1998/489

Rapport
Op 6 februari 1997 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer en mevrouw H. te Schiedam, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond en een klacht over een gedraging van de officier van justitie te Rotterdam. Nadat verzoekers hadden voldaan aan het kenbaarheidsvereiste en zij een nadere (mondelinge) toelichting hadden gegeven, werd naar deze gedragingen, die worden aangemerkt als een gedraging van respectievelijk de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond (de burgemeester van Rotterdam) en een gedraging van de Minister van Justitie, op 25 juli 1997 een onderzoek ingesteld. Op grond van de door verzoekers verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:.        Verzoekers klagen erover dat het regionale politiekorps RotterdamRijnmond:- op 8 februari 1996, zonder de betrokken ouders daarvan in kennis te stellen, een onderzoek heeft ingesteld op de basisschool (en in de groep) waar hun zoon zit; - de basisschool heeft verzocht om hun zoon met ingang van 21 februari 1996 te schorsen in verband met betrokkenheid bij een zedenmisdrijf. Voorts klagen zij over de wijze waarop ambtenaren van het regionale politiekorps RotterdamRijnmond hen en/of hun zoon hebben bejegend:- tijdens telefoongesprekken op 20, 21 en 22 februari 1996 waarin verzoekers uitleg vroegen over de handelwijze van de politie ten opzichte van hun zoon; - op het politiebureau op 22 februari 1996 door cynische en voor hun zoon intimiderende opmerkingen te maken; - door de hoorn op de haak te leggen toen zij op 16 september 1996 de politie belden over de gang van zaken. Verzoekers klagen verder over de wijze waarop de beheerder van het regionale politiekorps RotterdamRijnmond hun klacht van 28 maart 1997 heeft behandeld. Zij klagen er met name over:- dat de korpsbeheerder de behandeling van de klacht in handen van de districtschef heeft gesteld. Dit terwijl verzoekers in de brief van 3 april 1997 namens de korpsbeheerder werd meegedeeld dat de klacht was doorgezonden naar de korpschef en terwijl de eenheid van de districtschef (en de districtschef zelf) onderwerp van de klacht was; - dat zij niet conform de klachtenregeling binnen n week voor een gesprek zijn uitgenodigd;

- dat de klacht pas op 2 juni 1997 is afgedaan; - dat de beslissing van de districtschef van 2 juni 1997 niet is gemotiveerd; - dat de korpsbeheerder hen bij brief van 5 juni 1997 verwijst naar de korpschef indien zij het niet eens zijn met het oordeel van de districtsmanager. Dit terwijl de klacht blijkens de brief van 3 april 1997 eerder al zou zijn doorgezonden aan de korpschef..        Ten slotte klagen verzoekers erover dat de officier van justitie te Rotterdam:- hun aangetekend verzonden brief van 27 augustus 1996 niet heeft beantwoord; - blijkens een brief van 25 september 1996 van de Raad voor de Kinderbescherming te Rotterdam (waarin de Raad verzoekers meedeelde op 3 oktober 1996 langs te komen voor een gesprek) deze Raad heeft verzocht nadere informatie te verstrekken over de persoonlijke levensomstandigheden van hun zoon in verband met de beslissing tot (verdere) vervolging. Dit terwijl de officier van justitie hun tijdens een telefoongesprek op 18 juli 1996 had meegedeeld dat de strafzaak tegen hun zoon zeer waarschijnlijk zou worden geseponeerd; - pas op 1 oktober 1996 een definitieve beslissing over de niet vervolging van hun zoon heeft genomen; - de sepotbeslissing in een brief van 2 oktober 1996 heeft meegedeeld, terwijl uit het briefpapier niet bleek dat het om een officieel bericht ging en de brief ook niet was ondertekend; - op hun verzoek de sepotbeslissing aan de Raad voor de Kinderbescherming door te geven antwoordde dat zij dit zelf moesten doen en dat de officier met de afspraak tussen verzoekers en de Raad niets te maken had.

Achtergrond

1.1.     In de klachtenregeling van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond is onder meer opgenomen dat een klager na de ontvangst van een schriftelijke klacht binnen een week wordt uitgenodigd voor een gesprek op het politiebureau. 1.2.     In de klachtenregeling is voorts opgenomen dat klachten binnen vier weken door de politie dienen te worden afgehandeld. In geval van vertraging dient betrokkene daarover schriftelijk en onder opgave van redenen te worden ge nformeerd. 2.       In rapport NO 90/R128, van 8 maart 1990, van de Nationale ombudsman werd ten aanzien van het ontbreken van een handtekening en de naam van de functionaris op een door de belastingdienst afgegeven aanmaning overwogen dat van overheidsinstanties uit een oogpunt van

klantgerichtheid mag worden verwacht dat uitgaande correspondentie wordt voorzien van de naam, functie en handtekening van degene die bevoegd is tot afhandeling van de aan de orde zijnde kwestie. Wat betreft de naam en met name de ondertekening kan dit uitgangspunt om doelmatigheidsredenen uitzondering lijden in het geval van standaardbrieven die automatisch worden aangemaakt en in grote aantallen worden verzonden. In dat geval zou echter wel in het stuk moeten worden aangegeven waarom het niet van een naam is voorzien dan wel niet is ondertekend.

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond en de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de betrokken officier van justitie de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Rotterdam over de klacht ge nformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier verwees ter zake naar het antwoord van de betrokken officier van justitie (zie

Bevindingen

onder B.3). Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder, de Minister van Justitie, de officier van justitie en verzoekers de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens legden twee betrokken politieambtenaren een verklaring af tegenover twee medewerksters van het Bureau Nationale ombudsman. Ook werd een getuige telefonisch gehoord. Daarnaast werd aan de korpsbeheerder een aantal specifieke vragen gesteld. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De hoofdofficier van justitie en de betrokken politieambtenaren deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De Minister van Justitie berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen. De reacties van verzoekers en van de korpsbeheerder gaven aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen en aan te vullen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. Met betrekking tot het optreden van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond1. Feiten1.1.     Begin februari 1996 vond een incident plaats in een zwembad te Schiedam, waarbij een aantal jeugdige meisjes werd lastig gevallen door een aantal eveneens jeugdige jongens. Tot deze jongens behoorde hoogstwaarschijnlijk ook de toentertijd twaalfjarige zoon P. van verzoekers. Naar aanleiding van dit incident brachten enkele medewerkers van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond omstreeks 8 februari 1996 een bezoek aan de basisschool X te Schiedam. Ook P. was toen leerling van die school. 1.2.     Omstreeks 20 februari 1996 deden een paar meisjes uit de klas van P. bij de regionale politie Rotterdam-Rijnmond aangifte van zedendelicten. Een van de meisjes noemde onder meer P. als verdachte van verkrachting. De leerkracht van de desbetreffende basisschool was aanwezig op het politiebureau op het moment dat de meisjes aangifte deden, en stelde diezelfde avond de ouders van de jongens die mogelijk bij de zedendelicten betrokken waren in kennis van de situatie. Hij raadde de ouders van deze jongens af om hun kind de daaropvolgende dag naar school te laten gaan. 1.3.     De daaropvolgende dag bezochten twee medewerkers van de afdeling Jeugd- en Zedenzaken, de heer W. en mevrouw S., de basisschool X. Zij spraken daar onder meer met een leerkracht en de directeur van die school. Onder meer naar aanleiding van deze gesprekken benaderden zij vervolgens de ouders van P., om P. met zijn ouders uit te nodigen voor een gesprek over de zaak. 1.4.     Op 22 februari 1996 vond een gesprek plaats op het politiebureau te Schiedam tussen P. en zijn ouders en de politieambtenaren W. en S.1.5. Verzoekers dienden op 28 maart 1997 bij de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond een klacht in over de gang van zaken. De ontvangst van de klacht werd op 3 april 1997 schriftelijk bevestigd. In deze brief werd meegedeeld dat de klacht was doorgezonden naar de korpschef. Op 10 april 1997 zond de districtschef van het district Schiedam verzoekers een behandelingsbericht, en deelde mee dat de klacht in behandeling was bij de afdeling Jeugd– en Zedenzaken. 1.6.     In een brief van 2 juni 1997 deelde de districtschef hen het volgende mee:"...De klacht is door de afdeling Jeugd- en Zedenzaken zorgvuldig onderzocht. Naar aanleiding van dit onderzoek concludeer ik het volgende. * Uw indruk over de gang van zaken komt niet overeen met het feitelijk gebeurde. * Er zijn vanuit dit district herhaaldelijke pogingen geweest om voor u en uw vrouw het een en ander 'in lijn' te brengen. Dit heeft echter niet tot de acceptatie van de feitelijkheid geleid. Ik acht uw klacht hierbij ongegrond en beschouw uw klacht met dit schrijven als afgedaan..." 1.7.     De beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond zond verzoekers op 5 juni 1997 de volgende brief:"...Uw brief van 28 maart jl. is ter afhandeling doorgestuurd naar de districtsmanager van Schiedam. Bij brief van 14 april jl. (bedoeld zal zijn het behandelingsbericht van 10 april 1997; N.o.) heeft de districtsmanager Ho. u bericht dat de klacht door hem in behandeling is genomen. Na informatie bij de districtsmanager is mij gebleken dat hij eerdaags zijn oordeel geeft over de door u ingediende klacht. Indien u het met dit oordeel niet eens bent kunt u de korpschef van politie vragen zijn zienswijze over de klacht te geven..."2. Standpunt verzoekers2.1.     Het standpunt van verzoekers staat samengevat weergegeven in de klachtformulering. Verzoekers brachten voorts onder meer het volgende naar voren. 2.2.     Verzoekers vonden het ongepast dat de politie op 8 februari 1996 een onderzoek had verricht op basisschool X, waar ook hun zoon leerling was. Zij waren van mening dat een dergelijk onderzoek emoties en vragen bij de kinderen kon oproepen, en achtten dit onjuist. 2.3.     Voorts klaagden zij erover dat de leerkracht van hun zoon hen op 20 februari 1996 's avonds telefonisch had benaderd met de mededeling dat hun zoon op verzoek van de politie was geschorst, en de volgende dag niet naar school behoefde te komen. 2.4.     Op 20, 21 en 22 februari 1996 hadden verzoekers telefonisch contact opgenomen met de politie te Schiedam met het verzoek om

uitleg. Zij kregen deze uitleg niet, maar werden op hoogst ongepaste wijze ge ntimideerd, aldus verzoekers. Zo was het heel moeilijk om een afspraak te maken om langs te komen, omdat de betrokken politieambtenaar 'daarvoor niet wilde overwerken'. 2.5.     Voorafgaand aan het verhoor dat op 22 februari 1996 werd afgenomen werden verzoekers naar hun mening ook op ongepaste wijze benaderd: de desbetreffende politieambtenaar verwelkomde P. en zijn ouders namelijk met de naar hun mening cynische opmerking: "Zo, de hele familie meegebracht?". Tijdens het verhoor had een politieambtenaar bovendien opgemerkt: "Als ik hiermee bij de officier van justitie kom, lacht hij zich dood en vraagt ons of wij niets beters te doen hebben." Verzoekers vonden deze opmerking niet correct. 2.6.     Op 16 september 1996 namen verzoekers telefonisch contact op met de regiomanager van de politie. Deze gaf hun geen uitleg, maar legde de hoorn op de haak.3. Standpunt beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-RijnmondIn een brief van 22 oktober 1997 verwees de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond voor zijn reactie op de klacht naar de bijgevoegde rapportage van 29 september 1997 van inspecteur van politie Sc., met bijlagen. De rapportage van inspecteur van politie Sc. van 29 september 1997 hield onder meer het volgende in:"...De heer en mevrouw H. (verzoekers; N.o.) hebben bij de korpsbeheerder van de Regiopolitie Rotterdam Rijnmond op 28 maart 1997 schriftelijk een klacht ingediend. Omdat klagers het niet eens zijn over de afhandeling van de klacht door de Regiopolitie Rotterdam-Rijnmond hebben zij zich gericht tot de Nationale ombudsman met het verzoek de klacht te onderzoeken. De door de ombudsman opgestelde vragen zullen in volgorde behandeld worden. Volgens klager zouden medewerkers van de politie op 8 februari 1996, zonder de betrokken ouders daarvan in kennis te stellen, een onderzoek hebben ingesteld op de basisschool X in Schiedam waar hun zoon onderwijs volgde in groep 8. Op dinsdag 20 februari 1996 omstreeks 19.00 uur, verschenen aan het bureau van politie in Schiedam bij de medewerkers van de afdeling Jeugd en Zeden Zaken een zevental personen. Deze mensen deelden mede aangifte te willen doen van een zedendelict. Pas op die dag bleek uit de gesprekken met de politie dat er

mogelijk een strafbaar feit was gepleegd door n of meerdere leerlingen van X. E n of meerdere klasgenootjes waren mogelijk slachtoffer geworden van de verdachte(n). De medewerkers van de afdeling Jeugd en Zeden Zaken hebben voor de datum 20 februari 1996 geen onderzoek ingesteld naar misdrijven gepleegd door leerlingen van groep 7/8 van de basisschool X. Kort voor 20 februari 1996, vermoedelijk op of omstreeks 8 februari 1996, heeft een medewerker van de basispolitie de basisschool X bezocht naar aanleiding van een onenigheid tussen leerlingen van X in het zwembad Groenoord. Dit bezoek stond, voor zover mij bekend, niet in verband met het later ingestelde onderzoek. Mogelijk dat dit bezoek door de klagers in verband is gebracht met het onderzoek naar hun zoon. Over het schorsen van leerlingen heeft de politie geen enkele bevoegdheid. De bevoegdheid om een leerling te schorsen behoort tot de competentie van de schoolleiding dan wel tot de bevoegdheid van de Dienst Educatie. De heer W. dienstdoende bij de afdeling Jeugd en Zeden Zaken, heeft in de avonduren van 20 februari 1996 gesproken met B., leerkracht van X, over de ontstane situatie. De heer W. heeft met de heer B. nimmer gesproken over de schorsing van n of meerdere leerlingen van X. In dezen is ook niet adviserend opgetreden. Nadat de heer B. zich op de hoogte had gesteld heeft hij op eigen initiatief met ouders, waaronder die van verdachte, en de leiding van de school gesproken. De schorsing van verdachte om de lessen aan X te volgen is een beslissing geweest van de schoolleiding c.q. de Dienst Educatie. Voorts klagen de ouders over de wijze waarop medewerkers van de Regiopolitie Rotterdam-Rijnmond verdachte onheus hebben bejegend. De minderjarige verdachte is door de medewerkers van de Jeugd en Zeden dienst, W. en S. zeer zorgvuldig benaderd en behandeld. Door hen is aan de jongen op een rustige manier in voor hem begrijpelijke taal uitgelegd wat er was gebeurd en van welk feit hij werd verdacht. Ook werd de jongen verteld hoe het onderzoek zou verlopen en wat de eventuele consequenties voor hem zouden zijn. De ouders hebben de verhoren tussen de politie en de jongen bijgewoond. Ouders van minderjarige verdachten worden door de medewerkers van de afdeling Jeugd en Zeden Zaken aan district 2 altijd op de hoogte gesteld. Dat ouders aan een bureau verschijnen en contact onderhouden met de rechercheurs wordt altijd op prijs gesteld. Beide verbalisanten, W. en S. zijn opgeleid voor het horen van minderjarigen en voor het verwerken van zaken op het gebied van Jeugd en Zeden Zaken. Beiden hebben een ruime politionele ervaring onder andere met de aanpak van zaken op het gebied van Jeugd en Zeden Zaken. De ouders van verdachte zijn op 20, 21 en 22 februari 1996, door W. en S., uitgebreid ingelicht en te woord gestaan. Voor zover mogelijk zijn alle vragen die zijn gesteld zorgvuldig beantwoord. De heer en mevrouw H. gaven de indruk op geen enkele wijze te willen luisteren en namen geen genoegen met de antwoorden op hun vragen. Zij interpreteerden de gesprekken op hun eigen wijze en trokken daaruit hun conclusie. De politie, de schoolleiding, de officier van justitie en alle andere personen waarmee zij over hun zaak spraken waren naar hun uitgesproken mening ongeschikt voor hun functie en niet competent om een behoorlijk onderzoek te verrichten. Met uitzondering van de heer en mevrouw H. had iedereen fouten gemaakt. Met de familie H., overtuigd van hun gelijk, was ondanks herhaalde pogingen op geen enkele wijze een redelijk gesprek te voeren. Op 16 september 1996 nam mevrouw H. telefonisch contact op met de districtsmanager, de heer Ho. Mevrouw H. vroeg aan de heer Ho. uitleg over de zaak waar haar zoon bij betrokken was. De heer Ho. gaf aan mevrouw H. opnieuw geduldig uitleg over het verloop van het ingestelde onderzoek tegen haar zoon P. Mevrouw H. vertelde aan de heer Ho. dat zij geen vertrouwen had in het door de politie ingestelde onderzoek, maar meer geloof hechtte aan de lezing van de docent van haar zoon. De heer Ho. vertelde aan mevrouw H. dat de medewerkers van de afdeling Jeugd en Zeden Zaken naar zijn mening een zorgvuldig onderzoek hadden ingesteld en dat hij vertrouwen stelde in een ambtsedig opgemaakt proces-verbaal en minder vertrouwen stelde in het verhaal van een docent. Omdat mevrouw H. volhardde dat zij meer geloof hechtte aan het verhaal van de docent van haar zoon dan in het verhaal van de politie heeft de heer Ho het telefoongesprek be indigd. Voorts klagen de heer en mevrouw H. over de afhandeling van de klacht. De klacht werd ingediend bij de korpsbeheerder van de Regiopolitie Rotterdam-Rijnmond, Dr. A. Peper. Conform de eigen klachtenregeling is de klacht in handen gesteld van de districtschef. Hoewel de heer Ho. onderdeel was van de klacht is besloten de klacht in eigen beheer af te doen. Conform de klachtenregeling is aan de familie H. schriftelijk medegedeeld dat de klacht in behandeling is genomen. Bij de brief

wordt standaard een folder gevoegd welke uitleg geeft over de klachtenprocedure. In de folder is vermeld dat de politie binnen een week klagers uitnodigt voor een gesprek. De familie H. is door mij, weliswaar in strijd met de procedure, niet uitgenodigd voor een gesprek. Voordat de heer en mevrouw H. een klacht indienden zijn met hen enkele gesprekken gevoerd. Steeds bleek dat de heer en mevrouw H. niet naar de uitleg en argumenten van de politie wilden luisteren. Meestal eindigde een gesprek in de trant van "dat de politie er niets van begreep" en "de betrokken politieambtenaar ongeschikt was voor de uitvoering van zijn werk". Vervolgens wordt er geklaagd over de termijn van afhandeling van de klacht almede het ontbreken van een motivatie waarop de klacht ongegrond was verklaard. Onmiddellijk na binnenkomst van de klacht is in week 14 een rapportage opgemaakt en dezelfde week ter beschikking gesteld van de districtsmanager. Om onduidelijke redenen is aan familie H. niet binnen de gestelde termijn bericht dat de klacht ongegrond was. Omdat aan klagers in een eerder stadium mondeling uitgebreid uitleg is gegeven over hoe de politie en andere instanties de zaak hebben afgehandeld is volstaan met een korte zakelijke mededeling dat de klacht ongegrond was verklaard. In de brief van 5 juni 1997 bericht de korpsbeheerder aan klagers dat zij tegen de beslissing in beroep kunnen gaan. De brief zou eerder zijn doorgezonden aan de korpschef. Kennelijk zijn bij de beantwoording van de brieven enkele data door elkaar gehaald. Antwoord op de brief van 20 mei – middels een brief van 5 juni – en afdoening van de klacht – brief van 2 juni - hebben elkaar gekruisd. De politie is in de gevolgde procedure de volgende punten te verwijten:-conform de brochure klachtenregeling van de politie regio Rotterdam-Rijnmond hadden klagers, ondanks de bekende voorgeschiedenis, binnen n week voor een gesprek uitgenodigd moeten worden; -de brief waarin aan klager werd medegedeeld dat de klacht ongegrond was had zorgvuldiger opgesteld moeten worden; -dat bij de briefwisseling enkele data niet correct zijn vermeld. Op alle andere punten geef ik u het volgende in overweging. De medewerkers van de afdeling Jeugd en Zeden Zaken hebben de zaak zeer zorgvuldig en nauwkeurig onderzocht.

Bij het ingesteld onderzoek hebben de politiemensen niemand onder druk gezet dan wel onheus bejegend. Door verschillende politiemedewerkers is enkele malen geprobeerd een open en constructief gesprek te voeren. Klagers wensten op geen enkele wijze aan het onderzoek mede te werken en stelden zich non-co peratief op. Dat de politie in de richting van de heer en mevrouw H. cynische opmerkingen zijn geplaatst dan wel hen onheus hebben bejegend is absoluut onwaar. Alle politiemedewerkers hebben de heer en mevrouw H. steeds correct te woord gestaan. Feitelijk waren klagers in de richting van de direct betrokken politiemedewerkers in hun uitlatingen grof c.q. beledigend..."4. Nadere reactie verzoekersVerzoekers werden in de gelegenheid gesteld te reageren op het commentaar van de korpsbeheerder. Zij brachten op 17 november 1997 naar voren dat de korpsbeheerder een onjuist beeld van hen schetste. Zij accepteerden niet dat van hen werd gezegd dat zij grof of beledigend zouden zijn geweest in hun uitlatingen. Ook hadden zij zich niet non-co peratief opgesteld. Ook uitlatingen in de trant van "dat de politie er niets van begreep" en "dat de betrokken politieambtenaar ongeschikt was voor uitvoering van zijn werk" hadden zij niet gemaakt. Verzoekers merkten op dat zij uiterst zorgvuldig en op een legitieme manier hadden getracht om duidelijkheid te krijgen over de status van hun kind in een situatie waarin "de politieambtenaren hun kind op volkomen onnodig buitensporige wijze hadden gebracht".5. Verklaring twee betrokken politieambtenaren5.1.     In het kader van het onderzoek naar de onderhavige klacht hoorden twee medewerksters van het Bureau Nationale ombudsman op 4 februari 1998 de twee betrokken politieambtenaren van de afdeling Jeugd- en Zedenzaken. De heer W. verklaarde onder meer het volgende inzake de klacht:"Op dinsdag 20 februari 1996 had ik piket. Ik werd 's avonds gebeld in verband met het feit dat er een aantal mensen op het bureau zaten die aangifte wilden doen van verkrachting. Ik kwam op het politiebureau, waar een aantal ouders en drie meisjes, waaronder ene Pr., en een leerkracht van de school, de heer B., waren. Het was een heel warrig verhaal, onder andere over een zwembad, een schoolreisje. Op een gegeven moment werd duidelijk dat P. (de zoon van verzoekers; N.o.) Pr. zou hebben verkracht in

de bosjes. De moeder van Pr. wilde dat aangifte zou worden opgenomen, terwijl Pr. vertelde niet te willen dat P. gestraft zou worden omdat zij het zelf had gewild. Bij andere incidenten zouden P. en nog wat "randfiguren" betrokken zijn. Die jongens, en de meisjes, zaten bij elkaar in de klas. Ik heb toen uitgesproken dat het niet verstandig leek om de kinderen allemaal bij elkaar in de klas te laten komen de volgende dag. B. beaamde dat en is toen gaan bellen. Ik heb me verder met het gekrakeel van de ouders bemoeid. B. heeft allerlei telefoontjes gepleegd, waarbij ook – als ik het goed heb verstaan - gesproken werd over schorsing. Hij heeft onder andere de directeur van de school gebeld. Ook hoorde ik het telefoongesprek waarin B. tegen een ouder vertelde dat hun zoon de volgende dag niet op school werd verwacht en dat ze daar nog een brief over zouden krijgen. Ik heb me daar niet mee bemoeid, want met schorsing heb ik niets te maken. B. zou het hebben kunnen opvatten als een advies of een verzoek, maar ik heb dat zeker niet zo bedoeld. Woensdag is S. (de andere politieambtenaar) bij de zaak betrokken geworden. Ik heb haar ingelicht. We zijn die dag op de school langs geweest om na te gaan of er meerdere slachtoffers waren. Toen hebben we nog een meisje gesproken, van wie de naam ook was genoemd als slachtoffer. We hebben eerst een leerkracht en de directeur gesproken, en daarin gezegd dat we ook met dat meisje wilden spreken. Dat meisje was heel bang dat haar moeder boos zou zijn. We hebben ook nog de moeder gesproken. We zijn heel voorzichtig te werk gegaan. Want uit ervaring weten wij dat het commotie kan veroorzaken als de politie op school is. Er zijn geen vaste richtlijnen voor hoe we met school en ouders omgaan. Dat verschilt per geval. In elk geval worden de ouders er altijd van in kennis gesteld wanneer we contact met hun kinderen hebben of gehad hebben. Op woensdag heb ik vervolgens de ouders van P. gebeld om ze voor een gesprek uit te nodigen. Zijn vader kon of wilde niet tijdens kantooruren komen, maar per se 's avonds. Hij was heel kortaf en bot. Gespannen. Ik heb toen gezegd dat ik 's avonds niet kon overwerken en dat ik het dan wel weer een andere keer zou proberen. Ik heb gezegd dat de ouders bij het verhoor van hun zoon aanwezig mochten zijn. Later belde de vader om te zeggen dat hij toch die middag zou komen. Er was een gespannen sfeer tijdens dat gesprek. Ik kan me wel voorstellen dat de ouders zich gespannen voelden omdat hun zoon werd beschuldigd. De vader was heel vijandig en lette heel erg op wat er gezegd en gevraagd werd. Op een gegeven moment liep mevrouw H. huilend de kamer uit. S. liep haar toen achterna. Over de afzonderlijke klachtonderdelen verklaar ik het volgende. Met de klacht over 8 februari 1996 over het incident in het zwembad hebben wij niets te maken. Dat zijn misschien collega's geweest. Wij niet. Ik heb niet verzocht of aangedrongen op schorsing. Wel heb ik uitgesproken dat het me niet verstandig leek dat de vermeende daders en slachtoffers de volgende dag bij elkaar in de klas zouden zitten. Want dan zou het van les geven niet kunnen komen. Met betrekking tot de bejegening tijdens de telefoongesprekken. Ik heb 1 keer met de heer H. gesproken. Ik had hem toen gevraagd of hij op het bureau wilde komen. Hij wilde alleen na zijn werk komen. Ik heb hem toen gezegd dat ik niet kon overwerken, dus dat hij niet 's avonds kon komen. Ik zei toen dat ik het dan wel een andere keer zou proberen. Verder heb ik alleen mevrouw H. te woord gestaan door de telefoon. En haar heb ik steeds uitgelegd wat er was. Iedere keer weer. Met betrekking tot de opmerkingen. Ik zal best een opmerking hebben geplaatst in de trant van "hoe meer zielen hoe meer vreugd". Daar bedoelde ik verder niets mee. Wij vinden het zelfs prettig als ouders meekomen. Ook heb ik aangegeven dat de officier van justitie in een dergelijke zaak waarschijnlijk niet tot vervolging over zou gaan, omdat het er naar uit zag dat het om uit de hand gelopen "doktersspelletjes" ging tussen leeftijdsgenoten, die de seksualiteit ontdekken. De sfeer tijdens het gesprek met de ouders was gespannen, elk woord werd op een goudschaaltje gelegd. Hij lette heel erg op wat zijn zoon werd gevraagd, en vond dan dat ik hem woorden in de mond legde. Dat deed ik niet. Ik legde bij elke vraag uit waarom ik die vraag stelde. Ik had de indruk dat ik moest opletten wat ik zei of vroeg. Er was moeilijk tot de ouders door te dringen. Vooral de vader was heel gefixeerd op het feit dat zijn zoon als verdachte daar zat en dat we hem aan de schandpaal zouden nagelen. Er was een heel vijandige sfeer vanuit de kant van de ouders." 5.2.     De andere betrokken politieambtenaar, mevrouw S., verklaarde op 4 februari 1998 tegenover twee medewerksters van het Bureau Nationale ombudsman onder meer het volgende inzake de klacht:"Ik was bij het verhoor aanwezig en heb nog apart met mevrouw H. gesproken, toen zij tijdens het verhoor uit de kamer was gelopen. En ik ben meegeweest naar de school en heb ook diverse telefoon- gesprekken met mevrouw H. gehad. En haar steeds uitgebreid te woord gestaan. Ook hebben wij haar aan het bureau ontvangen als zij nadere uitleg wilde. Wij hebben kortom steeds voor haar klaar gestaan. Bij het verhoor, toen mevrouw H. wegliep, ging ik achter mevrouw H. aan toen zij huilend uit het verhoor was gelopen. Zij sprong

op toen P. had gezegd wat hij had gedaan. Zij heeft zich toen verontschuldigd voor het norse gedrag van haar man. Dat kwam omdat hij een kind zou zijn van "foute" ouders, zei ze. Voor het overige sluit ik mij aan bij de verklaring van mijn collega W. Ik heb hier niets aan toe te voegen".6. Verklaring getuigeOp 3 maart 1998 voerde een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman een telefoongesprek met de heer B., die ten tijde van de gebeurtenissen waarop de klacht betrekking heeft, de leerkracht was van de zoon van verzoekers. De heer B. deelde in dit gesprek onder meer het volgende mee:"Over de gebeurtenissen waarover u van mij inlichtingen wenst kan ik mij nog het volgende herinneren. E n en ander nam zijn aanvang in begin februari 1996, dit kan heel goed op 8 februari 1996 zijn geweest. Naar aanleiding van een incident in een zwembad, waarbij meisjes van onze school al dan niet tegen hun zin waren betast door jongens van onder andere onze school, hebben politieambtenaren contact gezocht met de directeur van onze school. Medewerkers van de politie zijn zeker niet in de klassen geweest en hebben evenmin contact gehad met leerlingen van onze school. Ik heb zelf contact opgenomen met de jongens die het betrof, en de zaak met deze jongens uitgesproken en tot klaarheid gebracht. Bij de jongens was ook de zoon van verzoekers. Er bestaat niet een vaste afspraak met de politie of een protocol dat voorschrijft hoe de school handelt in dergelijke situaties. Een paar weken later nam een aantal ouders van meisjes van onze school contact op met de (ziek thuiszijnde) directeur van onze school, omdat zij aangifte wilden doen van aanranding en verkrachting door jongens van school. Ik heb vervolgens in overleg met de directeur het initiatief genomen om mee te gaan naar de politie: ik wilde weten wat er speelde en wilde de gebeurtenissen op de voet volgen. Overigens was op dat moment nog niet duidelijk dat ook de zoon van verzoekers werd beschuldigd van verkrachting, het bewuste meisje heeft pas enkele dagen later ook P. beschuldigd van verkrachting. Wel was duidelijk dat er iets was voorgevallen met een jongen, dat het meisje sexueel contact had gehad met een jongen, en mogelijk zelfs zwanger was. Op het politiebureau heb ik voornamelijk geluisterd naar het verhaal van de aangevers. Ik heb mij daar niet actief mee bemoeid.

Op een gegeven moment vroegen de ouders van de meisjes aan de politieambtenaren wat "ze met die jongens gingen doen". In de emotionele sfeer van het geheel zijn alle ouders en de politieambtenaren het er over eens dat onmiddellijke schorsing van alle genoemde jongens voor de rest van de week (woensdag, donderdag en vrijdag) de beste oplossing is, om zich de komende dagen te buigen over de kwestie en de genoemde jongens te verhoren. De school wordt min of meer opgelegd (later wordt dit "advies" genoemd) de schorsing zo spoedig mogelijk in werking te zetten, indien mogelijk nog dezelfde avond. Ik heb nog diezelfde avond de meeste ouders van de betrokken jongens gebeld. In deze gesprekken heb ik de situatie uiteengezet, ik heb geprobeerd de ouders gerust te stellen door te zeggen dat het waarschijnlijk allemaal wel mee zou vallen, en ze verteld dat het – op advies van de politie - beter was om de jongens een paar dagen niet naar school te laten gaan. Ik heb hierbij aangegeven, dat de jongens door de school tot en met vrijdag geschorst waren. Toen enige dagen later bekend werd dat P., de zoon van verzoekers, door het meisje was aangewezen als de "dader" van de verkrachting, ben ik nog naar die ouders toegegaan, en heb daar zo'n anderhalf uur zitten praten. Dit gesprek verliep in een prettige sfeer. Naar mijn idee is de zaak ook pas later uit de hand gelopen".7. Nadere reactie korpsbeheerder7.1.     Op 16 januari 1998 verzocht de substituut-ombudsman de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond om te reageren op hetgeen verzoekers als commentaar naar voren hadden gebracht op zijn eerdere brief aan de Nationale ombudsman. Daarnaast verzocht de substituut-ombudsman de korpsbeheerder in zijn commentaar in te gaan op de volgende vragen:"Blijkens de tijdens het onderzoek verstrekte informatie is een medewerker van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond omstreeks 8 februari 1996 op X geweest in verband met een incident dat zich kort daarvoor rond leerlingen van deze school had afgespeeld in zwembad Groenoord te Schiedam. Graag zou ik willen weten of, en zo ja welk, beleid de politie in uw regio hanteert in dergelijke situaties. Worden bijvoorbeeld de ouders van de leerlingen ge nformeerd over dergelijke onderzoeken, of zijn er procedureafspraken gemaakt met scholen, wanneer de politie daar een onderzoek verricht? Ten aanzien van enkele specifieke klachtonderdelen zou ik nog

graag het volgende willen weten. In de eerste plaats verneem ik graag op welke wijze de districtschef, de heer Ho., het telefoongesprek met verzoekers op 16 september 1996 heeft be indigd. Met name verzoek ik mij mee te delen of de districtschef – zoals verzoekers stellen – de telefoonhoorn op de haak heeft gelegd. Voorts hoor ik graag waarom ervoor is gekozen om – hoewel een gedraging van de heer Ho. onderdeel vormde van de klacht – de klacht conform de klachtenregeling in eigen beheer af te doen". 7.2.     Op 24 maart 1998 gaf de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond de volgende reactie:7.2.1. "Naar aanleiding van uw vraag of en zo ja, welk beleid de politie in de regio Rotterdam-Rijnmond voor gevallen als de onderhavige hanteert, verwijs ik u eenvoudigheidshalve naar een brief van de heer Sc. (zie hierna onder 7.2.2.; N.o.) die op verzoek van de districtschef een en ander heeft beschreven. Wat betreft de specifieke klachtonderdelen –het telefoongesprek tussen mevrouw H. en de districtschef, alsmede de vraag waarom ervoor gekozen is om de klacht conform de klachtenregeling in eigen beheer af te doen- deel ik u mede dat ik uit inlichtingen van de districtschef het volgende heb afgeleid. Het telefoongesprek tussen de heer Ho. en klaagster ging over de vraag of politieambtenaren voor een bepaalde datum al dan niet op school zouden zijn geweest en daar met leerlingen zouden hebben gesproken. De heer Ho. deelde mede dat de feitelijke gang van zaken een geheel andere was geweest, zoals ook bleek uit een terzake opgemaakt proces-verbaal. Volgens de lezing van de heer Ho. gaf mevrouw H. vervolgens te kennen dat er een leraar was die op dit punt een geheel andere versie had gegeven. De heer Ho. antwoordde vervolgens dat het niettemin een naar waarheid opgemaakt en ambtsedig proces-verbaal betrof en dat hij om die reden geen enkele aanleiding had om van een ander verloop van de gebeurtenissen te kunnen en mogen uitgaan. In het gesprek dat volgde volhardde klaagster bij haar mening dat de leraar de waarheid sprak en dat derhalve het proces-verbaal niet klopte. De heer Ho. deelde daarop mede dat indien klaagster de waarheid van het proces-verbaal in twijfel wenste te trekken het haar vrijstond aangifte te doen van het niet conform te waarheid opmaken van een proces-verbaal. Het gesprek verliep verder zonder dat men nader tot elkaar kwam. In het gesprek was de toonzetting van mevrouw H. overigens –in de lezing van de heer Ho.- vrij scherp en beschuldigend. Aan het eind van het gesprek heeft de heer Ho. medegedeeld dat zij er op deze wijze niet uitkwamen en dat naar zijn mening voortzetting van het gesprek geen zin had. Dit heeft de heer Ho. nog enkele malen herhaald en nadien het gesprek be indigd. Voor de stelling dat in het onderhavige geval, zoals klagers stellen, de heer Ho. de hoorn op de haak heeft "gegooid", acht ik vooralsnog onvoldoende argumenten voorhanden. Wel kan worden geconstateerd dat de heer Ho. eenzijdig het gesprek heeft be indigd. Indien het gesprek is verlopen op de wijze zoals in de aan mij verstrekte inlichtingen geschetst is, kan ik mij een dergelijke reactie overigens voorstellen. Wat betreft de vraag naar aanleiding van de toepassing van de Klachtenregeling merk ik op dat, achteraf gezien, het eerder in de rede had gelegen om de klacht direct op een hoger niveau, dat wil zeggen via de procedure inzake de "zienswijze korpschef" af te doen. De klachtenregeling voorziet in de mogelijkheid om klachten over politieoptreden in eerste aanleg via deze stap af te doen. Nu het optreden van de districtschef zelf voorwerp van een klacht was had toepassing van deze variant voor de hand gelegen. Vermoedelijk is, gezien de uitzonderlijkheid van dergelijke gevallen, deze mogelijkheid over het hoofd gezien en is de klacht vervolgens volgens reguliere model van de Klachtenregeling behandeld en afgedaan". 7.2.2. De brief van de heer Sc. van 9 maart 1998, waaraan de korpsbeheerder in zijn antwoord refereerde, luidt als volgt:"...Volgens klagers zouden medewerkers van de politie op 8 februari 1996, zonder de betrokken ouders daarvan in kennis te stellen, een onderzoek hebben ingesteld op de Basisschool X, waar hun zoon destijds op school zat. Kennelijk is de politie naar aanleiding van een incident in het zwembad Groenoord te Schiedam door de leiding van de school ontboden. In het dag- en nachtrapport of in de database Multipol is niets van dit bezoek aan de basisschool X vermeld. Thans is niet meer te verifi ren welke politiemedewerker de basisschool X op 8 februari 1996 heeft bezocht. Mogelijk betrof het een ad-hoc incident waarbij de politiemedewerker naar inzicht heeft bemiddeld. Bij bemiddeling van incidenten op ad-hoc basis is geen beleid. Indien naar aanleiding van een incident door de politie met een leerling binnen de school wordt gesproken is dat altijd met toestemming van de leerkracht of de schoolleiding. In de gevallen dat de politie een onderzoek instelt waarbij betrokkene buiten de school moet worden gehoord, geschiedt dit meestal buiten schooltijd, en altijd met toestemming van de ouders van de minderjarige dan wel met toestemming van de schoolleiding. Op ad-hoc basis wordt in principe geen overleg met de ouders op voorhand gevoerd".8. Nadere reactie verzoekersIn een telefoongesprek met een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman lieten verzoekers op 14 april 1998 weten dat zij hun eerder ingenomen standpunt over de klacht handhaafden. Voorts weerspraken zij nog expliciet dat verzoekster zich, zoals politieambtenaar S. had verklaard, tijdens het verhoor van haar zoon zou hebben ge xcuseerd voor het norse gedrag van haar echtgenoot. Hiertoe was namelijk volgens hen geen reden geweest.9. Reacties op het verslag van bevindingen9.1. Reactie beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond In reactie op het verslag van bevindingen benadrukte de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond dat de politieambtenaren niet aan leerkracht B. hadden opgelegd om de betrokken leerlingen te schorsen van school. Daarnaast tekende de korpsbeheerder aan dat de klachtofficier van het korps Rotterdam-Rijnmond gaarne bereid was om alsnog in overleg te treden met verzoekers.9.2. Reactie verzoekers In reactie op het verslag van bevindingen merkten verzoekers ten aanzien van Feiten A.1.1. op, dat hun zoon P. begin februari 1996 inderdaad in het zwembad aanwezig was geweest. Zij tekenden echter aan dat voor hen nooit was komen vast te staan dat hun zoon ook betrokken was geweest bij het incident waarbij de meisjes lastig waren gevallen. B. Met betrekking tot het optreden van de officier van justitie te Rotterdam1. Feiten1.1. Het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond zond het proces-verbaal betreffende de zedendelicten op 8 mei 1996 ter beoordeling naar het openbaar ministerie te Rotterdam.1.2. Op 18 juli 1996 voerden verzoekers een telefoongesprek met de officier van justitie te Rotterdam. In een (aangetekend) schrijven van 27 augustus 1996 verzochten zij de officier van justitie om snel te komen tot een beslissing omtrent de eventuele vervolging van hun zoon.1.3. In een brief van 25 september 1996 berichtte de Raad voor de Kinderbescherming te Rotterdam verzoekers het volgende:"Van de politie hebben wij bericht ontvangen dat er een proces-verbaal is opgemaakt betreffende Naam: P.H. Geboortedatum: (…) Delikt: Feitelijke aanranding in vereniging Datum: november 1995 – februari 1996 Dit proces-verbaal is door de politie naar de Officier van Justitie gezonden die de beslissing moet nemen of tot (verdere) vervolging zal worden overgegaan. Hiervoor heeft de Officier van Justitie informatie nodig over de persoonlijke levensomstandigheden van uw zoon P. De officier van Justitie heeft de Raad voor de Kinderbescherming verzocht deze informatie te verstrekken. Daarom wil ik bij u thuis een gesprek met u hebben op:datum: donderdag 3 oktober 1996 tijdstip: 13.00 uur Mocht de genoemde datum en/of tijd u niet schikken kunt u mij bellen voor het maken van een nieuwe afspraak.".1.4. Op 2 oktober 1996 zond de officier van justitie in het arrondissement Rotterdam verzoekers zoon een brief met de volgende tekst:"Op mijn parket is een proces-verbaal binnengekomen, waarin u als verdachte bent aangemerkt. Inmiddels heb ik besloten u daarvoor niet (verder) te vervolgen. De reden hiervoor is dat naar mijn oordeel:uw leeftijd een vervolging minder gewenst maakt en het belang van uw reclassering een vervolging in de weg staat. Deze zaak is hiermee afgedaan, tenzij:a. ik op grond van nieuwe feiten of omstandigheden deze beslissing moet herzien; b. het gerechtshof alsnog een vervolging beveelt. Dat kan als een ander, die is benadeeld door het feit waarvan u nu verdacht wordt, zich beklaagt over mijn beslissing u niet te vervolgen. Mocht er in de toekomst opnieuw een proces-verbaal tegen u worden opgemaakt, dan zal de strafvervolging in die nieuwe zaak in beginsel worden doorgezet.". In het briefhoofd van dit schrijven stond de aanduiding 'arrondissementsparket' vermeld, alsmede het adres waar dit parket is gevestigd. Voorts bevatte de brief een parketnummer. De brief was afgesloten met 'de officier van justitie', en was niet ondertekend.1.5. De Raad voor de Kinderbescherming te Rotterdam zond op 3 oktober 1996 de volgende brief aan de heer en mevrouw H.:"Hiermee bevestigen wij, dat de afspraak van donderdag 3 oktober 1996 om 13.00 uur met de heer L. niet door zal gaan. Mevrouw de K., Officier van Justitie, heeft 2 oktober 1996 telefonisch kontakt gehad met de Raad voor de Kinderbescherming Rotterdam met de mededeling dat de zaak waarvan uw zoon verdacht werd, geseponeerd zal worden. Hiermee vervalt de opdracht van de Officier van Justitie aan de Raad om informatie in te winnen betreffende de leef- en woonsituatie van uw zoon P...".1.6. In een brief van 25 maart 1997 richtten verzoekers zich schriftelijk met een aantal vragen tot de officier van justitie te Rotterdam. Op 14 april 1997 zond de officier van justitie te Rotterdam verzoekers een brief met de volgende inhoud:"...Ten aanzien van het door u gestelde bij het vierde streepje wijs ik u er op dat er in de zaak van uw zoon geen sprake is van een telastelegging. De telastelegging is het strafrechtelijk verwijt dat de verdachte wordt gemaakt in een dagvaarding en waarover verdachte zich moet verantwoorden tegenover de rechter. Door het sepot is daar in casu niet aan de orde. Er is wel een verdenking geweest jegens uw zoon tot het plegen van een misdrijf. De reden tot die verdenking is gelegen in de aangifte, welke aangifte aanleiding heeft gegeven tot een opsporingsonderzoek. De verdenking die tegen uw zoon bestond betrof – het hebben van gemeenschap met iemand beneden de twaalf jaar en - het plegen van ontucht met iemand beneden de zestien jaar. Uw zoon heeft bedoelde handelingen ook bekend. Echter de achtergrond van het gebeuren, waaronder de houding van het meisje bij en haar aandeel in de gebeurtenissen, heeft mij doen besluiten de zaak te seponeren.

Ik heb op 18 juli 1996 een ongebruikelijke weg bewandeld door u op te bellen en telefonisch mede te delen dat ik op dat moment nog niet formeel tot een sepotbeslissing kon komen, maar dat de zaak te zijner tijd uiteindelijk zeer waarschijnlijk geseponeerd zou worden. Ik heb dit gedaan om u – met de zomervakantie in het vooruitzicht – niet langer dan strikt noodzakelijk in onzekerheid te laten over mijn visie op de zaak. Betrokkenheid van de Raad voor de Kinderbescherming bij minderjarige verdachten behoort tot de standaardprocedure. De definitieve beslissing om de zaak tegen uw zoon te seponeren is genomen op 1 oktober 1996. Wederom om u tegemoet te komen heb ik (eveneens ongebruikelijk) u die dag alvast telefonisch op de hoogte gesteld van de definitieve beslissing. Op uw mededeling dat u een afspraak had met de Raad voor de Kinderbescherming voor de volgende dag of een van de volgende dagen heb ik uiteraard geantwoord dat die afspraak buiten mij om gaat en ik heb u geadviseerd die afspraak zelf af te bellen, omdat de zin van het gesprek was vervallen door het sepot. Ik heb tevens onmiddellijk en telefonisch de Raad van de Kinderbescherming in kennis gesteld van mijn sepot-beslissing, van het feit dat ik van u had vernomen over het geplande gesprek tussen u en de Raad en van mijn advies aan u de afspraak af te bellen. Tenslotte breng ik u in herinnering een gesprek dat u en ik hebben gevoerd, naar ik meen de eerste week van oktober 1996. Geheel zonder afspraak en onaangekondigd meldde u zich bij mij op kantoor aan het Wilhelminaplein. Ik heb u toen uitvoerig te woord gestaan en nog eens een toelichting gegeven op de gevolgde procedure in deze zaak en u mijn opvatting over de diverse aspecten van de zaak kenbaar gemaakt. U heeft toen ruimschoots van de gelegenheid gebruik gemaakt om uw visie te geven en het ingrijpende karakter van de gebeurtenissen voor u en uw gezin toe te lichten. Toen wij uiteen gingen had ik dan ook de stellige indruk dat u zich voldoende ge nformeerd voelde en tevens dat het gesprek u voldoende ruimte had gegeven om uw mening over de procedurele en inhoudelijke kant van de zaak nogmaals aan mij kenbaar te maken. Overigens deel ik u mede dat, gezien al het bovenstaande, zowel de inhoud als de toon van uw brief mij heeft verbaasd..."

2. Standpunt verzoekers2.1. Het standpunt van verzoekers staat samengevat weergegeven in de klachtformulering.2.2. Verzoekers waren er met name verbolgen over dat de officier van justitie hen op 18 juli 1996 had ge nformeerd over de beslissing tot seponeren, terwijl verzoekers vervolgens wel een formele uitnodiging ontvingen van de Raad voor de Kinderbescherming voor een gesprek op verzoek van de officier van justitie. Voorts tekenden zij aan dat zij in het telefoongesprek van 1 oktober 1996 aan de officier van justitie hadden gevraagd om een en ander kort te sluiten met de Raad voor de Kinderbescherming. De officier van justitie had niet op dit verzoek willen ingaan.3. Standpunt betrokken officier van justitieDe betrokken officier van justitie gaf op 4 augustus 1997 de volgende reactie:"...Naar aanleiding van uw brief van 25 juli 1997, betreffende de klacht van de heer en mevrouw H. wil ik bij deze een korte reactie geven op die klacht, voor zover die betrekking heeft op mijn handelen. In de eerste plaats verwijs ik daarbij naar mijn brief van 14 april j.l. (zie hiervoor onder B.1.6.) aan de heer en mevrouw H. Mij is gebleken dat deze brief in kopie reeds deel uitmaakt van de stukken waarover u beschikt. Deze brief behelst een weergave van de relevante gebeurtenissen en voorts geeft deze brief mijn standpunt over de gehele affaire en de afhandeling daar van weer. In aanvulling hierop verwijs ik tevens naar de (eveneens in uw bezit zijnde) brief van de Raad voor de Kinderbescherming d.d. 3 oktober 1996 (zie hiervoor onder B.1.5.), gericht aan de heer en mevrouw H. Wellicht ten overvloede wil ik u aanvullend nog over enige punten informeren:- Het verzenden van sepotbrieven aan (gewezen) verdachten gebeurt zowel naar vorm als inhoud volgens een standaardprocedure; dit is voor mij (mede) de reden geweest om de familie H. eerder alvast persoonlijk telefonisch op de hoogte te stellen van mijn sepotbeslissing. – Inschakeling van de Raad voor de Kinderbescherming gebeurt bij een minderjarige verdachte altijd en is niet afhankelijk van de beoordeling van de zaak. – Hoewel het strafbare feit waarvan P. werd verdacht (gemeenschap met een meisje jonger dan 12 jaar) min of meer op zichzelf stond,

maakte deze verdenking deel uit van een zaak waarin een aantal (zeer jeugdige) personen werden verdacht van strafbare seksuele handelingen met verschillende (eveneens zeer jeugdige) slachtoffers. Bij de beoordeling en afhandeling van de zaak diende rekening te worden gehouden met de positie van de aangevers/slachtoffers..."4. Standpunt Minister van JustitieDe Minister van Justitie deelde op 4 november 1997 in reactie op de klacht onder meer het volgende mee:"De heer H. en mevrouw H. klagen erover dat de officier van justitie te Rotterdam:1. hun aangetekend verzonden brief van 27 augustus 1996 niet heeft beantwoord; en2. blijkens een brief van 25 september 1996 van de Raad voor de Kinderbescherming te Rotterdam (waarin de Raad verzoekers meedeelde op 3 oktober 1996 langs te komen voor een gesprek) deze Raad heeft verzocht nadere informatie te verstrekken over de persoonlijke levensomstandigheden van hun zoon in verband met de beslissing tot (verdere) vervolging. Dit terwijl de officier van justitie hen tijdens een telefoongesprek op 18 juli 1996 had meegedeeld dat de strafzaak tegen hun zoon zeer waarschijnlijk zou worden geseponeerd; en3. pas op 1 oktober 1996 een definitieve beslissing over de niet-vervolging van hun zoon heeft genomen; en4. de sepotbeslissing in een brief van 2 oktober 1996 heeft meegedeeld, terwijl uit het briefpapier niet bleek dat het om een officieel bericht ging en de brief ook niet was ondertekend; en5. op hun verzoek de sepotbeslissing aan de Raad voor de Kinderbescherming door te geven antwoordde dat zij dit zelf moesten doen en dat de officier met de afspraak tussen verzoekers en de Raad niets te maken had; Naar aanleiding van de klacht heb ik het College van procureurs-generaal om inlichtingen gevraagd. Deze ontving ik op 3 november jongstleden. De officier van justitie, mevrouw K., heeft u reeds bij brief van 4 augustus jl., (zie hiervoor onder B.3.), bericht. Tevens heeft de Hoofdofficier van Justitie u bij brief van 27 augustus 1997, kenmerk (…), bericht dat hij zich kan vinden in

eerder genoemd bericht. Voor de volledigheid merkt het College ten aanzien van de afzonderlijke klachtonderdelen nog het volgende op. Het College acht alle klachtonderdelen over het openbaar ministerie ongegrond. Ik kan mij met dit oordeel verenigen. Hieraan liggen de volgende overwegingen ten grondslag. In de aangetekende brief van 27 augustus 1996 vragen de heer en mevrouw H. aan de behandelend officier van justitie om tot een definitieve beslissing in de strafzaak tegen hun zoon te komen. De behandelend officier van justitie heeft, vooruitlopend op de schriftelijke sepot-mededeling, op 1 oktober 1996 telefonisch contact opgenomen met de heer en mevrouw H. teneinde hen te informeren omtrent de definitieve vervolgingsbeslissing. Er is dus op 1 oktober 1996 telefonisch en op 2 oktober schriftelijk gereageerd op de brief aan de heer en mevrouw H. Het College is van oordeel dat de behandelend officier van justitie juist zorgvuldig heeft gehandeld door de beslissing, vooruitlopend op de schriftelijke mededeling, in deze zaak mondeling aan de ouders van de minderjarige verdachte mee te delen. Zoals de officier van justitie in haar brief van 14 april 1997 aan de heer en mevrouw H. heeft bericht behoort de inschakeling van de Raad voor de Kinderbescherming bij minderjarigen tot de standaardprocedure. Aangezien de persoonlijke omstandigheden van een minderjarige van belang zijn voor onder meer het openbaar ministerie zendt de politie standaard een bericht aan de Raad voor de Kinderbescherming op het moment dat er proces-verbaal wordt opgemaakt tegen de minderjarige. De omstandigheid dat de officier van justitie op 18 juli 1996 reeds aan de heer en mevrouw H. had bericht dat de zaak zeer waarschijnlijk zou worden geseponeerd was, gezien het directe contact tussen politie en de Raad voor de Kinderbescherming, niet bij de Raad bekend. Gezien het grote aantal zaken waarin de Raad wordt verzocht om een rapportage op te maken is het niet ongebruikelijk dat eerst na een aantal maanden na afronding van het proces-verbaal een afspraak wordt gemaakt tussen de (ouders van) de minderjarige verdachte en de Raad. In de aan u gerichte brief van 4 augustus 1997, kenmerk (…), heeft de officier van justitie U bericht dat het strafbare feit waarvan de zoon van de heer en mevrouw H. werd verdacht min of meer op zichzelf stond, maar wel deel uit maakte van een complexe zaak waarin een aantal (zeer jeugdige) personen werd verdacht van strafbare seksuele handelingen met verschillende (eveneens zeer jeugdige slachtoffers). Bij de beoordeling en afhandeling van de onderhavige zaak diende, mede gezien de gevoeligheid van een en ander, rekening te worden gehouden met de belangen van aangevers en slachtoffers. Het openbaar ministerie te Rotterdam heeft dan ook gedurende de zomermaanden een aantal zogenaamde slachtoffer

gesprekken gevoerd met de (ouders van) de slachtoffers. Mede gezien deze omstandigheid heeft de definitieve beslissing tot 1 oktober 1996 op zich laten wachten. Gezien het voorgaande acht het College deze termijn niet onredelijk lang. De brief van 2 oktober 1996, waarin de sepotbeslissing aan de zoon van de heer en mevrouw H. is meegedeeld, is een brief die automatisch door het Communicatiesysteem Openbaar Ministerie Parket Administratie Systeem (COMPAS) wordt uitgedraaid en verzonden, wanneer een zaak wordt geseponeerd. De heer en mevrouw H. waren reeds op de hoogte van de beslissing en zijn door de in casu gehanteerde lay-out van de sepot-brief niet in hun belangen geschaad. In haar brief, vijfde alinea, van 14 april 1997 heeft de officier van justitie reeds uiteen gezet wat zij over de afspraak met de Raad voor de Kinderbescherming in het telefoongesprek van 1 oktober 1996 heeft gezegd. Kortheidshalve verwijs ik u naar laatstgenoemde brief. Tevens heeft de officier van justitie diezelfde dag de Raad voor de Kinderbescherming op de hoogte gebracht van haar sepot-beslissing en haar advies aan de heer en mevrouw H. de afspraak met de Raad af te bellen. Het College is van oordeel dat de officier van justitie ook in dezen zorgvuldig heeft gehandeld.".5. Nadere reactie verzoekersVerzoekers werden in de gelegenheid gesteld te reageren op de commentaren van de officier van justitie en de Minister van Justitie. In reactie daarop deelden zij op 17 november 1997 mee dat zij de mededeling dat het strafbare feit waarvan hun zoon werd verdacht min of meer op zichzelf stond in tegenspraak vonden met de mededeling dat het wel deel uitmaakte van een complexe zaak. Daarnaast achtten zij het feit dat de brief waarmee zij op de hoogte waren gesteld van het sepotbesluit automatisch was aangemaakt een ontoereikende verklaring voor de vorm van deze brief.

Beoordeling

A. Ten aanzien van het optreden van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond1. Ten aanzien van het optreden op 8 februari 19961.1.     Verzoekers klaagden er in de eerste plaats over dat ambtenaren van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond op 8 februari 1996 een onderzoek hebben ingesteld op de basisschool (en in de groep) waar hun zoon zat, zonder de ouders van de kinderen daarvan in

kennis te stellen. Zij waren van mening dat een dergelijk onderzoek emoties en vragen bij de kinderen kon oproepen, en achtten dit onjuist. Verzoekers hebben hun klacht op dit punt niet nader gemotiveerd.1.2. Op grond van de verstrekte inlichtingen van enerzijds het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond en anderzijds de leerkracht van school X, de heer B., is voldoende aannemelijk dat een of meer medewerkers van de politie Rotterdam naar aanleiding van een incident in een zwembad op of omstreeks 8 februari 1996 een bezoek hebben gebracht aan basisschool X. Tijdens dit bezoek is gesproken met de directeur van school X. Niet is gebleken dat politieambtenaren in de klassen zijn geweest of met leerlingen hebben gesproken. Naar aanleiding van het politiebezoek heeft in ieder geval leerkracht B. een gesprek gevoerd met enkele jongens van de school, onder wie P. Nu het politieoptreden zo beperkt van aard was en er geen rechtstreeks contact is geweest tussen politieambtenaren en leerlingen van de school, bestond er geen noodzaak voor de politieambtenaren om de ouders van de betrokken leerlingen te informeren. Voor zover hiertoe de noodzaak al bestond, lag de verantwoordelijkheid hiervoor bij de schoolleiding, en was dit geen taak voor de politie. De onderzochte gedraging is in zoverre dan ook behoorlijk.2. Ten aanzien van het verzoek om de zoon van verzoekers te schorsen2.1. Verzoekers klaagden er voorts over dat ambtenaren van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond de basisschool hebben verzocht om hun zoon met ingang van 21 februari 1996 te schorsen in verband met zijn mogelijke betrokkenheid bij een zedenmisdrijf.2.2. In aanmerking genomen de op dit punt verstrekte informatie van zowel leerkracht B. als van politieambtenaren W. en S., is het voldoende aannemelijk dat W. en S., naar aanleiding van de aangifte omstreeks 20 februari 1996, aan leerkracht B. het dringende advies hebben gegeven om de jongens die mogelijk waren betrokken bij de zedenzaken een paar dagen niet naar school te laten gaan. Gelet op de jeugdige leeftijd van de kinderen, de ernst van de mogelijke misdrijven en het feit dat het doen van de aangifte een escalerende werking zou kunnen hebben, was het geen onjuiste gedachte om de kinderen tijdelijk niet met elkaar te confronteren. De medewerkers van de afdeling Jeugd- en Zedenzaken konden dit advies dan ook in alle redelijkheid geven. Niet is gebleken dat de politieambtenaren de schoolleiding hebben verplicht de jongens te schorsen. Hiertoe zouden zij overigens ook niet de bevoegdheid hebben gehad: deze bevoegdheid ligt bij de schoolleiding zelf, al dan niet in overleg met de Dienst Educatie. Ook in dit opzicht is de onderzochte gedraging behoorlijk.

3. Ten aanzien van de bejegening tijdens de telefoongesprekken3.1.     Op 20, 21 en 22 februari 1996 hadden verzoekers telefonisch contact opgenomen met de politie te Schiedam met het verzoek om uitleg. Zij klaagden erover dat zij deze uitleg niet kregen, en dat zij op hoogst ongepaste wijze werden ge ntimideerd. Zo was het heel moeilijk om een afspraak te maken om langs te komen, omdat de betrokken politieambtenaar 'daarvoor niet wilde overwerken'. 3.2.     Van de zijde van de politie werd daarentegen meegedeeld dat verzoekers zeer voorkomend benaderd en behandeld zijn. Van politiezijde werd voorts gesteld dat juist verzoekers zich onredelijk en niet correct hadden opgesteld in hun contacten met de politie. 3.3.     De lezingen ten aanzien van dit onderdeel van de klacht lopen uiteen. Er zijn geen feiten of omstandigheden bekend geworden die de ene lezing op dit punt aannemelijker maken dan de andere lezing. Ten aanzien van dit onderdeel van de klacht onthoudt de Nationale ombudsman zich derhalve van een oordeel.4.       Ten aanzien van de bejegening op het politiebureau op 22 februari 19964.1.     Verzoekers klaagden er verder over dat zij voorafgaand aan het verhoor dat op 22 februari 1996 werd afgenomen op ongepaste wijze werden benaderd: de desbetreffende politieambtenaar verwelkomde P. en zijn ouders namelijk met de naar hun mening cynische opmerking: "Zo, de hele familie meegebracht?". Tijdens het verhoor had een politieambtenaar bovendien opgemerkt: "Als ik hiermee bij de officier van justitie kom, lacht hij zich dood en vraagt ons of wij niets beters te doen hebben." Verzoekers vonden deze opmerking niet correct. 4.2.     De desbetreffende politieambtenaren, de heer W. en mevrouw S. merkten op dit punt op, dat de sfeer tijdens het verhoor heel gespannen was geweest, en dat ieder woord naar hun mening werd gewogen op een goudschaaltje. De heer W. stelde dat hij best een opmerking zou kunnen hebben geplaatst in de trant van: 'hoe meer zielen, hoe meer vreugd', en erkende eveneens dat hij een verwachting had uitgesproken over een mogelijke vervolging door de officier van justitie. Hij merkte overigens op niets te hebben bedoeld met dergelijke opmerkingen. 4.3.     Het spreekt voor zich dat het voor ouders van een jong kind bijzonder ingrijpend is om te worden geconfronteerd met de mogelijkheid dat dit kind wordt verdacht van een strafbaar feit, zeker wanneer dit een zo ernstig zedenmisdrijf als verkrachting betreft. Ouders in die situatie dienen dan ook – evenals hun kinderen - met de grootste zorgvuldigheid te worden benaderd. In dit verband is een opmerking in de trant van 'hoe meer zielen, hoe meer vreugd', zoals die is geplaatst door de heer W. minder gepast en getuigde het maken van deze opmerking van onvoldoende respect voor de situatie waarin verzoekers en hun zoon zich bevonden. Het was eveneens minder juist om reeds tijdens het eerste verhoor van de jongen uitspraken te doen over de kans op vervolging door de officier van justitie: het was niet aan politieambtenaar W. om zich daarover op dat moment uit te laten. Hij had eventuele mededelingen omtrent deze beslissing moeten overlaten aan de officier van justitie. In zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk. 5.       Ten aanzien van het be indigen van het telefoongesprek5.1.     Verzoekers klaagden er verder over dat districtschef Ho. de hoorn op de haak had gelegd toen zij op 16 september 1996 bij hem informeerden naar de stand van zaken. 5.2.     Van de zijde van de politie werd erkend dat de districtschef Ho. dit bewuste telefoongesprek eenzijdig had be indigd, maar met de kanttekening daarbij dat dit pas was gebeurd nadat de heer Ho. herhaaldelijk tevergeefs had getracht verzoekster ter wille te zijn en haar de gevraagde informatie te verstrekken. 5.3.     Van een politieambtenaar mag worden verwacht dat deze zich in contacten met burgers correct en hulpvaardig opstelt. Dit geldt ook voor telefonische contacten. Niettemin zijn er situaties denkbaar dat een burger zich zodanig onredelijk opstelt dat van de politieambtenaar niet kan worden gevraagd dat deze het gesprek desondanks voortzet. In die gevallen kan het onder omstandigheden aanvaardbaar worden geacht dat een politieambtenaar een telefoongesprek eenzijdig be indigt. Niet kan worden vastgesteld of zich in dit geval een zodanige situatie voordeed, zodat de Nationale ombudsman zich op dit punt van een oordeel dient te onthouden.6.       Ten aanzien van de overdracht van de klacht aan de districtschef6.1.     Verzoekers achtten het niet juist dat de korpsbeheerder de behandeling van hun klacht in handen van de districtschef had gesteld. Dit terwijl verzoekers in de brief van 3 april 1997 namens de korpsbeheerder werd meegedeeld dat de klacht was doorgezonden naar de korpschef en terwijl de eenheid van de districtschef (en de districtschef zelf) onderwerp van de klacht was. 6.2.     E n van de vereisten van een zorgvuldige klachtbehandeling is dat de klacht niet wordt behandeld door de persoon of n van de personen over wie wordt geklaagd. Dit om partijdigheid, of zelfs de schijn daarvan te vermijden. De klacht van verzoekers is in handen gesteld van de districtschef, de heer Ho., die zelf ook onderwerp van de klacht was. Dit is niet juist. Het is voorts evenmin juist dat aan verzoekers aanvankelijk een andere mededeling is gedaan, namelijk dat de klacht was doorgezonden naar de korpschef. In zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.7.       Ten aanzien van het niet uitnodigen voor een gesprek7.1.     Verzoekers klaagden er verder over dat zij niet, conform de klachtenregeling, binnen n week voor een gesprek waren uitgenodigd. 7.2.     In de klachtenregeling van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond is onder meer opgenomen dat een klager na de ontvangst van een schriftelijke klacht binnen een week wordt uitgenodigd voor een gesprek op het politiebureau. 7.3.     Zoals in het kader van het onderzoek van de Nationale ombudsman ook van de zijde van de politie werd meegedeeld, had dit ook in dit geval dienen te gebeuren. De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk.8.       Ten aanzien van de behandelingstermijn8.1.     Verzoeker klagen er eveneens over dat hun op 28 maart 1996 ingediende klacht pas op 2 juni 1997 is afgedaan. 8.2.     In de klachtenregeling is ook opgenomen dat klachten binnen vier weken door de politie dienen te worden afgehandeld. In geval van vertraging dient betrokkene daarover schriftelijk en onder opgave van redenen te worden ge nformeerd. 8.3.     De klacht van verzoekers werd echter pas na ruim twee maanden afgedaan. Er zijn geen redenen aangevoerd die de vertraging in de behandeling van de klacht kunnen verklaren of rechtvaardigen, zodat de onderzochte gedraging ook op dit punt niet behoorlijk is.9.       Ten aanzien van de motivering9.1.     Verzoekers klagen er verder over dat de beslissing van de districtschef van 2 juni 1996 niet was gemotiveerd. 9.2.     E n van de vereisten van zorgvuldige klachtbehandeling is dat de beslissing op de klacht gemotiveerd is, en dat deze motivering kenbaar is aan betrokkene. Daarnaast dient de motivering te berusten op feitelijk juiste gegevens. 9.3.     In dit geval had de politie in de brief van 2 juni 1996 volstaan met de korte mededeling dat hun klacht niet gegrond was, omdat verzoekers al in een eerder stadium uitgebreid mondeling waren ge nformeerd. Op zichzelf kan een mondelinge toelichting de schriftelijke motivering op een klacht vervangen. In de schriftelijke beslissing op de klacht dient daarvan dan wel melding te worden gemaakt, en dient expliciet te worden verwezen naar de eerder mondeling gegeven toelichting. Nu dit in dit geval niet is gebeurd, is niet juist gehandeld. Ook in zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.10. Ten aanzien van de verwijzing naar de korpschef10.1.    Verzoekers klagen er tevens over dat de korpsbeheerder hen bij brief van 5 juni 1997 verwijst naar de korpschef in het geval dat zij het niet eens zijn met het oordeel van de districtsmanager. Dit terwijl de klacht blijkens de brief van 3 april 1997 eerder al zou zijn doorgezonden aan de korpschef. 10.2.    Een dergelijke verwijzing getuigt van onvoldoende administratieve nauwkeurigheid, zodat ook in dit opzicht niet juist is gehandeld. Ook op dit punt is de onderzochte gedraging niet behoorlijk. B. Ten aanzien van het optreden van de officier van justitie te Rotterdam1. Ten aanzien van de beantwoording van de brief van 27 augustus 19961.1.     In de eerste plaats klagen verzoekers erover dat de officier van justitie hun aangetekend verzonden brief van 27 augustus 1996 niet heeft beantwoord. In deze brief verzochten zij de officier van justitie om snel te komen tot een beslissing omtrent de eventuele vervolging van hun zoon. 1.2.     Naar voldoende vast staat, heeft de officier van justitie te Rotterdam verzoekers op 1 oktober 1996 telefonisch benaderd om hen te informeren over beslissing om hun zoon niet te vervolgen. Daarnaast heeft de officier op 2 oktober 1996 een schriftelijk sepotbericht verzonden. 1.3.     De officier van justitie heeft de brief van verzoekers derhalve binnen zes weken inhoudelijk beantwoord, zodat verzoekers klacht daarmee feitelijke grondslag mist. In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk. 2.       Ten aanzien van het verzoek aan de Raad voor de Kinderbescherming2.1.     Verzoekers klaagden er verder over dat de officier van justitie de Raad voor de Kinderbescherming te Rotterdam heeft verzocht nadere informatie te verstrekken over de persoonlijke levensomstandigheden van hun zoon in verband met de beslissing tot (verdere) vervolging. Dit terwijl de officier van justitie hun tijdens een telefoongesprek op 18 juli 1996 had meegedeeld dat de strafzaak tegen hun zoon zeer waarschijnlijk zou worden geseponeerd. 2.2.     De Minister van Justitie deelde op dit punt mee dat de Raad voor de Kinderbescherming standaard wordt ingeschakeld wanneer het een strafzaak tegen minderjarige verdachten betreft. Aangezien de persoonlijke omstandigheden van een minderjarige van belang zijn voor onder meer het openbaar ministerie zendt de politie standaard een bericht aan de Raad voor de Kinderbescherming op het moment dat er proces-verbaal wordt opgemaakt tegen de minderjarige. 2.3.     Het verzoek aan de Raad voor de Kinderbescherming is gedaan voordat er een definitieve beslissing omtrent de vervolging was genomen. Op zichzelf was het verzoek om informatie aan de Raad voor de Kinderbescherming door de officier van justitie dan ook niet onjuist. In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk. Overigens wordt hierbij opgemerkt dat het uit een oogpunt van adequate informatieverstrekking voor de hand had gelegen dat de officier van justitie verzoekers in het telefoongesprek van 18 juli 1996 – waarin zij hun meedeelde dat de zaak tegen hun zoon zeer waarschijnlijk zou worden geseponeerd – zou hebben gewezen op de mogelijkheid van het onderzoek van de Raad voor de Kinderbescherming. Dit zou wellicht onduidelijkheid bij verzoekers hebben voorkomen.3.       Ten aanzien van de datum waarop een definitieve sepotbeslissing is genomen3.1. Verzoekers achtten het voorts onjuist dat de officier van justitie pas op 1 oktober 1996 een definitieve beslissing over de niet-vervolging van hun zoon heeft genomen.3.2. Op 8 mei 1996 is het proces-verbaal ingezonden naar het openbaar ministerie, dat op 1 oktober 1996 definitief besloot om niet te vervolgen. Voorafgaand aan deze definitieve beslissing had

de officier van justitie al op 18 juli 1996 telefonisch contact opgenomen met verzoekers, om hun haar standpunt over de zaak mee te delen en aan te geven dat de zaak hoogstwaarschijnlijk zou worden geseponeerd. Op 1 oktober 1996 deelde zij verzoekers telefonisch mee dat de zaak definitief was geseponeerd. Dit bericht werd op 2 oktober 1996 schriftelijk bevestigd.3.3. Deze termijn tot 1 oktober 1996 is niet onredelijk lang, in aanmerking genomen de complexiteit van de zaak, waar meerdere aangevers en meerdere verdachten bij waren betrokken. Bovendien had de officier van justitie verzoekers al in juli 1996 op de hoogte gebracht van de stand van zaken. Ook in zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk.4.       Ten aanzien van de wijze waarop de sepotbeslissing van 2 oktober 1996 is meegedeeld4.1. Verzoekers klaagden er ook over dat uit de brief van 2 oktober 1996, waarin de sepotbeslissing is meegedeeld, niet bleek dat het om een officieel bericht ging, terwijl de brief ook niet was ondertekend.4.2. De Minister van Justitie tekende op dit punt aan dat het in dit geval een automatisch aangemaakte brief betrof. Zoals de Nationale ombudsman in rapport 90/128 (zie

Achtergrond

onder 2) heeft overwogen, mag van overheids-instanties uit een oogpunt van klantgerichtheid worden verwacht dat uitgaande correspondentie wordt voorzien van de naam, functie en handtekening van degene die bevoegd is tot afhandeling van de aan de orde zijnde kwestie. Wat betreft de naam en met name de ondertekening kan dit uitgangspunt om doelmatigheidsredenen uitzondering lijden in het geval van standaardbrieven die automatisch worden aangemaakt en in grote aantallen worden verzonden.4.3. Een sepotbericht is een individueel bericht, dat op slechts n persoon betrekking heeft. Ook al wordt een dergelijke brief automatisch aangemaakt, niet kan worden gezegd dat het een standaardbrief is die in grote aantallen wordt verzonden. Het is dan ook niet juist dat een dergelijke brief niet wordt ondertekend, zodat de klacht in zoverre gegrond is. De onderzochte gedraging is in dit opzicht niet behoorlijk.5. Ten aanzien van de weigering om de sepotbeslissing aan de Raad voor de Kinderbescherming door te geven5.1. Verzoekers achtten het ten slotte niet correct dat de officier van justitie niet heeft willen ingaan op hun verzoek om een en ander

kort te sluiten met de Raad voor de Kinderbescherming.5.2. Op grond van de verstrekte informatie (onder meer de mededeling van de Raad voor de Kinderbescherming van 3 oktober 1996 aan verzoekers, waarin wordt meegedeeld dat de officier van justitie op 2 oktober 1996 aan de Raad had bericht dat deze zaak zou worden geseponeerd) is voldoende aannemelijk dat de officier van justitie te Rotterdam ook de Raad voor de Kinderbescherming heeft ge nformeerd over haar sepotbeslissing in de zaak van verzoekers zoon. In zoverre mist de klacht dan ook feitelijke grondslag.5.3. Voor zover verzoekers bedoelden erover te klagen dat de officier van justitie heeft geweigerd om ervoor zorg te dragen dat de afspraak tussen verzoekers en de Raad voor de Kinderbescherming zou worden geannuleerd, is er geen reden om de officier van justitie een verwijt te maken. Zo de officier dit al zou hebben geweigerd, dan zou dit niet onjuist zijn geweest. Immers, deze afspraak bestond tussen verzoekers en de Raad voor de Kinderbescherming, en alleen al uit praktisch oogpunt lag het voor de hand dat verzoekers deze afspraak zelf zouden afzeggen. Ook in dit opzicht is de onderzochte gedraging behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Rotterdam-Rijnmond (de burgemeester van Rotterdam), is, voor zover een oordeel wordt gegeven, gegrond, met uitzondering van het optreden op 8 februari 1996 en ten aanzien van het verzoek om de zoon van verzoekers te schorsen; op die punten is de klacht niet gegrond. Geen oordeel wordt gegeven ten aanzien van de bejegening tijdens de telefoongesprekken en ten aanzien van het be indigen van het telefoongesprek. De klacht over de onderzochte gedraging van de officier van justitie te Rotterdam, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is niet gegrond, behalve ten aanzien van de wijze waarop de sepotbeslissing van 2 oktober 1996 is meegedeeld; op dit punt is de klacht gegrond.                           

Instantie: Regiopolitie Rotterdam-Rijnmond

Klacht:

Wijze van onderzoek op basisschool van zoon naar betrokkenheid zedenmisdrijf; bejegening; wijze van klachtafhandeling.

Oordeel:

Geen oordeel

Instantie: officier van justitie te Rotterdam

Klacht:

Niet beantwoorden brief; verzoek om informatie aan de Raad voor de Kinderbescherming; datum sepotbeslissing en mededeling daarover aan verzoeker en de Raad.

Oordeel:

Niet gegrond