Achtergrond
De circulaire van de Minister van Justitie van 15 februari 1991 (DAZ/Algemene Secretarie, kenmerk 41330/91 Alsec), die van kracht is sinds 1 april 1991 en waarvan de geldigheidsduur bij circulaire van 3 april 1995 is verlengd tot 1 april 1999, bepaalt onder meer dat alle onder het Ministerie van Justitie vallende dienstonderdelen, diensten en instellingen de ontvangst van brieven waarvan duidelijk is dat die niet binnen drie weken kunnen worden beantwoord, schriftelijk dienen te bevestigen, door binnen drie weken na ontvangst een behandelingsbericht te sturen. Dat behandelingsbericht dient de naam en het doorkiesnummer van de behandelend ambtenaar en/of afdeling tebevatten, de reden waarom de brief niet direct kan worden afgehandeld en een indicatie van de afhandelingstermijn dan wel de termijn waarbinnen een volgende stap in de procedure kan worden verwacht.
Onderzoek
In het kader van het onderzoek werden de Minister van Justitie en de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd twee betrokken politieambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Zij maakten van deze gelegenheid geen gebruik. De hoofdofficier van justitie te Amsterdam werd in verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden in de gelegenheid gesteld te reageren op verzoekers klacht. Hij maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Tijdens het onderzoek kregen de Minister van Justitie, de korpsbeheerder en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Verzoeker maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Geen van de betrokkenen gaf binnen de gestelde termijn een reactie.Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:. De feiten1. Verzoeker heeft een boek over de heer X geschreven. Enkele maandbladen hebben gegevens over de heer X gepubliceerd in de tijd dat dit boek werd geschreven. Mede naar aanleiding hiervan ontstond er een conflict tussen verzoeker en de heer X en werd de samenwerking tussen verzoeker en de heer X verbroken. Dit leidde onder meer tot een klacht van de heer X bij de Raad voor de Journalistiek. Ter zitting van 14 juni 1996 heeft de Raad voor de Journalistiek deze klacht behandeld.2. Op 13 februari 1997 deelde verzoekers gemachtigde het arrondissementsparket te Amsterdam bij brief onder meer het volgende mee:"Hierbij wend ik mij tot U namens mijn cli nt, de heer H. (verzoeker; N.o.) te Zandvoort, naar aanleiding van een aantal aangiften terzake van strafbare feiten waarvan cli nt het slachtoffer is. (...) Ik verzoek U deze brief met bijlagen door te leiden naar de behandelende Officier van de Specialistische Unit.1. mishandeling/poging tot ontvoering Cli nt heeft op 14 juni 1996 aangifte gedaan ter zake van openlijke geweldpleging en poging tot wederrechtelijke vrijheidsberoving tegen de heer X. (...) De aangifte is opgenomen door district 3 Amsterdam-Amstelland (...). Cli nt is er van overtuigd dat het hier een poging betrof, hetzij tot liquidatie, hetzij tot na ontvoering zwaar lichamelijk letsel toebrengen aan cli nt door voornoemde X en zijn medestanders. Het betreft hier m.i. een zeer ernstig delict. Het betreffende gebeuren staat niet op zich. Cli nt wordt reeds jaren bedreigd, lastig gevallen, beledigd etc. door voornoemde X en enkele medestanders. Cli nt heeft ter zake reeds eerder aangifte gedaan. (...) Cli nt heeft moeten vernemen van bureau Lijnbaansgracht dat de zaak was overgenomen door Unit 4. Dit is de Unit waarvoor de heer X, volgens diens eigen zeggen, als informant werkzaam is geweest (...). Het is nog onduidelijk, maar cli nt zou dit gaarne vernemen, op wiens initiatief die zaak is overgeheveld naar Unit 4. Wat wel opvalt is dat betreffende rechercheurs van bureau Lijnbaansgracht aan cli nt nog hadden bericht dat zij de heer X zo snel mogelijk zouden trachten aan te houden om hem te verhoren, maar dat uiteindelijk Unit 4 er voor gekozen heeft hem voor een gesprek uit te nodigen, dit terwijl het mij voorkomt dat de feiten een aanhouding zonder meer rechtvaardigden al was het alleen ten behoeve van het onderzoek. Er waren overigens volop getuigen aanwezig toen de poging tot ontvoering en de mishandeling zich voordeden. De feiten deden zich namelijk voor direct aansluitend op een behandeling van een door de heer X ingediende klacht tegen cli nt bij de Raad voor Journalistiek. De medewerkers van de Raad voor Journalistiek en aanwezigen in het gebouw hebben het gebeuren gadegeslagen, evenals een taxichauffeur. Er is ook een verklaring overgelegd door een kennis van H., die er bovenop stond en alles van dichtbij heeft zien gebeuren. (...) Voorts is opmerkelijk dat X waarschijnlijk nadat hij contact had gehad met medewerkers van Unit 4, het gerucht heeft verspreid dat H. de gehele poging tot ontvoering van a tot z verzonnen zou hebben. De overtuiging waarmee hij dit gerucht heeft verspreid doet minst genomen het vermoeden rijzen dat de betreffende rechercheurs X hebben toegezegd de zaak verder ter zijde te stellen.
Cli nt voelt zich ernstig bedreigd door X. Naar zijn mening zijn er sterke aanwijzingen dat de heer X onder meer door Unit 4, maar wellicht ook door andere afdelingen van de Amsterdamse politie wordt afgeschermd en dat deze zaak niet de aandacht heeft gehad en krijgt die hij verdient. Gaarne word ik op korte termijn ge nformeerd omtrent de voortgang in de voornoemde kwestie. Gaarne verneem ik van U op korte termijn, in elk geval binnen 7 dagen na heden. Cli nt neemt deze zaak zeer hoog op. Het laatste woord zal er derhalve ook nog niet over gesproken zijn. Cli nt acht het onbegrijpelijk dat X naar aanleiding van de gebeurtenissen van 14 juni jl. niet is aangehouden en in verzekering is gesteld. De feiten zijn daar mijns inziens voldoende ernstig voor. Bovendien heeft X voor zover bekend geen bekende woon- en verblijfplaats, was en is er te vrezen voor herhaling van dergelijk gedrag en was er gevaar voor be nvloeding van getuigen. (...)3. overige aangiften Cli nt heeft voorts nog in, kort gezegd, de affaire X de navolgende aangiften gedaan:a. aangifte d.d. 3 november 1995 (...) terzake van smaad, laster, belediging via een publicatie (...) b. aangifte d.d. 14 januari 1996 (...) terzake van diverse strafbare feiten c. aangifte d.d. 14 februari 1996 (...). Dit is een aanvullende aangifte op die van 14 januari 1996. d. aangifte d.d. 15 juli 1996 (...) welke deels een herhaling is van de aangiften d.d. 3 november 1995, 14 januari 1996 en 14 februari 1996. Zonodig kom ik later nog bij U terug op deze aangiften. Ook m.b.t. deze aangiften is tot op heden, voorzover cli nt bekend, aanvankelijk weinig ondernomen. Van cli nt begrijp ik evenwel dat er thans weer enig schot in de zaak zit."3. Verzoekers gemachtigde verzocht bij brief van 17 april 1997 het arrondissementsparket Amsterdam om een reactie op zijn brief van 13 februari 1997.
4. Bij brief van 2 mei 1997 deelde het arrondissementsparket Amsterdam verzoeker onder meer mee:"Op 14 juni 1996 heeft u aangifte gedaan tegen X. Naast deze aangifte heeft u mij een brief doen toekomen met als onderwerp eerdergenoemde aangifte. In verband met onder andere personele mutaties binnen het openbaar ministerie Amsterdam heeft het antwoord op uw brief (veel) langer op zich laten wachten dan wenselijk en gebruikelijk is. Mijn excuses voor dit ongemak. In uw bovengenoemde brief en aangifte heeft u in een aantal feiten uiteengezet waarvan u aangifte wilt doen. Ook heeft u door het noemen van een aantal specifieke namen van (rechts)personen aangegeven tegen wie u aangifte wilt doen. Ik heb de politie Amsterdam-Amstelland (Dienst Centrale Executieve Recherche) verzocht een onderzoek naar de door u genoemde feiten in te stellen. Binnen dit onderzoek is een aantal mensen gehoord. Dit onderzoek heeft het volgende resultaat opgeleverd. Op 14 juni 1996 heeft u een verklaring afgelegd bij de Raad van Journalistiek (...) Tijdens de behandeling van een klacht zijn er tussen u en de hr. X over en weer provocerende woorden geuit. Direct hierna heeft zich buiten het gebouw van de Raad van de Journalistiek een schermutseling voorgedaan. Naar eigen zeggen heeft X u benaderd voor 'een pittig gesprek'. Gekomen bij de auto waarin u zat heeft X een klap op de ruit van de auto gegeven; het passagiersportier opengetrokken en u in uw gezicht gespuwd. Tijdens deze schermutseling heeft X aan meerdere personen gevraagd de bestuurder van de auto vast te houden. Tijdens de schermutseling is er met een van uw schoenen op het dak van de auto geslagen en is de schoen door X meegenomen. Een taxichauffeur heeft tijdens de schermutseling X aangesproken doch voelde zich door hem bedreigd. Uit dit onderzoek is niet gebleken dat X of een van de personen die zich in de directe omgeving bevonden een (vuur)wapen bij zich heeft gehad. Ook is niet gebleken dat X u wilde ontvoeren. Gezien deze resultaten van het onderzoek ben ik van mening dat er van een poging tot wederrechtelijke vrijheidsberoving (ontvoering) geen sprake kan zijn. Wel ben ik van mening dat er sprake is van openlijke geweldpleging doch dat er minimaal letsel en schade is ontstaan. Tijdens uw contacten met X moet u tot de conclusie gekomen zijn dat hij geweld niet schuwt. Desondanks heeft u contact met hem onderhouden met als doel uw boek over het leven van X uit te kunnen geven. Getuigen in deze zaak geven aan dat tijdens de zitting bij de Raad van Journalistiek reeds sprake was van een gespannen sfeer tussen u en X. Na de zitting heeft u ervoor gekozen direct na X naar buiten te gaan wetende dat hij kennelijk iets wilde gaan doen.
Deze combinatie van factoren heeft mij doen besluiten om -verder- geen gevolg te geven aan uw aangifte ter zake poging tot wederrechtelijke vrijheidsberoving en openlijke geweldpleging. Ten aanzien van uw aangifte tegen anderen dan X zijn geen harde (strafrechtelijke) termen aanwezig om tot nadere actie over te gaan. Indien u van mening bent dat beweringen in het boek (...) en/of het blad (...) onjuist zijn weergegeven en voor u schadelijke gevolgen hebben, lijkt mij het verkiezen van een civielrechtelijke procedure een betere dan een strafrechtelijke. Immers in een civielrechtelijke procedure kunt u uw (financi le) nadeel beter tot uitdrukking laten komen dan middels een strafrechtelijke. Ook in een civiele procedure heeft u de mogelijkheid om getuigen onder ede te doen horen. Indien u desondanks van mening bent dat u X strafrechtelijk wilt laten vervolgen dan wijs ik u op artikel 12 Wetboek van Strafvordering. In dit artikel wordt aangegeven op welke wijze u van mijn beslissing uw beklag kunt doen bij het Gerechtshof. Indien u hiervan gebruik wilt maken adviseer ik u een en ander te bespreken met een advocaat.". Het standpunt van verzoeker1. Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder
Klacht
.2. Voorts deelde verzoekers gemachtigde in het verzoekschrift van 8 augustus 1997 aan de Nationale ombudsman onder meer het volgende mee:"Cli nt is op 14 juni 1996 na afloop van de behandeling van een tegen hem gerichte klacht bij de Raad voor de Journalistiek slachtoffer geworden van openlijke geweldpleging en een poging tot ontvoering jegens hem. Een zekere X, vergezeld door Y, bekenden in het criminele circuit, hebben getracht hem met geweld uit zijn auto te slepen en hem in een daartoe gereed staande auto te trekken. Tijdens de zitting van de Raad voor de Journalistiek had X voornoemd reeds te kennen gegeven dat hij geweld tegen H. zou gebruiken, althans hij heeft gezegd: 'Het liefst zou ik hem ter plekke iets doen'. Cli nt heeft op 14 juni 1996 aangifte gedaan ter zake van openlijke geweldpleging en poging tot wederrechtelijke vrijheidsberoving tegen de heer X. (...) Cli nt is ervan overtuigd dat het hier een poging betrof, hetzij tot liquidatie, hetzij tot na ontvoering zwaar lichamelijk letsel toebrengen aan cli nt door voornoemde X en zijn medestanders.Vast staat dat tenminste sprake is van openbare geweldpleging al dan niet in vereniging. Het betreft hier m.i. een zeer ernstig delict. Het is nog onduidelijk op wiens initiatief die zaak is overgeheveld naar Unit 4. In een brief van 13 februari 1997 (...) heb ik de Officier van Justitie om opheldering gevraagd maar hij heeft de betreffende vraag niet beantwoord. Opvallend is dat betreffende rechercheurs van bureau Lijnbaansgracht aan cli nt nog hadden bericht dat zij de heer X zo snel mogelijk zouden trachten aan te houden om hem te verhoren, maar dat uiteindelijk Unit 4 er voor gekozen heeft hem voor een gesprek uit te nodigen, dit terwijl het mij voorkomt dat de feiten een aanhouding zonder meer rechtvaardigden al was het alleen ten behoeve van het onderzoek. (...) Cli nt voelt zich ernstig bedreigd door X. Naar zijn mening zijn er sterke aanwijzingen dat de heer X onder meer door Unit 4, maar wellicht ook door andere afdelingen van de Amsterdamse politie wordt afgeschermd en dat deze zaak niet de aandacht heeft gehad en krijgt die hij verdient. (...) De verdere behandeling van de aangiften Cli nt heeft bij herhaling verzocht om informatie naar aanleiding van de strafzaak (...). Aangezien (...) geen reactie volgde heeft H. zich tot mij gewend en heb ik op 13 februari 1997 (...) verzocht om informatie en heb ik gevraagd om vaart te zetten achter het strafrechtelijk onderzoek teneinde te voorkomen dat X later een beroep kan doen op verjaring. Aangezien aanvankelijk niet op die brief gereageerd werd heb ik de Officier van Justitie bij brief van 17 april 1997 (...) een rappel gezonden. Op 25 april 1997 werd vervolgens telefonisch doorgegeven dat een reactie zou volgen. Deze reactie werd eerst op 2 mei 1997 verzonden aan cli nt (...). Cli nt acht deze reactie uitermate onbevredigend en teleurstellend en bovendien acht hij zich beledigd en tekort gedaan. Uit die reactie blijkt - kort gezegd - dat de zaak weinig serieus genomen wordt door het Openbaar Ministerie. (...)
Cli nts klachten kunnen als volgt worden samengevat:1. Hij acht de uitermate trage beantwoording van zijn verzoeken om informatie onbehoorlijk.2. Hij acht de trage wijze van behandeling van de zaak door recherche en Openbaar Ministerie onbehoorlijk. (...)4. Cli nt acht de wijze waarop de Officier van Justitie, M., zijn brief van 2 mei 1997 heeft ingekleed en de vooringenomen indruk die de bewoordingen wekken onbehoorlijk. Verder acht H. onbehoorlijk het feit dat de Officier van Justitie kennelijk zonder H. de mogelijkheid te bieden tot enig weerwoord, voor H. vergaande conclusies trekt uit het proces-verbaal van de politie Amsterdam-Amstelland. (...) H. heeft volgens de officier niet te klagen omdat hij zelf een boek geschreven heeft over X en in het verleden gesprekken heeft gevoerd met X. Ook het feit dat H. niet enige tijd zou hebben gewacht alvorens het gebouw te verlaten, wordt hem m.i. volstrekt ten onrechte, tegengeworpen. (...)5. Cli nt acht het onbehoorlijk dat zijn zaak niet adequaat behandeld is en dat - kort gezegd - een ernstig delict waarvan een zeer grote dreiging en intimidatie uitgaat niet serieus is genomen en wordt genomen."3. Verzoeker voegde bij zijn verzoekschrift een brief van 3 november 1995 aan het arrondissementsparket te Amsterdam waarin hij verzocht strafvervolging in te stellen tegen diverse (rechts)personen wegens laster, smaad en belediging. Deze feiten zouden volgens verzoeker zijn gedaan door middel van publicatie(s) in een maandblad(en).4. Verzoeker voegde bij zijn verzoekschrift voorts een brief van 14 januari 1996 aan het arrondissementsparket te Haarlem, gericht aan het adres Jansstraat 81, 2011 RW Haarlem, waarin hij aangifte deed terzake van diverse strafbare feiten tegen diverse (rechts)personen.5. Bij zijn verzoekschrift voegde verzoeker tevens een brief van 14 februari 1996 aan het arrondissementsparket te Amsterdam. In deze brief deed verzoeker aangifte van enkele feiten tegen enkele met naam genoemde personen.6. Voorts voegde verzoeker bij zijn verzoekschrift een brief van 15 juli 1996 aan het arrondissementsparket te Amsterdam waarin hij aangifte deed van diverse feiten tegen diverse (rechts)personen.
C. Het standpunt van de korpsbeheerder1. De beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland deelde bij brief van 20 februari 1998 mee dat hij van oordeel is dat verzoekers klacht ongegrond is. Hij verwees voor de motivering naar de bij zijn brief gevoegde onderzoeksrapportage van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland.2. Het bij de reactie van de korpsbeheerder gevoegde rapport van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland van 10 februari 1998 vermeldt onder meer:"Aangifte d.d. 3 november 1995Deze aangifte is gericht aan de Officier van justitie te Amsterdam, en is mij verder niet bekend. (...) Aangifte d.d. 14 februari 1996Deze aangifte is gericht aan de Officier van justitie te Amsterdam. Aangifte d.d. 15 juli 1996Ook deze aangifte is gezonden aan de Officier van justitie te Amsterdam. Genoemde aangiften zijn bij mij verder niet bekend.". Het standpunt van de Minister van Justitie1. De Minister van Justitie deelde bij brief van 25 februari 1998 onder meer mee:"Naar aanleiding van de klacht heb ik het College van procureurs-generaal om inlichtingen gevraagd. In reactie op de klacht bericht ik u thans het volgende. Voor de feitelijke toedracht verwijs ik naar de bijgevoegde kopie n van de ambtsberichten van de hoofdofficieren van justitie te Amsterdam en te Haarlem van respectievelijk 4 februari 1998 en 5 februari 1998. Het College acht klachtonderdeel 1 voorzover dat betrekking heeft op de late beantwoording van de brief van de heer H. en klachtonderdeel 2 gegrond. Ten aanzien van deze punten heeft de officier van justitie de heer H. zijn excuses aangeboden en erkend dat deze gang van zaken ongewenst was. Klachtonderdeel 1 voorzover dat betrekking heeft op de onvolledige beantwoording acht het College deels gegrond. De officier
van justitie heeft de heer H. uitvoerig ge nformeerd over de afhandeling van zijn aangifte. De officier van justitie achtte zich niet gehouden de heer H. te informeren over de overdracht van de zaak van recherche Lijnbaansgracht naar de Centrale Recherche (unit 4), aangezien in zijn visie over zaken van intern organisatorische aard geen verantwoording hoeft te worden afgelegd aan de aangever. Het had de voorkeur verdiend ook dit in de brief aan klager op te nemen. Klachtonderdeel 3 acht het College niet gegrond. Nu volgens het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te Haarlem de brief van de heer H. van 14 januari 1996 niet bekend is op het arrondissementsparket, is het niet mogelijk geweest hierop een reactie te geven. Het College acht klachtonderdeel 4 ongegrond. Uit het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie te Amsterdam blijkt dat de politie de getuigen binnen een redelijke termijn heeft gehoord. Met het standpunt van het College kan ik mij verenigen."2. Bij haar reactie voegde de Minister van Justitie een aan het College van procureurs-generaal gericht schrijven van het arrondissementsparket Amsterdam van 4 februari 1998, waarin onder meer is vermeld:"Ten aanzien van klachtonderdeel 1, te late beantwoording en onvolledige beantwoording brief d.d. 13 februari 1997. Namens zijn cli nt heeft mr. De Lauwere het parket Amsterdam een brief gestuurd betreffende de aangifte van H. bij de politie Amsterdam-Amstelland. In deze brief wordt de vervolging verzocht van X in verband met een mogelijke bedreiging dan wel poging tot ontvoering van H. door genoemde X en handlangers. Tevens wordt de vervolging verzocht van een tiental natuurlijke en rechtspersonen ter zake van diverse strafbare feiten. Deze brief is op 2 mei beantwoord. Voor zover het eerste klachtonderdeel de late beantwoording behelst acht ik dit gegrond. Personele mutaties binnen het parket zijn o.a. de reden voor deze ongebruikelijk late beantwoording geweest, maar dit laat natuurlijk onverlet dat brieven binnen redelijke termijn dienen te worden beantwoord. Overigens heeft de officier van justitie hiervoor al in zijn brief excuses aangeboden. Voor zover verzoeker klaagt over onvolledige beantwoording van de brief acht ik dit niet gegrond. De officier van justitie heeft in zijn brief uitgelegd dat uit het door de politie ingestelde
opsporingsonderzoek naar de feiten en omstandigheden waarvan klager melding maakt, geen harde (strafrechtelijk) termen blijken om tot verdere strafvervolging over te gaan. Inhoudelijk is de officier ingegaan op de aangiften van klager ter zake van poging tot ontvoering. Ten aanzien van de andere aangiften is aan klager medegedeeld dat een civielrechtelijke procedure te verkiezen is boven een strafrechtelijke. Ten slotte is klager gewezen op de mogelijkheid van een artikel 12 WvSv.-procedure waarvan hij inmiddels gebruik heeft gemaakt. Het gerechtshof zal zich binnen de kaders van artikel 12 WvSv. een oordeel vormen. De officier van justitie gaat in zijn brief niet in op de vraag waarom de zaak is overgeheveld van recherche Lijnbaansgracht naar de Centrale Recherche (unit 4). Dit zijn zaken van intern organisatorische aard waarover geen verantwoording behoeft te worden afgelegd aan klager. De Centrale Recherche is verantwoordelijk voor onderzoeken naar bijvoorbeeld pogingen ontvoering e.d. en dat was dan ook de reden voor de overdracht. Ten aanzien van klachtonderdeel 2, onvoldoende voortvarende behandeling van schriftelijke aangiften/klachten.. klaagt terecht over de onvoldoende voortvarendheid. Ten aanzien van dit punt heeft de officier van justitie in zijn brief d.d. 2 mei 1997 aan klager aangegeven dat dit een onwenselijke situatie is en ongebruikelijk is. Klager had eerder antwoord moeten krijgen. Ten aanzien van klachtonderdeel 4, onvoldoende voortvarend onderzoek naar aanleiding van aangiften. Deze gedraging wordt aangemerkt als een gedraging van de korpsbeheerder. Toch merk ik op dat de politie naar aanleiding van de aangifte van H. onderzoek heeft ingesteld. De getuigen zijn kort na het voorval door de politie verhoord en het proces-verbaal is enige tijd later ingezonden naar het parket. Uit niets is gebleken dat de politie deze zaak niet of niet op de juiste wijze heeft opgepakt. De getuigen zijn allen opgespoord en gehoord binnen een redelijke termijn."3. De Minister van Justitie voegde bij haar reactie tevens een aan het parket-generaal van het Ministerie van Justitie gerichte brief van het arrondissementsparket te Haarlem van 5 februari 1998. In deze brief is als adres van het arrondissementsparket vermeld: Jansstraat 46 te Haarlem. Hierin is onder meer weergegeven:"De brief van de heer H. van 14 januari 1996, die overigens onjuist geadresseerd is, is door mij niet aangetroffen in het postregistratiesysteem van het parket. Evenmin is de brief bekend in de klachtregistratie."
E. Informatie van verzoekers gemachtigde Op 28 september 1998 deelde verzoekers gemachtigde desgevraagd telefonisch mee dat de zogenoemde artikel 12 Sv-procedure (zie hierv r onder D.2.; N.o.) niet van de grond was gekomen omdat niet aan alle formaliteiten was voldaan. Oorzaak hiervan was volgens verzoekers gemachtigde onder meer geweest dat het zwaartepunt van de procedure die hij namens verzoeker had gevoerd op het civiele vlak had gelegen.
Beoordeling
. Ten aanzien van het arrondissementsparket Amsterdam 1.1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat het arrondissementsparket te Amsterdam zijn brief van 13 februari 1997 pas op 2 mei 1997 heeft beantwoord. Pas na een rappel op 17 april 1997 had het arrondissementsparket, op 25 april 1997, telefonisch meegedeeld dat een reactie zou volgen.1.2. Het is een vereiste van zorgvuldigheid dat een overheidsinstantie aan haar gerichte brieven adequaat verwerkt, en deze afhandelt binnen een redelijke termijn. De richtlijnen hierover zijn door de Minister van Justitie vastgelegd in de circulaire van 15 februari 1991 (zieAchtergrond
).1.3. Het arrondissementsparket heeft pas op 2 mei 1997 schriftelijk gereageerd op verzoekers brief van 13 februari 1997. Een afhandelingstermijn van bijna drie maanden is te lang. Hiermee heeft het arrondissementsparket te Amsterdam gehandeld in strijd met de vereiste zorgvuldigheid dat brieven binnen redelijke termijn dienen te worden afgehandeld, en met de desbetreffende instructies die zijn neergelegd in de circulaire van de Minister van Justitie van 15 februari 1991 (zieAchtergrond
). De Minister van Justitie heeft dan ook terecht meegedeeld dat zij verzoekers klacht gegrond achtte. De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.2.1. Voorts klaagt verzoeker erover dat het arrondissementsparket te Amsterdam zijn brief van 13 februari 1997 bij brief van 2 mei 1997 onvolledig heeft beantwoord. Verzoeker had het arrondissementsparket verzocht mee te delen op wiens initiatief de behandeling van zijn aangifte van 14 juni 1996 terzake van openlijke geweldpleging en poging tot wederrechtelijke vrijheidsberoving was overgenomen door Unit 4 van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland. Volgens verzoeker had de mogelijke verdachte als informant gewerkt voor deze unit en zou er om die reden geen objectief onderzoek naar zijn aangifte hebben plaatsgevonden. Voorts had hij in die briefverzocht om informatie over de voortgang van de behandeling van zijn aangifte van 14 juni 1996.2.2. Het arrondissementsparket deelde verzoeker bij brief van 2 mei 1997 mee dat het onderzoek naar verzoekers aangifte ertoe had geleid dat degene tegen wie verzoeker aangifte had gedaan niet strafrechtelijk zou worden vervolgd.2.3. De Minister van Justitie heeft meegedeeld dat zij verzoekers klacht deels gegrond achtte omdat het arrondissementsparket te Amsterdam verzoeker niet had bericht dat het arrondissementsparket zich niet gehouden had gevoeld verzoeker in te lichten over zaken van intern organisatorische aard.2.4. Het staat vast dat het arrondissementsparket te Amsterdam verzoeker niet de reden heeft meegedeeld van de niet volledige beantwoording van verzoekers brief van 13 februari 1997. Hiermee heeft het arrondissementsparket gehandeld in strijd met de vereiste zorgvuldigheid. De Minister kan dan ook worden gevolgd in haar stelling dat het arrondissementsparket verzoeker op de hoogte had dienen te brengen van de reden waarom geen inlichtingen waren verstrekt over organisatorische zaken. De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.2.5. Ten overvloede wordt het volgende overwogen. Gelet op de door verzoeker aangevoerde bezwaren over de positie van Unit 4 van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland tegenover de mogelijke verdachte, had - indien aan verzoeker een bericht zou zijn gezonden - niet mogen worden volstaan met de mededeling dat over zaken van interne organisatorische aard geen mededeling zou worden gedaan. Een verdergaande reactie waarbij op de stellingen van verzoeker was ingegaan, had in dat geval dan ook voor de hand gelegen. 3.1. Tevens klaagt verzoeker erover dat het arrondissementsparket te Amsterdam zijn schriftelijke aangiften/klachten terzake van laster, smaad en belediging van 3 november 1995, 14 februari 1996 en 15 juli 1996 onvoldoende voortvarend heeft behandeld. Deze aangiften hadden onder meer dezelfde persoon betroffen als degene tegen wie verzoeker op 14 juni 1996 aangifte had gedaan, aldus verzoeker. Volgens verzoeker was de aangifte van 15 juli 1996 voor een deel een herhaling van de aangiften van 3 november 1995 en 14 februari 1996. Voorts had verzoeker in zijn brief aan het arrondissementsparket te Amsterdam van 13 februari 1997 meegedeeld dat ook aanvankelijk weinig met betrekking tot deze aangiften was ondernomen.
3.2. Het arrondissementsparket te Amsterdam heeft verzoeker op 2 mei 1997 meegedeeld dat met betrekking tot deze aangiften geen harde (strafrechtelijke) termen aanwezig waren om tot nadere actie over te gaan. Het heeft verzoeker meegedeeld dat het in dit geval de voorkeur verdiende een civielrechtelijke procedure te volgen, omdat verzoeker daarbij zijn (financi le) nadeel beter tot uitdrukking kon laten komen. De Minister van Justitie heeft verzoekers klacht gegrond geacht omdat hij eerder uitsluitsel had dienen te krijgen over de behandeling van de betreffende aangiften/klachten.3.3. Vanuit een oogpunt van het hiervoor, onder 1.2., al genoemde vereiste van zorgvuldigheid is het onjuist dat het arrondissementsparket te Amsterdam verzoeker pas bij brief van 2 mei 1997 heeft ge nformeerd over de wijze waarop de aangiften/klachten van verzoeker van 1995 en 1996 werden afgehandeld. Gelet op de aard van de geschillen tussen verzoeker en de heer X. en de daarmee samenhangende gebeurtenissen had het in de rede gelegen verzoeker zo snel mogelijk uitsluitsel te geven over de afhandeling van deze zaken. De onderzochte gedraging is op dit punt eveneens niet behoorlijk. II. Ten aanzien van het arrondissementsparket Haarlem1. Voorts klaagt verzoeker erover dat het arrondissementsparket te Haarlem zijn schriftelijke aangifte/klacht van 14 januari 1996 onvoldoende voortvarend heeft behandeld. Verzoeker had in dit schrijven tegen diverse (rechts)personen aangifte gedaan terzake van diverse strafbare feiten. Hij had de brief gestuurd naar het adres Jansstraat 81 te Haarlem.2. Het arrondissementsparket te Haarlem heeft meegedeeld dat verzoekers brief van 14 januari 1996 onjuist was geadresseerd en niet in het postregistratiesysteem van het arrondissementsparket was aangetroffen. Voorts was verzoekers brief niet in de klachtregistratie aanwezig. Het briefpapier van het arrondissementsparket vermeldt als (bezoek)adres Jansstraat 46 te Haarlem.3. Gelet op het feit dat verzoeker zijn brief van 14 januari 1996 naar het - onjuiste - adres Jansstraat 81 te Haarlem heeft gestuurd, is voldoende aannemelijk dat verzoekers brief het arrondissementsparket te Haarlem niet heeft bereikt. Dit moet voor risico komen van verzoeker; het arrondissementsparket kan op dit punt niets worden verweten. De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.
III. Ten aanzien van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland1. Ten slotte klaagt verzoeker erover dat het regionale politiekorps AmsterdamAmstelland onvoldoende voortvarend onderzoek heeft verricht naar aanleiding van zijn aangiften/klachten van 3 november 1995, 14 februari 1996 en 15 juli 1996.2. De beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland heeft meegedeeld dat de betreffende aangiften hem niet bekend waren, omdat deze waren gericht aan het arrondissementsparket te Amsterdam.3. Gelet op de mededeling van het arrondissementsparket te Amsterdam op 2 mei 1997 aan verzoeker, inhoudende dat deze aangiften geen strafrechtelijk gevolg zouden krijgen en dat een civielrechtelijke afhandeling de voorkeur verdiende, staat voldoende vast dat het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland niet de beschikking heeft gekregen over de betreffende aangiften/klachten. Om die reden kan de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland geen verwijt worden gemaakt tekort te zijn geschoten ten aanzien van deze aangiften/klachten. De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.