Achtergrond
Krachtens het bepaalde in artikel 14e, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, zoals dat ten tijde van de onderhavige gedraging luidde, dient een kennisgeving van voorwaardelijke veroordeling aan de veroordeelde in persoon te worden betekend indien, zoals in het onderhavige geval, bijzondere voorwaarden zijn gesteld. Artikel 14b, lid 3 onder b van dat Wetboek bepaalt dat de proeftijd in dat geval ingaat op de dag na die van de betekening. Artikel 586 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) bepaalt dat de betekening plaatsvindt door uitreiking van een gerechtelijk schrijven. Van iedere uitreiking wordt een akte van uitreiking opgemaakt (art. 589 Sv). Uit artikel 588, eerste lid Sv volgt dat wordt getracht het gerechtelijk schrijven in persoon uit te reiken op het adres waar betrokkene in de gemeentelijke basisadministratie is ingeschreven dan wel aan de woon- of verblijfplaats van betrokkene. Indien er niemand wordt aangetroffen op het adres dat op het te betekenen stuk staat vermeld, wordt een mededeling achtergelaten op dat adres.Hierin wordt vermeld dat het aangeboden schrijven binnen een genoemde termijn op het in de mededeling vermelde adres kan worden opgehaald. Wordt het bericht na achterlaten van de mededeling, zoals bedoeld in artikel 588, tweede lid, Sv niet binnen de in die mededeling gestelde termijn op de daartoe aangewezen plaats opgehaald, dan wordt het teruggezonden naar het parket dat de mededeling heeft verzonden. Het parket doet dan navraag bij het bevolkingsregister van de gemeente waarbinnen het stuk moest worden bezorgd, om vast te stellen of de geadresseerde op de dag van aandiening en de vijf daarop volgende dagen stond ingeschreven op het aangegeven adres. Na deze adresverificatie wordt het stuk vervolgens uitgereikt aan de griffier van de rechtbank. Deze zendt het stuk daarop als gewone brief per post aan dat adres en tekent zulks aan op de akte van uitreiking (art. 588, lid 4 Sv). Indien betekening in persoon niet mogelijk is wordt betrokkene door het desbetreffende parket in het opsporingsregister van de Centrale Recherche Informatiedienst gesignaleerd zodat het vonnis kan worden betekend als betrokkene wordt aangetroffen.
Onderzoek
In het kader van het onderzoek werd de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd de Minister van Justitie een aantal specifieke vragen gesteld. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De Minister van Justitie berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen. Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:A. Feiten1. Op 6 juni 1996 werd verzoeker door de politierechter in de arrondissementsrechtbank te Rotterdam veroordeeld tot een geldboete van ƒ 1750,-, subsidiair 35 dagen hechtenis, en werd hem de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen ontzegd voor de duur van 9 maanden voorwaardelijk met aftrek, met een proeftijd van 2 jaren.Als bijzondere voorwaarde werd opgelegd dat verzoeker gedurende 6 maanden na het ingaan van de proeftijd geen motorrijtuigen mocht besturen, met uitzondering van de service-auto van zijn werkgever. Bij het bepalen van de straf hield de rechter rekening met het gevolgd hebben van een Alcohol Verkeerscursus. Zowel verzoeker als het openbaar ministerie deden ter zitting afstand van hoger beroep.2. Op 1 augustus 1996 werd de boete van ƒ 1750,- van verzoekers bankrekening afgeschreven.3. Op 8 augustus 1996 werd door het arrondissementsparket te Rotterdam een "kennisgeving voorwaardelijke veroordeling" aan verzoeker aangemaakt waarin verzoeker werd meegedeeld dat de proeftijd zou ingaan op de dag na die van de betekening van de kennisgeving.4. Op 11 april 1997 werd aan verzoeker op Schiphol het vonnis betekend door een wachtmeester van de Koninklijke marechaussee.5. Bij brief van 18 april 1997 diende verzoeker bij de hoofdofficier van justitie te Rotterdam een verzoek om schadevergoeding in. Hij verzocht om hem een bedrag van ƒ 10.843,64 toe kennen wegens materi le en immateri le schade als gevolg van het feit dat hij op Schiphol was vastgehouden in verband met de betekening van het vonnis.6. Verzoeker rappelleerde de hoofofficier van justitie te Rotterdam bij faxbericht van 6 juni 1997.7. Bij brief van 7 augustus 1997 deelde het college van procureurs-generaal te 's-Gravenhage verzoeker in reactie op zijn brief van 18 april 1997 en zijn faxbericht van 6 juni 1997 aan de hoofdofficier van justitie te Rotterdam onder meer het volgende mee:"Uw verzoek om schadevergoeding wijs ik af. Ik ben van oordeel dat er in casu geen sprake is van onrechtmatig overheidsoptreden, op basis waarvan de verplichting bestaat de geleden schade te vergoeden. Hieronder licht ik dit toe. Uit inlichtingen van de hoofdofficier van justitie te Rotterdam is gebleken dat u op 6 juni 1996 door de politierechter te Rotterdam bent veroordeeld terzake van overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet, tot een geldboete van ƒ 1.750,- en een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van negen maanden. Als bijzondere voorwaarde bij de veroordeling is opgelegd dat u gedurende de eerste zes maanden van de proeftijd uitsluitend de serviceauto van uw werkgever mocht besturen.
Zowel u als de officier van justitie hebben afgezien van het recht om in hoger beroep te gaan tegen dit vonnis, zodat de zaak onmiddellijk onherroepelijk was geworden. In verband met de door de rechter opgelegde bijzondere voorwaarde moest het vonnis, conform artikel 14e Wetboek van Strafrecht, aan u betekend worden: dit is wat de Marechaussee op Schiphol heeft gedaan. U bent niet aangehouden, noch bent u wederrechtelijk van uw vrijheid beroofd. Van onrechtmatig optreden of van het onjuist afhandelen van de strafzaak tegen u is dan ook niet gebleken. Wellicht ten overvloede merk ik hier nog op dat uw vrees om opgepakt te worden ongegrond is, omdat u de boete heeft voldaan en er geen vrijheidsstraf is opgelegd."B. Standpunt verzoekerDe lezing van verzoeker staat samengevat weergegeven onder
Klacht
.1. In zijn verzoekschrift deelde hij onder meer het volgende mee:"Op 11 april werd ik op de hoogte gebracht door een van de medewerkers van de Koninklijke Marechaussee te Schiphol, dat er een celstraf van 35 dagen boven het hoofd hangt. Dat betekent dat ik tot op de dag van vandaag opgepakt en opgesloten kan worden. Ik ben vorig jaar juni veroordeeld tot een geldboete van f 1750,- met half jaar rijontzegging door de Hoofdofficier van Justitie, deze geldboete is voldaan binnen de gestelde termijn, er was mij niets bekend over een 35 dagen celstraf."2. In een brief van 17 september 1997 aan de Nationale ombudsman deelde verzoeker voorts onder meer nog het volgende mee:"Op Schiphol bij de paspoortcontrole werd mijn paspoort ingenomen en moest ik verplicht bij de balie blijven zodat ik vervolgens door 2 marechaussees werd meegenomen om vervolgens ondervraagd te worden door hen maar ook d.m.v. gebruik van de computer. Dit alles gebeurde in het bijzijn van een zeer goede vriend met wie ik dus wegging. Om psychisch zo door het slijk te worden gehaald stortte mijn trots totaal in. De eerste drie kwartier van het gehele uur wat ik vastgezeten heb, wilden zij mijn verhaal niet geloven en maar vragen: heeft u betaald? etc. etc. in dat laatste kwartier bleek, nadat er een telex binnengekomen was, dat de Justitie te Rotterdam goed fout zat c.q. zit. Wat mijn zaak betreft d.d. 6 juni 1997 blijkt ook uit het proces-verbaal. De marechaussee gaf mij het dringende advies om binnen 10 dagen na dagtekening hiertegen bezwaar in te dienen daar dit in het geheel niet klopte daar in Rotterdam en dat ik anders alsnog 35 dagen cel-straf zou krijgen, zij zeiden zelf ook dat dit goed fout zat bij betreffende Justitie wat nieuw was daar de rechter hierover niets heeft gezegd. U begrijpt dat ik me erg uit het veld geslagen voelde."C. Standpunt Minister van Justitie1. De Minister van Justitie reageerde bij brief van 20 februari 1998 op de klacht die haar op 10 oktober 1997 was voorgelegd. Zij deelde onder meer het volgende mee:"Naar aanleiding van de klacht heb ik het College van procureurs-generaal om inlichtingen gevraagd. In reactie op de klacht over het arrondissementsparket Rotterdam bericht ik u thans het volgende. Voor de feitelijke toedracht verwijs ik naar bijgevoegde kopie van het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te Rotterdam d.d. 21 juli 1997, opgesteld ten behoeve van de beoordeling van het verzoek om schadevergoeding van de heer H. en naar het nadere ambtsbericht van de hoofdofficier d.d. 10 februari 1998. Mede op basis van deze ambtsberichten en op basis van de brief van het College aan de heer H. van 7 augustus 1997 (...) is het College van oordeel dat de klacht over het arrondissementsparket Rotterdam ongegrond is. Ik kan mij met deze zienswijze verenigen. In reactie op de klacht over het College van procureurs-generaal bericht ik u het volgende. Het College, dat namens mij het verzoek om schadevergoeding heeft behandeld, heeft mij bericht dat de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding is gebaseerd op inlichtingen van hoofdofficier van justitie te Rotterdam d.d. 21 juli 1997 (zie ook hierboven) enerzijds en anderzijds op een zelfstandig oordeel ten aanzien van het door de heer H. in zijn brief van 18 april 1997 gestelde. Het College meende het ingaan op alle door de heer H. opgevoerde schadeposten achterwege te kunnen laten, omdat de preliminaire vraag - namelijk of er berhaupt sprake is van onrechtmatig overheidsoptreden op basis waarvan een verplichting tot schadevergoeding bestaat - negatief kon worden beantwoord. In dit verband verwijs ik naar de brief van het College aan de heer H. van 7 augustus 1997. Reeds hierom was het College van oordeel dat het verzoek om schadevergoeding diende te worden afgewezen. Ik kan mij met deze zienswijze van het College verenigen en ben dan ook van mening dat dit deel van de klacht niet gegrond is. Voorts ben ik van oordeel dat met deze gedragslijn wordt voldaan aan de zorgvuldigheidseisen die gesteld mogen worden aan het optreden van de overheid in het kader van een (buitengerechtelijke) civiele procedure."
2.1. In het bijgevoegde ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te Rotterdam van 21 juli 1997 staat onder meer het volgende vermeld:"Op 6 juni was de heer H. aanwezig bij de behandeling ter terechtzitting van een strafzaak tegen hem, terzake van overtreding van artikel 8 WVW. De politierechter heeft hem veroordeeld tot een geldboete van fl. 1.750,= alsmede een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 9 maanden. Als bijzondere voorwaarde was daaraan gekoppeld dat dhr. H. gedurende de eerste 6 maanden van de proeftijd uitsluitend de service-auto van de werkgever mocht besturen. Dit was klaarblijkelijk zo besloten om de werkzaamheden niet in gevaar te brengen. Ter terechtzitting hebben de Officier van Justitie en dhr, H. afstand gedaan van het recht om in hoger beroep te gaan. Dat betekende dat de zaak per direct onherroepelijk was geworden. Op Schiphol is het vonnis aan dhr. H. betekend: en niet meer dan dat, dat was nodig in verband met een bijzondere voorwaarde zoals die hem was opgelegd. Uit de bij zijn brief gevoegde bijlage kan ik opmaken dat dhr. H. de fl. 1.750,= boete inmiddels heeft overgeboekt, er van uitgaande dat het door hem verstrekte bankafschrift betrekking heeft op deze zaak. De vrees "dat hij tot op de dag van vandaag steeds opgepakt kan worden" lijkt mij derhalve ongegrond - immers de boete is voldaan en een vrijheidsstraf is hem niet opgelegd. Dat de heer H. op onrechtmatige wijze op Schiphol van de vrijheid is beroofd mist elke grond, uit de stukken blijkt dat hem aldaar slechts een vonnis is betekend. Voor de gevorderde schadevergoeding (kosten ad fl. 843,65 alsmede fl. 10.000,= schadeclaim, o.a. schending van de reputatie, naamzuivering etc.) lijkt mij evenmin enige grond te bestaan: nergens in deze strafzaak en de afwikkeling daarvan is iets onreglementairs, onrechtmatigs of anderszins iets onjuist te constateren. De klacht van de heer H. dient dan ook integraal te worden afgewezen."2.2. In een eveneens bijgevoegd ambtsbericht van de hoofdofficier van 10 februari 1998 staat het volgende vermeld:"Uit informatie is gebleken dat de heer H. op de gebruikelijke wijze gesignaleerd heeft gestaan, om tot betekening van het vonnis over te kunnen gaan. Nadat het vonnis aan hem is betekend, is hij afgesignaleerd. (...)
In mijn brief van 21 juli jl. gaf ik al het antwoord op de vraag van de Nationale Ombudsman waarom verzoeker na betaling van de boete nog in het opsporingsregister stond gesignaleerd. Hem moest de bijzondere voorwaarde van het vonnis worden betekend."D. Reactie verzoekerIn reactie op hetgeen van de zijde van de Minister van Justitie naar voren was gebracht deelde verzoeker onder meer nog het volgende mee:"1. Ik heb nooit enig verslag gehad van de rechtbankuitspraak! (...)4. De rechter zei mij (mijn vriendin is getuige): als u de AA cursus gaat volgen krijgt u boete + 6 maanden rijontzegging en als de AA cursus niet volgt dat krijgt u een boete + 9 manden rijontzegging! Op het proces-verbaal staat het vonnis ook al verkeerd naar mijn mening, door het volgen van de AVC was er 6 maanden voorwaardelijk en geen 9 (!) dus op 6-12-1996 mocht ik weer rijden en volgens de marechaussee op Schiphol niet?"E. Vraag aan de Minister van Justitie en het daarop gegeven antwoord. De Minister van Justitie verwees in antwoord op de door de Nationale ombudsman gestelde vraag waarom het vonnis van 6 juni 1996 pas op 11 april 1997 aan verzoeker was betekend, naar een ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te Rotterdam van 26 juni 1998. Daarin staat het volgende vermeld:"Dit is niet eenvoudig te achterhalen. Wellicht hangt zulks samen met het feit dat de heer H. thans op een ander adres verblijft c.q. een ander adres opgeeft. Ten tijde van het plegen van het feit gaf de heer H. het adres 'Y te Nieuwerkerk aan den IJssel' op. De dagvaarding is ook naar dat adres uitgegaan en uitgereikt aldaar aan een huisgeno(o)t(e). Het proces-verbaal terechtzitting d.d. 6 juni 1996, alsmede de kennisgeving voorwaardelijke veroordeling welke is aangemaakt op 8 augustus 1996 vermeldt een nieuw adres, kennelijk ter zitting opgegeven door de heer H., te weten X te Achthuizen. Het proces-verbaal van de KMAR te Schiphol d.d.11 april 1997 vermeldt eveneens dit laatste adres, met opmerking dat "bovenstaand door betrokkene opgegeven adres betreft: niet GBA adres." Wellicht heeft het feit dat de heer H. weliswaar elders woon- achtig was maar zulks klaarblijkelijk niet aanstonds in de gemeentelijke administratie heeft gewijzigd bijgedragen aan de opgelopen -overigens geringe- vertraging (...).
Voorts merk ik voor de duidelijkheid op dat het vonnis luidt: 9 maanden o.b.m. onder bijzondere voorwaarde dat veroordeelde gedurende 6 maanden na het ingaan van de proeftijd uitsluitend de auto van de werkgever mag besturen. Dit is ook correct weergegeven in het proces-verbaal van betekening maar heeft bij de heer H. voor enige verwarring gezorgd. In verband met de bijzondere voorwaarde was een snellere betekening zeker wenselijk geweest." . Nadere reactie verzoeker Verzoeker bracht in reactie op hetgeen onder E. is weergegeven nog naar voren dat zijn adres altijd duidelijk was geweest en dat hij op dat adres ook post had ontvangen van het arrondissementsparket te Rotterdam.G. Nadere informatie van de Minister van JustitieDe Nationale ombudsman verzocht de Minister van Justitie mee te delen welke inspanningen waren verricht om het vonnis aan verzoeker te betekenen en om toezending van een aantal stukken. In reactie hierop verwees de Minister van Justitie op 10 november 1998 naar het hiervoor onder E. vermelde ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te Rotterdam van 26 juni 1998. Meer informatie was er volgens de Minister niet. Bij zijn reactie bevond zich onder meer de kennisgeving voorwaardelijke veroordeling die op 8 augustus 1996 door het parket was aangemaakt (zie hiervoor onder A. De feiten). Als adres van verzoeker vermeldde deze kennisgeving zijn feitelijke woonadres X te Achthuizen. Tevens bevond zich bij de stukken de onderhavige dagvaarding, waarop getypt stond: adres Y te Nieuwerkerk aan de IJssel. Dit was met pen doorgestreept en met pen vervangen door verzoekers feitelijke woonadres X te Achthuizen. De akte van uitreiking van de dagvaarding vermeldde adres Y te Nieuwerkerk aan de IJssel.
Beoordeling
I. . Met betrekking tot het opnemen in het opsporingsregister1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat het arrondissementsparket te Rotterdam hem in het opsporingsregister heeft laten signaleren in verband met de betekening van een vonnis van 6 juni 1996, terwijl hij de bij dat vonnis opgelegde geldboete al had betaald.2. Een vonnis met een bijzonder voorwaarde dient aan betrokkene in persoon te worden betekend. De dag daarop vangt de proeftijd aan (zieAchtergrond
).3. Verzoeker verkeert in de veronderstelling dat het vonnis niet behoefde te worden betekend omdat hij de boete al had betaald. Verzoeker werd bij het vonnis van 6 juni 1996 echter niet alleen tot een geldboete veroordeeld, die hij inderdaad binnen korte tijd daarna heeft betaald, maar ook tot een voorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 9 maanden, met een proeftijd van 2 jaar, met als bijzondere voorwaarde dat hij gedurende de eerste zes maanden van de proeftijd geen motorrijtuigen mocht besturen, behoudens de service-auto van zijn werkgever. Gelet op het gestelde in het (toenmalige) artikel 14e, tweede lid van het Wetboek van Strafrecht (zie
Achtergrond
) is het vonnis van 6 juni 1996 terecht aan verzoeker in persoon betekend. Nu dat is gebeurd op 11 april 1997, hield dat in dat verzoeker van 12 april 1997 tot en met 12 oktober 1997 geen motorrijtuigen mocht besturen, behoudens de service-auto van zijn werkgever.4. Indien een vonnis, zoals in dit geval, in persoon dient te worden betekend, volgt uit het gestelde in artikel 588 van het Wetboek van Strafvordering (zieAchtergrond
) dat in eerste instantie dient te worden gepoogd het gerechtelijk schrijven uit te reiken op het adres waar betrokkene in de gemeentelijke basisadministratie is ingeschreven of aan de woon- of verblijfplaats van betrokkene. De Minister van Justitie heeft, daarnaar gevraagd, geen stukken overgelegd waaruit kan blijken dat is gepoogd het vonnis te betekenen op een van beide adressen, X te Achthuizen of Y te Nieuwerkerk aan den IJssel, hoewel op 8 augustus 1996 een "kennisgeving voorwaardelijke veroordeling" is aangemaakt. Evenmin is anderszins gebleken dat is geprobeerd het vonnis op de gebruikelijke wijze te betekenen. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat dit niet is gebeurd.5. Door verzoeker in het opsporingsregister te laten signaleren zonder eerst te pogen het vonnis op zijn woonadres of het adres waar hij in de gemeentelijke basisadministratie staat ingeschreven te betekenen, is in strijd gehandeld met artikel 588 van het Wetboek van Strafvordering. Als het vonnis op de gebruikelijke wijze was betekend, had de Koninklijke marechaussee te Schiphol verzoeker daarvoor op 11 april 1997 niet behoeven op te houden. Bovendien zou dan, naar mag worden aangenomen, de betekening veel eerder hebben plaatsgevonden dan nu het geval was. Terecht merkt ook de Minister op dat een snellere betekening in dit geval wenselijk was geweest. In dit verband wordt nog opgemerkt dat verzoeker bij de behandeling van zijn strafzaak, op 6 juni 1996, aanwezig is geweest, en daardoor al direct in eerste instantie kennis heeft kunnen krijgen van het betreffende vonnis. Spoedige betekening van dat vonnis in verband met de opgelegde bijzondere voorwaarde was ook daarom van belang dat er daardoor snel definitieve duidelijkheid zou zijn gegeven aan verzoeker over de termijn van naleving van deze voorwaarde. De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.II. . Met betrekking tot het verzoek om schadevergoeding1. Verzoeker klaagt er voorts over dat het college van procureurs-generaal zijn verzoek tot schadevergoeding in verband met het ophouden op 11 april 1997 door de Koninklijke marechaussee te Schiphol, heeft afgewezen.2. Het college van procureurs-generaal reageerde afwijzend op het verzoek om schadevergoeding van verzoeker omdat niet was gebleken van onrechtmatig optreden of van het onjuist afhandelen van de strafzaak tegen verzoeker. Gelet op hetgeen hiervoor onder I. is overwogen, is de strafzaak van verzoeker echter in zoverre wel onjuist afgehandeld dat het vonnis niet op zijn (woon)adres is betekend.3. De motivering van de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding was daarmee, wat er ook zij van de hoogte van de gestelde schade, niet toereikend. Het college van procureurs-generaal kon de schadeclaim derhalve niet in redelijkheid afwijzen op de aangevoerde grond. De onderzochte gedraging van het college van procureurs-generaal is niet behoorlijk.4. Het voorgaande vormt voor de Nationale ombudsman reden tot het doen van een aanbeveling.