1999/042

Rapport
Op 24 februari en 12 mei 1997 ontving de Nationale ombudsman verzoekschriften van de heer B. te Krimpen aan den IJssel, met een klacht over een gedraging van het parket van de procureur-generaal te Amsterdam. Zijn verzoekschriften voldeden echter niet aan het kenbaarheidsvereiste als neergelegd in artikel 12, tweede lid, van de Wet Nationale ombudsman, zodat ze niet in onderzoek werden genomen. De Nationale ombudsman zond de verzoekschriften op 28 mei 1997 ter behandeling door aan het College van procureurs-generaal. Na een telefoongesprek met verzoeker op 14 juli 1997 werd op 18 september 1997 alsnog een onderzoek ingesteld naar een gedraging van het parket van de procureur-generaal te Amsterdam en naar een gedraging van het College van procureurs-generaal, die worden aangemerkt als gedragingen van de Minister van Justitie. Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoeker klaagt erover dat het parket van de procureur-generaal te Amsterdam hem op 15 januari 1997, zonder enige oproep vooraf, heeft laten insluiten om een gevangenisstraf uit te zitten waartoe hij op 19 september 1994 door het gerechtshof te Amsterdam bij verstek was veroordeeld. Hierdoor is het, volgens verzoeker, voor hem niet mogelijk geweest om voorbereidingen te treffen ten behoeve van de verzorging van zijn zieke ouders, zijn zieke exechtgenote en zijn 180 postduiven. In dit verband klaagt hij er verder over dat dit parket, tot op het moment dat hij zich tot de Nationale ombudsman wendde, aan hem geen afschrift van het arrest van 19 september 1994 van het gerechtshof te Amsterdam heeft betekend. Ten slotte klaagt verzoeker erover dat hij geen antwoord heeft ontvangen op zijn klachtbrieven van 19 februari en 6 mei 1997, die de Nationale ombudsman op 28 mei 1997 aan het College van procureurs-generaal had overgedragen.

Achtergrond

Zie de BIJLAGE.

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de

stukken die op de klacht betrekking hebben. Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd de Minister van Justitie een aantal specifieke vragen gesteld. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De Minister en verzoeker deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:A. Feiten1. Verzoeker liet zich op 4 september 1990 uitschrijven bij de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) te Rotterdam. Hij bleef toen wonen op het adres X te Krimpen aan den IJssel, waar hij ook voordien had gewoond.2. De politierechter te Utrecht veroordeelde verzoeker op 1 april 1993 tot een gevangenisstraf van vier maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk. Verzoeker stelde tegen dit vonnis hoger beroep in.3. Het gerechtshof te Amsterdam behandelde het hoger beroep op 16 mei 1994 bij verstek. Dit hof wees op 30 mei 1994 een tussenarrest. In dit tussenarrest werd onder meer de oproeping van verzoeker en zijn raadsman bevolen voor de nadere terechtzitting op een nader te bepalen datum. Het hof behandelde de zaak tegen verzoeker vervolgens op 5 september 1994. Verzoeker was op deze zitting niet aanwezig. Op 19 september 1994 veroordeelde het hof verzoeker bij verstek tot een gevangenisstraf van vier maanden onvoorwaardelijk.4. De politierechter te Rotterdam veroordeelde verzoeker op 17 januari 1996 voor een ander feit bij verstek tot een gevangenisstraf van vier maanden.5. Bij brief van 8 januari 1997 nodigde de FIOD verzoeker uit voor een verhoor op 15 januari 1997 op het politiebureau te Krimpen aan den IJssel. De regiopolitie Rotterdam-Rijnmond sprak verzoeker tijdens het bezoek op het politiebureau aan, omdat hij stond gesignaleerd in het opsporingsregister. De politie betekende aan verzoeker het vonnis van de politierechter te Rotterdam van 17 januari 1996. Voorts werd verzoeker aangehouden, ingesloten en op 16 januari 1997 overgebracht naar de penitentiaire inrichting "De IJssel" te Krimpen aan den IJssel om de vier maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf

uit te zitten, die hem op 19 september 1994 was opgelegd door het gerechtshof te Amsterdam.6. Op 28 mei 1997 zond de Nationale ombudsman de verzoekschriften van verzoeker van 19 februari en 6 mei 1997, die hij op 24 februari en 12 mei 1997 van verzoeker had ontvangen, ter behandeling door aan het College van procureurs-generaal (hierna ook: het College).7. Op 25 juli 1997 berichtte het College verzoeker dat de behandeling van de verzoekschriften vertraging had opgelopen. Het College had het openbaar ministerie te Amsterdam om inlichtingen verzocht. Het dossier van de strafzaak had in verband met een herzieningsverzoek van verzoeker enige tijd bij de Hoge Raad gelegen. Het dossier was, nadat de Hoge Raad het herzieningsverzoek op 1 juli 1997 niet ontvankelijk had verklaard, op 3 juli 1997 teruggestuurd naar het parket van de procureur-generaal te Amsterdam. Zodra het parket de benodigde inlichtingen zou verstrekken, zou het College de brieven van verzoeker beantwoorden, aldus de brief van het College.8. Een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman had in de periode 14 juli 1997 tot en met 28 augustus 1997 verschillende keren telefonisch contact met de behandelend ambtenaar bij het College over de stand van zaken in de afhandeling van de klacht van verzoeker. Op 28 augustus 1997 had het College de verzoekschriften van verzoeker nog niet beantwoord. Op 18 september 1997 stelde de Nationale ombudsman onderzoek in naar de klacht van verzoeker. B. Standpunt verzoeker 1. Het standpunt van verzoeker is opgenomen onder

Klacht

.2. In zijn verzoekschrift van 19 februari 1997 deelde verzoeker mee dat hij geen werk en geen uitkering had. Tot het moment van zijn aanhouding verzorgde hij gedurende zeven dagen per week zijn zieke ouders van 82 jaar. Ook zorgde hij voor zijn zieke ex-vrouw, die alleen woonde en aan m.s. leed. Voorts kweekte hij postduiven. Met de verkoop daarvan voorzag hij in zijn inkomen. Op het moment van zijn insluiting bezat hij 180 postduiven. Zijn zuster had 160 duiven moeten laten afmaken, omdat niemand de zorg op zich had kunnen nemen. Ook deelde verzoeker mee dat hij op 16 mei 1994 met zijn advocaat te laat was verschenen op de zitting van het gerechtshof te Amsterdam. Hij had wel een afschrift ontvangen van het tussenarrest van 16 mei 1994. Voorts had zijn advocaat in juli 1996 bij het openbaar ministerie ge nformeerd of er nog een straf van verzoeker openstond. Toen was door het openbaar ministerie alleen melding gemaakt van het verstekvonnis van de politierechter te Rotterdam van 17 januari 1996, aldus verzoeker.

3. In zijn brief van 6 mei 1997 deelde verzoeker voorts mee dat hij in 1994 wel dagvaardingen had ontvangen voor de zittingen van het gerechtshof te Amsterdam en dat zijn adres daarna niet was gewijzigd.C. Standpunt Minister van Justitie1. De Minister van Justitie deelde in reactie op de klacht van verzoeker onder meer het volgende mee:"Bij vonnis van de politierechter te Utrecht van 1 april 1993 is de heer B. (verzoeker; N.o.) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden, waarvan twee maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. De heer B. heeft beroep aangetekend tegen dit vonnis. De dagvaarding in hoger beroep met parketnummer (...) is niet in persoon aan de heer B. betekend en de heer B. is ook niet op de zitting van 16 mei 1994 verschenen. Het gerechtshof heeft de zaak aangehouden. Vervolgens is de oproeping om op 5 september 1994 op de nadere terechtzitting te verschijnen wel aan de heer B. in persoon betekend. De heer B. is echter wederom niet verschenen. Op 19 september 1994 heeft het gerechtshof de heer B. bij verstek veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden onvoorwaardelijk met aftrek. Aangezien de heer B. geen cassatie heeft ingesteld tegen dit arrest, is dit arrest gelet op artikel 432 van het Wetboek van Strafvordering (zie

Achtergrond

onder 2.3.; N.o.), op 4 oktober 1994 onherroepelijk geworden. Het parket van de procureur-generaal te Amsterdam heeft conform de gebruikelijke procedure het arrest ter executie verzonden naar het Bureau Bijzondere Diensten (BBD) te Den Haag. Op 25 oktober 1996 is het arrest bij de BBD binnengekomen en geregistreerd. Tijdens de registratie bleek dat de heer B. in het opsporingsregister gesignaleerd stond. Op 17 januari 1996 was hij namelijk door de politierechter te Rotterdam bij verstek veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden. De dagvaarding in deze zaak was niet in persoon betekend. Het parket te Rotterdam heeft vervolgens conform artikel 366 van het Wetboek van Strafvordering (zie

Achtergrond

onder 2.1.; N.o.) getracht het vonnis aan de heer B. te betekenen. Echter, dit bleek niet mogelijk, omdat de heer B. niet als ingezetene ingeschreven stond en er ook geen feitelijke woon- of verblijfplaats bekend was van de heer B. De heer B. is dus ter signalering in het opsporingsregister opgenomen teneinde het verstekvonnis aan hem te betekenen. Het arrest van het gerechtshof is ter executie bij de signalering gevoegd, omdat bij verificatie bleek dat de heer B. nog steeds niet als ingezetene in Nederland was ingeschreven.

Op 15 januari 1997 is de heer B. door de politie te Rotterdam aangehouden. Het vonnis van de politierechter is aan hem betekend. Tevens is hij direct ingesloten en op 16 januari 1997 naar PI "De IJssel" te Krimpen aan den IJssel gebracht teneinde daar de aan hem opgelegde gevangenisstraf van vier maanden uit te zitten. Gelet op het bovenstaande is het College van oordeel dat dit onderdeel van de klacht ongegrond is, nu gebleken is dat de heer B. wel degelijk op de hoogte kon zijn van het arrest van het gerechtshof. Ik kan mij met dit standpunt verenigen. Ter informatie deel ik u mee dat de gebruikelijke gang van zaken is dat een onherroepelijk vonnis of arrest door het arrondissementsparket respectievelijk het parket van de procureur-generaal wordt verzonden naar het Bureau Bijzondere Diensten (BBD) te Den Haag. Het BBD stuurt een oproep naar de veroordeelde om zich te melden. Indien er geen reactie komt op deze oproep, wordt het vonnis of arrest verzonden naar het Landelijk Co rdinatiepunt Arrestatiebevelen (LCA) te Leeuwarden. Het LCA verifieert het adres en geeft een arrestatiebevel aan de regionale politie. Indien blijkt dat een veroordeelde niet als ingezetene is ingeschreven in Nederland, dan wordt hij ter signalering in het opsporingsregister opgenomen. Ten aanzien van het tweede onderdeel van de klacht bericht ik u het volgende. Op grond van artikel 366 van het Wetboek van Strafvordering dient een mededeling van een verstekvonnis zo spoedig mogelijk aan de veroordeelde te worden betekend. Deze bepaling geldt echter niet indien de oproeping om op een nadere terechtzitting te verschijnen in persoon is betekend. Gelet op het bovenstaande is het College van oordeel dat dit onderdeel van de klacht ongegrond is, nu uit de bij het eerste onderdeel van de klacht nader uiteengezette feiten is gebleken dat de oproeping voor de terechtzitting van 5 september 1994 inderdaad aan de heer B. in persoon is betekend. Ik kan mij met dit standpunt verenigen. Ten aanzien van het laatste onderdeel van de klacht heb ik het College om nadere inlichtingen verzocht. In reactie op dit onderdeel van de klacht bericht ik u het volgende. Bij brief van 28 mei 1997 heeft u de brieven van de heer B. ter behandeling overgedragen aan het College van procureurs-generaal. De behandelend ambtenaar heeft per fax van 11 juni 1997 een medewerker van het parket van de procureur-generaal te Amsterdam verzocht nadere inlichtingen te verschaffen over deze zaak. Op 18 juni 1997 deelde een medewerker van het parket van de

procureur-generaal telefonisch mee dat het dossier bij de Hoge Raad lag in verband met de behandeling van het verzoek tot herziening dat de heer B. had ingediend. De behandelend ambtenaar nam vervolgens contact op met een medewerker van de Hoge Raad, die meedeelde dat het dossier die dag was teruggestuurd naar het parket van de procureur-generaal. Op 22 juli 1997 bleek dat het dossier wel op het parket was ontvangen, maar vervolgens in het ongerede was geraakt. De behandelend ambtenaar van het parket-generaal heeft vervolgens met mevrouw S. van uw bureau afgesproken dat er een tussenbericht naar de heer B. zou worden gezonden, wat bij brief van 25 juli 1997 gebeurde. Een afschrift van deze brief is reeds in uw bezit. Ook nadat deze brief is uitgegaan is er door de behandelend ambtenaar regelmatig bij het parket van de procureur-generaal ge nformeerd of het dossier inmiddels terecht was. Uiteindelijk is het dossier pas in oktober jl. teruggevonden op het parket van de procureur-generaal te Amsterdam. Ik acht dit klachtonderdeel gegrond aangezien de heer B. na 25 juli 1997 niet tussentijds is ge nformeerd over de stand van zaken bij de afhandeling van zijn brieven hoewel daar gezien het tijdsverloop aanleiding toe was. Overigens heeft het College mij bericht dat nu u de klacht van de heer B. inmiddels in onderzoek heeft genomen het de brieven vooralsnog niet inhoudelijk zal beantwoorden. Dit is de heer B. meegedeeld bij brief van 9 december 1997."2. In een bij de reactie van de Minister van Justitie gevoegd ambtsbericht van de plaatsvervangend procureur-generaal te Amsterdam van 28 oktober 1997 is opgenomen dat het strafdossier van verzoeker na terugkomst van de Hoge Raad onvindbaar was. Het dossier was uiteindelijk na een herhaalde zoekactie in het archief op een onjuiste plaats aangetroffen.D. Reactie verzoeker1. Verzoeker reageerde in eerste instantie telefonisch op het standpunt van de Minister van Justitie. In dit telefoongesprek deelde hij mee dat hij destijds de dagvaarding voor de zitting van 16 mei 1994 had ontvangen. Deze was niet aan hem betekend, maar was hem toegezonden. Ook de oproeping voor de zitting van 5 september 1994 had hij ontvangen, maar daarop had hij niet gereageerd.2. Verzoeker reageerde vervolgens ook schriftelijk. In zijn brief deelde hij onder meer het volgende mee:"Ik wijs u op het feit dat het arrest pas op 25-10-1996 bij de BBD in Den Haag is ontvangen, ruim 2 jaar later. Waarom toen pas?

Ik wijs u tevens op het feit, dat de BBD mij geen zelfmeldingsformulier heeft gestuurd tijdens het tijdvak 25101996 tot 1511997. Waarom niet? Mijn woon- en verblijfplaats was bij Justitie bekend en is tevens nog eens doorgegeven aan het Parket te Amsterdam na de zitting van 16 mei 1994 door mijn advocaat en moet dus op het arrest gestaan hebben, welk ik tot op heden nog steeds niet onder ogen gekregen heb. Net als de dagvaarding van 5-9-1994 heb ik ook het arrest van 1991994 nooit ontvangen, zodat ik nog niet in cassatie heb kunnen gaan hiertegen. Door deze vertragingen en handelwijze buiten mijn schuld om, heb ik financieel een onherstelbaar grote schade opgelopen vanwege het feit dat bij kennisname hiervan op het politiebureau te Krimpen a/d IJssel op 15-1-1997, waar ik op bezoek n.a.v. een schrijven van de Fiod (...) was en ik zo hoog nodig direct ingesloten moest worden, alles en iedereen onverzorgd achterlatend met de gevolgen bij U bekend van familie en duiven. (...) Eerste onderdeel van de klachtIn tegenstelling tot wat hier wordt beweerd, is de dagvaarding in hoger beroep voor de datum 16-5-1994 wel in persoon betekend, zodat ik met mijn advocaat Sc. naar de zitting ben gegaan, echter door extreem lange files arriveerden we nadat de zitting gesloten was, uit het arrest d.d. 3051994 bleek dat nog enkele heren van de Fiod gehoord moesten worden, (...). Voor de zitting van 5-9-1994 heb ik geen dagvaarding in persoon ontvangen(...). Zou ik er wel van geweten hebben, dan was ik zeker aanwezig geweest om mijn verdediging te voeren (...). Over de alinea dat ik niet als ingezetene ingeschreven stond en er ook geen feitelijke woon- of verblijfplaats bekend zou zijn, deel ik U mede dat aan iedere agent in Krimpen a/d IJssel bekend is, dat ik al sinds 1982 verblijf op het adres X, dat dit ook bekend is bij de Fiod (die organisatie heeft al meer dan 15 jaar mijn telefoonnr. en adres), (...) ook Justitie en andere belangrijke instellingen, o.a. Belastingdienst, Kamers van Koophandel, Bureau voor Rechtshulp, Parket Hoge Raad, Raad voor de Kinderbescherming (...) weten mij te bereiken. Tevens wijs ik op het feit dat na informatie in de maand juni 1996 bij de BBD door mijn advocaat, niets over deze zaak bekend was, deze hoorde (de BBD) pas op 25-10-1996 van een arrest uit Amsterdam. Bij de aanvraag voor een identiteitsbewijs, ook in juni 1996 bij Binnenlandse Zaken, stond ik alleen vermeld vanwege de Kinderbescherming in de opsporingsregisters. Dus in tegenstelling tot van wat beweerd wordt, dat ik wel degelijk op de hoogte kon zijn van het arrest uit Amsterdam, beweer ik het tegendeel en is de klacht dus wel degelijk ten volle gegrond."

E. Reactie Minister van Justitie op vragen Nationale ombudsman1. De Minister van Justitie verwees in reactie op een aantal vragen van de Nationale ombudsman naar een bijgevoegd ambtsbericht van de plaatsvervangend procureur-generaal te Amsterdam. Dit ambtsbericht hield onder meer het volgende in:"Op 13 april 1993 heeft verdachte B. hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de politierechter te Utrecht d.d. 1 april 1993 (...). Op de 'akte rechtsmiddel' staat vermeld als adres X te Krimpen a/d IJssel. Teneinde de appeldagvaarding rechtsgeldig te (doen) betekenen zijn de volgende handelingen verricht. 1e poging Op 23 maart 1994 is de appeldagvaarding (om te verschijnen ter zitting van het gerechtshof te Amsterdam op 16 mei 1994) uitgestuurd naar het adres van verdachte zoals door hem opgegeven op de akte rechtsmiddel. Op 28 maart 1994 is getracht de appeldagvaarding uit te reiken op het adres X te Krimpen a/d IJssel, hetgeen niet is gelukt omdat niemand werd aangetroffen. Door de besteller van de PTT is een bericht van aankomst achtergelaten. Nadat op 5 april 1994 het poststuk niet was opgehaald bij het in het bericht van aankomst genoemde postkantoor, is het gerechtelijk schrijven teruggezonden naar mijn parket. Vervolgens heeft een adresverificatie plaatsgevonden. Bij bericht van 28 maart 1994 had de chef van de afd. Bevolking van de Gemeente Krimpen a/d IJssel reeds bericht dat verdachte per 24 april 1989 is vertrokken naar Rotterdam. Bij schrijven van 11 april 1994 is van de zijde van de Gemeente Rotterdam bericht dat verdachte per 4 september 1990 is vertrokken onbekend waarheen (zvw) (zonder vaste woon- of verblijfplaats; N.o.). Na een telefonische verificatie d.d. 15 april 1994 bij de afd. Bevolking van de gemeente Krimpen a/d IJssel, waaruit bleek dat verdachte zvw was, is de appeldagvaarding dezelfde dag uitgereikt aan de (waarnemend) griffier van de rechtbank te Amsterdam en is deze op die dag als gewone brief verzonden naar het adres X te Krimpen a/d IJssel. Bij schrijven van 11 april 1994 heeft de afd. CPR van het Ministerie van Binnenlandse Zaken bericht dat B. op 4 september 1990 is afgevoerd van Rotterdam wegens vertrek onbekend waarheen. 2e poging Op 31 maart 1994 werd een tweede appeldagvaarding uitgestuurd naar verdachte als zijnde 'zvw'. Deze is eveneens niet in persoon betekend, en wel aan de (waarnemend) griffier van de rechtbank te Amsterdam op 31 maart 1994. (...) Op 30 juni 1994 is uitgestuurd naar verdachte een oproeping ten-

einde te verschijnen op 5 september 1994 ter zitting van het hof. Deze oproeping is aangeboden op het adres X te Krimpen a/d IJssel op 4 juli 1994. Nadat door de PTT-besteller niemand werd aangetroffen is een bericht van aankomst achtergelaten. Vervolgens is de oproeping op 6 juli 1994 in persoon uitgereikt aan verdachte (...). De handtekening die alsdan voor ontvangst is gezet vertoont in elk geval voor het lekenoog alle kenmerken van de handtekening van de heer B., zoals deze in het strafdossier voorkomt (...). Bovendien moet het bij betwisting mogelijk zijn het paspoortnummer te verifi ren. (...) Op 7 juli 1995 is de heer B. in het opsporingsregister geplaatst door een medewerker van mijn afd. Executie aangezien het hof heeft vastgesteld dat de heer B. zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande is (zie hiervoor het voorblad van het arrest). Dat enig tijdsverloop is opgetreden alvorens daadwerkelijk een aanvang is gemaakt met de executie van de opgelegde straf heeft te maken met de toentertijd bestaande grote werkvoorraad. Sinds het najaar van 1996 worden signaleringen van onherroepelijk gestrafte zvw'ers die (een deel van) de straf nog moeten uitzitten niet meer door medewerkers van mijn parket in het opsporingsregister geplaatst. Dit heeft met zich mee gebracht dat dan ook in het najaar van 1996 het arrest in casu feitelijk is overgedragen aan het Bureau Bijzondere Diensten te Den Haag."2. Bij het ambtsbericht bevonden zich afschriften van twee appeldagvaardingen voor de zitting van 16 mei 1994 en de akten van uitreiking van deze dagvaardingen, en afschriften van de nadere oproeping voor de zitting van het gerechtshof van 5 september 1994 en de akte van uitreiking van deze oproeping. Deze afschriften bevestigen de door de plaatsvervangend procureur-generaal weergegeven gang van zaken. Voorts bevond zich bij het ambtsbericht een afschrift van het arrest van 19 september 1994, waarop staat vermeld dat verzoeker zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande is. In het arrest is de dagvaarding gevoegd, op grond waarvan verzoeker in eerste instantie werd bevolen te verschijnen voor de politierechter te Utrecht. Op deze dagvaarding staat eveneens vermeld dat verzoeker geen bekende woon- of verblijfplaats had.3. De Minister van Justitie deelde in aanvulling op het ambtsbericht van de plaatsvervangend procureur-generaal nog het volgende mee:"Met betrekking tot de vijfde vraag deel ik u het volgende mee. Het adres dat op de akte van de oproeping staat is het adres van een postkantoor te Krimpen aan den IJssel waar de akte met de oproeping was achtergelaten toen deze niet betekend kon worden aan het adres X te Krimpen aan den IJssel. Op het moment dat het

Bureau Bijzondere Diensten het arrest ontving in oktober 1996 stond de heer B. niet meer in Krimpen aan den IJssel ingeschreven. Hij had geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland. Dat is ook de reden waarom hij reeds op 7 juli 1995 door het parket in het opsporingsregister was opgenomen en gesignaleerd stond."F. Nadere reactie verzoeker1. Verzoeker reageerde onder meer als volgt op de reactie van de Minister van Justitie:"Vanwege afpersing en chantage en bedreiging heb ik mij in 1989 laten uitschrijven in het bevolkingsregister van Krimpen a/d IJssel. Dit mede doordat mijn ouders en ex-vrouw lastiggevallen werden met bedreigingen. Mijn vader is het ziekenhuis in geslagen, de auto van mijn invalide ex-vrouw werd beklad en de banden doorgesneden, terwijl in het vooruitzicht werd gesteld dat mijn dochter van 16 jaar een behandeling zou krijgen. Door het uitschrijven konden zij een ieder die informeerde zeggen dat ik verhuisd was, in werkelijkheid bleef ik wonen bij mijn ouders op het adres X te Kr. a/d IJssel. (...) Verzoeken om aangetekende stukken op te halen, waarbij niet vermeld werd door de PTT wie de afzender was, liet ik aldaar liggen, de eerste tijd waren dit steeds dreigbrieven. (...) Ook op het proces-verbaal terechtzitting (waar de zaak in eerste instantie diende op 3 december 1992; N.o.) heb ik de rechter medegedeeld bereikbaar te zijn op het adres X. (...) De dagvaarding voor de zitting op 16 mei 1994 is dan ook per post ontvangen, waarna ik met advocaat naar Amsterdam ben geweest, vanwege de file echter te laat arriveerde. (...)

Opsporingsregister Ten eerste ben ik van mening dat ik niet hierin behoefde en mocht worden opgenomen, daar uit het voorgaande duidelijk blijkt dat mijn adres algemeen bekend moest zijn bij Justitie (...). De opname op 7-7-1995 zoals vermeld in bovengenoemd schrijven, naar aanleiding van een voorblad van een arrest, slaat dan ook nergens op. Wat er bedoeld wordt met het gedeelte in deze brief vanaf "Dat enig tijdsverloop ....... tot Den Haag" is mij volstrekt onduidelijk. De gebruikelijke gang van zaken vermeld in het schrijven d.d. 19-12-97 van het Ministerie aan de ombudsman is totaal niet gevolgd. Het arrest kwam na ruim 2 jaar bij de BBD aan, welke geen enkele actie heeft ondernomen hiermee, bij het LCA is het arrest helemaal niet binnengekomen (...), hier werd

men een dag na arrestatie pas ingelicht. Zo ben ik dus geheel onverwacht, zonder zelfmelding, direct gearresteerd. Over hoe ik in het opsporingsregister ben terechtgekomen en wanneer spreekt Justitie zich zelf tegen. De brief waar ik nu op reageer zegt 7-7-95. De vorige brief van Justitie zegt dat het arrest op 26-10-1996 is gevoegd bij een registratie, door de BBD, in het opsporingsregister van een zaak van 17-1-1996, wanneer is niet duidelijk dat deze zaak van 17-1-1996 in het opsporingsregister is opgenomen. Waarschijnlijk volgens mij nadat mijn advocaat in juli 1996 ge nformeerd heeft bij het parket en nadat ik een paspoort/identiteitsbewijs heb aangevraagd bij het ministerie in Den Haag; het parket deelde niets mee over een vonnis van 19-9-1994, terwijl het ministerie mij vertelde dat ik gesignaleerd stond vanwege de Raad voor de Kinderbescherming en daardoor geen paspoort maar een identiteitskaart kon krijgen."2. In een volgend schrijven deelde verzoeker mee dat hij een fax zou toesturen die zijn advocaat in juli 1996 van het openbaar ministerie had ontvangen en waarin was vermeld dat slechts het vonnis van de politierechter te Rotterdam van 17 januari 1996 openstond. G. Reactie Minister van Justitie op nadere vragen Nationale ombudsman De Minister van Justitie deelde in reactie op nadere vragen van de Nationale ombudsman het volgende mee:"V r 1 november 1996 was de procedure als volgt. Een onherroepelijk vonnis (of arrest) met daarin een adres van de veroordeelde werd door de afdeling executie van het arrondissementsparket (of het ressortsparket) gezonden naar het Bureau Bijzondere Diensten (BBD) te Den Haag. Het BBD stuurde dan een oproep tot zelfmelding naar het adres dat in het vonnis vermeld stond. Indien de veroordeelde zich niet meldde, dan werd het adres door het BBD geverifieerd. Klopte het adres niet, dan werd er een formulier naar het actuele adres gestuurd. Als bij verificatie bleek dat de veroordeelde inmiddels zonder vaste woon- of verblijfplaats was, dan werd het vonnis teruggestuurd naar het parket. Het parket zorgde dan voor opname in het opsporingssysteem. Indien in het vonnis stond dat een veroordeelde geen vaste woon- of verblijfplaats had in Nederland, dan werd het vonnis niet ingestuurd naar het BBD. Het parket zorgde er dan voor dat het vonnis direct in het opsporingsregister werd opgenomen. Op 1 november 1996 is het Landelijk Co rdinatiepunt Arrestatiebevelen (LCA) te Leeuwarden in werking getreden. Sindsdien geldt de volgende procedure. Alle vonnissen (en arresten) die onher-

roepelijk zijn, worden ingezonden naar het BBD. Het BBD stuurt een afschrift naar het LCA. Het LCA verifieert het adres dat in het vonnis staat bij de Gemeentelijke Bevolkingsadministratie (GBA). Ook indien in het vonnis is vermeld dat de veroordeelde zonder vaste woon- of verblijfplaats is in Nederland vindt er verificatie plaats. Het LCA koppelt de geactualiseerde gegevens terug naar het BBD. Als er een adres bekend is, dan stuurt het BBD een oproep tot zelfmelding. Indien de veroordeelde zich niet meldt, dan wordt het vonnis overgedragen aan het LCA. Het LCA stuurt een arrestatiebevel uit. Als er geen adres bekend is, dan wordt het vonnis direct overgedragen aan het LCA. Het LCA zorgt ervoor dat het vonnis wordt opgenomen in het opsporingsregister. De tenuitvoerlegging van het arrest in de zaak van de heer B. speelt zich af in de overgangsperiode van beide systemen. Het arrest is op 4 oktober 1994 onherroepelijk geworden. De heer B. stond nergens als ingezetene in Nederland ingeschreven. Op grond van de toen geldende procedure heeft het parket het arrest op 7 juli 1995 opgenomen in het opsporingsregister. In het najaar van 1996 zijn de executiewerkzaamheden overgedragen aan het BBD en het LCA. Om die reden is op 25 oktober 1996 de tenuitvoerlegging van het arrest overgedragen aan het BBD. Een vonnis (of arrest) wordt opgemaakt door de griffier en ondertekend door n of meer rechters. De persoonsgegevens van de veroordeelde, die in het vonnis zijn opgenomen, worden ontleend aan de verklaring van de veroordeelde zelf ter zitting of ingeval het vonnis bij verstek is gewezen aan de dagvaarding met daarbij de verificatie van het GBA. Het vonnis wordt vervolgens door de griffie van de rechtbank (of het gerechtshof) verzonden naar de afdeling executie van het parket. Nadat een vonnis onherroepelijk is geworden wordt de hierboven beschreven procedure gevolgd. V r 1 november 1996 had het BBD derhalve geen bemoeienis met de executie van vonnissen en arresten waarin vermeld stond dat de veroordeelde zonder vaste woon- of verblijfplaats was. Na 1 november 1996 worden de adresgegevens van de veroordeelde in elk vonnis en arrest door het LCA geverifieerd. Niet alleen het adres waarop de veroordeelde ingeschreven staat wordt geverifieerd, maar ook de feitelijk (bekende) verblijfplaats van een veroordeelde."H. Bevinding Nationale ombudsmanVerzoeker zond niet het toegezegde afschrift van het faxbericht (zie hiervoor onder F.2.) aan de Nationale ombudsman toe.

Beoordeling

A. Ten aanzien van het parket van de procureur-generaal te AmsterdamI. . AlgemeenVerzoeker werd op 19 september 1994 door het gerechtshof te Amsterdam bij verstek veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vier maanden. Op 15 januari 1997 hielden ambtenaren van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond verzoeker aan, sloten hem in, en brachten hem op 16 januari 1997 over naar penitentiaire inrichting "De IJssel" te Krimpen aan den IJssel om de bovengenoemde vier maanden uit te zitten. Om reden van een logische (tijds)volgorde zal de Nationale ombudsman hierna eerst de klacht over het al dan niet betekenen van het arrest beoordelen en daarna de klacht over de tenuitvoerlegging van de straf. II. Ten aanzien van de betekening1. Verzoeker klaagt erover dat het parket van de procureur-generaal te Amsterdam aan hem geen afschrift van het arrest van 19 september 1994 van het gerechtshof te Amsterdam heeft betekend.2. Ingevolge artikel 366 van het Wetboek van Strafvordering (zie

Achtergrond

onder 2.1. en 2.2.) behoeft een mededeling van een beslissing door het gerechtshof niet aan de verdachte te worden betekend als hem de oproeping om op de nadere terechtzitting te verschijnen, in persoon is betekend.3. Tijdens het onderzoek is komen vast te staan dat de oproeping om op 5 september 1994 op de nadere terechtzitting te verschijnen op 6 juli 1994 op het postkantoor aan verzoeker in persoon is uitgereikt. Gelet daarop behoefde het parket van de procureur-generaal te Amsterdam het afschrift van het arrest van 19 september 1994 niet aan verzoeker te betekenen. De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.III. . Ten aanzien van de tenuitvoerlegging1. Verzoeker klaagt er verder over dat het parket van de procureur-generaal te Amsterdam hem op 15 januari 1997, zonder enige oproep vooraf, heeft laten insluiten om de gevangenisstraf uit te zitten,

waartoe hij op 1994 door het gerechtshof te Amsterdam bij verstek was veroordeeld.2. Verzoeker had zich op 4 september 1990 laten uitschrijven bij de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA). Hij stelde dit te hebben gedaan vanwege zijn angst voor afpersing, bedreiging en chantage. Hij bleef echter wonen op adres X te Krimpen aan den IJssel. Verzoeker heeft tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman gesteld dat het parket van de procureur-generaal te Amsterdam op de hoogte was geweest van zijn adres, nu hij dit onder meer bij het indienen van het hoger beroep in deze zaak op de 'akte rechtsmiddel' had aangegeven. Verzoeker is om die reden van mening dat het parket van de procureur-generaal hem een zelfmeldingsformulier voor het uitzitten van zijn straf had kunnen toesturen, zodat hij zich had kunnen voorbereiden.3. Ieder heeft de wettelijke plicht zorg te dragen voor een juiste registratie van zijn adresgegevens in de GBA (zie

Achtergrond

onder 1.). Wanneer hij dit nalaat, dient het gevolg daarvan in beginsel voor zijn risico te komen.4. Het parket van de procureur-generaal te Amsterdam heeft verzoeker opgeroepen om ter nadere terechtzitting op 5 september 1994 te verschijnen. Het parket heeft getracht deze oproeping op het adres X te Krimpen aan den IJssel aan verzoeker te betekenen. Dit adres stond niet in de GBA, maar was door verzoeker zelf opgegeven. Toen de betekening niet lukte, heeft de postbesteller op dit adres een bericht achtergelaten. Op 6 juli 1994 is de oproeping op het postkantoor te Krimpen aan den IJssel aan verzoeker in persoon uitgereikt. Verzoeker was niet aanwezig op de nadere terechtzitting van 5 september 1994. Het gerechtshof te Amsterdam heeft verzoeker vervolgens op 19 september 1994 bij verstek veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier maanden onvoorwaardelijk. Op het arrest is vermeld dat verzoeker geen bekende woon- of verblijfplaats hier te lande had. Dit arrest is niet aan verzoeker betekend (zie hierv r onder II.) en is op 4 oktober 1994 onherroepelijk geworden.5.1. De Minister van Justitie deelde tijdens het onderzoek mee dat een vonnis of arrest wordt opgemaakt door de griffier en ondertekend door n of meer rechters. De persoonsgegevens van de veroordeelde, die in het vonnis zijn opgenomen, worden ontleend aan de verklaring van de veroordeelde zelf ter zitting of, ingeval het vonnis bij verstek is gewezen, aan de dagvaarding met daarbij de verificatie van de GBA. Het vonnis wordt vervolgens door de griffie van de rechtbank (of het gerechtshof) verzonden naar de afdeling executie van het parket.

5.2. Voorts deelde de Minister van Justitie mee dat nu het gerechtshof te Amsterdam in het arrest van 19 september 1994 had vastgesteld dat verzoeker in Nederland zonder bekende woon- of verblijfsplaats was, een medewerker van de afdeling executie van het parket van de procureur-generaal te Amsterdam verzoeker op 7 juli 1995 in het opsporingsregister had geplaatst. Omdat op 1 november 1996 het Landelijk co rdinatiepunt arrestatiebevelen (LCA) in werking was getreden, was de tenuitvoerlegging van het arrest op 25 oktober 1996 aan het Bureau bijzondere diensten (BBD) overgedragen. Nu verzoeker zonder bekende woon- of verblijfplaats was, had het BBD verzoeker door het LCA wederom in het opsporingsregister laten opnemen (zie

Bevindingen

onder G.). Vervolgens was verzoeker op 15 januari 1997 door de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond aangehouden voor het uitzitten van de straf die het gerechtshof hem op 19 september 1994 had opgelegd.6. Verzoeker was niet ingeschreven bij de GBA. Wel had hij op de 'akte rechtsmiddel' bij het hoger beroep aangegeven dat hij op adres X te Krimpen aan den IJssel verbleef. Het parket van de procureur-generaal te Amsterdam heeft dit adres in de appeldagvaarding van 23 maart 1994 en in de oproeping ter nadere terechtzitting overgenomen en getracht deze gerechtelijke mededelingen op adres X te Krimpen aan den IJssel te betekenen. De oproeping ter nadere terechtzitting is ook daadwerkelijk aan verzoeker betekend. De griffier van het gerechtshof heeft het adres op de appeldagvaarding en de oproeping ter nadere terechtzitting niet overgenomen in het arrest van 19 september 1994. De griffie van het gerechtshof heeft het arrest vervolgens doorgestuurd aan de afdeling executie van het parket van de procureur-generaal te Amsterdam met de vermelding dat verzoeker geen bekende vaste woon- of verblijfplaats had.7. De oproeping ter nadere terechtzitting is rechtsgeldig betekend op het postkantoor, nadat de postbesteller een bericht op adres X te Krimpen aan den IJssel had achtergelaten. Om die reden was het passend geweest van de afdeling executie van het parket van de procureur-generaal om, na ontvangst van het arrest, te kijken naar het adres op de oproeping ter nadere terechtzitting. Nu vast stond dat het bericht betreffende dit stuk dat de postbesteller op het in deze oproeping vermelde adres had achtergelaten door verzoeker was ontvangen, had de afdeling executie het adres X kunnen doorgeven aan het BBD, zodat dit bureau een zelfmeldingsformulier naar dit adres had kunnen sturen.8. Hoe dit ook zij, zeker gezien de omstandigheid waarin verzoeker verkeerde – het niet ingeschreven zijn in de GBA – en het risico dat hij daardoor liep (zie hierv r onder 3.), had van hem een meer

actieve opstelling mogen worden verwacht tijdens en na het door hem ingestelde hoger beroep. Hij was in ieder geval op de hoogte van de nadere terechtzitting op 5 september 1994, en kon om die reden weten dat het gerechtshof een arrest zou wijzen, waarbij de mogelijkheid groot was dat hij zou worden veroordeeld tot een gevangenisstraf. Verzoeker had immers tijdens het hoger beroep geen verdediging gevoerd. Voorts had hij bij het parket van de procureur-generaal te Amsterdam kunnen navragen of hij was veroordeeld. Dat hij dit niet heeft gedaan, omdat hij in afwachting was van de betekening van het arrest, doet hieraan niet af. Het arrest hoefde immers niet te worden betekend.9. Hoewel de afdeling executie van het parket van de procureur-generaal te Amsterdam een verwijt treft nu deze afdeling heeft nagelaten het adres X te Krimpen aan den IJssel van verzoeker door te geven aan het BBD, is, gelet op hetgeen hiervoor onder 8. is overwogen, de insluiting op 15 januari 1997, zonder enige oproep vooraf, vooral een gevolg van het eigen handelen van verzoeker geweest. De onderzochte gedraging is in zoverre eveneens behoorlijk.10.1. Ten overvloede wordt het volgende overwogen. Verzoeker deelde tijdens het onderzoek mee dat zijn advocaat in juni of juli 1996 bij het parket, dan wel het BBD had nagevraagd of er nog straffen openstonden. Verzoeker stelt dat zijn advocaat hierop een faxbericht van het openbaar ministerie had ontvangen, waarin was vermeld dat er slechts een vonnis van de politierechter te Rotterdam openstond. Verzoeker heeft tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman dit faxbericht echter niet overgelegd.10.2. Verder deelde verzoeker mee dat hij in dezelfde periode een paspoort had aangevraagd bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken. Dit Ministerie had hem meegedeeld dat hij alleen stond gesignaleerd vanwege de Raad voor de Kinderbescherming. Ingevolge artikel 18 van de Paspoortwet (zie

Achtergrond

onder 3.) wordt een paspoort geweigerd bij een onherroepelijke veroordeling van zes maanden of meer. Nu aan verzoeker een straf van vier maanden onvoorwaardelijk was opgelegd, was deze informatie bij dit Ministerie niet bekend. B. Ten aanzien van het College van procureurs-generaal1. Verzoeker klaagt er ten slotte over dat hij geen antwoord heeft ontvangen op zijn klachtbrieven van 19 februari en 6 mei 1997, die de Nationale ombudsman op 28 mei 1997 aan het College van procureurs-generaal had overgedragen.

2. Het is een vereiste van zorgvuldigheid dat een overheidsinstantie aan haar gerichte brieven adequaat verwerkt, en deze afhandelt binnen een redelijke termijn. De richtlijnen hierover zijn door de Minister van Justitie vastgelegd in de circulaire van 15 februari 1991 (zie

Achtergrond

onder 4.).3. Op 25 juli 1997 stuurde het College verzoeker een tussenbericht, waarin werd meegedeeld dat de behandeling van de verzoekschriften vertraging had opgelopen, nu het dossier in verband met een herzieningsverzoek enige tijd bij de Hoge Raad had gelegen. Zodra de benodigde inlichtingen zouden zijn ontvangen, zouden de brieven worden beantwoord.4. Verzoeker ontving na twee maanden een tussenbericht. Verder heeft verzoeker na 25 juli 1997 niets meer vernomen van het College. Dit is niet in overeenstemming met de richtlijnen van de Minister van Justitie. De Minister van Justitie gaf in haar reactie dan ook terecht aan dat zij de klacht op dit punt gegrond achtte. De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het parket van de procureur-generaal te Amsterdam, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is niet gegrond. De klacht over de onderzochte gedraging van het College van procureurs-generaal, die eveneens wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is gegrond. BIJLAGE

Achtergrond

1. Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (Stb. 1994, 494)1.1. Ingevolge artikel 66 van deze Wet is de ingezetene die zijn adres wijzigt verplicht binnen vijf dagen na de wijziging van het adres bij het bestuur van de gemeente waar hij zijn nieuwe adres heeft, schriftelijk aangifte van adreswijziging te doen. Indien een ingezetene geen woonadres heeft, dient hij een briefadres te kiezen en is hij verplicht overeenkomstig het bepaalde in de vorige volzin aangifte van adreswijziging te doen. Niet-nakoming van deze verplichting is bij artikel 147 van diezelfde wet als overtreding strafbaar gesteld.1.2. Tot 1 oktober 1994 was van kracht het Besluit Bevolkingsboekhouding. Dit Besluit bevatte overeenkomstige verplichtingen voor de ingezetene.2. Wetboek van Strafvordering(Sv)2.1. Artikel 366 Sv luidde tot 2 februari 1998 als volgt:"1. Indien de verdachte bij het vonnis bij verstek gewezen, niet van de geheele telastelegging is vrijgesproken, wordt eene mededeling van de beslissing door de rechtbank (...) gegeven, vanwege den officier van justitie zoo spoedig mogelijk aan den verdachte beteekend. Deze bepaling geldt niet ten aanzien van den verdachte aan wie, voor zoveel betreft het rechtsgeding bij verstek, de dagvaarding om op de terechtzitting te verschijnen, dan wel de oproeping of aanzegging om op nadere terechtzitting te verschijnen in persoon is betekend..."2.2. Artikel 415 Sv:"Behoudens (...) zijn de artikelen (...) en 366 op het rechtsgeding bij het gerechtshof van overeenkomstige toepassing..."2.3. Artikel 432 Sv:"1. Het beroep in cassatie moet binnen veertien dagen na de einduitspraak worden ingesteld indien:a. de dagvaarding om op de terechtzitting te verschijnen of de aanzegging of oproeping voor de nadere terechtzitting aan de verdachte in persoon is gedaan of betekend;..."

3. Paspoortwet Artikel 18:"Weigering of vervallenverklaring kan geschieden op verzoek van het openbaar ministerie, indien het gegronde vermoeden bestaat dat een persoon, a. die wordt verdacht van het plegen van een strafbaar feit waarvoor een bevel tot voorlopige hechtenis is toegelaten, of b. die onherroepelijk veroordeeld is tot een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel van zes maanden of meer, of een geldboete in Nederland van tienduizend gulden of meer, dan wel een daarmee overeenkomende geldboete in de Nederlandse Antillen of Aruba, of c. die de bijzondere voorwaarden verbonden aan een voorwaardelijke veroordeling, een voorwaardelijke terbeschikkingstelling van de regering of een voorwaardelijke gratieverlening niet naleeft, zich door verblijf buiten de grenzen van een der landen van het Koninkrijk aan vervolging dan wel tenuitvoerlegging van de straf zal onttrekken.4. CirculaireDe circulaire van de minister van Justitie van 15 februari 1991 (DAZ/Algemene Secretarie, kenmerk 41330/91 Alsec), die van kracht is sinds 1 april 1991 en waarvan de geldigheidsduur bij circulaire van 3 april 1995 is verlengd tot 1 april 1999, bepaalt onder meer dat alle onder het ministerie van Justitie vallende dienstonderdelen, diensten en instellingen de ontvangst van brieven waarvan duidelijk is dat die niet binnen drie weken kunnen worden beantwoord, schriftelijk dienen te bevestigen, door binnen drie weken na ontvangst een behandelingsbericht te sturen. Dat behandelingsbericht dient de naam en het doorkiesnummer van de behandelend ambtenaar en/of afdeling te bevatten, de reden waarom de brief niet direct kan worden afgehandeld en een indicatie van de afhandelingstermijn dan wel de termijn waarbinnen een volgende stap in de procedure kan worden verwacht.

Instantie: parket procureur-generaal Amsterdam

Klacht:

Verzoeker in 1997 zonder oproep vooraf laten insluiten om gevangenisstraf uit te zitten waartoe hij in 1994 bij verstek was veroordeeld, zodat hij geen voorbereidingen heeft kunnen treffen in privésituatie; hem geen afschrift arrest betekend.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: College van procureurs-generaal

Klacht:

Geen antwoord ontvangen op klachtbrieven.

Oordeel:

Gegrond