Achtergrond
1. Artikel 312, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, luidt als volgt:"Met gevangenisstraf van ten hoogste negen jaren of geldboete van de vijfde categorie wordt gestraft diefstal, voorafgegaan, vergezeld of gevolgd van geweld of bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden of gemakkelijk te maken, of om, bij betrapping op heter daad, aan zichzelf of andere deelnemers aan het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren."2.1. Artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) luidt, voor zover hier van belang, als volgt: "1. Als verdachte wordt v rdat de vervolging is aangevangen, aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan eenig strafbaar feit voortvloeit." Dit artikel stelt aan de mate van verdenking niet de eis van een 'ernstig' vermoeden, maar eist w l dat het vermoeden van schuld (het 'gedaan hebben') moet steunen op feiten of omstandigheden en dat dit vermoeden bovendien naar objectieve maatstaven gemeten 'redelijk' dient te zijn, dat wil zeggen "niet enkel in de oogen van den opsporingsambtenaar doch redelijk op zichzelf" (Memorie van Toelichting). Een redelijk vermoeden alleen op basis van subjectief inzicht is niet voldoende.2.2. Artikel 29 Sv bepaalt het volgende:"1. In alle gevallen waarin iemand als verdachte wordt gehoord, onthoudt de verhoorende rechter of ambtenaar zich van alles wat de strekking heeft eene verklaring te verkrijgen, waarvan niet gezegd kan worden dat zij in vrijheid is afgelegd. De verdachte is niet tot antwoorden verplicht.2. Voor het verhoor wordt de verdachte medegedeeld dat hij niet verplicht is tot antwoorden.3. De verklaringen van den verdachte, bepaaldelijk die welke eene bekentenis van schuld inhouden, worden in het proces-verbaal van het verhoor zooveel mogelijk in zijne eigen woorden opgenomen. De mededeling bedoeld in het tweede lid wordt in het proces-verbaal opgenomen." De HR overwoog in het arrest van 2 oktober 1979 (NJ 1980, 243; "Nalatige inspecteur") ten aanzien van artikel 29 Sv onder meer het volgende:"Blijkens de bewoordingen van art. 29 eerste en tweede lid Sv blijft de in het tweede lid bedoelde mededeling beperkt tot de gevallen waarin iemand als verdachte wordt gehoord. De strekking van art. 29 – het behoeden van de verdachte tegen ongewilde medewerking aan zijn eigen veroordeling – brengt mee dat als verhoor in de zin van dat artikel worden beschouwd alle vragen aan een door een opsporingsambtenaar als verdachte aangemerkt persoon betreffende diens betrokkenheid bij een geconstateerd strafbaar feit. Het samenstel van vragen van de verbalisant aan de verdachte 'of hij eigenaar en houder van ...voertuig was en of hij dat voertuig zo had geplaatst als verbalisant het had aangetroffen', kan – wanneer het gaat om verdenking van overtreding van een gedragsregel, vastgelegd bij art. 81 tweede lid, aanhef en onder a, RVV – bezwaarlijk anders worden opgevat dan als vragen van evenbedoelde aard. Nu de Rb. feitelijk heeft vastgesteld dat de in art. 29 bedoelde waarschuwing niet is gegeven, had zij verdachtes (...) verklaring slechts tot bewijs mogen bezigen indien zij tevens als vaststaand had aangenomen dat verdachte door het ontbreken van de waarschuwing niet in zijn belang kan zijn geschaad."3. Artikel 54, eerste, tweede en derde lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) luiden als volgt:"1. Ook buiten het geval van ontdekking op heeter daad is de officier van justitie bevoegd den verdachte van eenig strafbaar feit waarvoor voorloopige hechtenis is toegelaten, of van het strafbare feit omschreven in artikel 435 onder 4 . van het Wetboek van Strafrecht, dan wel van het strafbare feit omschreven in artikel 34, eerste lid, onder b, van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften aan te houden en naar eene plaats van verhoor te geleiden; hij kan ook diens aanhouding of voorgeleiding bevelen.2. Kan het optreden van den officier van justitie niet worden afgewacht, dan komt gelijke bevoegdheid toe aan ieder zijner hulpofficieren. De hulpofficier geeft van de aanhouding onverwijld schriftelijk of mondeling kennis aan den officier van justitie.3. Kan ook het optreden van een dier hulpofficieren niet worden afgewacht, dan is elke opsporingsambtenaar bevoegd den verdachte aan te houden, onder verplichting zorg te dragen dat hij onverwijld voor den officier van justitie of een van diens hulpofficieren wordt geleid. Op den hulpofficier voor wien de verdachte wordt geleid, is de tweede zin van het voorgaande lid van toepassing." Tekst & Commentaar Strafvordering (Cleiren & Nijboer) stelt op dit punt onder meer het volgende:"De OvJ die krachtens artikel 148 belast is met de opsporing van strafbare feiten, kan een verzoek tot aanhouding of voorgeleiding ook doen aan de daartoe bevoegde ambtenaren in een ander arrondissement. Die ambtenaren zijn vervolgens gerechtigd de verdachte aan te houden en te leiden voor de (hulp)OvJ onder wiens bevelen zij staan. De hulpOvJ zal er zorg voor hebben te dragen dat de aangehouden verdachte wordt geleid voor de OvJ die het verzoek heeft gedaan."4. Artikel 5, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, gesloten te Rome op 4 november 1950 (hierna: EVRM) luidt in de Nederlandse tekst als volgt:"Een ieder heeft recht op vrijheid en veiligheid van zijn persoon. Niemand mag zijn vrijheid worden ontnomen, behalve in de navolgende gevallen en overeenkomstig een wettelijk voorgeschreven procedure:a. indien hij op rechtmatige wijze is gedetineerd na veroordeling door een daartoe bevoegde rechter; b. indien hij op rechtmatige wijze is gearresteerd of gedetineerd, wegens het niet naleven van een overeenkomstig de wet door een gerecht gegeven bevel of teneinde de nakoming van een door de wet voorgeschreven verplichting te verzekeren; c. indien hij op rechtmatige wijze is gearresteerd of gedetineerd teneinde voor de bevoegde rechterlijke instantie te worden geleid, wanneer er een redelijke verdenking bestaat, dat hij een strafbaar feit heeft begaan of indien het redelijkerwijs noodzakelijk is hem te beletten een strafbaar feit te begaan of te ontvluchten nadat hij dit heeft begaan; d. in het geval van rechtmatige detentie van een minderjarige met het doel toe te zien op zijn opvoeding of in het geval van zijn rechtmatige detentie, teneinde hem voor de bevoegde instantie te geleiden; e. in het geval van rechtmatige detentie van personen ter voorkoming van de verspreiding van besmettelijke ziekten, van geesteszieken, van verslaafden aan alcohol of verdovende middelen of van landlopers; f. in het geval van rechtmatige arrestatie of detentie van een persoon teneinde hem te beletten op onrechtmatige wijze het land binnen te komen, of van een persoon waartegen een uitwijzings- of uitleveringsprocedure hangende is." In de Grondwet staat een soortgelijke bepaling in het eerste lid van artikel 15. Deze luidt onder meer als volgt:"Buiten de gevallen bij of krachtens de wet bepaald mag niemand zijn vrijheid worden ontnomen."5. Artikel 5, tweede lid, van het EVRM luidt in de Nederlandse tekst als volgt:"Een ieder die gearresteerd is moet onverwijld en in een taal die hij verstaat op de hoogte worden gebracht van de redenen van zijn arrestatie en van alle beschuldigingen die tegen hem zijn ingebracht." Artikel 9, lid 2 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, gesloten te New York op 19 december 1966 (hierna: IVBPR) bevat een overeenkomstige bepaling als het tweede lid van artikel 5 EVRM. Beide verdragen zijn door Nederland geratificeerd.6. In het geval dat leidde tot rapport No 90/R258 (uitgebracht op 27 april 1990) werd er door tussenkomst van de Stichting Klachten en Adviesburo Politieoptreden te Amsterdam over geklaagd dat de burgemeester van Amsterdam de klacht over optreden van de gemeentepolitie te Amsterdam had afgehandeld door zich zonder meer te conformeren aan het ter zake door de Commissie voor de politieklachten uitgebrachte advies. In dat rapport overwoog de Nationale ombudsman in zijn algemeenheid onder meer dat er voor de burgemeester geen reden is in zijn beslissing op de klacht nader te motiveren waarom hij het advies volgt, indien hij zich kan verenigen met een aan hem gericht advies van de Commissie, het onderzoek volledig is geweest en de aan het advies ten grondslag liggende motivering duidelijk en volledig is geweest. Dit ligt anders als er sprake is van een onduidelijke of onvolledige motivering van het advies of indien de aan het advies ten grondslag liggende motivering de beslissing niet kan dragen. Als de burgemeester in dat geval het advies overneemt, dient hij in zijn conclusie het advies te verduidelijken of aan te vullen. In het geval dat hij het advies van de Commissie niet opvolgt, dient hij zijn eigen oordeel te motiveren en aan te geven waarom hij het advies niet opvolgt.7. Artikel 4:19 van de Algemene wet bestuursrecht luidt als volgt:"Ter motivering van een beschikking of een onderdeel daarvan kan worden volstaan met een verwijzing naar een met het oog daarop uitgebracht advies, indien het advies zelf de motivering bevat en het advies, ter kennis van de belanghebbenden is of wordt gebracht." Rest 1e versie:Het staat een politieambtenaar vrij iedere gedachte te hebben en bij het vernemen van informatie associatief te werk te gaan. Het is evenwel begrijpelijk dat het voor verzoeker niet prettig was dat H. bij die gegevens aan hem moest denken. H. deelde politieambtenaar L. op diens verzoek mee een taxichauffeur te kennen die aan het signalement voldeed en zegde L. toe er achteraan te zullen gaan. Wanneer een politieambtenaar door een collega van een ander korps om informatie wordt gevraagd, mag van die politieambtenaar worden verwacht dat hij nagaat of hij die informatie kan vergaren. Toen H. vervolgens verzoeker aantrof, kon hij hem informatief vragen of hij de bewuste nacht een rit naar Haarlem had gemaakt. Toen verzoeker die vraag bevestigend had beantwoord en H. hem had gevraagd de volgende dag op het politiebureau langs te komen om zijn rittenkaart te tonen, was het echter wel gepaster geweest wanneer H. verzoeker had uitgelegd in welk kader hij dat verzoek deed.4. Met de korpsbeheerder is de Nationale ombudsman van mening dat verzoeker vanaf dat moment k n worden aangemerkt als verdachte. Hoewel het om een mager onderbouwd vermoeden ging - een Amsterdamse taxichauffeur met blond sluik haar, die in de bewuste nacht een rit naar Haarlem had gemaakt - , en zeker denkbaar was dat ook anderen aan het verdachte feitencomplex konden voldoen en dus als verdachte konden worden aangemerkt, waren er voldoende feiten en omstandigheden in de zin van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering (zieAchtergrond
, onder 2.1.) voorhanden waardoor ook verzoeker in redelijkheid als verdachte kon worden aangemerkt. Het aanmerken als verdachte betreft een juridische term, en betekent niet dat iemand ook daadwerkelijk de dader is.. gaf in zijn verklaring aan dat hij verzoeker echter niet als verdachte had aangemerkt. Hij had slechts zijn bevindingen - dat hij iemand wist die aan het feitencomplex voldeed - en de persoonsgegevens van verzoeker aan de regiopolitie Kennemerland te Haarlem doorgegeven. Op basis van die informatie heeft de officier van justitie te Haarlem de aanhouding van verzoeker verzocht. Vanaf dat moment was verzoekers status als verdachte een vaststaand gegeven. Op dit punt is de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland behoorlijk.II. . De insluiting en aanhouding1. Voorts klaagt verzoeker erover dat de ambtenaren van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland H. en B. hem, nadat hij op 12 maart 1997 op uitnodiging op een politiebureau te Amsterdam was verschenen, hebben ingesloten zonder hem de reden daarvan mee te delen, en hem vervolgens hebben aangehouden op verzoek van het regionale politiekorps Kennemerland en/of met toestemming van de officier van justitie te Haarlem.2. Een verdachte van een strafbaar feit kan buiten heterdaad door de officier van justitie worden aangehouden, of door een politieambtenaar op bevel of verzoek van de officier van justitie (zieAchtergrond
, onder 3). In dit geval had de officier van justitie te Haarlem de opsporing, aanhouding en voorgeleiding verzocht van verzoeker. Ambtenaren van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland vallen niet onder het arrondissement Haarlem en staan dan ook niet onder het bevel van een officier van justitie te Haarlem. De politieambtenaren van het regiokorps Amsterdam-Amstelland waren op grond van het verzoek van de officier van justitie te Haarlem wel gerechtigd om verzoeker buiten heterdaad aan te houden.3. Toen verzoeker op 12 maart 1997 aan het politiebureau verscheen om zijn rittenkaart te tonen, waren de politieambtenaren H. en B. dus gerechtigd om hem aan te houden en over te dragen aan de zorg van de officier van justitie te Haarlem. H. en B. hebben verzoeker echter niet meteen aangehouden en overgedragen, maar hebben ervoor gekozen hem eerst nog een aantal vragen te stellen. Op zichzelf bezien is het goed dat politie eigen verantwoordelijkheid neemt in dezen en nagaat of zij de juiste persoon voor zich heeft. In dit geval is het ook begrijpelijk dat H. en B. dat deden gelet op het feit dat zij konden aannemen dat het verzoek om de aanhouding van verzoeker was gedaan op basis van informatie die afkomstig was van H. Zij hadden hierbij echter wel te maken met het feit dat verzoeker al als verdachte was aangemerkt en hadden hem dan ook de cautie moeten geven, aangezien de gestelde vragen betrekking hadden op de mogelijke betrokkenheid van verzoeker bij het strafbare feit (zie ookAchtergrond
, onder 2.2.). Het is niet juist dat zij dit niet hebben gedaan.4. Op het moment dat de betrokken politieambtenaren op grond van verzoekers verhaal de indruk hadden dat verzoeker niet de dader kon zijn, konden de bevindingen de verdenking van verzoeker niet langer dragen. Daarmee was dus tevens de grond voor de aanhouding van verzoeker vervallen en hadden zij hem moeten laten gaan. Het is echter wel begrijpelijk dat zij hierover overleg wilden plegen nu toch de aanhouding van verzoeker door de officier van justitie te Haarlem was verzocht. Voor dit overleg wilden H. en B. verzoeker even afzonderen en vroegen hem plaats te nemen in het dagverblijf.5. Artikel 15 van de Grondwet bepaalt dat buiten de gevallen bij of krachtens de wet bepaald niemand zijn vrijheid mag worden ontnomen (zie ookAchtergrond
, onder 4.). Op grond van het Wetboek van Strafvordering kan iemand zijn vrijheid worden ontnomen of beperkt. Wanneer iemand in een afgesloten, niet door hemzelf te openen ruimte wordt geplaatst, is er sprake van insluiting. Niet kan worden gezegd dat verzoeker zich met toestemming liet insluiten, nu hem niet was meegedeeld dat de ruimte, waarin hij werd verzocht plaats te nemen, niet op elk door hem gewenst moment te verlaten was. Los van de vraag of er sprake kon zijn van toestemming, kan men volgens jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens niet onbeperkt over zijn eigen vrijheid beschikken (zieAchtergrond
, onder 4.). Op het moment dat de politieambtenaren verzoeker voor het eerst in het dagverblijf zetten, was er geen grondslag voor insluiting, bijvoorbeeld op basis van de bepalingen van het Wetboek van Strafvordering. Met de korpsbeheerder is de Nationale ombudsman dan ook van oordeel dat het insluiten van verzoeker v r zijn aanhouding niet juist was, en in strijd met de Grondwet. Ook is het niet juist geweest dat de politieambtenaren verzoeker niet hebben meegedeeld waarom hij werd ingesloten. B. had na de uitleg wat er aan de hand was bij verzoeker in de algemene ruimte kunnen blijven, terwijl H. overleg zou plegen over het verzoek om aanhouding. Op dit punt is de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland niet behoorlijk.6. H. heeft vervolgens contact opgenomen met de politie te Haarlem om duidelijk te maken dat verzoeker niet de dader kon zijn. De politie te Haarlem wenste dat verzoeker toch werd aangehouden voor een eventuele confrontatie met de aangever. De politie te Haarlem had deze aanvullende informatie niet meer teruggekoppeld naar de officier van justitie. De politieambtenaren te Amsterdam hadden zich er op dat moment echter van moeten vergewissen dat de wens tot aanhouding werd gehandhaafd door de officier van justitie te Haarlem. Nu H. niet (meer) wist of de politie te Haarlem ook overleg had gepleegd met de officier van justitie die in eerste instantie om verzoekers aanhouding had verzocht, moet worden aangenomen dat hij zich daarvan niet heeft vergewist. De politieambtenaren te Amsterdam hadden ook toen hun eigen verantwoordelijkheid moeten nemen door verzoeker te laten gaan - nu de verdenking niet langer kon voortbestaan - dan wel het bevoegd gezag, dat wil zeggen de officier van justitie, te vragen om een beslissing. Anders dan zij hebben aangegeven, waren zij niet verplicht het aanhoudingsverzoek uit te voeren, nu zij niet onder bevel stonden van de officier van justitie te Haarlem. Wel hadden zij verzoeker kunnen vragen vrijwillig (mee) te gaan naar Haarlem en mee te werken aan een confrontatie. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen hadden de politieambtenaren H. en B. verzoeker onder deze omstandigheden niet moeten aanhouden. De onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland is op dit punt eveneens niet behoorlijk.III. . Het niet mogen telefoneren1. Tevens klaagt verzoeker erover dat de ambtenaren van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland hem, in afwachting van zijn overbrenging naar Haarlem, niet hebben laten telefoneren.2. De betrokken ambtenaren verklaarden hierover dat zij verzoeker inderdaad geweigerd hebben te telefoneren. De reden hiervoor was dat in het kader van een strafrechtelijk onderzoek misschien nog een huiszoeking zou plaatsvinden. Zij wilden niet het risico nemen dat te frustreren. De beslissing of verzoeker mocht bellen werd door hen aan de regiopolitie Kennemerland overgelaten.3. De korpsbeheerder was van mening dat de politie in dezen een juiste afweging had gemaakt door de beslissing aan het regiokorps Kennemerland over te laten, nu het opsporingsonderzoek door dat korps zou geschieden.4. Nu aanhouding niet had moeten plaatsvinden, omdat verzoeker niet langer als verdachte kon worden aangemerkt, is het niet juist dat verzoeker in verband met een opsporingsonderzoek – als was hij nog verdacht – is geweigerd te telefoneren. In zoverre is de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland eveneens niet behoorlijk. Wanneer ervan wordt uit gegaan dat verzoeker terecht was aangehouden wegens verdenking van een strafbaar feit, viel inderdaad niet uit te sluiten dat de betrokken ambtenaren het opsporingsonderzoek van het andere korps zouden kunnen frustreren door verzoeker te laten telefoneren. Het was in dat geval niet onjuist geweest om verzoeker voor een verzoek om te telefoneren naar het andere korps te verwijzen. Het zou dan wel gepast zijn geweest wanneer zij verzoeker hadden uitgelegd wat de reden was van de weigering. IV. De klachtbehandeling1. Ten slotte klaagt verzoeker over de wijze waarop de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland zijn klacht bij brief van 15 oktober 1997 heeft afgedaan. Hij klaagt er met name over dat de korpsbeheerder het advies van de Commissie voor de Politieklachten heeft overgenomen en geen eigen verantwoordelijkheid heeft genomen in dezen.2. De korpsbeheerder bleef in zijn reactie op de klacht op basis van de stukken die in het onderzoekskader van de Commissie voor de Politieklachten naar voren zijn gekomen, bij het oordeel zoals hij dat tijdens die klachtenprocedure had geformuleerd.3.1. Gelet op hetgeen de Nationale ombudsman eerder in rapport 90/258 heeft overwogen (zieAchtergrond
, onder 6.) is er in beginsel geen reden voor de burgemeester (thans korpsbeheerder) om in zijn beslissing op de klacht nader te motiveren waarom het advies is gevolgd, indien hij zich kan verenigen met dat advies, indien het onderzoek volledig is geweest en de aan het advies ten grondslag liggende motivering duidelijk en volledig is geweest. Ook op grond van artikel 4:19 van de Algemene wet bestuursrecht (zieAchtergrond
, onder 7.) kon de korpsbeheerder in dit geval volstaan met een verwijzing naar het advies van de Commissie voor de politieklachten, nu in dat advies ook een motivering was opgenomen en het advies ter kennis van verzoeker was gebracht. Op dit punt is de onderzochte gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland behoorlijk.3.2. Het advies van de Commissie en de beslissing van de korpsbeheerder wijken echter ten dele af van het oordeel zoals dat hiervoor onder II. is gegeven. Op grond van de bevindingen van het onderzoek had de Commissie, en daarmee ook de korpsbeheerder, tot een ander standpunt moeten komen met betrekking tot het aanhouden van verzoeker. De onderzochte gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland is op dit punt dan ook niet behoorlijk. Overig:2. De betrokken ambtenaren verklaarden tijdens het onderzoek dat er, voordat verzoeker aan het politiebureau verschenen was, een telexbericht was binnengekomen waarin de officier van justitie te Haarlem de opsporing, aanhouding en voorgeleiding van verzoeker verzocht. Toen echter verzoeker zijn rittenkaart had getoond en hen had verteld hoe de rit was verlopen, ontstond bij hen de indruk dat verzoeker niet de dader kon zijn. Om dit mee te delen wilden zij de regiopolitie Kennemerland bellen. Verzoeker is intussen verzocht plaats te nemen in het dagverblijf. Toen de regiopolitie Kennemerland toch wilde dat verzoeker werd aangehouden, is verzoeker uit het dagverblijf gehaald en is hij aangehouden. Hem is toen de reden van de aanhouding gemeld en daarna is hij ingesloten in het dagverblijf.3.1. In zijn reactie op de klacht deelde de korpsbeheerder mee dat met betrekking tot het insluiten zonder daarvan de reden mee te delen uit de politierapportage bleek dat aan verzoeker pas later de reden van de insluiting (impliciet aanhouding) is meegedeeld. De korpsbeheerder was van oordeel dat de klacht op dit punt gegrond was, nu bij de aanhouding aan verzoeker terstond de reden daarvan had moeten worden meegedeeld. Voor wat betreft de aanhouding stelde de korpsbeheerder in zijn reactie vast dat verzoeker op verzoek van het regiokorps Kennemerland door politieambtenaren van het regiokorps Amsterdam-Amstelland is aangehouden. De korpsbeheerder achtte het politieoptreden niet onbehoorlijk en dit klachtonderdeel ongegrond, nu de officier van justitie hiervoor toestemming had verleend.3.2. De korpsbeheerder ging in zijn nadere reactie nog in op het verblijf van verzoeker in het dagverblijf v r de daadwerkelijke aanhouding. Hij deelde hierover mee dat de politieambtenaren van mening waren dat er geen sprake was geweest van insluiting, nu zij verzoeker hadden gevraagd in het dagverblijf te wachten. Wel verklaarde n politieambtenaar dat verzoeker op dat moment als verdachte in het dagverblijf verbleef, op basis waarvan de korpsbeheerder tot de conclusie kwam dat verzoeker de status van een verdachte had en was ingesloten. Hij was van oordeel dat de politie hem niet voor de "aanhouding" had mogen insluiten. De politie had verzoeker kunnen verzoeken om bijvoorbeeld in een wachtruimte te wachten. De korpsbeheerder achtte de klacht op dit punt gegrond. In zoverre is de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland dan ook niet behoorlijk.Onderzoek
In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. In verband met hun verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werden ook de hoofdofficieren van justitie te Amsterdam en te Haarlem over de klacht ge nformeerd en in de gelegenheid gesteld hun zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar hun oordeel reden was. Zij maakten van die gelegenheid geen gebruik. Daarnaast werden de betrokken ambtenaren gehoord. Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd de korpsbeheerder een aantal specifieke vragen gesteld. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland en de betrokken ambtenaar B. deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De reactie van verzoeker gaf aanleiding het verslag op een enkel punt aan te vullen. De betrokken ambtenaar H. gaf binnen de gestelde termijn geen reactie. BEVINDINGEN De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:. De feiten1. Op 11 maart 1997 werd verzoeker, als taxichauffeur werkzaam in Amsterdam, door hoofdagent van politie H. van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland verzocht de volgende ochtend op het politiebureau aan de James Wattstraat te Amsterdam te verschijnen om zijn rittenkaart te tonen.2. In een op ambtsbelofte op 11 maart 1997 opgemaakt proces-verbaal is door hoofdagent van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland H. onder meer het volgende gerelateerd:"Op dinsdag 11 maart 1997, omstreeks 09.00 uur werd ik telefonisch benaderd door de rechercheur L. van de Regiopolitie Kennemerland. Hij deelde mij mee, dat er op zondag 9 maart 1997, omstreeks 03.00 uur een passagier was vervoerd, met een "Amsterdamse taxi", vanaf de Bijlmermeer/Diemen naar de X-laan (...) te Haarlem. Bij het afrekenen van de ritprijs had de klant niet voldoende geld bij zich. De klant is zijn woning binnengegaan, om geld te halen. Volgens de aangever is de taxichauffeur hem kort daarna gevolgd, hij heeft de deur ingetrapt, een vuurwapen getrokken en is er met zijn videorecorder vandoor gegaan. De aangever kon zich alleen als signalement van de taxichauffeur/dader herinneren; dat hij blank was en dat hij lang piekerig blond haar had. Ongeveer twee jaar geleden ben ik door de Rijkswacht in Belgi benaderd, dat de Amsterdamse taxichauffeur van taxi xxx in Belgi in een wapenwinkel een vuurwapen had gekocht. Diverse onderzoeken hiernaar, door mij ingesteld in taxi xxx, met als bestuurder D. (verzoeker; N.o.) waren allen negatief. In het taxibestand van het Openbaar Lichaam Amsterdam, Zaanstreek, Amstelland en Meerlanden ken ik, verbalisant, als enige chauffeur met lang blond haar de taxichauffeur: D., bestuurder van de "Amsterdamse taxi" xxx. Op dinsdag 11 maart omstreeks 12.00 uur heb ik, verbalisant de taxichauffeur D. als bestuurder van taxi xxx gecontroleerd. Op mijn daartoe strekkende vragen verklaarde deze taxichauffeur mij, dat hij het afgelopen weekend een klant naar Haarlem had vervoerd. Ik heb deze taxichauffeur verzocht zich met de door hem gebruikte taxirittenkaart van 8 op 9 maart 1997, op 11 (lees: 12; N.o.) maart tussen 08.00 en 09.00 uur te vervoegen aan het bureau James Wattstraat 84 te Amsterdam. Op woensdag 12 maart 1997, te 08.40 uur vervoegde zich aan het bureau (...) de taxichauffeur genaamd: - D. - (...) Hij toonde mij een rittenkaart van 8 op 9 maart 1997, voor taxi xxx. Ik zag dat op deze rittenkaart op het einde een rit stond vermeld naar Haarlem. Op mijn daartoe strekkende vragen verklaarde hij: "De rit naar Haarlem die op deze rittenkaart staat, heb ik gereden vanaf de binnenstad van Amsterdam, ik dacht vanaf het Rembrandtplein naar Haarlem, ergens achter de schouwburg. De klant van deze rit, een blanke man, had een heel verhaal, dat hij was uitgeweest in de binnenstad van Amsterdam. Hij vertelde mij ook, dat hij daar in een kroeg nog met bier had gegooid. Verder hadden wij het over vreemdgaan en dergelijke. Ik heb gewoon normaal Nederlands met hem gesproken.""3. Op 12 maart 1997 is verzoeker op grond van een verzoek om opsporing, aanhouding en voorgeleiding van de officier van justitie te Haarlem door hoofdagent H. van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland aangehouden in verband met de verdenking van overtreding van artikel 312 van het Wetboek van Strafrecht (zieAchtergrond
, onder 1.). Vervolgens is hij om omstreeks 10.30 uur ter beschikking gesteld aan en overgebracht naar het regionale politiekorps Kennemerland te Haarlem.4.1. Het proces-verbaal van aanhouding - door H. op ambtseed opgemaakt op 12 maart 1997 - vermeldt onder meer het volgende:"Aanhouding i.v.m. artikel 312 van het Wetboek van Strafrecht. (...) N.a.v. bijgaande fax van politieregio Kennemerland is op woensdag, 12 maart 1997, waarin de opsporing, aanhouding en voorgeleiding werd verzocht door de O.V.J. W. van het arrondissementsparket te Haarlem aangehouden (buiten heterdaad) en voorgeleid in het politiegebouw van de Verkeerspolitie de verdachte die opgaf te zijn genaamd:. (...) Datum/Tijdstip aankomst bureau: 12 maart 1997 te 08.45 uur Datum/Tijdstip voorgeleiding: 12 maart 1997 te 09.30 uur De verdachte is op 12 maart 1997 te 10.30 uur ter beschikking gesteld van personeel Kennemerland. Op 12 maart 1997 is de verdachte overgebracht naar de politieregio Kennemerland te Haarlem."4.2. In de hiervoor bedoelde fax of het telexbericht is onder meer het volgende opgenomen:"Aan: Regiopolitie Amsterdam/Amstelland, afd. taxizaken tav. collega H. BETREFT OPS SIGNALERING PERSOON -------------------------------. SIGNALERENDE AUTORITEIT: (...) NAMENS: de OVJ. Mr. W./parket Haarlem. GESLACHTSNAAM: D. (verzoeker; N.o.) (...). REDEN SIGNALERING EN OVERIGE TEKST: aanhouding buiten heterdaad ter zake artikel 312 van het Wetboek van Strafrecht (...). BEHANDELEND AMBTENAAR/VERANTWOORDELIJK PERSOON: L."5. Verzoeker richtte zich bij brief van 12 maart 1997 tot de hoofdcommissaris van politie te Amsterdam met onder meer het volgende:"Op 11 maart j.l. om 12.15 uur werd ik op de taxistandplaats Frederiksplein aangesproken door de heer H. (afd. Taxi-zaken AZAM), vraag: "heeft u zondag-ochtend vroeg (lees mijn avonddienst van zaterdag 8 maart) een rit Haarlem gehad?" Ik zeg: "mogelijk; vrijdag of zaterdag, ik moet mijn rittenkaart raad plegen". H. vraagt mij de volgende ochtend (= 12 maart) tussen 8.00-8.30 uur aan de J. Wattstraat mij met rittenkaart te melden, hij wil niet zeggen waar het over gaat. Hedenochtend was ik om 9 aan de balie van de James Wattstraat. Nadat hij mij 20 minuten liet wachten en een 2e verzoek van mijn kant, kwam hij mij halen, mij joviaal begroetend. Op zijn kamer keek hij de rittenkaart van 8 maart na en vroeg hoe en wie en wat ik naar Haarlem had gebracht; ik deed mijn verhaal wie het was en hoe hij (1 mannelijk persoon) eruit zag, waar we over spraken, waar ik hem ongeveer heb gebracht en dat er geen problemen waren. Op mijn vraag waarom ik nu moest komen kreeg ik geen antwoord. "Loop even mee", zei hij. Ik liep mee en werd opgesloten (voor 20 25 minuten). Toen ik door zijn collega werd vrijgelaten uit de cel heb ik mij opgewonden uitgelaten over de manier van doen om mij zomaar achter slot te zetten: zomaar vrijwillig langskomen op verzoek, zonder uitleg opsluiten: schande, vond ik. Enigszins tot bedaring gekomen werd mij verteld te zijn aangehouden op verzoek van de off.v.Justitie te Haarlem. Ik werd verdacht van het brengen van een Afrikaanse man naar Haarlem (zondag-ochtend) en nadat deze persoon zijn huis in ging en niet (of niet snel genoeg) terugkwam, de deur te hebben ingetrapt, de persoon met een vuurwapen te hebben bedreigd en zijn videorecorder te hebben meegenomen.. d.h.v. een globale beschrijving door de Afrikaan aan de politie over het uiterlijk van de taxi-chauffeur (niet het taxi-nummer, noch model of kleur of kenteken van de auto) heeft Dhr. H. zoals hij zelf zegt meteen aan mij gedacht. Er zijn wel meer chauffeurs met blond haar. Mijn persoonlijke mening is dat H. mij persoonlijk moest hebben (dit is geen beschuldiging; zuiver gevoelsmatig). Ik moet naar Haarlem, wordt opgehaald en in Haarlem voor 1 uur opgesloten, krijg eten en drinken. Dan een offici le verklaring afleggen. En confrontatie met de Afrikaan. De man zegt dat ik het absoluut niet ben. Direct wordt mij verteld dat ik sinds 2 jaar een vuurwapen bezit, gekocht in Belgi . Dit is door de politie uit "zeer betrouwbare bron" vernomen? (Hoe betrouwbaar zijn de bronnen?) Ik zeg van niets te weten, dit moet ik weer officieel in een verklaring afleggen. Tevens moet ik me realiseren, wordt mij verteld, dat ontkennen tot huiszoeking kan leiden, ik zeg: ik kan jullie geen vuurwapen geven die ik niet bezit en tevens nooit heb gekocht; jullie zetten me vandaag voor de tweede keer met de rug tegen de muur!! (...) Ik word door de meerdere van de mij ondervragende ambtenaren geloofd (Direct vraag ik mij in mijn hoofd af: was dit bluf? Is de bron dan wel zo betrouwbaar?). Het is inmiddels 14.30 uur als ik "kan gaan". De gehele dag mocht ik niet bellen. Mijn bejaarde moeder rekent iedere werkdag of avond erop dat ik (tot mijn eigen plezier overigens) koffie en brood bij haar kom nuttigen. Vanaf 10 in Amsterdam vroeg ik haar te mogen bellen of dat er iemand voor mij belt, want het bejaarde mens (78) wil dat ik haar laat weten als ik later of niet kom (door bijv. een rit buiten de stad). Bovendien mijn vrouw wist dat ik naar de James Wattstraat ging, deze mocht ik ook niet bellen. In Haarlem heeft men het tel.nr. van mijn moeder na lang aandringen gedraaid en met een smoes over een buitenrit mocht ik bellen. (niet mijn vrouw) later wel nadat er besloten was dat er geen huiszoeking gedaan zou worden. U begrijpt dat ik door deze "grap" (er had ook een foto per fax naar de Afrikaan in Haarlem gestuurd kunnen worden!) behoorlijk emotioneel en financieel (ik had dagdienst, gemiddelde omzet F 310,-) benadeeld ben. Het gevoel "vogelvrij" te zijn als (zelfstandige) taxi-chauffeur is weer zeer urgent bij mij, en terecht. Van H. kan je wel een excuus op zijn minst verwachten, maar nee. Toch wil ik duidelijk stellen dat de politie verantwoordelijk is voor mijn financi le schade (zijnde inkomstenderving 310,-). De emotionele schade t.a.v. de politie zal bij mij na zo behandeld te zijn nog lang nagonzen! (...) Kopie n verzonden aan:1. Commissariaat politie-klachten (...) p.s. Het is nu 05.00 uur, 13 maart 1997; bijna niet geslapen. Ik heb letterlijk en figuurlijk lopen kotsen van dit geval en de behandeling door het "politie-apparaat". Ik zal dan ook niet terughoudend zijn als men mij vandaag "op straat" (lees collega's) hierover vraagt. Het is een nachtmerrie om als chauffeur die ruim 16 jaar taxi rijdt zo gediscrimineerd te worden (alleen op mijn uiterlijk)."6. De Commissie voor de Politieklachten Amsterdam-Amstelland ontving de klacht van verzoeker op 20 maart 1997 en stuurde die voor bemiddeling door naar de politie.7. Bij brief van 15 april 1997 aan de Commissie voor de Politieklachten Amsterdam-Amstelland voegde verzoeker aan de eerdere klacht over het politieoptreden onder meer nog het volgende toe:"U weet dat ik door Dhr. B. (directe chef van H.) ben gebeld. Deze man is mede-verantwoordelijk voor het gebeuren en ook voor mijn onterechte opsluiting. Vreemde manier van benadering van de politie; de directe chef begrijp ik, maar telefonisch door iemand die ook belang heeft bij het succes van het geval op deze manier zet mij aan het denken. In het gesprek met hem (eigenlijk is praten met hem iets wat ik tegen mijn wil deed) heb ik hem verteld geen enkele prijs testellen op een gesprek met H., nu niet, nooit! Ook niet in het gebouw aan de James Wattstraat daar heb ik geen enkele zekerheid om niet te worden opgesloten. Zoals u weet ben ik voordat de officier van justitie (deze man weet het verschil niet tussen zondagmorgen en maandagmorgen (...)) opdracht gaf tot aanhouding OPGESLOTEN geweest door het koppel H./B. En dit mag niet bij een "buiten heterdaad"-geval. Hier is men te ver gegaan. Toen ik B. hierop wees zei hij: "ik moest u toch ergens laten". Vervolgens vraag ik hem "hoe weet jij dat ik een vuurwapen bezit. Ik weet zelf van niets". Het antwoord was dat er 2 jaar geleden door de Rijkswacht van Belgi getelefoneerd was met de mededeling dat ik (D.) een vuurwapen heb aangeschaft in Belgi . "Gelul B.", zeg ik dan. Dit moet ergens op schrift staan: gedateerd, door een ondergetekende. Mijn vraag aan u is dat boven water te krijgen. Mijns inziens is er niets, het is door beide heren verzonnen en in het bestand ingevoerd! Maar het staat wel genoteerd, ook voor mijn toekomst, als hierover alleen maar gebeld is uit Belgi eis ik dat het direct uit het computerbestand gehaald wordt en dat H./B. hierover worden aangesproken. Als laatste kom ik terug op het feit dat de Off.v.Justitie te Haarlem er naast zat. Enkele dagen na het voorval belt Dhr. L. (recherche Haarlem) mij thuis op, met de excuses en "we hebben er een dag naast gerechercheerd" (we zaten er een dag naast met onze stomme koppen bedoelde hij). Nou bedankt L. Als men nu al geen kalender meer kan lezen, dan is het wel heel treurig bij Justitie en politie, ondertussen was ik de haas. Ook is er tot heden niemand meer aangehouden, het geval heeft kennelijk geen prioriteit, reden te meer om te denken; moesten ze mij hebben."8.1. Bij brief van 3 juni 1997 berichtte Commissaris van politie Wa. van het korpsonderdeel Kabinet/Klachten aan de Commissie voor de Politieklachten onder meer het volgende:"Naar aanleiding van (...) klacht is dezerzijds een onderzoek ingesteld, naar de inhoud waarvan ik U kortheidshalve moge verwijzen (zie hierna, onder 8.2. en 8.3.; N.o.). Ik onderschrijf de inhoud van de brief van de Chef van de Dienst Verkeerspolitie (...). Met name wijs ik u uitdrukkelijk op de laatste alinea van bovengenoemde brief waaruit blijkt dat de grondslag van de klacht (het hanteren van een onjuiste overtredingsdatum) ligt bij de signalerende instantie, in dit geval de Officier van Justitie te Haarlem. Tevens ben ik van mening dat door de politie-ambtenaar van de regio Amsterdam-Amstelland, de hoofdagent H., van de Dienst Verkeerspolitie correct en professioneel is opgetreden."8.2. De chef van de Dienst Verkeerspolitie van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland rapporteerde bij brief van 10 april 1997 onder meer het volgende:"N.a.v. de brief/klacht afkomstig van Dhr. D., bestuurder van taxi xxx en de rapportage van de inspecteur van politie B. (...) (zie hierna, onder 8.3; N.o.), bericht ik U het volgende. Allereerst een reactie op het feit dat D. twintig minuten heeft moeten wachten. Soms komt het voor dat uitgenodigde personen even moeten wachten. E.e.a. vindt plaats tussen de operationele processen door. Het streven is om wachttijden tot een minimum te beperken. Mijn excuses hiervoor. In het belang van het onderzoek is D. niet meegedeeld waarvoor hij was uitgenodigd. Een gedegen verificatie/controle van zijn rittenkaart moest nog plaatsvinden. Door de inspecteur van politie B. is hem wel meegedeeld dat in Haarlem een ernstig voorval had plaatsgevonden tijdens zijn nachtdienst. Hierbij is B. niet gedetailleerd te werk gegaan, i.v.m. het onderzoek dat nog gedaan moest worden door de politie Kennemerland.. is niet meteen in het dagverblijf geplaatst van de Verkeerspolitie. Door de ambtenaren H. en B. van mijn Dienst is hij voorzien van koffie en hebben zij een ori nterend gesprek gevoerd (ongeveer een half uur), waarbij al snel duidelijk werd, dat hij niet voor 100% de man was, die voor het gepleegde feit in aanmerking kwam. Dat hij na het ori nterend gesprek alsnog in het dagverblijf is geplaatst, heeft te maken met het feit dat de signalerende instantie, de O.V.J. te Haarlem, politie Kennemerland, (de rechercheur L.) het noodzakelijk vond D. te laten aanhouden en een confrontatie te laten plaatsvinden in Haarlem. Hierbij zijn de normale procedures in acht genomen. (voorgeleiding, fouillering en insluiting) Voordat D. uit het dagverblijf is gehaald, heeft B. hem alsnog meegedeeld waarvoor hij was ingesloten, daar hij verdachte was van een ernstig feit. Dat B. wellicht hierin niet volledig is geweest, heeft betrekking op het feit dat een verhoor door de politie Kennemerland nog moest plaatsvinden. De overweging door H. om D. als verdachte aan te merken is drieledig:1. Hij voldeed aan het signalement (opvallend piekerig blond haar + leeftijd)2. Hij had tijdens zijn nachtdienst een klant afgezet in Haarlem; dit was aangetekend op zijn rittenkaart.3. De informatie van de Rijkswacht van Belgi dat door de chauffeur van taxi xxx een vuurwapen was aangeschaft. Een mogelijk bezit was niet uitgesloten. Gezien bovenstaande ben ik van mening dat m.n. de hoofdagent H. van mijn Dienst geen enkele blaam treft, of zich onbehoorlijk heeft gedragen. Integendeel zelfs, hij heeft getracht de collega's van Kennemerland te bewegen om tot een andere opvatting te komen en zelfs aan D. voorgesteld om de zaak nader toe te lichten. Voor wat betreft de schadeclaim acht ik de Regiopolitie Amsterdam-Amstelland/Dienst Verkeerspolitie niet aansprakelijk, immers achteraf bleek door de signalerende instantie, de Officier van Justitie te Haarlem, een onjuiste datum van overtreding gehanteerd te zijn".8.3. In het kader van de klachtenprocedure rapporteerde B. op 17 april 1997 onder meer het volgende aan de chef van de Dienst Verkeerspolitie:"Op dinsdag 11 maart 1997 omstreeks 09.00 uur werd de hoofdagent H., afd. Bijzonder Vervoer Verkeerspolitie, benaderd door de rechercheur L. van de Regiopolitie Kennemerland. In de nacht van zaterdag 8 maart 1997 op zondag 9 maart 1997 omstreeks 03.00 uur was een passagier vervoerd door een Amsterdamse taxichauffeur van Amsterdam naar Haarlem. De passagier had aangegeven dat hij geen geld bij zich had, doch de betaling zou in Haarlem plaatsvinden. Op het adres aangekomen liep de passagier naar binnen doch kwam niet terug. De chauffeur had hierop de deur ingetrapt, de passagier/bewoner met een pistool bedreigd, met het kennelijke doel de ritprijs alsnog op te eisen. De man had geen geld, waarop de chauffeur de videorecorder had meegenomen uit de woning. Kortom een ernstige zaak. De Haarlemse collega had de aangifte opgenomen, waarbij de aangever een signalement van de dader had gegeven, dat bij H. onmiddellijk de chauffeur genaamd: D. (verzoeker; N.o.) opriep. Het was H. tevens bekend dat D. wellicht in het bezit kon zijn van een vuurwapen, daar H. twee jaar geleden was benaderd door de Rijkswacht in Belgi die hem de mededeling had gedaan dat een chauffeur van taxi xxx in Belgi een vuurwapen had gekocht in Belgi . Taxi xxx wordt mede bestuurd door D.. a.v. deze informatie heeft H. meerdere malen de taxi xxx van de heer D. doorzocht. Afgezien dat de Wapenwet hier in voorziet, gaf ook de toenmalige Taxiverordening mogelijkheden om een taxi volledig te doorzoeken. Tijdens deze onderzoeken werden geen voorwerpen aangetroffen. Op dinsdag 11 maart 1997 werd de heer D. door H. op straat aangetroffen in zijn taxi xxx. Op de vraag of hij in het weekeinde een rit naar Haarlem had gereden antwoordde hij bevestigend. Hierop is D. door H. uitgenodigd om met zijn z.g. rittenkaart van 8 op 9 maart 1997 te verschijnen op het politiebureau James Wattstraat. Inmiddels was de informatie over D. doorgespeeld aan de Regiopolitie Kennemerland. Hierop werd een telexbericht aan ons verstuurd vanwege de OVJ te Haarlem, met het verzoek tot aanhouding van D. Op woensdag 11 (lees: 12; N.o.) maart 1997 om 08.40 uur vervoegde D. zich aan het politiebureau. Rapporteur heeft in het bijzijn van H. een inleidend gesprek gehad op de kamer van de afd. Bijzonder Vervoer/Taxizaken-Verkeerspolitie. In dit gesprek heb ik D. uitgelegd dat in Haarlem een ernstig voorval had plaatsgevonden waarbij een taxichauffeur was betrokken. Dit gesprek vond in een ontspannen sfeer plaats. Uit dit gesprek bleek zowel mijzelf als H. dat D. NIET de dader was. Er zou een deur ingetrapt zijn, terwijl D. verklaarde problemen te hebben met zijn benen en al blij was dat hij de taxi kon besturen. Hierna hebben wij onmiddellijk contact opgenomen met de collega L. van Haarlem-Kennemerland en hem meegedeeld dat wij de indruk hadden - ondanks dat het signalement overeenkwam - dat D. niet de dader was. De collega L. verzocht ondanks bovenstaande toch de aanhouding van D., daar hij in Haarlem een confrontatie wilde doen met aangever en hem nader wilde horen. In het politiebureau van de Verkeerspolitie is D. aangehouden en is hij op de voorgeschreven wijze ingeboekt en ingesloten in het daarvoor bestemde dagverblijf, in afwachting van zijn transport naar Haarlem. Een verblijf in de kamer van de afd. Bijzonder Vervoer achtte ik niet gewenst. (hij blijft immers verdachte) In de loop van de ochtend is hij opgehaald door twee collega's van de politie Haarlem, waaronder collega L. Ook toen hebben wij L. aangegeven dat wij de indruk hadden dat D. het feit niet had gepleegd. Even voordat D. opgehaald werd door de collega's van Haarlem, heb ik zelf D. uit het dagverblijf gehaald. Hij gaf mij toen aan dat hij het helemaal niet eens was met de gang van zaken. Hij was behoorlijk over zijn toeren. Ik heb op hem ingepraat en hem verteld dat hij overgebracht zou worden naar Haarlem, mede gezien de ernst van de zaak. Ook gaf ik hem de raad indien hij niets met de zaak van doen had, hij een claim moest leggen bij politie Kennemerland. Het was immers zijn dienstdag en dientengevolge ondervond hij inkomstenderving. Ik heb hem plaats laten nemen op de bank op de kamer van Bijzonder Vervoer, in afwachting van de komst van de collega's Haarlem. Op donderdag 12 (lees: 13; N.o.) maart 1997 werden wij door collega L. telefonisch op de hoogte gebracht van het feit dat het strafbare feit NIET op zondagochtend 9 maart 1997 omstreeks 03.00 uur had plaatsgevonden, doch in de nacht van zondag op maandag t.w. 10 maart 1997 omstreeks 03.00 uur. Er was een "vergissing" in het spel. D. had niets met de zaak te maken. D. genoot op die bewuste nacht zijn roostervrije dag. Collega H. heeft in een gesprek met L. aangegeven dat hij e.e.a. nader wilde uitleggen aan D. door middel van een persoonlijk gesprek. D. verklaarde hier geen behoefte aan te hebben. Op maandag 14 april 1997 heb ik telefonisch kontakt gehad met de heer D. In dat gesprek gaf hij aan absoluut geen kontakt meer te wensen met de hoofdagent H. van de Dienst Verkeerspolitie. Hij was van mening dat H. de oorzaak was van zijn aanhouding. Op de vraag of hij een nader gesprek met rapporteur wilde hebben antwoordde hij dat alles nog te vers was en e.e.a. moest laten bezinken. Hij vertelde mij tijdens dit gesprek dat hij er inmiddels achter was gekomen wie de werkelijke dader was van het voorval in Haarlem. Op mijn vraag of hij de identiteit van deze taxichauffeur aan mij bekend wilde maken, antwoordde hij dat de politie dit zelf maar moest uitzoeken. Hij wilde geen verrader zijn. Op herhaaldelijk aandringen mijnerzijds om vooral de identiteit van de dader bekend te maken reageerde D. afwijzend."9.1. Na ontvangst van de rapportage van de politie heeft de Commissie voor de Politieklachten Amsterdam-Amstelland vervolgens onder meer nog de betrokkenen gehoord. Op 16 juli 1997 verschenen verzoeker en zijn vrouw voor de Commissie. In het verslag van dit gesprek is onder meer het volgende opgenomen:"Hij (verzoeker; N.o.) brengt naar voren dat het niet correct was dat inspecteur van politie B. hem voor een bemiddelingspoging benaderde en de rapportage heeft opgesteld. B. is de directe chef van de beklaagde hoofdagent H. en zelf ook bij het voorval betrokken. Hij heeft hem uit het dagverblijf, waar hij door H. was ingesloten, gehaald en verteld waarvoor hij was aangehouden. Dat had de heer D. daarvoor niet te horen gekregen. Volgens de heer D. heeft rapporteur B. bewust een verkeerde voorstelling van zaken gegeven in de rapportage (om zijn collega H. in te dekken). Ook de verklaring van H. bevat volgens hem onwaarheden. H. zou persoonlijk iets tegen de heer D. hebben. E n en ander gaat terug tot zo'n acht jaar geleden, toen H. de taxi van D. heeft gecontroleerd op de aanwezigheid van een versterker op de mobilofoon. Dit onderzoek bleef, volgens de heer D. tot H.'s ergernis, zonder resultaat. De heer D. verklaart dat H. toen tegen hem heeft gezegd dat hij hem nog wel eens zou tegenkomen, of iets van die strekking. Dit was overigens – in tegenstelling tot wat H. verklaart – de enige keer dat de hoofdagent de taxi van de heer D. heeft doorzocht, zo verklaart de heer D.. schrijft in zijn rapport, dat de aangever de dader van de geweldpleging omschreef als een blanke man met lang en piekerig blond haar. Dit is volgens de heer D. pertinent onwaar. Na de spiegelconfrontatie gaf de Haarlemse inspecteur L. aan dat de aangever zei dat de dader een kort blond kapsel droeg la Ronald Koeman en dat het kapsel van de heer D. omschreven kon worden als gelijkend op dat van John de Wolf. D. vindt het bijzonder onprofessioneel dat H. bij het vernemen van het signalement 'een blonde taxichauffeur' meteen aan hem dacht. Er zijn immers meerdere blonde taxichauffeurs in Amsterdam. De heer D. kent de echte dader, dus is er in ieder geval n. Volgens de heer D. is dit ook een teken dat H. speciaal hem moest hebben. Ook het feit dat er op de rittenkaart van de heer D. een rit naar Haarlem stond aangekondigd, zegt niets. Als hij de verdachte was geweest, had hij die rit niet vermeld. Hij had zo een nieuwe kaart kunnen maken. De heer D. vraagt zich af waarom H. dit aanvoert als argument, daar hij ten tijde van het incident gelijk erkende dat D. zo een nieuwe kaart kon maken. De heer D. werd uitgenodigd aan de James Wattstraat te verschij-nen, alwaar hij direct werd ingesloten in een dagverblijf. Daarna heeft de politie pas met het Openbaar Ministerie gebeld, aldus de heer D. Na het telefoontje werd D. pas op de hoogte gebracht van de reden van aanhouding. In afwachting van overbrenging naar een politiebureau in Haarlem kon de heer D. in een kantoortje plaatsnemen. Gedurende de dag is geen van de familieleden van de heer D. in kennis gesteld van zijn insluiting. Zijn moeder en echtgenote zijn niet ge nformeerd, zo verklaart zijn echtgenote. De heer D. zegt dat hij niet mocht bellen. De heer D. is voorts zeer ontstemd over het feit dat hij kennelijk gesignaleerd staat als eigenaar van een vuurwapen. Hij begon dit zich enige tijd geleden te realiseren. In februari van dit jaar was de heer D. namelijk betrokken bij een aanrijding. Hij meldde dit via zijn mobilofoon aan de politie. Toen de politie ter plaatse kwam werd de heer D. gefouilleerd op het bezit van een vuurwapen, terwijl hij degene was die assistentie had gevraagd. De heer D. neemt nu aan gesignaleerd te staan als vuurwapenbezitter, maar verder heeft hij nooit iets gemerkt van een onderzoek naar dat wapen. Toen de heer D. was overgebracht naar Haarlem om geconfronteerd te worden met de aangever, bleek dat de politieambtenaren aldaar hem – na de negatieve herkenning door de aangever – niet wilden laten gaan, omdat zij uit betrouwbare bron hadden vernomen dat hij een vuurwapen zou hebben. De politie in Haarlem bevestigde dat H. dit aan hen had gemeld. H. zou informatie van de Rijks-wacht in Belgi hebben vernomen, dat de bestuurder van de Amsterdamse taxi xxx (waar onder andere de heer D. de bestuurder van is) een vuurwapen in Belgi had gekocht. De heer D. ontkende dit ten stelligste. Hij gaf aan wel een wapen met gaspatronen in zijn bezit te hebben gehad, maar dat interesseerde de politie in Haarlem niet. D. heeft vervolgens verklaard drie keer in Belgi te zijn geweest met zijn vrouw voor onder andere popconcerten. Dit werd op papier gezet en toen kon de heer D. naar huis. Hierdoor vermoedt de heer D. dat de bewijzen dat hij een vuur- wapen zou hebben nogal magertjes waren en dat H.'s verdenking op niets is gebaseerd. De heer D. is van mening dat de signalering te wijten is aan de vete tussen hem en H. H. is volgens hem verantwoordelijk voor het invoeren van de vuurwapencode achter zijn naam. De heer D. geeft aan al het vertrouwen te hebben verloren in de politieambtenaren die zich met het toezicht op taxi's bezighouden. Zij controleren op administratieve foutjes (verlopen vergunningen e.d.), terwijl het hele systeem beter zou werken als de vergunninghouder tijdig gewaarschuwd zou worden dat hij voor een verlenging moet zorgen. Hij eist van de politie dat de vuurwapencode achter zijn naam wordt gewist uit de computerbestanden van de politie, omdat hij vreest dat de politie anders n dezer dagen zijn huis overhoop haalt om het vuurwapen boven water te krijgen. Tevens eist hij een schadevergoeding, daar hij tengevolge van de insluiting een dag niet heeft kunnen werken."9.2. Op 13 augustus 1997 verschenen de betrokken ambtenaren van politie H. en B. voor de Commissie. Van het gesprek met hen werd het volgende verslag opgemaakt:"De voorzitter legt uit dat klager kort gezegd twee grieven heeft. De eerste heeft betrekking op zijn aanhouding en overbrenging naar Haarlem, de tweede heeft te maken met klagers vermoeden gesignaleerd te staan als vuurwapenbezitter. De heer H. verklaart dat hij gebeld werd door twee rechercheurs uit Haarlem. Een taxichauffeur uit Amsterdam zou die zaterdag daarvoor een dronken man naar Haarlem hebben gebracht, waarna een handgemeen zou zijn ontstaan tussen de taxichauffeur en de klant. De taxichauffeur zou bovendien de deur van de woning van de klant hebben ingetrapt en hem in zijn woning met een vuurwapen hebben bedreigd. Daar de klant geen geld in de woning voorhanden had, is door de chauffeur een video-recorder meegenomen. De klant had daarop aangifte gedaan. De man had daarbij een signalement genoemd van de taxichauffeur: een man met sluik blond haar.. verklaart dat hij toen gelijk aan de heer D. dacht en dat hij de rechercheur over de telefoon vertelde dat hij de heer D. zou uitnodigen de volgende ochtend op het bureau te verschijnen. Toevalligerwijs kwam de heer H. de heer D. diezelfde dag nog bij een taxistandplaats tegen. Hij heeft hem toen gevraagd of hij die afgelopen zaterdag een ritje had naar Haarlem. Toen dat inderdaad zo bleek te zijn, heeft hij hem gevraagd of hij de volgende dag zijn rittenkaart wilde komen laten zien op het bureau aan de James Wattstraat. De volgende ochtend, zo verklaart H., gaf de politie uit Haarlem telefonisch door, dat de Officier van Justitie toestemming had gegeven om de heer D. buiten heterdaad aan te houden. Tevens is dit bevestigd door middel van een fax-bericht van de politie Haarlem. Nadat de heer D. op het bureau was verschenen, hield de heer H. een ori nterend gesprek met hem. Al snel werd de heer H. – en de heer B., die het gesprek op afstand volgde – duidelijk dat de heer D. niet de dader kon zijn geweest. Hij vertelde namelijk een aannemelijk verhaal over hoe zijn klant eruit zag en het gesprek dat hij met hem had gevoerd. Die gegevens klopten niet met de gegevens van de Haarlemse collega's. Bovendien was de heer D. ook niet in staat een deur in te trappen, i.v.m. een operatie aan zijn been. De heer B. verklaart dat hij daarop heeft gebeld met de politie in Haarlem met de mededeling dat de heer D. volgens hem niet de dader kon zijn. De Haarlemse politie wilde echter toch een confrontatie met de aangever en kondigde aan dat de heer D. zou worden opgehaald uit Amsterdam. In afwachting van de Haarlemse collega's, vertelde de heer B. heel voorzichtig aan de heer D. dat hij toch werd aangehouden. Daarop heeft hij hem in een dagverblijf geplaatst. Hij heeft klager gezegd dat hij zijn inkomstenderving (B. schat fl. 500,--) maar moest declareren als later zou blijken dat hij onschuldig was en dat hij, B., hem dan daarbij wel wilde helpen. In het dagverblijf werd klager vervolgens zeer emotioneel, aldus de heer B. De heer D. verbleef in het dagverblijf totdat de Haarlemse politieambtenaren hem kwamen ophalen. De voorzitter vraagt of klager zijn schade vergoed heeft gekregen. De heer B. zegt dat dit niet is gebeurd, omdat de heer D. – voor zover hem bekend – nooit de politie daarover heeft benaderd. Op de vraag of klager zijn familie heeft mogen bellen antwoordde de heer B. dat hij dat niet heeft toegestaan. Hij vond het in verband met het onderzoeksbelang beter dat de Haarlemse politie bepaalde of klager mocht bellen. Nadat de klacht was ingediend heeft de heer B. contact gezocht met de heer D., maar die wilde niet met hem praten. De voorzitter vraagt waarom de heer B. eigenlijk de klacht heeft behandeld, omdat hij zelf immers vrij nauw bij de gebeurtenissen betrokken is geweest. De heer B. geeft toe dat het achteraf gezien wellicht beter zou zijn geweest als zijn directe chef, de heer G., de klacht zou hebben behandeld. Over het tweede gedeelte van de klacht, het vuurwapen, zegt de heer H. het volgende. De politie heeft enkele jaren geleden telefonisch uit Antwerpen van de rijkswacht gehoord dat de bestuurder van een Amsterdamse taxi xxx een vuurwapen zou hebben gekocht. Zij heeft daarvan echter geen enkele bevestiging kunnen vinden. De informatie vanuit Belgi is niet geregistreerd. Gezien alleen de melding van de Rijkswacht met betrekking tot het vuurwapen, is indertijd niet besloten om tot huiszoeking over te gaan, omdat dit een grote inbreuk op de privacy met zich meebrengt. De heer D. hoeft dus ook niet bang te zijn voor een huiszoeking. (...) Aanvulling secretaris:Op 25 augustus 1997 heb ik de rechercheur L. van politiebureau Schalkwijk (regio Kennemerland) telefonisch om informatie gevraagd. Op de vraag wat de grond was waarop klager kon worden aangehouden, antwoordde de heer L. dat dat de informatie was die hij van de heer H. had gekregen, namelijk:- het signalement - het feit dat klager op de dag van de beroving een rit had naar Haarlem, - de informatie dat klager in het bezit zou zijn van een vuurwapen. De tweede vraag die ik stelde was: Klopt het dat de Amsterdamse collega's destijds telefonisch hebben laten weten dat zij twijfels hadden omtrent de juistheid van de aanhouding? Het antwoord was ja. L. heeft toen besloten klager toch te laten aanhouden en te laten ophalen uit Amsterdam teneinde geconfronteerd te kunnen worden met de aangever. De Officier van Justitie had toestemming gegeven, maar over deze aanvullende informatie heeft hij niet meer met de Officier teruggekoppeld. De heer L. weet niet meer wie de Officier van Justitie was die toestemming gaf tot aanhouding buiten heterdaad."10. De Commissie voor de Politieklachten Amsterdam-Amstelland bracht op 24 september 1997 advies uit aan de korpsbeheerder/burgemeester van Amsterdam. Dit advies hield onder meer het volgende in:"De klacht Op 11 maart 1997 werd klager omstreeks 12.15 uur op de taxistandplaats Frederiksplein aangesproken door de heer H. met de vraag of hij op zondagochtend 9 maart (in de avonddienst van zaterdag) een rit naar Haarlem had gehad. Klager zei dat hij vrijdag of zaterdag naar Haarlem was geweest, en dat hij daarvoor zijn rittenkaart moest raadplegen.. vroeg hem toen met de rittenkaart de volgende ochtend tussen 08.00 en 08.30 aan de James Wattstraat langs te komen. De reden wilde hij niet geven. Toen hij op 12 maart bij H. kwam moest hij 20 minuten wachten. Daarna heeft hij hem de rittenkaart laten zien en verteld hoe zijn passagier er had uitgezien, waarover ze hadden gesproken en waar hij hem naar toe had gebracht. Toen hij vroeg waarom H. dat wilde weten, kreeg hij geen antwoord. H. vroeg hem om mee te lopen en daarop werd hij opgesloten. Ongeveer 20 minuten later kwam een collega langs die hem vertelde dat hij (klager) was aangehouden op verzoek van de Officier van Justitie te Haarlem. Hij werd er van verdacht een Afrikaanse man die na een taxirit niet wilde betalen, te hebben bedreigd met een vuurwapen en een videorecorder te hebben meegenomen. Als signale-ment was opgegeven een man met blond haar. H. had toen klaarblijkelijk direct aan klager gedacht. Klager is naar Haarlem overgebracht waar hij anderhalf uur is ingesloten geweest. Daarna is hij met de aangever geconfronteerd die zei dat hij het absoluut niet was geweest. De Haarlemse politie zei nog tegen klager dat hij een vuurwapen zou hebben dat hij twee jaar daarvoor in Belgi zou hebben gekocht. De politie zou dat uit betrouwbare bron hebben vernomen. Klager ontkende dat evenwel ten stelligste. Er werd hem toen gezegd dat ontkennen tot een huiszoeking zou kunnen leiden. Klager voelde zich hierdoor voor de tweede maal voor het blok gezet. Hij vraagt een vergoeding voor de economische en emotio-nele schade die hij als gevolg van het politieoptreden heeft geleden. De procedure De Commissie voor de Politieklachten heeft de klacht op 20 maart 1997 ontvangen en voor bemiddeling doorgestuurd naar de politie. Daar is de klacht in behandeling genomen door inspecteur B. De Commissie vindt dat onjuist; inspecteur B. was immers nauw betrokken geweest bij de gebeurtenissen waarover wordt geklaagd. Inspecteur B. heeft telefonisch contact gehad met klager (op 14 april 1997) en daarna zijn visie, vergezeld van een rapport van bevindingen van hoofdagent H., op 17 april 1997 doorgestuurd aan commissaris M. De Commissie ontving de rapportage van de politie op 4 juni 1997. Omdat de Commissie de rapportage onvoldoende vond om op basis daarvan een advies uit te brengen, heeft zij op 16 juli 1997 klager, vergezeld van zijn echtgenote, en op 13 augustus 1997 inspecteur B. en hoofdagent H. gehoord. Daarna heeft de Commissie nog informatie ingewonnen bij rechercheur L. van de regio Kennemerland. De feiten Hoofdagent H. werd op 11 maart 1997 gebeld door een rechercheur uit Haarlem. Een taxichauffeur uit Amsterdam zou die zaterdag daarvoor een dronken man naar Haarlem hebben gebracht, waarna een handgemeen zou zijn ontstaan tussen de taxichauffeur en de klant. De taxichauffeur zou bovendien de deur van de woning van de klant hebben ingetrapt. De klant had daarop aangifte gedaan. De man had daarbij een signalement genoemd van de taxichauffeur: een man met sluik blond haar. H. verklaarde bij het onderzoek naar de klacht dat hij toen gelijk aan klager dacht. Hij vertelde dit de Haarlemse rechercheur echter niet. Toevalligerwijs kwam H. klager diezelfde dag nog bij een taxistandplaats tegen. Hij heeft hem toen gevraagd of hij die afgelopen zaterdag een ritje naar Haarlem had gemaakt. Klager heeft toen gezegd dat hij inderdaad vrijdag of zaterdag een rit naar Haarlem had. H. heeft hem toen gevraagd of hij de volgende dag zijn rittenkaart wilde komen laten zien op het bureau aan de James Wattstraat. Daarna heeft H. met de recher-cheur in Haarlem gebeld en hem van een en ander op de hoogte gebracht. De volgende ochtend gaf de politie uit Haarlem telefonisch door dat de Officier van Justitie toestemming had gegeven om klager buiten heterdaad aan te houden. Men had zich gebaseerd op de informatie van H., namelijk het signalement, het feit dat klager op de dag van de beroving een rit naar Haarlem had gehad (achteraf bleek de Haarlemse politie zich een dag te hebben vergist) en de mededeling van H. dat klager mogelijk in het bezit was van een vuurwapen. H. had namelijk enkele jaren geleden telefonisch uit Antwerpen van de rijkswacht gehoord dat de bestuurder van een Amsterdamse taxi xxx een vuurwapen zou hebben gekocht. Nadat klager op het bureau was verschenen, hield H. een ori nterend gesprek met hem. Al snel werd H. – en inspecteur B., die het gesprek op afstand volgde – duidelijk dat klager niet de dader kon zijn geweest. Hij vertelde namelijk een aannemelijk verhaal over hoe zijn klant eruit zag en het gesprek dat hij met hem had gevoerd. Die gegevens klopten niet met de gegevens van de Haarlemse collega's. Bovendien was klager ook niet in staat een deur in te trappen, i.v.m. een operatie aan zijn been. B. heeft daarop gebeld met de politie in Haarlem met de mededeling dat klager volgens hem niet de dader kon zijn. De Haarlemse politie wilde echter toch een confrontatie met de aangever en kondigde aan dat klager zou worden opgehaald uit Amsterdam. Nu de zaak al in gang was gezet en toestemming voor aanhouding van de Officier van Justitie was verkregen, leek het hen niet juist "op afstand", naar aanleiding van het telefoontje van B., de confrontatie niet door te laten gaan. Een en ander is door rechercheur L. van de regio Kennemerland bevestigd. In afwachting van de Haarlemse politie, vertelde B. heel voor-zichtig aan klager dat hij toch werd aangehouden. Daarop heeft hij hem in een dagverblijf geplaatst. Hij heeft klager gezegd dat hij zijn inkomstenderving (B. schat fl. 500,--) maar moest declareren als later zou blijken dat hij onschuldig was en dat hij, B., hem dan daarbij wel wilde helpen. In het dagverblijf werd klager vervolgens zeer emotioneel. Hij verbleef daar totdat de Haarlemse politieambtenaren hem kwamen ophalen. Hij mocht niet zijn familie bellen omdat B. het in verband met het onderzoeksbelang beter vond dat de Haarlemse politie bepaalde of klager mocht bellen. Klager is na de confrontatie in Haarlem en een gesprek over het vuurwapen naar Amsterdam teruggebracht. Bij de confrontatie bleek dat de dader geen "John de Wolf-kapsel" zoals klager – maar meer een "Koeman-coupe" had. De informatie dat het om kort blond sluik haar ging, was niet door de Haarlemse politie aan H. doorgegeven. Volgens klager heeft H. persoonlijk iets tegen hem. Een en ander gaat terug tot zo'n acht jaar geleden, toen H. de taxi van klager heeft gecontroleerd op de aanwezigheid van een versterker op de mobilofoon. Dit onderzoek bleef, volgens klager tot H.'s ergernis, zonder resultaat. Klager verklaart dat H. toen tegen hem heeft gezegd dat hij hem nog wel eens zou tegenkomen, of iets van die strekking. Dit was overigens – in tegenstelling tot wat H. verklaart – de enige keer dat de hoofdagent klagers taxi heeft doorzocht, zo verklaarde klager. De Commissie laat in het midden wat er zich precies de jaren voor de aanhouding tussen klager en H. heeft afgespeeld. Zij heeft niet kunnen vaststellen dat H. zich bij de aanhouding van klager heeft laten leiden door gebeurtenissen in het verleden.. verklaarde tegenover de Commissie nog dat hij geen enkele bevestiging heeft kunnen vinden van de mededeling uit Belgi op grond waarvan het vermoeden rees dat klager een vuurwapen zou bezitten. De informatie vanuit Belgi is niet geregistreerd. H. verklaarde de Commissie desgevraagd uitdrukkelijk dat de politie er nu van uitgaat dat klager geen vuurwapen bezit. Hij hoeft dus ook niet bang te zijn voor een huiszoeking. Naar aanleiding van het concept-verslag van het gesprek van de Commissie met H. en B. deelden zij mede dat hier gelezen diende te worden dat "gezien alleen de melding van de Rijkswacht met betrekking tot het vuurwapen indertijd niet is besloten om tot huiszoeking over te gaan, gezien de grote inbreuk op de privacy die dit met zich meebrengt". De heren H. en B. hebben de Commissie nog eens nadrukkelijk verklaard dat zij niets persoonlijks hebben tegen de heer D. en dat ze openstaan voor een gesprek met hem. H. gaf toe dat hij de laatste tijd D. wat probeerde te ontlopen omdat hij de indruk had dat deze bij een confrontatie met hem door het lint zou gaan. De behoorlijkheid Klager is op last van de Haarlemse officier van justitie op grond van een te Haarlem gedane aangifte door de Amsterdamse politie aangehouden. De last was mede gebaseerd op tussen de Haarlemse en Amsterdamse politie uitgewisselde informatie. Daarbij neemt de Commissie in aanmerking dat enerzijds de informatie van de kant van Haarlem deels onjuist (verkeerde datum van de taxirit) en ontoereikend was (niet werd vermeld dat het bij het signalement om kort blond haar ging), en dat anderzijds van de zijde van Amsterdam gebruik werd gemaakt van verouderde, niet geregistreerde en niet geverifieerde informatie (over het vuurwapen). Tegen deze achtergrond zoals die later objectief werd vastgesteld, heeft de officier van justitie de last afgegeven. De aanhouding vond daarna plaats op verzoek van de Haarlemse politie ondanks het feit dat van de zijde van de Amsterdamse politie intussen twijfels waren geuit of klager wel de dader kon zijn. Hoewel de Commissie zich zou kunnen voorstellen dat de twijfels – die achteraf terecht bleken te zijn – voor inspecteur B. reden had kunnen zijn om met meer overtuigingskracht zijn twijfels in de richting van zijn Haarlemse collega naar voren te brengen, is de Commissie van oordeel dat de verantwoordelijkheid voor de aanhouding uiteindelijk bij de Haarlemse politie ligt die immers met de afhandeling van de aangifte was belast. Zij had naar het oordeel van de Commissie in de (gewijzigde) informatie wellicht aanleiding kunnen vinden om de last van het openbaar ministerie (die geen plicht tot optreden inhoudt maar het karakter van een machtiging heeft) in redelijkheid niet uit te voeren dan wel hierover in overleg te treden met de betrokken officier van justitie. Aangezien een beoordeling van het optreden van de Haarlemse politie evenwel niet tot de competentie van de Commissie behoort, zal zij zich ten aanzien daarvan van een oordeel onthouden. De gang van zaken bij de Amsterdamse politie acht zij niet van zodanige aard dat haar gedragingen – hoe vervelend de consequenties voor klager ook zijn geweest – als onbehoorlijk zouden moeten worden aangemerkt. In het voorgaande ziet de Commissie wel aanleiding om u te adviseren indien u het met haar zienswijze eens bent, de klacht ambtshalve voor een nieuw onderzoek door te sturen naar uw ambtgenoot van de politieregio Kennemerland. Het advies De Commissie adviseert u de klacht ongegrond te verklaren. Zij adviseert u de klacht voor een nieuw onderzoek door te sturen aan uw ambtgenoot van de politieregio Kennemerland en klager er verder op te wijzen dat hij zich voor een vergoeding voor de door hem geleden schade kan wenden tot uw ambtgenoot. Inspecteur B. heeft toegezegd klager daarbij behulpzaam te willen zijn. Tenslotte adviseert zij u de Korpsleiding te vragen om na te gaan hoe de verhouding tussen klager en het Bureau Bijzonder Vervoer kan worden genormaliseerd, bijvoorbeeld in een bemiddelingsgesprek onder leiding van commissaris M. De Commissie is overigens wel van mening dat daarvoor nodig is dat ook klager aan een dergelijk gesprek wil meewerken en bereid is de strijdbijl te begraven (en derhalve zijn negatieve publicaties over de politie in het blad Blokband te staken)."11. Bij brief van 15 oktober 1997 deelde de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland verzoeker onder meer het volgende mee:"Op grond van het onderzoek en de rapportage adviseert de Commissie mij de klacht tegen de politieambtenaren van de Dienst Verkeerspolitie ongegrond te verklaren. Ik heb besloten conform het advies te oordelen. Voor een nadere toelichting op mijn oordeel verwijs ik u vriendelijk naar het advies van de Commissie. Indien u het niet eens bent met mijn beslissing kunt u uw beklag doen bij de Nationale ombudsman (...). (...) Voorts zend ik uw klacht voor een nieuw onderzoek door aan de korpsbeheerder van de regio Kennemerland, tot wie u zich zou kunnen wenden voor een vergoeding voor de door u geleden schade."12. Bij brief van 18 oktober 1997 aan de Commissie voor de Politie-klachten reageerde verzoeker op het advies van de Commissie. In die brief bracht hij onder meer het volgende naar voren:"Allereerst, ik heb uw eindrapport gelezen n begrepen. Waarom ben ik bij de commissie geweest? Waarom heb ik gezworen op een foto van mijn kinderen? Waarom hebben jullie gehoord wat ik gezegd heb, maar er geen bal van begrepen? Waarom belooft Dhr S., uw vice-voorzitter mij en mijn vrouw, ten overstaan van andere commissie-leden, dat H. (u weet wel; de hoofdagent die mij zonder uitleg oppakte, opsloot, kleineerde en later meineed pleegt in zijn verklaring, samen met zijn vriendje B.) zal moeten komen met bewijzen! Bewijzen hoe hij het in zijn stomme harses haalt mij van vuurwapenbezit te beschuldigen, mij ook zonder meer op mijn uiterlijk te discrimineren. Hiervan is niets terug te vinden in uw rapport. Ook niet van de meineed van B., er wordt met geen woord over gerept. De politie-lieden hebben jullie goed gepaaid, ze kunnen meineed plegen, u loopt er overheen, is deze commissie dan n grote schertsvertoning? Blijkbaar. Deze commissie is een verlengstuk van de politie, dit gaat zo de doofpot in. Uw voorstel aan Patijn om de verhouding tussen mij en het Buro Bijzonder Vervoer te normaliseren (wat normaliseren, met politielieden die niet "normaal" kunnen functioneren: ik ben volkomen onschuldig, maar dat dringt nog steeds niet tot jullie door. Deze lieden spelen op de man, maar als ze dit bij jullie ontkennen wordt het zonder meer aangenomen.) U heeft me weer wel gehoord, maar niet begrepen. Aan de commissie heb ik gezegd niet met deze personen te willen praten! (...). zegt niet voor niets mij te ontlopen, bang dat ik door het lint ga, neen: hij durft mij niet recht in de ogen te kijken. Maar ook deze simpele conclusie wilt of kunt u niet trekken. (...) Ook wordt er nooit meer gevraagd waarom de werkelijke dader, die ik binnen 48 uur kende, nooit is opgepakt. Ik zal het u zeggen: ze hebben geen haast meer, ze hadden al gescoord om mij te pakken. (...) Dan gaat alles naar Dhr. Patijn, deze man heeft mijns inziens alleen een handtekening gezet, m.a.w. hij "papegaait" de commissie klakkeloos na. Anders kan ik niet concluderen. Echter het eindrapport wat hij van u heeft ontvangen werpt op zijn minst enkele vragen op. Dit vindt hij niet nodig. (...) Geen tijd, tekenen en afschuiven (desnoods Haarlem de schuld geven, dat willen de politie-lieden en de commissie ook wel)."13. De plaatsvervangend korpschef van de regiopolitie Kennemerland berichtte verzoeker bij brief van 18 februari 1998 (een datum gelegen na de opening van het onderzoek van de Nationale ombudsman) onder meer het volgende:"Op 23 oktober 1997 ontving ik een brief van de korpsbeheerder van de politie Amsterdam-Amstelland, betrekking hebbend op de door u op 12 maart 1997 ingediende klacht. Naar aanleiding van deze brief heb ik een onderzoek doen instellen, waaruit mij gebleken is dat:- door de hoofdagent L. een verkeerde datum in een proces-verbaal is gehanteerd; - dat het toeval wil dat u op die betreffende (verkeerde) datum wel een taxirit heeft gemaakt naar Haarlem en enigszins voldeed aan het signalement van degene die verdachte werd van een strafbaar feit, als gevolg waarvan u ten onrechte bent aangehouden. De hoofdagent L. heeft u inmiddels persoonlijk zijn excuses aangeboden. Ook ik betreur het dat u de dupe bent geworden van een dezerzijds gemaakte fout. (...) Dit heeft helaas geleid tot vertraging in de afdoening van een schadeloosstelling in uw richting. Op mijn verzoek zal de heer Ha. van de afdeling Financieel Economische Zaken van mijn korps een dezer dagen met u contact opnemen voor afwikkeling in deze. Ik bied u mijn excuses aan voor de vertraagde afwikkeling en hoop u hiermee voldoende te hebben ingelicht.". Het standpunt van verzoeker Het standpunt van verzoeker staat – samengevat – weergegeven onder