1999/104

Rapport
Op 9 februari 1998 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift, gedateerd 6 februari 1998, van de heer D. te Nunspeet, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland. Verzoeker had zich al eerder tot de Nationale ombudsman gewend, bij brief van 15 december 1997. Deze brief voldeed bij ontvangst door de Nationale ombudsman niet aan het kenbaarheidsvereiste, als neergelegd in artikel 12, tweede lid van de Wet Nationale ombudsman, zodat zij toen niet in onderzoek werd genomen. Naar aanleiding van verzoekers brief van 6 februari 1998 werd naar de gedraging van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland (de burgemeester van Apeldoorn), een onderzoek ingesteld. Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoeker klaagt erover dat het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland heeft geweigerd aangifte op te nemen van een op 27 juni 1997 jegens hem gepleegde mishandeling en van een op 28 juni 1997 gepleegde vernieling aan zijn woning.

Achtergrond

Zie BIJLAGE

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Zutphen over de klacht ge nformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie. De korpsbeheerder deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. Feiten1. Verzoeker leefde al geruime tijd in onmin met zijn buurman. Op 27 juni 1997 joeg deze buurman een aantal kinderen weg, die op een plein v r verzoekers garage speelden. Verzoeker gaf zijn buurman in scherpe bewoordingen te kennen dat deze handelwijze hem niet beviel. Hierop ontstond er tussen hen bij, dan wel in de garage een handgemeen. Verzoeker nam op enig moment een mes in de hand, en uitte hiermee bedreigingen in de richting van zijn buurman. De buurman trok zich daarop terug uit de garage, en sloot deze van de buitenkant af. Verzoeker verliet vervolgens via een andere uitgang de garage en haalde bij zijn buurman de sleutels van de garage weer op. Ook dit ging met een schermutseling gepaard.2. Naar aanleiding van dit incident nam verzoeker op 27 juni 1997 telefonisch contact op met het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland. De politie was eerder die dag al bij de buurman van verzoeker ter plaatse geweest, in verband met de problemen tussen verzoeker en die buurman.3. In de mutatie uit het dag- en nachtrapport van de politie van 27 juni 1997, dat door de politieambtenaren M. en H. was opgemaakt naar aanleiding van het bovenstaande incident, staat onder meer het volgende vermeld:"Hem (verzoeker; N.o.) uitgelegd dat als je iemand uitscheldt en uitdaagt je mogelijk ook klappen kunt krijgen en dat justitie een aangifte hierover niet ziet zitten."4. De volgende dag, 28 juni 1997, trof verzoeker, nadat hij van huis was geweest, aan de zijdeur van zijn garage, vernielingen, dan wel beschadigingen aan. Verzoeker nam naar aanleiding hiervan wederom contact op met de politie.5. In de mutatie uit het dag- en nachtrapport van 28 juni 1997, ter zake opgemaakt door de politieambtenaren W. en S., staat onder meer het volgende vermeld:"Meneer D. (verzoeker; N.o.) klaagde over zijn buurman (...), die bij hem een mes gestolen zou hebben en die hem door de schuurdeur geduwd zou hebben waarbij het slot vernield was. Schuurdeurslot weer provisorisch in elkaar gezet en meneer D. weer blij. Beide buren leven in onmin met elkaar."

6. Op 15 juli 1997 diende verzoeker een klacht in bij het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland, (onder meer) over het optreden van de politie naar aanleiding van het incident van 27 juni 1997.7. Een ambtelijk verslag, op 7 september 1997 opgemaakt door de politieambtenaren M. en H., luidt onder meer als volgt:"Op vrijdag 27 juni 1997, waren wij belast met noodhulpsurveillance van 14.00 uur tot 23.00 uur. Omstreeks 16.55 uur, kregen wij het verzoek van de planton N. om te gaan naar het (adres van verzoeker; N.o.) te N. Aldaar zou een burenconflict geweest zijn waarbij iemand klappen had gekregen. (...) D. (...) duidelijk gemaakt dat naar ons inziens een aangifte geen zin had en dat het ons beter leek om een gesprek te hebben met de buurman (...). D. ging hiermee accoord. (...) Dat er geen aangifte is opgenomen is in goed overleg geweest met D., hij ging accoord dat zijn buurman (...) werd aangesproken over deze zaak."8. In een door de politieambtenaren W. en S. opgemaakt ongedateerd verslag staat onder meer het volgende vermeld:"Op zaterdag 28 juni werden wij, W. en S. door de meldkamer gestuurd naar het adres van klager D. (...) te N. Aldaar aangekomen spraken wij de heer D. in zijn woning aan. (...) Wij hebben (...) nieuwe (langere) schroeven in zijn slot gezet. (...) Hierna sprake wij (de buurman; N.o.) op het gebeurde aan. Deze bleek natuurlijk een heel andere versie van het gebeurde te hebben. Hoe het allemaal precies gegaan is was door ons niet na te gaan. Beide mannen hebben een grote hekel aan elkaar en leven al lang in onmin met elkaar. Door ons zijn geen verwondingen waargenomen bij D.. was in eerste instantie blij met onze snelle komst, en bedankte ons zelfs voor onze tussenkomst."9. Op 3 oktober 1997 vond er een gesprek plaats tussen verzoeker en een ambtenaar van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland, over de door verzoeker ingediende klacht over de politie.10. De beheerder van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland verklaarde bij brief van 13 november 1997 de door verzoeker bij de politie ingediende klacht ongegrond. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:

"De commissie (heeft; N.o.) (...) het volgende overwogen:(...) - dat de politie op vrijdag 27 juni 1997, naar aanleiding van een burenconflict, bij klager is geweest; - dat blijkt dat klager reeds geruime tijd in onmin leeft met zijn buurman; - dat er, nadat klager zich in negatieve zin heeft uitgelaten over zijn buurman, onenigheid is ontstaan tussen klager en diens buurman; - dat de politie een gesprek heeft gehad met zowel klager als met diens buurman; - dat uit het onderzoek naar voren is gekomen dat de politiemensen, in overleg met klager, hebben besloten geen aangifte op te nemen, maar te bemiddelen tussen klager en diens buurman; dat de commissie hierbij tot het volgende oordeel komt; - dat het accent van het politieoptreden bij burenruzies dient te liggen op preventie en hulpverlening en de betrokken politiemensen dan ook terecht moeite hebben gedaan om tussen de met elkaar in conflict geraakte buren te bemiddelen; - dat indien er echter sprake is van strafbare feiten of althans een naar objectieve maatstaven gemeten redelijk vermoeden van het plegen van strafbare feiten, het tot de taak van de politie behoort om repressief op te treden; - dat nu blijkt, dat in overleg met en met instemming van klager, er is afgezien van het opnemen van een aangifte, er geen sprake is geweest van niet dan wel onvoldoende optreden van de zijde van de politie; dat de korpsbeheerder zich met het advies van de klachtencommissie kan verenigen en hierbij het advies overneemt; BESLUIT (...) - de klacht ONGEGROND te verklaren."B. Standpunt verzoekerHet standpunt van verzoeker is samengevat weergegeven onder

Klacht

.C. Standpunt korpsbeheerderDe beheerder van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland reageerde bij brief van 24 april 1998 op verzoekers klacht. Daarnaar door de Nationale ombudsman gevraagd, vulde de korpsbeheerder zijn reactie bij brief van 8 mei 1998 aan.

In deze laatste brief deelde de korpsbeheerder onder meer het volgende mee:"Gelet op de inhoud van de geformuleerde klacht en het relaas van het onderzoek, ben ik van mening dat de door dhr. D. (verzoeker; N.o.) bij de Ombudsman ingediende klacht over het optreden van de politie N., als ongegrond dient te worden gekenschetst. Voor wat betreft het onderdeel van de klacht m.b.t. de gepleegde vernieling aan de woning, verwijs ik u, naar de u reeds toegezonden rapportage van dhr. W. en S. (zie

Bevindingen

, onder A.8.; N.o.). Ook op dit punt ben ik de mening toegedaan dat de klacht ongegrond is."D. Reactie verzoekerDe gemachtigde van verzoeker reageerde bij brief van 21 juli 1998 op het standpunt van de korpsbeheerder. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:"De feiten (zijn; N.o.) ernstig verdraaid (...) omdat D. niets anders heeft willen doen, dan het doen van aangifte. De betrokken politiemensen wensten echter aan dit verzoek niet te voldoen en weigerden dan ook meerdere malen een aangifte op te nemen. (...) wel degelijk (blijkt; N.o.) dat men van de zijde van de politie nimmer de moeite heeft willen nemen een aangifte van dhr. D. op te nemen zeker waar het betreft de mishandelingen jegens dhr. D. Uit de opgemaakte ambtelijke verslagen blijkt duidelijk dat buurman (...) meerdere malen fysiek geweld heeft gebruikt tegen de vijfentachtig jarige hr. D. Ondanks alle verzoeken van dhr. D. aan de politiemensen wenste men geen proces-verbaal op te maken inzake mishandeling. (...) De feiten en beweringen van dhr. D. staan in schril kontrast met het vermelde in het verslag van de politiemensen. (...) de bewering dat in overleg met dhr. D. is afgezien van het opmaken van een proces-verbaal (is een pertinente leugen; N.o.)."E. Nader standpunt korpsbeheerderDe korpsbeheerder reageerde, daarnaar door de Nationale ombudsman gevraagd, bij brief van 14 september 1998 op de brief van verzoekers gemachtigde van 21 juli 1998. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:"Ik constateer dat de belangenbehartiger van dhr. D. in zijn schrijven een andere lezing over het gebeuren weergeeft, dan de bij de zaak betrokken politieambtenaren. In een door hen op ambtseed/ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal (zie hiervoor, onder A.7.; N.o.) geven de verbalisanten aan dat er, in goed overleg met dhr. D., geen aangifte is opgenomen en dat dhr. D. accoord is gegaan, met het feit dat de politie zijn buurman zou aanspreken. Op grond van het bovenstaande en op basis van het eerder ingestelde klachtonderzoek ben ik van mening dat de klacht als ongegrond dient te worden aangemerkt."F. Nadere reactie verzoekerVerzoeker deelde bij brief van 3 oktober 1998 onder meer nog het volgende mee:"Ik heb toen (op 27 juni 1997; N.o.) de politie gebeld en er kwamen 2 agenten. Op mijn verzoek om hier verbaal over op te maken zeiden ze eenstemmig wij weten niet of de Of. v. Just. dit wel de moeite waard vindt, maar ze zouden wel zien. (...) Ik heb toen (op 28 juni 1997; N.o.) weer de politie gebeld en die 2 agenten hebben mij wel geholpen zodat ik de deur weer kon sluiten, maar ze wilden geen Pr. Verbaal opmaken, want de Of. v. Just. vindt dit niet belangrijk. Waarop ik zei, het betreft Hr. D. en dan gaat het de doofpot in en dan krijgt de Of. v. Just. de schuld, zo als jullie mij al meer gedupeerd hebben. Ik ben de volgende dag en de daarop volgende dag naar het bureau geweest om te vragen of er nu P.V. is opgemaakt maar om van mij af te komen zeiden ze 'Het staat in de computer, dag mijnheer D.', want vriendelijk zijn ze wel. (...) Hetgeen ik hier beschreven heb wil ik onder ede bevestigen. Als die hun verklaring onder ede bevestigen dan hebben zijn mijn inziens meineed gepleegd."G. Nadere reactie korpsbeheerder1. Daarnaar door de Nationale ombudsman gevraagd, deelde de (waarnemend) korpsbeheerder in aanvulling op de eerdere reacties bij brief van 14 januari 1999 onder meer nog het volgende mee:"Naar aanleiding van de verklaring van dhr. D., dat hij op 29 en 30 juni 1997 aan het bureau van politie heeft ge nformeerd of er naar aanleiding van de incidenten op 27 en 28 juni 1997 een proces-verbaal van aangifte was of zou worden opgemaakt, heeft de inspecteur van politie H. een nader onderzoek ingesteld.

H. heeft de politiemensen gehoord die volgens het dienstrooster op 29 en 30 juni 1997 aan het desbetreffende bureau dienst hebben gedaan. Zij kunnen zich niet meer herinneren of dhr. D. op de genoemde dagen aan het bureau is geweest, teneinde navraag te doen over het opmaken van een proces-verbaal. De verklaring van dhr. D. wordt in ieder geval niet ondersteund door mutaties uit het bedrijfsprocessensysteem van de politieregio. In ieder geval zijn van het bezoek geen mutaties in dit systeem aangetroffen."2. Bij zijn brief van 14 januari 1999 stuurde de (waarnemend) korpsbeheerder een afschrift van een rapport 11 januari 1999, dat door politieambtenaar H. was opgemaakt. In dit rapport staat onder meer het volgende vermeld:"Concreet ging het om de bewering van dhr. D, dat hij op 29 en/of 30 juni 1997 naar het politiebureau in N. was geweest 'met de vraag of er proces-verbaal van aangifte was of zou worden opgemaakt naar aanleiding van de incidenten op 27 en 28 juni 1997'. (...) Naar aanleiding van de bewering van dhr. D., dat hij op 29 en 30 juni 1997 op het politiebureau in Nunspeet was gegaan om te vragen of er van de incidenten op 27 en 28 juni 1997 proces-verbaal was of zou worden opgemaakt, heb ik hiernaar navraag gedaan bij: de inspecteur van politie Wa. en de hoofdagenten van politie P. en J. Zij kwamen hiervoor het meest in aanmerking omdat uit het dienstrooster van 29 en 30 juni is gebleken, dat zij op die dagen bureaudienst hadden op het bureau in N. Geen van drie n kon zich herinneren, dat dhr. D. juist op die beide genoemde dagen op het bureau was geweest om te informeren of er al of niet proces-verbaal was of zou worden opgemaakt. P. en J. kenden dhr. D. niet persoonlijk. W. kent dhr. D. wel van bezoeken aan het politiebureau over allerlei zaken. (...) Samenvatting:1. van de meest betrokken politieambtenaren kan niemand zich herinneren of dhr. D. op 29 – 30 juni 1997 op het politiebureau in N. is geweest;2. de verklaring van dhr. D. vindt geen ondersteuning in het BPS (bedrijfsprocessensysteem; N.o.) – hierin zijn van dat evt. bezoek geen mutaties gemaakt;3. verwezen wordt verder naar de opmerking in het proces-verbaal/ambtelijk verslag dat 'in goed overleg met dhr. D. geen aangifte is opgenomen' (zie hiervoor, onder A.7.; N.o.).4. uit het ingestelde onderzoek is niet 100% duidelijk gebleken of dhr. D. nu wel of niet op genoemde dagen op het politiebureau in N. is geweest; gezien de opmerkingen onder 1 t/m 3 wordt hieraan getwijfeld."

Beoordeling

1. Verzoeker klaagt erover dat het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland heeft geweigerd aangifte op te nemen van een op 27 juni 1997 jegens hem gepleegde mishandeling en van een op 28 juni 1997 gepleegde vernieling aan zijn woning. Op deze data vond er een incident plaats tussen verzoeker en zijn buurman, die al geruime tijd met elkaar in onmin leefden.2. De politie is op grond van artikel 163 Wetboek van Strafvordering (zie

Achtergrond

, onder 1.) verplicht een aangifte van een strafbaar feit op te nemen. Een uitzondering hierop kan alleen worden aangenomen in het geval dat al op voorhand, zonder enig verder onderzoek, en zonder de minste twijfel, kan worden vastgesteld dat de gedraging of gebeurtenis die ter kennis van politie wordt gebracht, niet is te kwalificeren als een strafbaar feit. Indien het strafbare feit waarvan iemand aangifte wenst te doen nauw samenhangt met een conflict tussen buren, kan het echter zinvol zijn dat de politie in eerste instantie bemiddelend optreedt. Enig uitstel van het opnemen van een aangifte, om intussen na te gaan welke mogelijkheden er zijn voor bemiddeling, kan daarbij in de rede liggen. Indien de aangever echter volhardt in het willen doen van aangifte, dient de politie de aangifte op te nemen. Het opnemen van de aangifte behoeft er dan overigens niet aan in de weg te staan dat de politie doorgaat met haar inspanningen om te trachten het conflict door bemiddeling op te lossen.3. Verzoeker heeft aangegeven dat hij op 27 en 28 juni 1997 aangifte heeft willen doen van de bovengenoemde strafbare feiten (zie in dit verband ook

Achtergrond

, onder 2.). Hij heeft voorts laten weten dat hij op de twee daaropvolgende dagen, 29 en 30 juni 1997, naar het politiebureau was gegaan om aangifte van deze feiten te doen.4.1. Met betrekking tot de gebeurtenissen op 27 en 28 juni 1997 wordt het volgende opgemerkt. De beheerder van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland heeft in reactie op de klacht laten weten dat de politie heeft geprobeerd in dit burenconflict te bemiddelen. De korpsbeheerder heeft in dit verband gewezen op een ambtelijk verslag dat is opgemaakt door met naam genoemde ambtenaren van dat korps op 7 september 1997 (zie

Bevindingen

, onder A.7.). In dat verslag staat vermeld dat in goed overleg met verzoeker op 27 juni 1997 was besloten geen aangifte op te nemen. Ook heeft de korpsbeheerder gewezen op een door met naam genoemde ambtenaren van dat korps opgemaakt ongedateerd verslag (zie

Bevindingen

, onder A.8.). Daarin staat vermeld dat verzoeker de betreffende politieambtenaren bedankte voor hun tussenkomst op 28 juni 1997. Verder is uit een door de korpsbeheerder overgelegde mutatie uit het dag- en nacht rapport van de politie van 28 juni 1997 gebleken dat verzoeker

tevreden was naar aanleiding van het optreden van de politie; zij had op die dag een slot van verzoeker provisorisch gerepareerd (zie

Bevindingen

, onder A.5.).4.2. Gelet op de hiervoor, onder 4.1., genoemde feiten en omstandigheden, bezien in samenhang met de aard van het incident, acht de Nationale ombudsman voldoende aannemelijk dat verzoeker op 27 en 28 juni 1997 ermee heeft ingestemd dat het optreden van de politie op die dagen heeft bestaan uit (een poging tot) bemiddeling. Het is daarmee niet onjuist dat de politie voor deze handelwijze heeft gekozen, en op die dagen geen aangifte heeft opgenomen. De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.5.1. Met betrekking tot de door verzoeker gestelde bezoeken aan het politiebureau van 29 en 30 juni 1997 is het volgende van belang. De korpsbeheerder heeft aangegeven dat de betrokken politieambtenaren, die volgens het dienstrooster op 29 en 30 juni 1997 aan het betreffende politiebureau dienst hadden, zich niet konden herinneren dat verzoeker op die dagen een bezoek aan het politiebureau had gebracht. Voorts heeft de korpsbeheerder laten weten dat er geen mutaties uit het dag- en nachtrapport bestaan die verzoekers lezing op dit punt ondersteunen. Uit een rapport van 11 januari 1999, dat is opgemaakt door een met naam genoemde politieambtenaar na terzake ingesteld onderzoek (zie

Bevindingen

, onder G.2.), is verder nog gebleken dat niet met zekerheid kon worden vastgesteld dat verzoeker op de genoemde dagen op het politiebureau was geweest.5.2. De lezingen van verzoeker en van de politie staan op dit punt tegenover elkaar, terwijl niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan aan de ene lezing meer betekenis moet worden toegekend dan aan de andere. De Nationale ombudsman onthoudt zich in zoverre dan ook van een oordeel.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Noord- en Oost-Gelderland (de burgemeester van Apeldoorn), is niet gegrond ten aanzien van het niet-opnemen van aangifte op 27 en 28 juni 1997, terwijl over het niet-opnemen van aangifte op 29 en 30 juni 1997 geen oordeel wordt gegeven. BIJLAGE

Achtergrond

1. AangifteArtikel 161 Wetboek van Strafvordering (Sv) geeft ieder die kennis draagt van een strafbaar feit de bevoegdheid daarvan aangifte te doen. Die bevoegdheid houdt een dienovereenkomstige aanspraak in, namelijk dat de aangifte wordt opgenomen. Zo bevat artikel 163 Sv de verplichting voor opsporingsambtenaren om een aangifte van een strafbaar feit op te nemen. Deze plicht tot het opnemen van de aangifte staat los van de vraag of aan die aangifte verder vervolg zal worden gegeven. Wanneer bij de politie aangifte wordt gedaan, mag van haar worden verwacht dat zij deze aangifte opneemt op het moment dat deze wordt gedaan. Voor zover de feitelijke mogelijkheid daartoe op dat moment, objectief bezien, ontbreekt, dient degene die aangifte wenst te doen daartoe zo spoedig mogelijk alsnog de gelegenheid te krijgen. Twijfel bij de betrokken politieambtenaar over de vraag of al dan niet sprake is van een strafbaar feit mag er niet aan in de weg staan dat hij gevolg geeft aan zijn wettelijke plicht tot het opnemen van een aangifte. In het geval van dergelijke twijfel dient hij het over te laten aan de officier van justitie om ter zake een standpunt te bepalen en dat kenbaar te maken aan de persoon die aangifte deed. Voor betrokkene staat dan, in het geval van een besluit tot niet vervolging, de mogelijkheid open van beklag bij het gerechtshof, ingevolge artikel 12 Sv. Een uitzondering op het voorgaande kan alleen worden aangenomen in het geval dat al op voorhand, zonder enig verder onderzoek, en zonder de minste twijfel, kan worden vastgesteld dat de gedraging of gebeurtenis die ter kennis van de politie wordt gebracht niet is te kwalificeren als een strafbaar feit. Wanneer de politie die opvatting heeft, behoort zij in beginsel de ruimte te hebben om daarvan blijk te geven. Te allen tijde moet zij echter voorkomen dat in zo'n geval haar opvatting de inzet wordt van een discussie met de persoon die aangifte wenst te doen. Dat is ook in het belang van de geloofwaardigheid van de politie.2. Wetboek van Strafrecht2.1. Artikel 300, eerste lid:"Mishandeling wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie."

2.2. Artikel 350, eerste lid:"Hij die opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielt, beschadigt, onbruikbaar maakt of wegmaakt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie."

Instantie: Regiopolitie Noord- en Oost-Gelderland

Klacht:

Geweigerd aangifte op te nemen van mishandeling en vernieling.

Oordeel:

Geen oordeel