Achtergrond
Zie BIJLAGEOnderzoek
In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps IJsselland verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tevens werd hem een aantal specifieke vragen gesteld. Daarnaast werd de hoofdofficier van justitie te Zwolle de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. De hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De beheerder van het regionale politiekorps IJsselland deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De reactie van verzoeker gaf aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen en aan te vullen. De hoofdofficier van justitie te Zwolle gaf binnen de gestelde termijn geen reactie. BEVINDINGEN De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:A. Feiten1. In de vroege ochtend van maandag 23 september 1996 deed verzoeker bij het bureau van de regiopolitie IJsselland in Zwartsluis aangifte van inbraak in zijn caravan, die stond opgesteld op het terrein van het verdeelstation in Zwartsluis, en van diefstal uit zijn caravan van enkele, hem in eigendom toebehorende roerende zaken. Van de aangifte maakte de dienst doende politieambtenaar proces-verbaal op dat om 09.25 uur werd gemuteerd in het registratiesysteem.2. Later dezelfde ochtend kwam verzoeker wederom naar het politiebureau in Zwartsluis om te melden dat er twee getuigen waren die mogelijk enig licht konden laten schijnen over de inbraak. Van verzoekers mededelingen maakte de politieambtenaar, die ook het proces-verbaal van verzoekers aangifte had opgemaakt, de volgende 'eigen waarneming' op die om 10.08 uur in het registratiesysteem werd gemuteerd:"Kwam (verzoeker; N.o.) weer aan het buro. Hij had van de boer, die naast het verdeelstation woont, gehoord dat hij gistermiddag rond 16.00 uur een auto had gezien op het terrein van het verdeelstation. Deze auto stond daar verdekt opgesteld. Bij de auto was in ieder geval een man van ongeveer 50 jaar oud met een muts op. Deze man was met nog iemand. Op de achterbank had hij een soort van deken gezien met daaronder vermoedelijk goederen. Toen hij over het pad naast het verdeelstation naar zijn weiland reed en de inzittenden van de auto hem opmerkten reden deze met hoge snelheid weg. Hij noteerde het kenteken (XX-XX-XX; N.o.). Kenteken is afgegeven aan (V.; N.o.). (Verzoeker; N.o.) vroeg wanneer hij hier iets van hoorde daar hij momenteel zonder dekbed en kussens zit en toch de hele week in de caravan moet overnachten. Hem gezegd mijn uiterste best voor hem toen, maar dat ik hem niets kon beloven. Contact gehad met politie Sneek. (V.; N.o.) is in het bezit van genoemde auto en komt zeer zeker in aanmerking voor dergelijke feiten. De man van ongeveer 50 jaar zou (H.; N.o.) kunnen zijn en deze heeft een waslijst van Leeuwarden tot Maastricht. Getuige (...) zal nog gehoord worden."3. De betrokken politieambtenaar nam nog dezelfde ochtend telefonisch contact op met de boer (en zijn vrouw) en maakte met hen de afspraak dat zij op woensdagochtend 25 september 1996 naar het politiebureau in Zwartsluis zouden komen om hun verklaringen af te leggen.4. Op woensdagochtend 25 september 1996 legden de boer en zijn vrouw hun verklaringen af tegenover de betrokken politieambtenaar. In het van het verhoor van de boer opgemaakte proces-verbaal is als verklaring van de boer opgenomen:"Op zondag 22 september 1996, omstreeks 16.00 uur, vertrok ik samen met mijn vrouw en kinderen vanaf mijn boerderij (...) te Zwartsluis. Wij reden in onze auto het erf af en reden vervolgens de rijbaan (...) op. Het was onze bedoeling om naar een perceel weiland te rijden om onze koeien op te halen om te worden gemolken. Nadat wij de rijbaan (...) waren opgereden sloegen wij rechtsaf het eerste zandpad in. Dit pad geeft toegang tot het bewuste perceel weiland. Verder is aan dit pad een verdeelstation van de firma EDON gelegen. Bij dit verdeelstation stond een grote container, vermoedelijk om materiaal in op te slaan. Het was mij bekend dat bij dit verdeelstation werkzaamheden werden verricht. Verder stonden op het terrein van het verdeelstation een caravan en een soort van kantoorruimte. Toen wij over dat pad reden zag ik dat er voor het toegangshek, naar het verdeelstation, een personenauto stond. Deze personenauto stond achter de eerstgenoemde container. De auto stond zodanig dat deze vanaf de openbare weg (...) niet zichtbaar was. Het betrof hier een personenauto van het merk Opel Ascona en grijsachtig van kleur. Het viel ons op dat deze auto daar stond. Het was immers zondag en dan behoort daar normaliter geen auto te staan. De werkzaamheden die bij het ver-deelstation uitgevoerd worden vinden alleen plaats van maandag tot en met vrijdag. Ik zag dat er twee personen bij die personenauto behoorden. Ik zag namelijk dat een persoon achter het stuur van die auto zat en dat een tweede persoon net was ingestapt. Toen wij de auto voorbij waren gereden zag ik dat deze auto met hoge snelheid daar wegreed in de richting van de rijbaan (...). Ook zag ik dat beide inzittenden ietwat wegdoken om kennelijk te voorkomen dat ze herkend werden. Ik kan u niet echt een goed signalement van beide heren geven. Ik schat dat beide mannen zo rond de 50 jaar waren en een van hen droeg een ijsmuts. Ik lette voornamelijk op het kenteken van de auto, want ik vond het toch wel wat vreemd. Ik noteerde het kenteken XX-XX-XX. Mijn vrouw heeft meer gelet op de personen die in de auto zaten. Meer kan ik u niet verklaren." In het van het verhoor van de echtgenote van de boer opgemaakte proces-verbaal is als haar verklaring opgenomen:"Op zondag 22 september 1996, omstreeks 16.00 uur, reed ik als bestuurster van onze personenauto vanaf de boerderij naar een perceel weiland (...) om de koeien op te halen. Ik bracht mijn man naar het weiland. Toen wij over het zandpad bij het verdeelstation van de EDON reden, zagen wij daar een auto wat verdacht staan. Toen wij deze auto voorbijreden reed deze met hoge snelheid weg. Ik zag dat er twee mannen van ongeveer 50 jaar in die auto zaten. Een van deze mannen had een bontgekleurde ijsmuts op. Het was een geel met rood gestreepte ijsmuts. Verder kan ik u niet een goed signalement van de mannen geven. Wel viel mij op dat er iets op de achterbank van die auto lag. Ik zag dat er een groot voorwerp op de achterbank lag. Wat voor voorwerp dit was kon ik niet want het was afgedekt met een licht gekleurd geruite deken of iets dergelijks. Mijn man noteerde het kenteken terwijl ik mij meer op de inzittenden en de inhoud van de auto richtte. Verder kan ik u ter zake niet verklaren.".5. De betrokken politieambtenaar geleidde verzoekers aangifte vervolgens door naar een rechercheur van de regiopolitie IJsselland, die op vrijdag 27 september 1996 van de officier van justitie toestemming kreeg om de hiervoor onder 1.2. genoemde bezitter van de personenauto met het kenteken XX-XX-XX, de heer V., buiten heterdaad aan te houden.6. De opsporing, aanhouding en voorgeleiding van de heer V. had plaats op maandag 30 september 1996. Het strafrechtelijke onderzoek leverde niets op. Op 30 oktober 1996 werd politiesepot toegepast wegens gebrek aan bewijs.7. Bij brief van 10 november 1996 diende verzoeker over de afhan-deling van zijn aangifte door de regionale politie IJsselland en het openbaar ministerie een klacht in bij de korpsbeheerder.8. Bij brief van 6 maart 1998 beantwoordde de beheerder van het regionale politiekorps IJsselland verzoekers klacht als volgt:"...De onafhankelijke klachtencommissie van de politieregio IJsselland, heeft een onderzoek ingesteld naar uw klacht. Daarbij is zij tot de volgende bevindingen gekomen. Op of omstreeks maan-dag 22 september 1996 is ingebroken in uw caravan te Zwartsluis. Na aangifte van de inbraak en uw daarop volgende opgave van namen van getuigen, heeft (de betrokken politieambtenaar; N.o.) geheel volgens de geldende regels de recherche ingeschakeld bij wie in dergelijke gevallen het primaat van het onderzoek ligt. (De betrokken politieambtenaar; N.o.) heeft in casu voldoende adequaat gehandeld en hem kan dan ook volgens de commissie niets worden verweten. Vervolgens heeft (de betrokken rechercheur; N.o.) ervoor gekozen eerst het getuigenverhoor af te wachten alvorens nader onderzoek in te stellen naar de verdachten. Echter van enige noodzaak van het afwachten van deze verhoren is de commissie niet gebleken. Dat pas op donderdag naar de officier van justitie een verzoek is uitgegaan om tot aanhouding over te mogen gaan, acht de commissie voor de beoordeling van de zaak dan ook niet meer van belang. Bij gevallen als deze dient het onderzoek immers zo spoedig mogelijk na ontdekking plaats te vinden voor een grotere kans op succes. Dat is niet gebeurd en de commissie acht de klacht in dit opzicht dan ook gegrond. Voor zover uw klacht zich richt tegen het handelen van de officier van justitie of de administratieve afhandeling op het arrondissementsparket doet de commissie geen uitspraken omdat de commissie op dit gebied niet competent is. De bevoegdheid daarvoor ligt bij de hoofdofficier van justitie tot wie u zich ook heeft gewend. Ook de politie heeft intern een onderzoek ingesteld naar uw klacht. De korpschef is van mening dat uit niets is gebleken dat het onderzoek onnodig is opgehouden. Formeel juridisch kan een verdachte (artikel 27 Wetboek van Strafvordering) namelijk alleen dan worden aangehouden, wanneer het vermoeden van schuld steunt op feiten en omstandigheden die gemeten naar objectieve maatstaven ‘redelijk’ zijn. Een redelijk vermoeden alleen op basis van subjectief inzicht acht de politie niet voldoende. De officier van justitie geeft uitsluitend toestemming tot aanhouding buiten heterdaad als voldoende gemotiveerd kan worden dat het inderdaad een verdachte betreft. Na verhoor van de getuigen en nader onderzoek, is op donderdag 26 september 1996 telefonisch contact gezocht met de officier van justitie voor diens benodigde toestemming voor aanhouding van de verdachte buiten heterdaad. De officier van justitie gaf op vrijdag 27 september 1996 toestem-ming voor aanhouding van de verdachte buiten heterdaad en verzocht de opsporing, aanhouding en voorgeleiding op maandag 30 september 1996. De officier is toen in kennis gesteld van het feit dat u een klacht zou indienen omtrent de behandeling van deze zaak. Zij was echter van mening dat de zaak correct was behandeld en dat de opsporing, aanhouding en voorgeleiding tot die maandag kon wachten. De verdachte is uiteindelijk aangehouden en gehoord. Na onderzoek bleek de zaak niet opgelost te kunnen worden, waarop Justitie de zaak heeft geseponeerd. Ondanks het feit dat deze zaak niet de hoogste prioriteit heeft gehad, acht de politie de gedragingen waarover wordt geklaagd bezien in de context behoorlijk. Om als korpsbeheerder tot een eindafweging te komen neem ik zowel de overwegingen en het advies van de onafhankelijke klachtencommissie als de visie van de korpschef in overweging. Ik zie in dit geval geen reden af te wijken van het advies van de korpschef. Een verdachte buiten heterdaad kan immers slechts worden aangehouden als het vermoeden van schuld steunt op feiten en omstandigheden die naar objectieve maatstaven gemeten 'redelijk' zijn. Een redelijk vermoeden alleen op basis van subjectief inzicht acht ik evenals de politie onvoldoende. De officier van justitie geeft uitsluitend toestemming tot aanhouding buiten heterdaad als voldoende gemotiveerd kan worden dat het inderdaad een verdachte betreft. Wat betreft het verlies van tijd door het niet snel genoeg optreden van de politie ben ik - met justitie - van mening dat in deze zaak met de nodige spoed is gehandeld. In dit opzicht ben ik van mening dat behalve de brigadier ook de recherche relatief snel en adequaat heeft gehandeld. Als er al sprake is van vertraging, dan moet dit worden bezien in relatie tot de wettelijke voorwaarden waaronder een verdachte buiten heterdaad kan worden aangehouden. Ik acht de gedragingen waarover u klaagt dan ook niet onbehoor-lijk en uw klacht derhalve niet gegrond. Impliciet betekent dit dat ik een vergoeding niet aan de orde acht..."9. In het advies van de onafhankelijke klachtencommissie van de regiopolitie IJsselland, stond in de beoordeling omtrent het verloop van de afhandeling van verzoekers aangifte vermeld:"...Klager heeft zich maandagmorgen 23 september 1996 omstreeks 09.00 uur tot de politie gewend om aangifte te doen van de door hem geconstateerde inbraak in zijn caravan. Het proces-verbaal van aangifte, opgenomen door (de betrokken politieambtenaar; N.o.), is gemuteerd om 09.25 uur. Diezelfde morgen omstreeks 10.00 uur heeft klager de namen van twee getuigen aan (de betrokken politieambtenaar; N.o.) doorgegeven, alsmede het kenteken van de auto, die de vorige dag bij de caravan was gezien. Natrekking van het kenteken leverde de namen van twee verdachten op. (De betrokken politieambtenaar; N.o.) heeft een en ander direkt opgenomen met (de betrokken rechercheur; N.o.). De twee getuigen zijn echter eerst op woensdag 25 september 1996 door (de betrokken politieambtenaar; N.o.) gehoord. De verdachte is, met toestemming van de officier van justitie, eerst op maandag 30 september 1996 aangehouden. (...) De betreffende rechercheur (...), die verantwoordelijk was voor de verdere afwikkeling van de zaak, heeft ervoor gekozen eerst het verhoor van getuigen af te wachten alvorens nader onderzoek in te stellen naar de verdachten..."B. Standpunt van verzoekerVoor het standpunt van verzoeker wordt verwezen naar de klachtsamenvatting onderKlacht
. C. Standpunt van de beheerder van het regionale politiekorps IJsselland Uit de reactie van de korpsbeheerder volgt dat hij het door hem in zijn brief van 6 maart 1998 verwoorde standpunt over de klacht van verzoeker nog steeds volledig onderschrijft. In de reactie op de klacht en op de aan hem gestelde vragen, deelde de korpsbeheerder het volgende mee:"...In de aangifte van inbraak in de caravan van klager wordt melding gemaakt dat de inbraak heeft plaatsgevonden tussen vrij-dag 20 september 1996 en maandag 23 september daaropvolgend. Op enig moment in deze periode van drie dagen is door getuigen een naar hun inzicht verdekt opgestelde auto waargenomen. Voorts is waargenomen dat de auto met hoge snelheid weg reed. Op de achterbank zou, ondanks de hoge snelheid, een soort van deken zijn gezien met daaronder vermoedelijk goederen. Klager heeft zich met deze informatie tot de politie gewend.Vastgesteld moet worden dat:1. geen enkele beweging tussen caravan en de bewuste auto is waargenomen; 2. de auto naar het inzicht van de getuigen verdekt stond opgesteld maar niet duidelijk was wat de getuigen onder 'verdekt' precies verstaan en of deze term letterlijk door de getuigen is gebezigd of dat klager dat er van heeft gemaakt; 3. de caravan drie dagen onbeheerd is geweest en dat gedurende die drie dagen op enig moment een voertuig is waargenomen op een kennelijk voor iedereen toegankelijk terrein; 4. de aanwezigheid van een soort deken op de achterbank het voertuig niet uniek maakt; 5. het feit van algemene bekendheid is dat verklaringen 'van horen zeggen' worden be nvloed door meningen en observaties van de hoorder. Gelet op deze ervaringsregel getuigt het van professionaliteit dat de politie heeft besloten de getuigen in persoon te horen. Met de verklaringen van de getuigen kon de politie zich met kans op succes wenden tot het openbaar ministerie voor toestemming tot aanhouding buiten heterdaad. Dat brengt mij tot de beantwoording van uw eerste vraag. De informatie waarover (de betrokken politieambtenaar; N.o.) op 23 september 1996 om 10.08 uur beschikte, was onvoldoende om de kentekenhouder van het voertuig aan te merken als verdachte in de zin van artikel 27 Wetboek van Strafvordering. De tegenover de politie afgelegde getuigenverklaringen leveren, in combinatie met de overige informatie, wel degelijk een redelijk vermoeden van schuld aan het plegen van een strafbaar feit op. Daarmee is een antwoord gegeven op uw tweede vraag. Blijkens de op 9 september 1997 (...) vervaardigde aanvulling op het onderzoek hebben zowel (de betrokken politieambtenaar; N.o.) als (betrokken rechercheur; N.o.), mede door de interventies van klager, de zaak voortvarend aangepakt. Ik houd het er derhalve op dat deze zaak binnen het totale werkaanbod van dat moment een correcte plaats heeft gekregen. Het is overigens niet ongebruikelijk dat een vervolgonderzoek - het horen van getuigen en verdachten - enkele dagen, weken of zelfs maanden later geschiedt. In dit kader werkt de politie in toenemende mate met case-screening. Dat wil zeggen dat in overleg met het Openbaar Ministerie aan bepaalde zaken prioriteit wordt toegekend. Dit proces begint steeds meer vorm te krijgen in de regio IJsselland, zodat in de toekomst duidelijker zal zijn welke zaken voorrang hebben genoten en waarom. Voor zover ik kan nagaan zijn er geen statistische gegevens over de relatie tussen de kans van slagen om gestolen zaken terug te vinden en het verstrijken van de tijd tussen een aangifte van diefstal en de aanhouding van een verdachte van die diefstal. In het algemeen lijkt de conclusie echter gerechtvaardigd dat de kans op succes groter is naarmate de verstreken tijd tussen aangifte en aanhouding kleiner is. Bijgaand treft u in afschrift aan het volledige dossier, met inbegrip van een afschrift van het originele proces-verbaal van bevindingen dat (de betrokken politieambtenaar; N.o.) op 25 september 1996 heeft opgemaakt."D. Reactie van de politieambtenaar die verzoekers aangifte had opgenomenDe betrokken politieambtenaar deelde, daarnaar gevraagd, mee dat hij de door verzoeker op maandagochtend 23 september 1996 genoemde getuigen nog dezelfde ochtend telefonisch had gesproken en hen had uitgenodigd om op woensdagochtend naar het politiebureau te komen om hun verklaringen af te nemen. Voorts liet hij weten dat hij zich niet kon herinneren waarom hij deze getuigen niet eerder dan voor woensdagochtend had uitgenodigd. Als mogelijke verklaringen daarvoor gaf hij aan dat hijzelf niet in staat was geweest de verklaringen eerder af te nemen, omdat hij maandagmiddag en dinsdag vrijaf was geweest dan wel buitendienst had gehad of dat het boerenechtpaar daartoe niet eerder in staat was geweest.E. Nadere reactie verzoekerNaar aanleiding van het verslag van bevindingen liet verzoeker nog weten dat de twee getuigen hem op 26 oktober 1998 telefonisch hebben meegedeeld dat zij de betrokken politieambtenaar op maandagmorgen 23 september 1996 tot tweemaal toe hadden aangeboden om direct naar het politiebureau te komen om een verklaring af te leggen. BEOORDELINGI. . Ten aanzien van de afwijzing van verzoekers klacht over het opsporingsonderzoek naar aanleiding van zijn aangifte van 23 september 19961. Verzoeker heeft zich er bij de korpsbeheerder van het regionale politiekorps IJsselland over beklaagd dat de politie niet snel genoeg actie heeft ondernomen naar aanleiding van zijn aangifte op maandag 23 september 1996 van inbraak in zijn caravan en van diefstal daaruit van een aantal aan hem in eigendom toebehorende roerende zaken. Hij klaagt erover dat de beheerder deze klacht ongegrond heeft verklaard. De korpsbeheerder stelde zich op het standpunt dat de betrokken politieambtenaren naar zijn inzicht voldoende snel en adequaat hebben gehandeld, mede bezien in relatie tot de wettelijke voorwaarden waaronder een verdachte buiten heterdaad kan worden aangehouden.2. Om een persoon als verdachte in de zin van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering te kunnen aanmerken, is een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit vereist. Dat redelijke vermoeden moet zijn gebaseerd op feiten en omstandigheden, die objectiveerbaar zijn. Een opsporingsambtenaar heeft een zekere beoordelingsvrijheid om, gegeven een concreet feitencomplex, te concluderen dat sprake is van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit (zie
Achtergrond
). 3. Volgens de korpsbeheerder kon de betrokken rechercheur op grond van de informatie waarover hij op maandagochtend 23 september 1996 kon beschikken, concluderen dat nog geen 'redelijk vermoeden' in de hiervoor bedoelde zin aanwezig was en was het niet onjuist dat hij de op woensdag 25 september 1996 op schrift gestelde processen-verbaal van de getuigenverklaringen heeft afgewacht.4. In de loop van maandagochtend 23 september 1996 kon de betrokken rechercheur beschikken over het proces-verbaal van aangifte en de 'eigen waarneming' van de betrokken politieambtenaar in het registratiesysteem. Daarmee was voor hem ook het resultaat bekend van het door de betrokken politieambtenaar verrichte opsporingsonderzoek naar aanleiding van het door verzoeker opgegeven kentekennummer van de bewuste personenauto. Voor zover bij de politie toen nog twijfel zou hebben bestaan over de juistheid van de door verzoeker verstrekte inlichtingen, had de politie op maandagochtend telefonisch kunnen verifi ren of de boer en zijn vrouw inderdaad de auto (merk, kleur) met het door verzoeker opgegeven kentekennummer hadden gezien. Op basis van deze informatie had de regiopolitie IJsselland de verdachte kunnen (laten) aanhouden.5. Omdat de politie telefonisch inlichtingen had kunnen inwinnen, had zij eerder de vereiste toestemming kunnen krijgen om de verdachte te laten aanhouden, en had de aanhouding ook eerder dan op 30 september 1996 kunnen plaatshebben.6. De korpsbeheerder heeft zich er nog op beroepen dat het proces van case-screening – het door de politie in overleg met het Openbaar Ministerie toekennen van voorrang aan bepaalde zaken – steeds meer vorm begint te krijgen in de regio IJsselland. Uit de stukken is echter niet gebleken dat andere zaken voorrang hadden en dat om die reden vertraging in de afhandeling van verzoekers aangifte is ontstaan.7. Het is nu – achteraf - niet mogelijk na te gaan of een eerdere aanhouding van de verdachte enig bewijs zou hebben opgeleverd over diens betrokkenheid bij de inbraak in en de diefstal van roerende zaken uit verzoekers caravan. Wel onderschrijft de korpsbeheerder het uitgangspunt dat naarmate de tijd tussen (de aangifte van) diefstal en de aanhouding verstrijkt, de kans van slagen afneemt om gestolen zaken terug te vinden.8. Tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor onder 4. tot en met 7. is overwogen, schiet de motivering van de korpsbeheerder tekort wat betreft de grond waarop hij verzoekers klacht tegen de afhandeling van zijn aangifte door het regionale politiekorps IJsselland heeft afgewezen. De onderzochte gedraging is daarmee op dit punt niet behoorlijk.II. . Ten aanzien van de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding1. Verzoeker klaagt er voorts over dat de korpsbeheerder zijn verzoek om schadevergoeding heeft afgewezen. 2. De korpsbeheerder heeft, impliciet, de schadeclaim van verzoeker afgewezen, omdat hij het optreden van de betrokken politieambtenaar en rechercheur naar aanleiding van verzoekers aangifte adequaat heeft geacht, mede bezien in relatie tot de wettelijke voorwaarden waaronder een verdachte buiten heterdaad kan worden aangehouden.3. Zoals onder I. overwogen, kan de motivering van de korpsbeheerder die heeft geleid tot afwijzing van verzoekers klacht over de afhandeling van zijn aangifte de toets der kritiek niet doorstaan. Gelet daarop schiet de motivering van de afwijzing van verzoekers verzoek om schadevergoeding door de korpsbeheerder eveneens tekort. De onderzochte gedraging is daarmee op dit punt niet behoorlijk. Gelet op hetgeen hiervoor in I.7. al werd overwogen, ziet de Nationale ombudsman evenwel geen aanleiding om aan dit rapport een aanbeveling te verbinden.Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps IJsselland, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps IJsselland (de burgemeester van Zwolle), is gegrond.BIJLAGE ACHTERGROND Wetboek van Strafvordering Artikel 27, eerste lid:"Als verdachte wordt v rdat de vervolging is aangevangen, aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan eenig strafbaar feit voortvloeit." Tekst & Commentaar Strafvordering (uitgave Kluwer-Deventer, tweede druk 1997):"...2. Wie is verdachte? a) Materieel criterium (lid 1). Het eerste lid van artikel 27 heeft betrekking op de opsporingsfase. Het hangt sterk af van de feitelijke omstandigheden of er sprake is van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit (zie aantt. 3,4 en 5).(...)3. Verdenking. a) Gradaties. In het Wetboek van Strafvordering komen verschillende termen voor die een graadmeter vormen voor de mate van waarschijnlijkheid dat een verdachte een bepaald strafbaar feit heeft gepleegd. Naarmate het strafproces vordert en dwangmiddelen ingrijpender zijn, worden strengere eisen gesteld aan de kracht van het vermoeden. Redelijk vermoeden. Artikel 27 eist dat het vermoeden redelijk moet zijn en gebaseerd op feiten en omstandigheden. Dit betekent dat alleen de mogelijkheid dat iemand een strafbaar feit zou kunnen hebben gepleegd onvoldoende is, als dat niet onderbouwd kan worden door feitelijke omstandigheden die objectiveerbaar zijn (...). b) Beoordelingsvrijheid.Of er sprake is van een redelijk vermoeden, ernstige bezwaren of overtuiging, wordt in belangrijke mate aan de beoordelingsvrijheid van de opsporingsambtenaar of rechter overgelaten (zie aant. 7).4. Feiten of omstandigheden.De verdenking moet berusten op - voor het strafbare feit relevante – objectieve en concrete gegevens zoals: waarnemingen van feitelijke (strafbare) gedragingen; verklaringen van getuigen; sporen bij misdrijven en anonieme tips (...). Ook ervaringsoordelen van opsporingsambtenaren kunnen een basis voor verdenking opleveren.(...)5. Redelijk vermoeden.De feiten en omstandigheden moeten objectief bezien voldoende aanleiding geven voor een verdenking van het plegen van een strafbaar feit (...). Algemene vermoedens zijn zonder andere feiten of omstandigheden onvoldoende grond voor een redelijk vermoeden in de zin van het onderhavige artikel. (...) Dat er sprake is van een redelijk vermoeden wordt snel aangenomen (...).7. Naleving/sanctionering. a) Marginale toetsing. De vraag of een opsporingsambtenaar terecht een redelijk vermoeden van schuld ten aanzien van een verdachte kon hebben, wordt door de RC (bij de bewaring) en de rechter in de feitelijke instanties (bij de voortzetting van de voorlopige hechtenis en ter terechtzitting) marginaal getoetst. Het redelijke vermoeden waarop opsporings- handelingen worden gebaseerd behoeft slechts aannemelijk te worden gemaakt en kan bijvoorbeeld blijken uit de door de opsporingsambtenaren opgemaakte processen-verbaal of uit een verklaring ter terechtzitting..."Artikel 54, eerste lid:"Ook buiten het geval van ontdekking op heeter daad is de officier van justitie bevoegd den verdachte van eenig strafbaar feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, of van het strafbare feit omschreven in artikel 435 onder 4. van het Wetboek van Strafrecht, aan te houden en naar eene plaats van verhoor te geleiden; hij kan ook diens aanhouding of voorgeleiding bevelen."