Op 27 april 1998 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer K. te Rotterdam, ingediend door mevrouw mr. A.C.T. Hommes, advocaat te Rotterdam, met een klacht over een gedraging van het arrondissementsparket te Rotterdam. Nadat de gemachtigde van verzoeker de klacht bij brief van 28 april 1998 had toegelicht, werd naar de gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, een onderzoek ingesteld. Op grond van de namens verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoeker klaagt erover dat het arrondissementsparket te Rotterdam pas bij brief van 14 april 1998 inhoudelijk heeft gereageerd op het verzoek van de procureur-generaal bij het gerechtshof te 's-Gravenhage van 28 maart 1996 tot het verstrekken van een advies over zijn klaagschrift ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering. Verzoeker klaagt er voorts over dat het arrondissementsparket te Rotterdam niet heeft gereageerd op zijn brieven van 20 februari 1998 en 1 april 1998 en zijn telefonische verzoeken om informatie terzake in de week van 16 maart 1998.
Achtergrond
Zie
BIJLAGEOnderzoek
In het kader van het onderzoek werd de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd een betrokken ambtenaar de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren. Verzoeker maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Verzoeker en de Minister van Justitie berichtten dat het verslag hun geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:
A. Feiten1. Verzoeker deed op 27 juli 1995 aangifte van mishandeling door een met naam genoemde ambtenaar van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond.2. Bij brief van 19 januari 1996 deelde de officier van justitie G. te Rotterdam verzoeker mee dat hij had beslist geen strafvervolging in te stellen tegen de betrokken politieambtenaar.3. Op 8 februari 1996 diende verzoekers toenmalige advocaat bij het gerechtshof te 's-Gravenhage een klaagschrift in op grond van artikel 12 Wetboek van Strafvordering (zie
Achtergrond
, onder 1.), tegen de beslissing van de officier van justitie tot niet-vervolging.4. De procureur-generaal bij het gerechtshof te 's-Gravenhage verzocht de betrokken officier van justitie bij het arrondissementsparket te Rotterdam op 28 maart 1996 om advies, teneinde verzoekers klaagschrift over het niet-vervolgen te kunnen beoordelen.5. Bij brief van 20 februari 1998, gericht aan de genoemde officier van justitie, beklaagde verzoekers gemachtigde zich erover dat het arrondissementsparket te Rotterdam tot op die dag nog niet had gereageerd op het eerdergenoemde verzoek van de procureur-generaal bij het gerechtshof. Verzoekers gemachtigde verzocht de officier van justitie dit alsnog te doen. Op 1 april 1998 zond verzoekers gemachtigde officier van justitie G. een rappel. In deze brief deelde zij G. voorts mee dat zij diverse keren telefonisch contact had gehad met zijn secretaresse, maar dat het haar niet was gelukt om G. zelf aan de lijn te krijgen.6. Bij brief van 14 april 1998 reageerde de hoofdofficier van justitie te Rotterdam inhoudelijk op het verzoek om advies van de procureur-generaal bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:"Op 28 maart 1996 verzocht u mij van advies te dienen over het beklag van K. (verzoeker; N.o.) te Rotterdam. Door een ongelukkige samenloop van omstandigheden heeft de behandeling van dit klaagschrift veel langer geduurd dan ik voor wenselijk houd. Hiervoor bied ik u mijn verontschuldigingen aan en ik heb inmiddels maatregelen genomen om herhaling van dit soort incidenten te voorkomen."7. Verzoekers gemachtigde diende bij brief van 16 april 1998 bij de hoofdofficier van justitie te Rotterdam een klacht in over het arrondissementsparket te Rotterdam. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:"(Een; N.o.) raadkamermedewerker deelde mij mede dat het gerechtshof bij brief van 13 maart 1996 aan de betrokken officier van justitie had gevraagd het dossier toe te zenden. Het gerechtshof heeft de officier aan dit verzoek herinnerd op 23 oktober 1996, 3 maart 1997, 8 april 1997, 1 juli 1997, enz. Het dossier was nog altijd niet ontvangen en zonder dit dossier kon de klacht niet in behandeling worden genomen. Na weer twee herinneringen mijnerzijds aan het Hof zonder resultaat, heb ik mij bij brief van 20 februari 1998 tot de betrokken officier van justitie, de heer G. gewend. (...) Op deze brief heeft de officier van justitie niet gereageerd. In de week van 16 maart heb ik mij tot viermaal toe telefonisch tot de secretaresse van de officier van justitie gewend en haar verzocht de heer G. te verzoeken mij over deze zaak terug te bellen. Ondanks deze verzoeken heeft de heer G. geen telefonisch contact met mij opgenomen. Bij brief van 1 april heb ik mij wederom tot de officier van justitie gewend en hem gevraagd mij te informeren. (...) Voorts heb ik de officier (...) aangekondigd dat ik geen andere mogelijkheid meer zag dan de zaak aan de hoofdofficier voor te leggen wanneer ik nog steeds geen antwoord zou ontvangen. Tot mijn stijgende verbazing heb ik tot op heden
nog geen enkel antwoord of reactie ontvangen op al mijn verzoeken. (...) Niet onbelangrijk detail in dit geheel is dat de verdachten politiefunctionarissen zijn. Bij mijn cli nt is in de loop van de twee jaar dan ook een toenemend gevoel van twijfel ontstaan over de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van het openbaar ministerie. (...) Ik ben van mening dat het openbaar ministerie door deze handelwijze het beklagrecht van slachtoffers ernstig benadeelt; wellicht zelfs tot een lege huls maakt. Het resultaat van de beklagprocedure zal meer en meer bepaald worden door het tijdsverloop sedert het delict en wellicht een vervolging op den duur illusoir maken. (...) Daarnaast meen ik dat het openbaar ministerie, juist wanneer de verdachten politiefunctionarissen zijn, iedere schijn van vooringenomenheid dient weg te nemen en met meer dan gebruikelijke zorg een zaak dient af te handelen."
B. Standpunt verzoeker1. Het standpunt van verzoeker is samengevat weergegeven onder
Klacht
.
2. In het verzoekschrift deelde verzoekers gemachtigde onder meer nog het volgende mee:"Door de nalatigheid van het openbaar ministerie kan de klacht van K. (verzoeker; N.o.) betreffende het niet-vervolgen van de verdachte (...) bij het gerechtshof niet worden behandeld. Hierdoor wordt deze beklagprocedure inhoudelijk een farce. Een daadwerkelijke vervolging van de verdachte wordt immers naar mate de tijd verstrijkt steeds moeilijker. Een onderzoek naar de feiten van de strafzaak is gelet op het tijdsverloop al moeizaam, maar bovenal kan de verdachte zich beroepen op art. 6 EVRM (zie
Achtergrond
, onder 2.; N.o.), waarin is bepaald dat een verdachte recht heeft op een redelijke termijn van afhandeling van de strafzaak."3. Verzoekers gemachtigde liet de Nationale ombudsman bij brief van 28 april 1998 weten dat het arrondissementsparket te Rotterdam haar bij brief van 27 april 1998 – in reactie op haar faxberichten van 16 april 1998 en 27 april 1998 - een afschrift had gezonden van het advies van het arrondissementsparket te Rotterdam aan de procureur-generaal bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
C. Standpunt Minister van Justitie1. De Minister van Justitie deelde in reactie op de klacht van verzoeker onder meer het volgende mee:"Met het College betreur ik het ten zeerste dat door een misverstand op het arrondissementsparket te Rotterdam niet is onderkend dat nog inhoudelijk diende te worden gereageerd op het verzoek van de procureur-generaal te Den Haag van 28 maart 1996 en geen tussenberichten zijn verstuurd naar aanleiding van de brieven van de heer K. Ik acht de klacht dan ook op alle onderdelen gegrond."2. De Minister van Justitie verwees in haar reactie voor de feitelijke toedracht van het gebeurde naar het door haar in afschrift bijgevoegde ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te Rotterdam. In dit ambtsbericht staat onder meer het volgende vermeld:"Het eerste onderdeel van de klacht is juist. Door een misverstand binnen mijn parket is niet onderkend dat er met betrekking tot het dossier nog een klacht ex artikel 12 Sv. openstond. Daardoor heeft de beantwoording van de klacht te lang op zich laten wachten, hetgeen onzerzijds onder het aanbieden van verontschuldigingen ook aan de Procureur-Generaal bij het Gerechtshof is medegedeeld. In zoverre is de klacht dus gegrond. Met het beantwoorden van de brieven is gewacht totdat het dossier en het ambtsbericht beschikbaar waren. Juist is dat klager daarvan geen tussentijds bericht heeft ontvangen. Het spreekt vanzelf dat de behandeling van deze zaak met een (veel) grotere voortvarendheid had moeten plaatsvinden. Dat zulks achterwege is gebleven betreur ik en ik heb inmiddels maatregelen getroffen om herhaling te voorkomen."
D. Reactie betrokken ambtenaarDe betrokken officier van justitie G. te Rotterdam zond de Nationale ombudsman, in reactie op verzoekers klacht, een afschrift van het bovenvermelde ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te Rotterdam toe (zie hiervoor, onder C.2.).
E. Reactie van verzoekerVerzoeker werd bij brief in de gelegenheid gesteld te reageren op het commentaar van de Minister van Justitie op zijn klacht. Hij maakte geen gebruik van deze gelegenheid.
BEOORDELINGI. . Ten aanzien van de reactie op het verzoek om advies van de procureur-generaal bij het gerechtshof1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat het arrondissementsparket te Rotterdam pas bij brief van 14 april 1998 inhoudelijk heeft gereageerd op het verzoek van de procureur-generaal bij het gerechtshof te 's-Gravenhage van 28 maart 1996 tot het verstrekken van een advies over zijn klaagschrift ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering (Sv; zie
Achtergrond
, onder 1.).2. De Minister van Justitie heeft in reactie op de klacht aangegeven dat er in deze zaak sprake is geweest van een misverstand bij het arrondissementsparket, waardoor niet (tijdig) is gesignaleerd dat nog niet was geantwoord op het verzoek van de procureur-generaal bij het gerechtshof. De hoofdofficier van justitie te Rotterdam heeft in zijn ambtsbericht, opgemaakt naar aanleiding van verzoekers klacht bij de Nationale ombudsman, te kennen gegeven dat deze zaak met (veel) grotere voortvarendheid had moeten worden behandeld.3. Indien de procureur-generaal bij een gerechtshof een betrokken officier van justitie bij een arrondissementsparket om advies verzoekt in verband met een bij dat gerechtshof ingediende klacht ingevolge artikel 12 Sv, mag vanuit een oogpunt van zorgvuldigheid worden verwacht dat met voortvarendheid aan dit verzoek wordt voldaan. Het betreffende arrondissementsparket heeft een eigen verantwoordelijkheid om een gerechtshof tijdig van de gevraagde informatie te voorzien. Het vereiste van voortvarendheid is in het kader van de beklagprocedure van artikel 12 Sv met name van belang omdat tijdverloop het instellen van een effectieve strafvervolging, na een eventueel bevel daartoe van een gerechtshof, kan frustreren. Na verloop van tijd zal het immers doorgaans lastiger zijn bewijsmateriaal te verkrijgen, en voorts kan tijdverloop de kwaliteit daarvan negatief be nvloeden. Een voortvarende behandeling van een informatieverzoek van een procureur-generaal bij een gerechtshof is tevens van belang met het oog op het door burgers te stellen vertrouwen in (het functioneren van) justitie.4. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat het arrondissementsparket te Rotterdam onvoldoende voortvarend heeft gehandeld door pas na verloop van twee jaar inhoudelijk te reageren op het verzoek om advies van de procureur-generaal bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. De onderzochte gedraging is in zoverre dan ook niet behoorlijk.
II. . Ten aanzien van het niet reageren op de informatieverzoeken van verzoeker1. Verzoeker klaagt er in de tweede plaats over dat het arrondissementsparket te Rotterdam niet heeft gereageerd op zijn brieven van 20 februari 1998 en 1 april 1998 en zijn telefonische verzoeken om informatie terzake in de week van 16 maart 1998.2.1. Verzoeker beklaagde zich in zijn brief van 20 februari 1998 over het uitblijven van een reactie op het bovengenoemde verzoek van de procureur-generaal bij het gerechtshof. Toen een reactie op deze brief uitbleef, zond verzoeker op 1 april 1998 een rappel.2.2. De zorgvuldigheid vereist dat een overheidsinstantie brieven van burgers binnen redelijke termijn inhoudelijk beantwoordt. De richtlijnen hierover zijn door de Minister van Justitie vastgelegd in de circulaire van 15 februari 1991 (zie
Achtergrond
, onder 3.). Gebleken is dat niet is gereageerd op de brieven van verzoeker. Zeker na het rappel van 1 april 1998 had de brief van 20 februari 1998 voortvarend moeten worden beantwoord. Door het onbeantwoord laten van de brieven heeft het parket gehandeld in strijd met de vereiste zorgvuldigheid, en met de instructies die zijn neergelegd in de bovengenoemde circulaire. Dit is niet juist, zoals de Minister van Justitie ook heeft erkend. Ook in zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.3.1. Verzoeker heeft aangegeven dat hij in de week van 16 maart 1998 vier maal tevergeefs heeft getracht de betrokken officier van justitie G. telefonisch om informatie te vragen. Verzoeker heeft laten weten dat hij de secretaresse van G. bij die gelegenheden heeft verzocht aan G. het verzoek te doen hem terug te bellen.3.2. De Minister van Justitie heeft aangegeven verzoekers klacht ook op dit punt gegrond te achten. Dat er ten aanzien van de telefonische verzoeken om informatie sprake is geweest van een van verzoekers lezing afwijkende gang van zaken, is niet naar voren gebracht, noch anderszins gebleken.3.3. Op grond van de bovenstaande feiten en omstandigheden is de Nationale ombudsman van oordeel dat aannemelijk is dat de genoemde secretariaatsmedewerker van het arrondissementsparket, in antwoord op verzoekers herhaalde telefonische verzoeken daartoe, heeft toegezegd dat verzoeker door een medewerker van het parket zou worden teruggebeld. Dat het arrondissementsparket heeft nagelaten telefonisch contact op te nemen met verzoeker, is dan ook niet juist. De onderzochte gedraging is ook op dit punt niet behoorlijk.
Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het arrondissementsparket te Rotterdam, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is gegrond.
BIJLAGEAchtergrond
1. Beklag ingevolge artikel 12 Wetboek van Strafvordering (Sv)Artikel 12 Sv geeft een rechtstreeks belanghebbende de mogelijkheid schriftelijk beklag te doen over de beslissing van de officier van justitie een strafbaar feit niet te vervolgen of niet verder te vervolgen. Een dergelijk beklag moet worden ingediend bij het gerechtshof binnen het rechtsgebied waarvan de beslissing tot niet-vervolging of niet verdere vervolging is genomen. Ingevolge artikel 12a Sv draagt het gerechtshof de procureur-generaal op schriftelijk verslag te doen ten aanzien van het beklag. Het gerechtshof kan op grond van artikel 12i Sv bevelen dat de vervolging zal worden ingesteld of voortgezet.
2. Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)Artikel 6, eerste lid: "Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld..."
3. Alsec circulaireDe circulaire van de Minister van Justitie van 15 februari 1991 (DAZ/Algemene Secretarie, kenmerk 41330/91 Alsec), die van kracht is sinds 1 april 1991 en waarvan de geldigheidsduur bij circulaire van 3 april 1995 is verlengd tot 1 april 1999, bepaalt onder meer dat alle onder het Ministerie van Justitie vallende dienstonderdelen, diensten en instellingen de ontvangst van brieven waarvan duidelijk is dat die niet binnen drie weken kunnen worden beantwoord, schriftelijk dienen te bevestigen, door binnen drie weken na ontvangst een behandelingsbericht te sturen. Dat behandelingsbericht dient de naam en het doorkiesnummer van de behandelend ambtenaar en/of afdeling te bevatten, de reden waarom de brief niet direct kan worden afgehandeld en een indicatie van de afhandelingstermijn dan wel de termijn waarbinnen een volgende stap in de procedure kan worden verwacht.