niet kwamen 'platpraten', in de zin dat we hem zijn klacht wilden laten intrekken. Wij hebben dit duidelijk ontkend. Daar waren wij niet voor gekomen. Vervolgens vertelde hij waar het hem om te doen was. Daarbij bleef hij onverkort vasthouden aan hetgeen hij in zijn klacht op papier had gezet. De heer Z. liet ons vervolgens geen enkele ruimte meer om te reageren op zijn belevingen. Hij was volledige gefixeerd op zijn eigen verhaal. Naar mijn overtuiging verkeerde de heer Z. nog volledig in een shock-fase. We hebben nog geprobeerd aan te geven dat er omstandigheden waren geweest die er toe hadden kunnen leiden dat er verschillende belevingen waren van wat er was gebeurd. Hij kapte dit echter direct af. Hij zei ons iets in de trant van: "Je zit hier nu toch voor mij. Het gaat om mij. Jullie verhaal hoef ik niet te horen." Daarom kon ik hem niet van dienst zijn, ik kon hem geen verklaringen geven voor zijn manier van reageren en kon hem evenmin verwijzen naar hulpinstanties. Aan een gesprek over de communicatie tussen de politie en hem naar aanleiding van het overlijden van zijn zoon kwamen wij om deze redenen evenmin toe. Ik had me voorbereid op de emotionele reacties van de heer Z. Het was kennelijk te vroeg om met de heer Z. tot een redelijk gesprek te komen over hetgeen zich had afgespeeld. We hebben niet doorgevraagd. Vanuit mijn ervaring uit het verleden en gelet op de achtergrond van ons gesprek, wist ik dat de gesloten sfeer niet opengebroken moest worden. Dat is mij ook in eerdere gevallen afgeraden. Je kunt een dergelijke situatie namelijk wel openbreken, maar niet afwerken. Dat is niet verstandig."G. Nadere reactie verzoekerBij brief van 15 augustus 1998 liet verzoeker in reactie op de hem toegezonden verklaringen van betrokken ambtenaren H. en D. het volgende weten:"Hierbij een reactie naar aanleiding van een bezoek door twee ambtenaren van het klachtenbureau. Dit gesprek heeft plaatsgevonden op 9 juni j.l. In een kort en zakelijk gesprek werd deze datum afgesproken. In dit telef.gesprek is absoluut niet ter sprake gekomen of beide heren wel of niet in uniform of met politieauto zouden komen. In mijn vorige brief heb ik aangegeven hoe ze zich hebben voorgesteld. Ik heb hen uitgenodigd mee de woonkamer in te gaan. In een kort gesprek heb ik geprobeerd duidelijk uit te leggen waarom ik een klacht had ingediend." BEOORDELINGI. . Ten aanzien van het door de politie aan de pers meedelen van de oorzaak van het ongeval zonder verzoeker daarvan vooraf op de hoogte te stellen1. In de nacht van 18 op 19 januari 1997 om ongeveer 03.00 uur werd de zoon van verzoeker na een val van een trap in/bij een bar ernstig gewond naar het ziekenhuis vervoerd. Op 19 januari 1997 stelde de politie een opsporingsonderzoek in naar aanleiding van de val. In het kader van dat onderzoek hoorde zij een verdachte en diverse getuigen. In de loop van die dag gaf de politie een persbericht uit, waarin de toedracht kort werd beschreven en waarin inlichtingen werden gegeven over het opsporingsonderzoek.2. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat de politie aldus aan de pers de oorzaak van het ongeval heeft meegedeeld zonder dat zij vooraf hem ervan op de hoogte had gesteld. Het zit verzoeker dwars dat hij als vader via perspublicaties moest vernemen hoe het ongeval van zijn zoon had plaatsgevonden, terwijl hij op dat moment nog niet door de politie was ingelicht.3. Politieambtenaren dienen zich vanuit een oogpunt van dienstbetoon correct op te stellen tegenover burgers. In contacten met nabestaanden dienen politieambtenaren een open oog te hebben voor de belangen van de nabestaanden, zoals bijvoorbeeld de behoefte aan informatie die bij hen kan bestaan over de omstandigheden die tot de dood hebben geleid (zie

Achtergrond

, onder 1.). Niet alleen in de situatie dat een slachtoffer is overleden, ook in de situatie dat een slachtoffer met zware verwondingen in het ziekenhuis is opgenomen, hebben personen in de naaste omgeving van het slachtoffer behoefte aan informatie over de toedracht van het delict of het ongeval. Ook daarvoor dient de politie uit het oogpunt van dienstbetoon een open oog te hebben. Wanneer de politie beschikt over informatie over de toedracht, bijvoorbeeld op grond van een ingesteld opsporingsonderzoek, dan ligt het op haar weg de naastbetrokkenen deze informatie zo mogelijk te verschaffen, in elk geval voordat zij deze informatie meer algemeen verspreidt. 4. Dat de politie in eerste instantie rekening heeft gehouden met de belangen van verzoeker blijkt uit het feit dat de politie in het ziekenhuis met een toenmalige nicht van verzoeker heeft afgesproken dat zij verzoeker op de hoogte zou stellen van het ongeval, hetgeen ook is gebeurd. In zoverre heeft de politie zich correct opgesteld.5. De politie heeft verzuimd verzoeker nader te informeren, op het moment dat zij in het kader van het op 19 januari 1997 ingestelde opsporingsonderzoek beschikte over nadere informatie over de toedracht van het ongeval. Dit geldt te meer nu de politie deze beschikbare nadere informatie wel heeft gepubliceerd in de vorm van een persbericht. De politie had verzoeker dan ook op 19 januari 1997 op de hoogte behoren te stellen van het feit dat er een persbericht was uitgegaan. Daarnaast had de politie verzoeker moeten informeren over de inhoud van dat persbericht en daarmee over de stand van zaken van het opsporingsonderzoek. Door verzoeker als naastbetrokkene niet te informeren, terwijl wel een persbericht werd uitgegeven, is de politie uit het oogpunt van actieve informatieverstrekking en dienstbetoon aan verzoeker tekort geschoten. De onderzochte gedraging is op dit punt dan ook niet behoorlijk.6. Ten overvloede wordt nog het volgende overwogen. Volgens verzoeker heeft hij op 20 en 21 januari 1997 de politie opgebeld. De politie heeft bevestigd dat er twee telefoongesprekken hebben plaatsgevonden. De politie heeft in een van die telefoongesprekken aangeboden om verzoeker uitgebreid te informeren over de toedracht van het ongeval. Volgens verzoeker deed de politie dat aanbod in het tweede gesprek, op 21 januari 1997. Aangezien er geen reden is om op dit punt aan de juistheid van de lezing van verzoeker te twijfelen, wordt aangenomen dat verzoekers weergave van het gebeurde correct is. Volgens de korpsbeheerder heeft de politie zich daarmee correct opgesteld in de richting van verzoeker. Nadat het de politie was gebleken dat verzoeker geprobeerd had de politie telefonisch te bereiken heeft zij met het aanbod kennelijk alsnog tegemoet willen komen aan de wens van verzoeker om informatie. Hoewel dit op zichzelf een passende reactie is, doet dit, gelet op het tijdstip waarop het aanbod werd gedaan, niet af aan hetgeen hiervoor onder 5. is overwogen. Verzoeker was inmiddels zodanig teleurgesteld dat hij van dit aanbod geen gebruik heeft willen maken. Hoewel de politie hiervan uitdrukkelijk geen verwijt valt te maken, had een eerdere actieve informatieverstrekking van de zijde van de politie de afwijzing door verzoeker wellicht kunnen voorkomen.II. . Ten aanzien van het door de politie doorgeven van de volledige personalia aan de pers1. Vast staat dat de politie op 19 januari 1997 een persbericht heeft uitgegeven waarin de zoon van verzoeker wordt beschreven als: "de 29 jarige Z. (...) afkomstig uit Colijnsplaat". Of de politie daarnaast nog informatie aan de nieuwsmedia heeft verstrekt is niet bekend, zodat het er voor moet worden gehouden dat de politie enkel door middel van het persbericht informatie aan de media heeft verstrekt. De mogelijkheid bestaat dat de media anders dan door het persbericht van de politie hebben kunnen beschikken over de volledige personalia dan wel andere gegevens van de zoon van verzoeker.2. Verzoeker klaagt erover dat de politie de volledige personalia van zijn zoon aan de pers heeft doorgegeven. Hoewel de klacht op dit punt feitelijke grondslag mist, staat vast dat de personalia van de zoon van verzoeker in diverse lokale nieuwsmedia zijn vermeld, en wel op zodanige wijze dat de identiteit van deze persoon bekend is geworden.3. Over voorlichting en informatieverstrekking aan de media over strafzaken zijn gedragslijnen opgesteld die zijn neergelegd in de 'Richtlijn informatieverstrekking en voorlichting door politie en openbaar ministerie aan de media in en over strafzaken' (Richtlijn, zie

Achtergrond

, onder 2.). De politie diende zich te houden aan deze gedragslijnen.4. Op zichzelf is het niet onjuist dat de politie middels een persbericht informatie heeft verstrekt aan de nieuwsmedia. Het ongeval had plaatsgevonden in een openbare gelegenheid en was zodanig ernstig dat dit algemene informatieverstrekking rechtvaardigde. Gelet op het daaraan tegengestelde belang van privacybescherming van slachtoffers schrijft de Richtlijn voor dat van slachtoffers geen gegevens aan de media worden verstrekt die ertoe kunnen leiden dat de identiteit van deze personen bekend wordt. Dit betekent dat volgens de Richtlijn in de regel dient te worden volstaan met de vermelding van leeftijd, geslacht en woonplaats.5. De politie heeft in zoverre gehandeld in strijd met de Richtlijn, dat het persbericht, naast leeftijd, geslacht en woonplaats, de eerste letter van de achternaam van verzoekers zoon vermeldde. Op dit laatste punt had zij de Richtlijn behoren na te leven. Dit geldt te meer nu het slachtoffer woonachtig was in een dorp. In met name kleinere plaatsen is de identiteit aan de hand van de initialen, in combinatie met de andere gegevens, door derden immers vaak gemakkelijk vast te stellen. De onderzochte gedraging is ook op dit punt niet behoorlijk.6. Ten overvloede wordt nog het volgende overwogen. Op het moment dat het persbericht door de politie werd uitgegeven was de zoon van verzoeker nog niet overleden. Aldus deed zich toen nog niet de situatie voor waarnaar de korpsbeheerder verwijst en die is neergelegd in de Persregeling van het regionale politiekorps Zeeland (Persregeling, zie

Achtergrond

, onder 3.), namelijk dat bij ongevallen of misdrijven met dodelijke afloop ook de volledige familienaam en n voorletter wordt verstrekt. Dit uitgangspunt in de Persregeling staat overigens op gespannen voet met de Richtlijn. Ingevolge de Richtlijn dient immers te worden vermeden dat de identiteit van slachtoffers bekend kan worden. Niet valt in te zien welk belang is gediend bij het zonder meer verstrekken van de volledige personalia van het slachtoffer van ongevallen of misdrijven met dodelijk afloop. Zo er al bijzondere omstandigheden denkbaar zijn die verstrekking van de volledige personalia rechtvaardigen, dan zullen deze veeleer uitzonderingsituaties betreffen. De Persregeling schiet daarom in zoverre te kort, dat zij onvoldoende recht doet aan het belang van nabestaanden van slachtoffers van ongevallen of misdrijven met dodelijke afloop bij de bescherming van hun privacy.III. . Ten aanzien van het niet terugbellen door de politie1. De zoon van verzoeker is in de nacht van 19 op 20 januari 1997 overleden. Bij thuiskomst uit het ziekenhuis op 20 januari 1997 nam verzoeker kennis van berichten in de lokale media over het ongeval. Daarop belde verzoeker op 20 en 21 januari 1997 naar de politie met het verzoek te worden ge nformeerd over de toedracht van het ongeval. Volgens verzoeker deelde de politie hem op 20 januari 1997 mee dat zij hem op dat moment niet te woord kon staan. Vast is komen te staan dat de politie hem niet heeft teruggebeld.2. Verzoeker heeft aangegeven dat het hem dwars zit dat de politie na zijn telefoontje van 20 januari 1997 geen initiatief heeft genomen om hem terug te bellen. Verzoeker heeft de volgende dag zelf contact moeten opnemen met de politie.3. Vanuit het oogpunt van dienstbetoon en in het verlengde van hetgeen hiervoor onder I.3. en I.4. is overwogen, had van de politie een meer actieve opstelling mogen worden verwacht. Dit geldt te meer nu de zoon van verzoeker inmiddels was overleden. In aanmerking genomen het belang dat verzoeker had om als vader te worden ge nformeerd over de toedracht van het ongeval, had van de politie mogen worden verwacht dat zij uit eigen beweging contact had gezocht met verzoeker. Het is niet juist dat dit niet is gebeurd. De onderzochte gedraging is op dit punt dan ook eveneens niet behoorlijk.I. V. Ten aanzien van de opstelling van de politieambtenaren tijdens hun bezoek aan verzoeker1. Naar aanleiding van de klacht die verzoeker bij de politie had ingediend, vond op 9 juni 1997 een bemiddelingsgesprek plaats tussen twee politieambtenaren en verzoeker. Vast staat dat de verhouding tussen de politie en verzoeker voorafgaand aan het gesprek was verstoord.2. De betrokken politieambtenaren hebben beiden een verklaring afgelegd over het bemiddelingsgesprek. Aangezien er geen reden is om aan de juistheid van de verklaringen van beide politieambtenaren te twijfelen en verzoeker de verklaringen niet heeft weersproken, wordt aangenomen dat de weergave van beide politieambtenaren van het gesprek juist is.3. In grote lijnen is het gesprek als volgt verlopen. De betrokken ambtenaren hebben plaatsgenomen in de woonkamer van verzoeker, en n van hen heeft het gesprek ingeleid. Vervolgens heeft verzoeker zijn klacht toegelicht. Hij deed dat op een zodanige wijze dat de politieambtenaren daaruit in redelijkheid konden concluderen dat er voor hen geen ruimte meer was hun standpunt toe te lichten, dan wel uit te leggen. Het gesprek is op initiatief van verzoeker be indigd.4. Verzoeker klaagt erover dat de politieambtenaren zich in het bemiddelingsgesprek weinig tactvol hebben opgesteld jegens hem. Anders dan door de opmerking dat beide politieambtenaren in burgerkleding waren gekleed, heeft verzoeker niet aangegeven waaruit de weinig tactvolle opstelling van de politieambtenaren naar zijn mening had bestaan. De korpsbeheerder stelt zich op het standpunt dat beide politieambtenaren alle mogelijke moeite hebben gedaan om zo zorgvuldig mogelijk om te gaan met verzoeker.5. Volgens de Klachtenregeling Zeeland dient de klachtbemiddelaar in het gesprek met de klager te proberen een oplossing te vinden voor de klacht en kenmerkt de bemiddeling zich door persoonlijk contact, zorg en aandacht, ruimte voor gesprek en overleg (zie

Achtergrond

, onder 4.). Uit een oogpunt van zorgvuldigheid dient een ambtenaar in zijn contacten met burgers bovendien de vereiste sociale vaardigheden en professionaliteit te tonen.6. De wijze waarop beide politieambtenaren zich tijdens het gesprek hebben opgesteld, getuigt van een voldoende tactvolle houding. Met het dragen van burgerkleding hebben de politieambtenaren beoogd rekening te houden met het belang van verzoeker. In overeenstemming met het ter zake bepaalde in de Klachtenregeling hebben zij geprobeerd met een persoonlijk gesprek de verstoorde verhouding tussen de politie en verzoeker te herstellen. Toen zij merkten dat verzoeker het gesprek niet kon of wilde voortzetten, hebben zij de bemiddeling terecht be indigd. De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Zeeland, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Zeeland (de burgemeester van Middelburg), is gegrond, behalve ten aanzien van de opstelling van de politieambtenaren tijdens hun bezoek aan verzoeker; op dit punt is de klacht niet gegrond.                           

BIJLAGE ACHTERGROND1. Rapport 94/133In rapport 94/133 van 14 maart 1994 overwoog de Nationale ombudsman onder meer het volgende:"Politieambtenaren dienen zich vanuit een oogpunt van dienstbetoon correct op te stellen tegenover burgers. In contacten met nabestaanden dienen politieambtenaren een open oog te hebben voor de belangen van de nabestaanden, zoals bijvoorbeeld de behoefte aan informatie die bij hen kan bestaan over de omstandigheden die tot de dood hebben geleid."2. RichtlijnOp 16 augustus 1990 werd door de procureurs-generaal bij de gerechtshoven de "Richtlijn informatieverstrekking en voorlichting door politie en openbaar ministerie aan de media in en over strafzaken" vastgelegd (Staatscourant 1990, nummer 161; laatstelijk gewijzigd op 6 mei 1992, Staatscourant 1992, nummer 86). In deze richtlijn is onder meer het volgende bepaald:"1. Inleiding De gedragslijnen gelden (...) voor de politie (...). (...)4. BelangenafwegingHet (algemeen) belang van het recht op informatie en van het waarborgen van de publieke controle op overheidshandelen brengt mee dat overheidsorganen en de daaronder ressorterende diensten bij de informatieverschaffing aan de media een zo groot mogelijke openheid behoren te betrachten. (...) Bij de verstrekking van informatie door politie en openbaar ministerie over opsporing en vervolging van strafbare feiten in individuele zaken spelen echter ook andere, tegengestelde, belangen een rol. (...) Daarbij gaat het niet alleen om de privacybescherming van de verdachte, maar ook - en zeker niet in de laatste plaats - om de privacybescherming van slachtoffers, nabestaanden, getuigen en aangevers. Dit betekent dat telkens voorafgaande aan de informatieverstrekking een belangenafweging behoort plaats te vinden of en in hoeverre in een bepaalde zaak  al dan

niet uit eigen beweging - informatie aan de media kan worden verstrekt en op welke wijze dit dient te geschieden. (...)6. Algemene gedragslijnenMet inachtneming van bovengenoemde belangenafweging zal steeds van geval tot geval moeten worden bezien of en in hoeverre over een individuele strafzaak informatie aan de media kan worden verstrekt. Mede aan de hand van de jurisprudentie van de afgelopen jaren op dit gebied, is een aantal criteria ontwikkeld waarmee bij deze belangenafweging en bij de wijze waarop de informatie wordt verstrekt rekening dient te worden gehouden:(...) - Van slachtoffers (...) worden geen gegevens aan de media verstrekt die ertoe kunnen leiden dat de identiteit van deze personen (...) bekend wordt, tenzij de identiteit als zodanig algemeen bekend is dat bescherming van de persoonlijke levenssfeer in redelijkheid niet meer te verzekeren valt. Dit betekent dat in de regel dient te worden volstaan met de vermelding van leeftijd, geslacht en woonplaats."3. Persregeling ZeelandIn de persregeling van het regionale politiekorps Zeeland van maart 1993 is onder meer het volgende bepaald:"1. INLEIDING 1.1 WAAROM EEN REGIONALE PERSREGELING? (...) Wantrouwen, onwetendheid en onbegrip worden door een goede communicatieve houding voorkomen. De beste vorm van voorlichting is de directe voorlichting aan de individuele burger door de individuele politieambtenaar. (..) 1.2 HET BELANG VAN EEN PERSREGELING (...) De inhoud van de berichtgeving is en blijft de verantwoordelijkheid van de journalist. De bouwstenen die de politie aandraagt en de media aanreikt zijn daarentegen onze verantwoordelijkheid. (...) niet uit het oog mag worden verloren dat de journalist ook andere bronnen kan hebben. (...)

4. INFORMATIEVERSTREKKING In de hieronder volgende punten zijn 'de Richtlijnen Informatieverstrekking door Politie en Openbaar Ministerie aan de Media' verwerkt. (...) de volgende richtlijnen (gelden; N.o.):(...).        De politie dient zeer terughoudend te zijn met en in het verstrekken van personalia van op enigerlei wijze in of bij een onderzoek betrokken personen. Doorgaans zullen van deze personen, in verband met de Privacywetgeving en de richtlijnen van de Procureurs-generaal over informatieverstrekking strafzaken aan de media door politie en openbaar ministerie, slechts het geslacht, de leeftijd en de woonplaats bekend mogen worden gemaakt. De initialen worden in beginsel niet bekend gemaakt, omdat met name in kleinere plaatsen gemakkelijk de identiteit aan de hand van de initialen, in combinatie met de andere gegevens, door derden vast te stellen is. (...) Ook van (...) slachtoffers van strafbare feiten zullen door de politie in beginsel geen namen of initialen verstrekt worden. Bij het opstellen van persberichten dienen dus de volgende normen te worden gehanteerd:*        zowel van verdachten als van getuigen/slachtoffers worden alleen vermeld: geslacht, leeftijd en woonplaats. Er worden dus geen namen of initialen vermeld (...). Bij ongevallen of misdrijven met dodelijke afloop wordt van het slachtoffer de volledige familienaam, n voorletter, geslacht, leeftijd en woonplaats verstrekt, tenzij er door het verstrekken van deze gegevens andere betrokkenen (bijvoorbeeld familieleden) herleidbaar zijn, die in dergelijke gevallen als verdachte worden aangemerkt."4. Klachtenregeling regionale politiekorps ZeelandIn de Inleiding van de klachtenregeling wordt ingegaan op de tweefasenstructuur van de regeling. In beginsel start de klachtbehandeling met een bemiddelingspoging. Als klager en politie niet tot overeenstemming kunnen komen, wordt de klacht door de Commissie voor de politieklachten behandeld. Voor de klachtbemiddelaar betekent de tweefasenstructuur dat het gesprek met de klager twee invalshoeken heeft. In de eerste plaats

heeft de bemiddelaar in de regeling de taak te bemiddelen. Dit betekent dat hij in gesprek met de klager en betrokken politieambtenaar een oplossing probeert te vinden voor de klacht. Als dit niet lukt is het de taak van de bemiddelaar te rapporteren ten behoeve van de behandeling voor de Commissie. De Inleiding vermeld voorts dat de bemiddeling zich kenmerkt door persoonlijk contact, zorg en aandacht, ruimte voor gesprek en overleg.

Instantie: Regiopolitie Zeeland

Klacht:

Optreden n.a.v. overlijden zoon verzoeker (informeren pers; verzoeker niet teruggebeld; weinig tactvolle bejegening).

Oordeel:

Niet gegrond