1998/488

Rapport
Op 21 oktober 1997 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer D. te Almere, met een klacht over een gedraging van ambtenaren van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland en een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland (de burgemeester van Amsterdam). Naar deze gedraging werd een onderzoek ingesteld. De gedraging van de politieambtenaren wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland. Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoeker klaagt erover dat een ambtenaar van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland hem ten onrechte en op onjuiste gronden als verdachte heeft aangemerkt van het plegen van een strafbaar feit in Haarlem. Voorts klaagt hij erover dat ambtenaren van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland hem, nadat hij op 12 maart 1997 op uitnodiging op een politiebureau te Amsterdam was verschenen, hebben ingesloten zonder hem de reden daarvan mee te delen, en hem vervolgens hebben aangehouden op verzoek van het regionale politiekorps Kennemerland en/of met toestemming van de officier van justitie te Haarlem. Tevens klaagt verzoeker erover dat de ambtenaren van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland hem, in afwachting van zijn overbrenging naar Haarlem, niet hebben laten telefoneren. Ten slotte klaagt verzoeker over de wijze waarop de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland zijn klacht bij brief van 15 oktober 1997 heeft afgedaan. Hij klaagt er met name over dat de korpsbeheerder het advies van de Commissie voor de Politieklachten heeft overgenomen en geen eigen verantwoordelijkheid heeft genomen in dezen.

Achtergrond

1. Artikel 312, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, luidt als volgt:"Met gevangenisstraf van ten hoogste negen jaren of geldboete van de vijfde categorie wordt gestraft diefstal, voorafgegaan, vergezeld of gevolgd van geweld of bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden of gemakkelijk te maken, of om, bij betrapping op heter daad, aan zichzelf of andere deelnemers aan het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren."2.1. Artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:         "1. Als verdachte wordt v rdat de vervolging is aangevangen, aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan eenig strafbaar feit voortvloeit." Dit artikel stelt aan de mate van verdenking niet de eis van een 'ernstig' vermoeden, maar eist w l dat het vermoeden van schuld (het 'gedaan hebben') moet steunen op feiten of omstandigheden en dat dit vermoeden bovendien naar objectieve maatstaven gemeten 'redelijk' dient te zijn, dat wil zeggen "niet enkel in de oogen van den opsporingsambtenaar doch redelijk op zichzelf" (Memorie van Toelichting). Een redelijk vermoeden alleen op basis van subjectief inzicht is niet voldoende.2.2. Artikel 29 Sv bepaalt het volgende:"1. In alle gevallen waarin iemand als verdachte wordt gehoord, onthoudt de verhoorende rechter of ambtenaar zich van alles wat de strekking heeft eene verklaring te verkrijgen, waarvan niet gezegd kan worden dat zij in vrijheid is afgelegd. De verdachte is niet tot antwoorden verplicht.2. Voor het verhoor wordt de verdachte medegedeeld dat hij niet verplicht is tot antwoorden.3. De verklaringen van den verdachte, bepaaldelijk die welke eene bekentenis van schuld inhouden, worden in het proces-verbaal van het verhoor zooveel mogelijk in zijne eigen woorden opgenomen. De mededeling bedoeld in het tweede lid wordt in het proces-verbaal opgenomen." De HR overwoog in het arrest van 2 oktober 1979 (NJ 1980, 243; "Nalatige inspecteur") ten aanzien van artikel 29 Sv onder meer het volgende:"Blijkens de bewoordingen van art. 29 eerste en tweede lid Sv blijft de in het tweede lid bedoelde mededeling beperkt tot de gevallen waarin iemand als verdachte wordt gehoord.          De strekking van art. 29 – het behoeden van de verdachte tegen ongewilde medewerking aan zijn eigen veroordeling – brengt mee dat als verhoor in de zin van dat artikel worden beschouwd alle vragen aan een door een opsporingsambtenaar als verdachte aangemerkt persoon betreffende diens betrokkenheid bij een geconstateerd strafbaar feit.          Het samenstel van vragen van de verbalisant aan de verdachte 'of hij eigenaar en houder van ...voertuig was en of hij dat voertuig zo had geplaatst als verbalisant het had aangetroffen', kan – wanneer het gaat om verdenking van overtreding van een gedragsregel, vastgelegd bij art. 81 tweede lid, aanhef en onder a, RVV – bezwaarlijk anders worden opgevat dan als vragen van evenbedoelde aard.          Nu de Rb. feitelijk heeft vastgesteld dat de in art. 29 bedoelde waarschuwing niet is gegeven, had zij verdachtes (...) verklaring slechts tot bewijs mogen bezigen indien zij tevens als vaststaand had aangenomen dat verdachte door het ontbreken van de waarschuwing niet in zijn belang kan zijn geschaad."3. Artikel 54, eerste, tweede en derde lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) luiden als volgt:"1. Ook buiten het geval van ontdekking op heeter daad is de officier van justitie bevoegd den verdachte van eenig strafbaar feit waarvoor voorloopige hechtenis is toegelaten, of van het strafbare feit omschreven in artikel 435 onder 4 . van het Wetboek van Strafrecht, dan wel van het strafbare feit omschreven in artikel 34, eerste lid, onder b, van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften aan te houden en naar eene plaats van verhoor te geleiden; hij kan ook diens aanhouding of voorgeleiding bevelen.2. Kan het optreden van den officier van justitie niet worden afgewacht, dan komt gelijke bevoegdheid toe aan ieder zijner hulpofficieren. De hulpofficier geeft van de aanhouding onverwijld schriftelijk of mondeling kennis aan den officier van justitie.3. Kan ook het optreden van een dier hulpofficieren niet worden afgewacht, dan is elke opsporingsambtenaar bevoegd den verdachte aan te houden, onder verplichting zorg te dragen dat hij onverwijld voor den officier van justitie of een van diens hulpofficieren wordt geleid. Op den hulpofficier voor wien de verdachte wordt geleid, is de tweede zin van het voorgaande lid van toepassing." Tekst & Commentaar Strafvordering (Cleiren & Nijboer) stelt op dit punt onder meer het volgende:"De OvJ die krachtens artikel 148 belast is met de opsporing van strafbare feiten, kan een verzoek tot aanhouding of voorgeleiding ook doen aan de daartoe bevoegde ambtenaren in een ander arrondissement. Die ambtenaren zijn vervolgens gerechtigd de verdachte aan te houden en te leiden voor de (hulp)OvJ onder wiens bevelen zij staan. De hulpOvJ zal er zorg voor hebben te dragen dat de aangehouden verdachte wordt geleid voor de OvJ die het verzoek heeft gedaan."4. Artikel 5, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, gesloten te Rome op 4 november 1950 (hierna: EVRM) luidt in de Nederlandse tekst als volgt:"Een ieder heeft recht op vrijheid en veiligheid van zijn persoon. Niemand mag zijn vrijheid worden ontnomen, behalve in de navolgende gevallen en overeenkomstig een wettelijk voorgeschreven procedure:a. indien hij op rechtmatige wijze is gedetineerd na veroordeling door een daartoe bevoegde rechter; b. indien hij op rechtmatige wijze is gearresteerd of gedetineerd, wegens het niet naleven van een overeenkomstig de wet door een gerecht gegeven bevel of teneinde de nakoming van een door de wet voorgeschreven verplichting te verzekeren; c. indien hij op rechtmatige wijze is gearresteerd of gedetineerd teneinde voor de bevoegde rechterlijke instantie te worden geleid, wanneer er een redelijke verdenking bestaat, dat hij een strafbaar feit heeft begaan of indien het redelijkerwijs noodzakelijk is hem te beletten een strafbaar feit te begaan of te ontvluchten nadat hij dit heeft begaan; d. in het geval van rechtmatige detentie van een minderjarige met het doel toe te zien op zijn opvoeding of in het geval van zijn rechtmatige detentie, teneinde hem voor de bevoegde instantie te geleiden; e. in het geval van rechtmatige detentie van personen ter voorkoming van de verspreiding van besmettelijke ziekten, van geesteszieken, van verslaafden aan alcohol of verdovende middelen of van landlopers; f. in het geval van rechtmatige arrestatie of detentie van een persoon teneinde hem te beletten op onrechtmatige wijze het land binnen te komen, of van een persoon waartegen een uitwijzings- of uitleveringsprocedure hangende is." In de Grondwet staat een soortgelijke bepaling in het eerste lid van artikel 15. Deze luidt onder meer als volgt:"Buiten de gevallen bij of krachtens de wet bepaald mag niemand zijn vrijheid worden ontnomen."5. Artikel 5, tweede lid, van het EVRM luidt in de Nederlandse tekst als volgt:"Een ieder die gearresteerd is moet onverwijld en in een taal die hij verstaat op de hoogte worden gebracht van de redenen van zijn arrestatie en van alle beschuldigingen die tegen hem zijn ingebracht." Artikel 9, lid 2 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, gesloten te New York op 19 december 1966 (hierna: IVBPR) bevat een overeenkomstige bepaling als het tweede lid van artikel 5 EVRM. Beide verdragen zijn door Nederland geratificeerd.6. In het geval dat leidde tot rapport No 90/R258 (uitgebracht op 27 april 1990) werd er door tussenkomst van de Stichting Klachten en Adviesburo Politieoptreden te Amsterdam over geklaagd dat de burgemeester van Amsterdam de klacht over optreden van de gemeentepolitie te Amsterdam had afgehandeld door zich zonder meer te conformeren aan het ter zake door de Commissie voor de politieklachten uitgebrachte advies. In dat rapport overwoog de Nationale ombudsman in zijn algemeenheid onder meer dat er voor de burgemeester geen reden is in zijn beslissing op de klacht nader te motiveren waarom hij het advies volgt, indien hij zich kan verenigen met een aan hem gericht advies van de Commissie, het onderzoek volledig is geweest en de aan het advies ten grondslag liggende motivering duidelijk en volledig is geweest. Dit ligt anders als er sprake is van een onduidelijke of onvolledige motivering van het advies of indien de aan het advies ten grondslag liggende motivering de beslissing niet kan dragen. Als de burgemeester in dat geval het advies overneemt, dient hij in zijn conclusie het advies te verduidelijken of aan te vullen. In het geval dat hij het advies van de Commissie niet opvolgt, dient hij zijn eigen oordeel te motiveren en aan te geven waarom hij het advies niet opvolgt.7. Artikel 4:19 van de Algemene wet bestuursrecht luidt als volgt:"Ter motivering van een beschikking of een onderdeel daarvan kan worden volstaan met een verwijzing naar een met het oog daarop uitgebracht advies, indien het advies zelf de motivering bevat en het advies, ter kennis van de belanghebbenden is of wordt gebracht." Rest 1e versie:Het staat een politieambtenaar vrij iedere gedachte te hebben en bij het vernemen van informatie associatief te werk te gaan. Het is evenwel begrijpelijk dat het voor verzoeker niet prettig was dat H. bij die gegevens aan hem moest denken. H. deelde politieambtenaar L. op diens verzoek mee een taxichauffeur te kennen die aan het signalement voldeed en zegde L. toe er achteraan te zullen gaan. Wanneer een politieambtenaar door een collega van een ander korps om informatie wordt gevraagd, mag van die politieambtenaar worden verwacht dat hij nagaat of hij die informatie kan vergaren. Toen H. vervolgens verzoeker aantrof, kon hij hem informatief vragen of hij de bewuste nacht een rit naar Haarlem had gemaakt. Toen verzoeker die vraag bevestigend had beantwoord en H. hem had gevraagd de volgende dag op het politiebureau langs te komen om zijn rittenkaart te tonen, was het echter wel gepaster geweest wanneer H. verzoeker had uitgelegd in welk kader hij dat verzoek deed.4. Met de korpsbeheerder is de Nationale ombudsman van mening dat verzoeker vanaf dat moment k n worden aangemerkt als verdachte. Hoewel het om een mager onderbouwd vermoeden ging - een Amsterdamse taxichauffeur met blond sluik haar, die in de bewuste nacht een rit naar Haarlem had gemaakt - , en zeker denkbaar was dat ook anderen aan het verdachte feitencomplex konden voldoen en dus als verdachte konden worden aangemerkt, waren er voldoende feiten en omstandigheden in de zin van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering (zie

Achtergrond

, onder 2.1.) voorhanden waardoor ook verzoeker in redelijkheid als verdachte kon worden aangemerkt. Het aanmerken als verdachte betreft een juridische term, en betekent niet dat iemand ook daadwerkelijk de dader is.. gaf in zijn verklaring aan dat hij verzoeker echter niet als verdachte had aangemerkt. Hij had slechts zijn bevindingen - dat hij iemand wist die aan het feitencomplex voldeed - en de persoonsgegevens van verzoeker aan de regiopolitie Kennemerland te Haarlem doorgegeven. Op basis van die informatie heeft de officier van justitie te Haarlem de aanhouding van verzoeker verzocht. Vanaf dat moment was verzoekers status als verdachte een vaststaand gegeven. Op dit punt is de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland behoorlijk.II. . De insluiting en aanhouding1. Voorts klaagt verzoeker erover dat de ambtenaren van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland H. en B. hem, nadat hij op 12 maart 1997 op uitnodiging op een politiebureau te Amsterdam was verschenen, hebben ingesloten zonder hem de reden daarvan mee te delen, en hem vervolgens hebben aangehouden op verzoek van het regionale politiekorps Kennemerland en/of met toestemming van de officier van justitie te Haarlem.2. Een verdachte van een strafbaar feit kan buiten heterdaad door de officier van justitie worden aangehouden, of door een politieambtenaar op bevel of verzoek van de officier van justitie (zie

Achtergrond

, onder 3). In dit geval had de officier van justitie te Haarlem de opsporing, aanhouding en voorgeleiding verzocht van verzoeker. Ambtenaren van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland vallen niet onder het arrondissement Haarlem en staan dan ook niet onder het bevel van een officier van justitie te Haarlem. De politieambtenaren van het regiokorps Amsterdam-Amstelland waren op grond van het verzoek van de officier van justitie te Haarlem wel gerechtigd om verzoeker buiten heterdaad aan te houden.3. Toen verzoeker op 12 maart 1997 aan het politiebureau verscheen om zijn rittenkaart te tonen, waren de politieambtenaren H. en B. dus gerechtigd om hem aan te houden en over te dragen aan de zorg van de officier van justitie te Haarlem. H. en B. hebben verzoeker echter niet meteen aangehouden en overgedragen, maar hebben ervoor gekozen hem eerst nog een aantal vragen te stellen. Op zichzelf bezien is het goed dat politie eigen verantwoordelijkheid neemt in dezen en nagaat of zij de juiste persoon voor zich heeft. In dit geval is het ook begrijpelijk dat H. en B. dat deden gelet op het feit dat zij konden aannemen dat het verzoek om de aanhouding van verzoeker was gedaan op basis van informatie die afkomstig was van H. Zij hadden hierbij echter wel te maken met het feit dat verzoeker al als verdachte was aangemerkt en hadden hem dan ook de cautie moeten geven, aangezien de gestelde vragen betrekking hadden op de mogelijke betrokkenheid van verzoeker bij het strafbare feit (zie ook

Achtergrond

, onder 2.2.). Het is niet juist dat zij dit niet hebben gedaan.4. Op het moment dat de betrokken politieambtenaren op grond van verzoekers verhaal de indruk hadden dat verzoeker niet de dader kon zijn, konden de bevindingen de verdenking van verzoeker niet langer dragen. Daarmee was dus tevens de grond voor de aanhouding van verzoeker vervallen en hadden zij hem moeten laten gaan. Het is echter wel begrijpelijk dat zij hierover overleg wilden plegen nu toch de aanhouding van verzoeker door de officier van justitie te Haarlem was verzocht. Voor dit overleg wilden H. en B. verzoeker even afzonderen en vroegen hem plaats te nemen in het dagverblijf.5. Artikel 15 van de Grondwet bepaalt dat buiten de gevallen bij of krachtens de wet bepaald niemand zijn vrijheid mag worden ontnomen (zie ook

Achtergrond

, onder 4.). Op grond van het Wetboek van Strafvordering kan iemand zijn vrijheid worden ontnomen of beperkt. Wanneer iemand in een afgesloten, niet door hemzelf te openen ruimte wordt geplaatst, is er sprake van insluiting. Niet kan worden gezegd dat verzoeker zich met toestemming liet insluiten, nu hem niet was meegedeeld dat de ruimte, waarin hij werd verzocht plaats te nemen, niet op elk door hem gewenst moment te verlaten was. Los van de vraag of er sprake kon zijn van toestemming, kan men volgens jurisprudentie van het Europese Hof voor de rechten van de mens niet onbeperkt over zijn eigen vrijheid beschikken (zie

Achtergrond

, onder 4.). Op het moment dat de politieambtenaren verzoeker voor het eerst in het dagverblijf zetten, was er geen grondslag voor insluiting, bijvoorbeeld op basis van de bepalingen van het Wetboek van Strafvordering. Met de korpsbeheerder is de Nationale ombudsman dan ook van oordeel dat het insluiten van verzoeker v r zijn aanhouding niet juist was, en in strijd met de Grondwet. Ook is het niet juist geweest dat de politieambtenaren verzoeker niet hebben meegedeeld waarom hij werd ingesloten. B. had na de uitleg wat er aan de hand was bij verzoeker in de algemene ruimte kunnen blijven, terwijl H. overleg zou plegen over het verzoek om aanhouding. Op dit punt is de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland niet behoorlijk.6. H. heeft vervolgens contact opgenomen met de politie te Haarlem om duidelijk te maken dat verzoeker niet de dader kon zijn. De politie te Haarlem wenste dat verzoeker toch werd aangehouden voor een eventuele confrontatie met de aangever. De politie te Haarlem had deze aanvullende informatie niet meer teruggekoppeld naar de officier van justitie. De politieambtenaren te Amsterdam hadden zich er op dat moment echter van moeten vergewissen dat de wens tot aanhouding werd gehandhaafd door de officier van justitie te Haarlem. Nu H. niet (meer) wist of de politie te Haarlem ook overleg had gepleegd met de officier van justitie die in eerste instantie om verzoekers aanhouding had verzocht, moet worden aangenomen dat hij zich daarvan niet heeft vergewist. De politieambtenaren te Amsterdam hadden ook toen hun eigen verantwoordelijkheid moeten nemen door verzoeker te laten gaan - nu de verdenking niet langer kon voortbestaan - dan wel het bevoegd gezag, dat wil zeggen de officier van justitie, te vragen om een beslissing. Anders dan zij hebben aangegeven, waren zij niet verplicht het aanhoudingsverzoek uit te voeren, nu zij niet onder bevel stonden van de officier van justitie te Haarlem. Wel hadden zij verzoeker kunnen vragen vrijwillig (mee) te gaan naar Haarlem en mee te werken aan een confrontatie. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen hadden de politieambtenaren H. en B. verzoeker onder deze omstandigheden niet moeten aanhouden. De onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland is op dit punt eveneens niet behoorlijk.III. . Het niet mogen telefoneren1. Tevens klaagt verzoeker erover dat de ambtenaren van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland hem, in afwachting van zijn overbrenging naar Haarlem, niet hebben laten telefoneren.2. De betrokken ambtenaren verklaarden hierover dat zij verzoeker inderdaad geweigerd hebben te telefoneren. De reden hiervoor was dat in het kader van een strafrechtelijk onderzoek misschien nog een huiszoeking zou plaatsvinden. Zij wilden niet het risico nemen dat te frustreren. De beslissing of verzoeker mocht bellen werd door hen aan de regiopolitie Kennemerland overgelaten.3. De korpsbeheerder was van mening dat de politie in dezen een juiste afweging had gemaakt door de beslissing aan het regiokorps Kennemerland over te laten, nu het opsporingsonderzoek door dat korps zou geschieden.4. Nu aanhouding niet had moeten plaatsvinden, omdat verzoeker niet langer als verdachte kon worden aangemerkt, is het niet juist dat verzoeker in verband met een opsporingsonderzoek – als was hij nog verdacht – is geweigerd te telefoneren. In zoverre is de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland eveneens niet behoorlijk. Wanneer ervan wordt uit gegaan dat verzoeker terecht was aangehouden wegens verdenking van een strafbaar feit, viel inderdaad niet uit te sluiten dat de betrokken ambtenaren het opsporingsonderzoek van het andere korps zouden kunnen frustreren door verzoeker te laten telefoneren. Het was in dat geval niet onjuist geweest om verzoeker voor een verzoek om te telefoneren naar het andere korps te verwijzen. Het zou dan wel gepast zijn geweest wanneer zij verzoeker hadden uitgelegd wat de reden was van de weigering. IV. De klachtbehandeling1. Ten slotte klaagt verzoeker over de wijze waarop de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland zijn klacht bij brief van 15 oktober 1997 heeft afgedaan. Hij klaagt er met name over dat de korpsbeheerder het advies van de Commissie voor de Politieklachten heeft overgenomen en geen eigen verantwoordelijkheid heeft genomen in dezen.2. De korpsbeheerder bleef in zijn reactie op de klacht op basis van de stukken die in het onderzoekskader van de Commissie voor de Politieklachten naar voren zijn gekomen, bij het oordeel zoals hij dat tijdens die klachtenprocedure had geformuleerd.3.1. Gelet op hetgeen de Nationale ombudsman eerder in rapport 90/258 heeft overwogen (zie

Achtergrond

, onder 6.) is er in beginsel geen reden voor de burgemeester (thans korpsbeheerder) om in zijn beslissing op de klacht nader te motiveren waarom het advies is gevolgd, indien hij zich kan verenigen met dat advies, indien het onderzoek volledig is geweest en de aan het advies ten grondslag liggende motivering duidelijk en volledig is geweest. Ook op grond van artikel 4:19 van de Algemene wet bestuursrecht (zie

Achtergrond

, onder 7.) kon de korpsbeheerder in dit geval volstaan met een verwijzing naar het advies van de Commissie voor de politieklachten, nu in dat advies ook een motivering was opgenomen en het advies ter kennis van verzoeker was gebracht. Op dit punt is de onderzochte gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland behoorlijk.3.2. Het advies van de Commissie en de beslissing van de korpsbeheerder wijken echter ten dele af van het oordeel zoals dat hiervoor onder II. is gegeven. Op grond van de bevindingen van het onderzoek had de Commissie, en daarmee ook de korpsbeheerder, tot een ander standpunt moeten komen met betrekking tot het aanhouden van verzoeker. De onderzochte gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland is op dit punt dan ook niet behoorlijk. Overig:2. De betrokken ambtenaren verklaarden tijdens het onderzoek dat er, voordat verzoeker aan het politiebureau verschenen was, een telexbericht was binnengekomen waarin de officier van justitie te Haarlem de opsporing, aanhouding en voorgeleiding van verzoeker verzocht. Toen echter verzoeker zijn rittenkaart had getoond en hen had verteld hoe de rit was verlopen, ontstond bij hen de indruk dat verzoeker niet de dader kon zijn. Om dit mee te delen wilden zij de regiopolitie Kennemerland bellen. Verzoeker is intussen verzocht plaats te nemen in het dagverblijf. Toen de regiopolitie Kennemerland toch wilde dat verzoeker werd aangehouden, is verzoeker uit het dagverblijf gehaald en is hij aangehouden. Hem is toen de reden van de aanhouding gemeld en daarna is hij ingesloten in het dagverblijf.3.1. In zijn reactie op de klacht deelde de korpsbeheerder mee dat met betrekking tot het insluiten zonder daarvan de reden mee te delen uit de politierapportage bleek dat aan verzoeker pas later de reden van de insluiting (impliciet aanhouding) is meegedeeld. De korpsbeheerder was van oordeel dat de klacht op dit punt gegrond was, nu bij de aanhouding aan verzoeker terstond de reden daarvan had moeten worden meegedeeld. Voor wat betreft de aanhouding stelde de korpsbeheerder in zijn reactie vast dat verzoeker op verzoek van het regiokorps Kennemerland door politieambtenaren van het regiokorps Amsterdam-Amstelland is aangehouden. De korpsbeheerder achtte het politieoptreden niet onbehoorlijk en dit klachtonderdeel ongegrond, nu de officier van justitie hiervoor toestemming had verleend.3.2. De korpsbeheerder ging in zijn nadere reactie nog in op het verblijf van verzoeker in het dagverblijf v r de daadwerkelijke aanhouding. Hij deelde hierover mee dat de politieambtenaren van mening waren dat er geen sprake was geweest van insluiting, nu zij verzoeker hadden gevraagd in het dagverblijf te wachten. Wel verklaarde n politieambtenaar dat verzoeker op dat moment als verdachte in het dagverblijf verbleef, op basis waarvan de korpsbeheerder tot de conclusie kwam dat verzoeker de status van een verdachte had en was ingesloten. Hij was van oordeel dat de politie hem niet voor de "aanhouding" had mogen insluiten. De politie had verzoeker kunnen verzoeken om bijvoorbeeld in een wachtruimte te wachten. De korpsbeheerder achtte de klacht op dit punt gegrond. In zoverre is de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland dan ook niet behoorlijk.

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. In verband met hun verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werden ook de hoofdofficieren van justitie te Amsterdam en te Haarlem over de klacht ge nformeerd en in de gelegenheid gesteld hun zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar hun oordeel reden was. Zij maakten van die gelegenheid geen gebruik. Daarnaast werden de betrokken ambtenaren gehoord. Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd de korpsbeheerder een aantal specifieke vragen gesteld. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland en de betrokken ambtenaar B. deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De reactie van verzoeker gaf aanleiding het verslag op een enkel punt aan te vullen. De betrokken ambtenaar H. gaf binnen de gestelde termijn geen reactie. BEVINDINGEN De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:. De feiten1. Op 11 maart 1997 werd verzoeker, als taxichauffeur werkzaam in Amsterdam, door hoofdagent van politie H. van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland verzocht de volgende ochtend op het politiebureau aan de James Wattstraat te Amsterdam te verschijnen om zijn rittenkaart te tonen.2. In een op ambtsbelofte op 11 maart 1997 opgemaakt proces-verbaal is door hoofdagent van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland H. onder meer het volgende gerelateerd:"Op dinsdag 11 maart 1997, omstreeks 09.00 uur werd ik telefonisch benaderd door de rechercheur L. van de Regiopolitie Kennemerland. Hij deelde mij mee, dat er op zondag 9 maart 1997, omstreeks 03.00 uur een passagier was vervoerd, met een "Amsterdamse taxi", vanaf de Bijlmermeer/Diemen naar de X-laan (...) te Haarlem. Bij het afrekenen van de ritprijs had de klant niet voldoende geld bij zich. De klant is zijn woning binnengegaan, om geld te halen.          Volgens de aangever is de taxichauffeur hem kort daarna gevolgd, hij heeft de deur ingetrapt, een vuurwapen getrokken en is er met zijn videorecorder vandoor gegaan.          De aangever kon zich alleen als signalement van de taxichauffeur/dader herinneren; dat hij blank was en dat hij lang piekerig blond haar had.          Ongeveer twee jaar geleden ben ik door de Rijkswacht in Belgi benaderd, dat de Amsterdamse taxichauffeur van taxi xxx in Belgi in een wapenwinkel een vuurwapen had gekocht. Diverse onderzoeken hiernaar, door mij ingesteld in taxi xxx, met als bestuurder D. (verzoeker; N.o.) waren allen negatief.          In het taxibestand van het Openbaar Lichaam Amsterdam, Zaanstreek, Amstelland en Meerlanden ken ik, verbalisant, als enige chauffeur met lang blond haar de taxichauffeur: D., bestuurder van de "Amsterdamse taxi" xxx.          Op dinsdag 11 maart omstreeks 12.00 uur heb ik, verbalisant de taxichauffeur D. als bestuurder van taxi xxx gecontroleerd.          Op mijn daartoe strekkende vragen verklaarde deze taxichauffeur mij, dat hij het afgelopen weekend een klant naar Haarlem had vervoerd.          Ik heb deze taxichauffeur verzocht zich met de door hem gebruikte taxirittenkaart van 8 op 9 maart 1997, op 11 (lees: 12; N.o.) maart tussen 08.00 en 09.00 uur te vervoegen aan het bureau James Wattstraat 84 te Amsterdam.          Op woensdag 12 maart 1997, te 08.40 uur vervoegde zich aan het bureau (...) de taxichauffeur genaamd: - D. - (...)          Hij toonde mij een rittenkaart van 8 op 9 maart 1997, voor taxi xxx. Ik zag dat op deze rittenkaart op het einde een rit stond vermeld naar Haarlem.          Op mijn daartoe strekkende vragen verklaarde hij:         "De rit naar Haarlem die op deze rittenkaart staat, heb ik gereden vanaf de binnenstad van Amsterdam, ik dacht vanaf het Rembrandtplein naar Haarlem, ergens achter de schouwburg. De klant van deze rit, een blanke man, had een heel verhaal, dat hij was uitgeweest in de binnenstad van Amsterdam. Hij vertelde mij ook, dat hij daar in een kroeg nog met bier had gegooid. Verder hadden wij het over vreemdgaan en dergelijke. Ik heb gewoon normaal Nederlands met hem gesproken.""3. Op 12 maart 1997 is verzoeker op grond van een verzoek om opsporing, aanhouding en voorgeleiding van de officier van justitie te Haarlem door hoofdagent H. van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland aangehouden in verband met de verdenking van overtreding van artikel 312 van het Wetboek van Strafrecht (zie

Achtergrond

, onder 1.). Vervolgens is hij om omstreeks 10.30 uur ter beschikking gesteld aan en overgebracht naar het regionale politiekorps Kennemerland te Haarlem.4.1. Het proces-verbaal van aanhouding - door H. op ambtseed opgemaakt op 12 maart 1997 - vermeldt onder meer het volgende:"Aanhouding i.v.m. artikel 312 van het Wetboek van Strafrecht. (...) N.a.v. bijgaande fax van politieregio Kennemerland is op woensdag, 12 maart 1997, waarin de opsporing, aanhouding en voorgeleiding werd verzocht door de O.V.J. W. van het arrondissementsparket te Haarlem aangehouden (buiten heterdaad) en voorgeleid in het politiegebouw van de Verkeerspolitie de verdachte die opgaf te zijn genaamd:. (...) Datum/Tijdstip aankomst bureau: 12 maart 1997 te 08.45 uur Datum/Tijdstip voorgeleiding: 12 maart 1997 te 09.30 uur De verdachte is op 12 maart 1997 te 10.30 uur ter beschikking gesteld van personeel Kennemerland. Op 12 maart 1997 is de verdachte overgebracht naar de politieregio Kennemerland te Haarlem."4.2. In de hiervoor bedoelde fax of het telexbericht is onder meer het volgende opgenomen:"Aan: Regiopolitie Amsterdam/Amstelland, afd. taxizaken tav. collega H. BETREFT OPS SIGNALERING PERSOON  -------------------------------.        SIGNALERENDE AUTORITEIT: (...)                   NAMENS: de OVJ. Mr. W./parket Haarlem.        GESLACHTSNAAM: D. (verzoeker; N.o.)          (...).        REDEN SIGNALERING EN OVERIGE TEKST:                  aanhouding buiten heterdaad ter zake artikel 312 van het Wetboek van Strafrecht (...).        BEHANDELEND AMBTENAAR/VERANTWOORDELIJK PERSOON: L."5. Verzoeker richtte zich bij brief van 12 maart 1997 tot de hoofdcommissaris van politie te Amsterdam met onder meer het volgende:"Op 11 maart j.l. om 12.15 uur werd ik op de taxistandplaats Frederiksplein aangesproken door de heer H. (afd. Taxi-zaken AZAM), vraag: "heeft u zondag-ochtend vroeg (lees mijn avonddienst van zaterdag 8 maart) een rit Haarlem gehad?" Ik zeg: "mogelijk; vrijdag of zaterdag, ik moet mijn rittenkaart raad plegen". H. vraagt mij de volgende ochtend (= 12 maart) tussen 8.00-8.30 uur aan de J. Wattstraat mij met rittenkaart te melden, hij wil niet zeggen waar het over gaat. Hedenochtend was ik om 9 aan de balie van de James Wattstraat. Nadat hij mij 20 minuten liet wachten en een 2e verzoek van mijn kant, kwam hij mij halen, mij joviaal begroetend. Op zijn kamer keek hij de rittenkaart van 8 maart na en vroeg hoe en wie en wat ik naar Haarlem had gebracht; ik deed mijn verhaal wie het was en hoe hij (1 mannelijk persoon) eruit zag, waar we over spraken, waar ik hem ongeveer heb gebracht en dat er geen problemen waren. Op mijn vraag waarom ik nu moest komen kreeg ik geen antwoord. "Loop even mee", zei hij. Ik liep mee en werd opgesloten (voor 20 25 minuten). Toen ik door zijn collega werd vrijgelaten uit de cel heb ik mij opgewonden uitgelaten over de manier van doen om mij zomaar achter slot te zetten: zomaar vrijwillig langskomen op verzoek, zonder uitleg opsluiten: schande, vond ik. Enigszins tot bedaring gekomen werd mij verteld te zijn aangehouden op verzoek van de off.v.Justitie te Haarlem. Ik werd verdacht van het brengen van een Afrikaanse man naar Haarlem (zondag-ochtend) en nadat deze persoon zijn huis in ging en niet (of niet snel genoeg) terugkwam, de deur te hebben ingetrapt, de persoon met een vuurwapen te hebben bedreigd en zijn videorecorder te hebben meegenomen.. d.h.v. een globale beschrijving door de Afrikaan aan de politie over het uiterlijk van de taxi-chauffeur (niet het taxi-nummer, noch model of kleur of kenteken van de auto) heeft Dhr. H. zoals hij zelf zegt meteen aan mij gedacht. Er zijn wel meer chauffeurs met blond haar. Mijn persoonlijke mening is dat H. mij persoonlijk moest hebben (dit is geen beschuldiging; zuiver gevoelsmatig). Ik moet naar Haarlem, wordt opgehaald en in Haarlem voor 1 uur opgesloten, krijg eten en drinken. Dan een offici le verklaring afleggen. En confrontatie met de Afrikaan. De man zegt dat ik het absoluut niet ben. Direct wordt mij verteld dat ik sinds 2 jaar een vuurwapen bezit, gekocht in Belgi . Dit is door de politie uit "zeer betrouwbare bron" vernomen? (Hoe betrouwbaar zijn de bronnen?) Ik zeg van niets te weten, dit moet ik weer officieel in een verklaring afleggen. Tevens moet ik me realiseren, wordt mij verteld, dat ontkennen tot huiszoeking kan leiden, ik zeg: ik kan jullie geen vuurwapen geven die ik niet bezit en tevens nooit heb gekocht; jullie zetten me vandaag voor de tweede keer met de rug tegen de muur!! (...) Ik word door de meerdere van de mij ondervragende ambtenaren geloofd (Direct vraag ik mij in mijn hoofd af: was dit bluf? Is de bron dan wel zo betrouwbaar?). Het is inmiddels 14.30 uur als ik "kan gaan". De gehele dag mocht ik niet bellen. Mijn bejaarde moeder rekent iedere werkdag of avond erop dat ik (tot mijn eigen plezier overigens) koffie en brood bij haar kom nuttigen. Vanaf 10 in Amsterdam vroeg ik haar te mogen bellen of dat er iemand voor mij belt, want het bejaarde mens (78) wil dat ik haar laat weten als ik later of niet kom (door bijv. een rit buiten de stad). Bovendien mijn vrouw wist dat ik naar de James Wattstraat ging, deze mocht ik ook niet bellen. In Haarlem heeft men het tel.nr. van mijn moeder na lang aandringen gedraaid en met een smoes over een buitenrit mocht ik bellen. (niet mijn vrouw) later wel nadat er besloten was dat er geen huiszoeking gedaan zou worden. U begrijpt dat ik door deze "grap" (er had ook een foto per fax naar de Afrikaan in Haarlem gestuurd kunnen worden!) behoorlijk emotioneel en financieel (ik had dagdienst, gemiddelde omzet F 310,-) benadeeld ben. Het gevoel "vogelvrij" te zijn als (zelfstandige) taxi-chauffeur is weer zeer urgent bij mij, en terecht. Van H. kan je wel een excuus op zijn minst verwachten, maar nee. Toch wil ik duidelijk stellen dat de politie verantwoordelijk is voor mijn financi le schade (zijnde inkomstenderving 310,-). De emotionele schade t.a.v. de politie zal bij mij na zo behandeld te zijn nog lang nagonzen! (...) Kopie n verzonden aan:1. Commissariaat politie-klachten (...) p.s. Het is nu 05.00 uur, 13 maart 1997; bijna niet geslapen. Ik heb letterlijk en figuurlijk lopen kotsen van dit geval en de behandeling door het "politie-apparaat". Ik zal dan ook niet terughoudend zijn als men mij vandaag "op straat" (lees collega's) hierover vraagt. Het is een nachtmerrie om als chauffeur die ruim 16 jaar taxi rijdt zo gediscrimineerd te worden (alleen op mijn uiterlijk)."6. De Commissie voor de Politieklachten Amsterdam-Amstelland ontving de klacht van verzoeker op 20 maart 1997 en stuurde die voor bemiddeling door naar de politie.7. Bij brief van 15 april 1997 aan de Commissie voor de Politieklachten Amsterdam-Amstelland voegde verzoeker aan de eerdere klacht over het politieoptreden onder meer nog het volgende toe:"U weet dat ik door Dhr. B. (directe chef van H.) ben gebeld. Deze man is mede-verantwoordelijk voor het gebeuren en ook voor mijn onterechte opsluiting. Vreemde manier van benadering van de politie; de directe chef begrijp ik, maar telefonisch door iemand die ook belang heeft bij het succes van het geval op deze manier zet mij aan het denken. In het gesprek met hem (eigenlijk is praten met hem iets wat ik tegen mijn wil deed) heb ik hem verteld geen enkele prijs te

stellen op een gesprek met H., nu niet, nooit! Ook niet in het gebouw aan de James Wattstraat daar heb ik geen enkele zekerheid om niet te worden opgesloten. Zoals u weet ben ik voordat de officier van justitie (deze man weet het verschil niet tussen zondagmorgen en maandagmorgen (...)) opdracht gaf tot aanhouding OPGESLOTEN geweest door het koppel H./B. En dit mag niet bij een "buiten heterdaad"-geval. Hier is men te ver gegaan. Toen ik B. hierop wees zei hij: "ik moest u toch ergens laten". Vervolgens vraag ik hem "hoe weet jij dat ik een vuurwapen bezit. Ik weet zelf van niets". Het antwoord was dat er 2 jaar geleden door de Rijkswacht van Belgi getelefoneerd was met de mededeling dat ik (D.) een vuurwapen heb aangeschaft in Belgi . "Gelul B.", zeg ik dan. Dit moet ergens op schrift staan: gedateerd, door een ondergetekende. Mijn vraag aan u is dat boven water te krijgen. Mijns inziens is er niets, het is door beide heren verzonnen en in het bestand ingevoerd! Maar het staat wel genoteerd, ook voor mijn toekomst, als hierover alleen maar gebeld is uit Belgi eis ik dat het direct uit het computerbestand gehaald wordt en dat H./B. hierover worden aangesproken. Als laatste kom ik terug op het feit dat de Off.v.Justitie te Haarlem er naast zat. Enkele dagen na het voorval belt Dhr. L. (recherche Haarlem) mij thuis op, met de excuses en "we hebben er een dag naast gerechercheerd" (we zaten er een dag naast met onze stomme koppen bedoelde hij). Nou bedankt L. Als men nu al geen kalender meer kan lezen, dan is het wel heel treurig bij Justitie en politie, ondertussen was ik de haas. Ook is er tot heden niemand meer aangehouden, het geval heeft kennelijk geen prioriteit, reden te meer om te denken; moesten ze mij hebben."8.1. Bij brief van 3 juni 1997 berichtte Commissaris van politie Wa. van het korpsonderdeel Kabinet/Klachten aan de Commissie voor de Politieklachten onder meer het volgende:"Naar aanleiding van (...) klacht is dezerzijds een onderzoek ingesteld, naar de inhoud waarvan ik U kortheidshalve moge verwijzen (zie hierna, onder 8.2. en 8.3.; N.o.). Ik onderschrijf de inhoud van de brief van de Chef van de Dienst Verkeerspolitie (...). Met name wijs ik u uitdrukkelijk op de laatste alinea van bovengenoemde brief waaruit blijkt dat de grondslag van de klacht (het hanteren van een onjuiste overtredingsdatum) ligt bij de signalerende instantie, in dit geval de Officier van Justitie te Haarlem. Tevens ben ik van mening dat door de politie-ambtenaar van de regio Amsterdam-Amstelland, de hoofdagent H., van de Dienst Verkeerspolitie correct en professioneel is opgetreden."8.2. De chef van de Dienst Verkeerspolitie van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland rapporteerde bij brief van 10 april 1997 onder meer het volgende:"N.a.v. de brief/klacht afkomstig van Dhr. D., bestuurder van taxi xxx en de rapportage van de inspecteur van politie B. (...) (zie hierna, onder 8.3; N.o.), bericht ik U het volgende. Allereerst een reactie op het feit dat D. twintig minuten heeft moeten wachten. Soms komt het voor dat uitgenodigde personen even moeten wachten. E.e.a. vindt plaats tussen de operationele processen door. Het streven is om wachttijden tot een minimum te beperken. Mijn excuses hiervoor. In het belang van het onderzoek is D. niet meegedeeld waarvoor hij was uitgenodigd. Een gedegen verificatie/controle van zijn rittenkaart moest nog plaatsvinden. Door de inspecteur van politie B. is hem wel meegedeeld dat in Haarlem een ernstig voorval had plaatsgevonden tijdens zijn nachtdienst. Hierbij is B. niet gedetailleerd te werk gegaan, i.v.m. het onderzoek dat nog gedaan moest worden door de politie Kennemerland.. is niet meteen in het dagverblijf geplaatst van de Verkeerspolitie. Door de ambtenaren H. en B. van mijn Dienst is hij voorzien van koffie en hebben zij een ori nterend gesprek gevoerd (ongeveer een half uur), waarbij al snel duidelijk werd, dat hij niet voor 100% de man was, die voor het gepleegde feit in aanmerking kwam. Dat hij na het ori nterend gesprek alsnog in het dagverblijf is geplaatst, heeft te maken met het feit dat de signalerende instantie, de O.V.J. te Haarlem, politie Kennemerland, (de rechercheur L.) het noodzakelijk vond D. te laten aanhouden en een confrontatie te laten plaatsvinden in Haarlem. Hierbij zijn de normale procedures in acht genomen. (voorgeleiding, fouillering en insluiting) Voordat D. uit het dagverblijf is gehaald, heeft B. hem alsnog meegedeeld waarvoor hij was ingesloten, daar hij verdachte was van een ernstig feit. Dat B. wellicht hierin niet volledig is geweest, heeft betrekking op het feit dat een verhoor door de politie Kennemerland nog moest plaatsvinden. De overweging door H. om D. als verdachte aan te merken is drieledig:1. Hij voldeed aan het signalement (opvallend piekerig blond haar + leeftijd)2. Hij had tijdens zijn nachtdienst een klant afgezet in Haarlem; dit was aangetekend op zijn rittenkaart.3. De informatie van de Rijkswacht van Belgi dat door de chauffeur van taxi xxx een vuurwapen was aangeschaft. Een mogelijk bezit was niet uitgesloten. Gezien bovenstaande ben ik van mening dat m.n. de hoofdagent H. van mijn Dienst geen enkele blaam treft, of zich onbehoorlijk heeft gedragen. Integendeel zelfs, hij heeft getracht de collega's van Kennemerland te bewegen om tot een andere opvatting te komen en zelfs aan D. voorgesteld om de zaak nader toe te lichten. Voor wat betreft de schadeclaim acht ik de Regiopolitie Amsterdam-Amstelland/Dienst Verkeerspolitie niet aansprakelijk, immers achteraf bleek door de signalerende instantie, de Officier van Justitie te Haarlem, een onjuiste datum van overtreding gehanteerd te zijn".8.3. In het kader van de klachtenprocedure rapporteerde B. op 17 april 1997 onder meer het volgende aan de chef van de Dienst Verkeerspolitie:"Op dinsdag 11 maart 1997 omstreeks 09.00 uur werd de hoofdagent H., afd. Bijzonder Vervoer Verkeerspolitie, benaderd door de rechercheur L. van de Regiopolitie Kennemerland. In de nacht van zaterdag 8 maart 1997 op zondag 9 maart 1997 omstreeks 03.00 uur was een passagier vervoerd door een Amsterdamse taxichauffeur van Amsterdam naar Haarlem. De passagier had aangegeven dat hij geen geld bij zich had, doch de betaling zou in Haarlem plaatsvinden. Op het adres aangekomen liep de passagier naar binnen doch kwam niet terug. De chauffeur had hierop de deur ingetrapt, de passagier/bewoner met een pistool bedreigd, met het kennelijke doel de ritprijs alsnog op te eisen. De man had geen geld, waarop de chauffeur de videorecorder had meegenomen uit de woning. Kortom een ernstige zaak. De Haarlemse collega had de aangifte opgenomen, waarbij de aangever een signalement van de dader had gegeven, dat bij H. onmiddellijk de chauffeur genaamd: D. (verzoeker; N.o.) opriep. Het was H. tevens bekend dat D. wellicht in het bezit kon zijn van een vuurwapen, daar H. twee jaar geleden was benaderd door de Rijkswacht in Belgi die hem de mededeling had gedaan dat een chauffeur van taxi xxx in Belgi een vuurwapen had gekocht in Belgi . Taxi xxx wordt mede bestuurd door D.. a.v. deze informatie heeft H. meerdere malen de taxi xxx van de heer D. doorzocht. Afgezien dat de Wapenwet hier in voorziet, gaf ook de toenmalige Taxiverordening mogelijkheden om een taxi volledig te doorzoeken. Tijdens deze onderzoeken werden geen voorwerpen aangetroffen. Op dinsdag 11 maart 1997 werd de heer D. door H. op straat aangetroffen in zijn taxi xxx. Op de vraag of hij in het weekeinde een rit naar Haarlem had gereden antwoordde hij bevestigend. Hierop is D. door H. uitgenodigd om met zijn z.g. rittenkaart van 8 op 9 maart 1997 te verschijnen op het politiebureau James Wattstraat. Inmiddels was de informatie over D. doorgespeeld aan de Regiopolitie Kennemerland. Hierop werd een telexbericht aan ons verstuurd vanwege de OVJ te Haarlem, met het verzoek tot aanhouding van D. Op woensdag 11 (lees: 12; N.o.) maart 1997 om 08.40 uur vervoegde D. zich aan het politiebureau. Rapporteur heeft in het bijzijn van H. een inleidend gesprek gehad op de kamer van de afd. Bijzonder Vervoer/Taxizaken-Verkeerspolitie. In dit gesprek heb ik D. uitgelegd dat in Haarlem een ernstig voorval had plaatsgevonden waarbij een taxichauffeur was betrokken. Dit gesprek vond in een ontspannen sfeer plaats. Uit dit gesprek bleek zowel mijzelf als H. dat D. NIET de dader was. Er zou een deur ingetrapt zijn, terwijl D. verklaarde problemen te hebben met zijn benen en al blij was dat hij de taxi kon besturen. Hierna hebben wij onmiddellijk contact opgenomen met de collega L. van Haarlem-Kennemerland en hem meegedeeld dat wij de indruk hadden - ondanks dat het signalement overeenkwam - dat D. niet de dader was. De collega L. verzocht ondanks bovenstaande toch de aanhouding van D., daar hij in Haarlem een confrontatie wilde doen met aangever en hem nader wilde horen. In het politiebureau van de Verkeerspolitie is D. aangehouden en is hij op de voorgeschreven wijze ingeboekt en ingesloten in het daarvoor bestemde dagverblijf, in afwachting van zijn transport naar Haarlem. Een verblijf in de kamer van de afd. Bijzonder Vervoer achtte ik niet gewenst. (hij blijft immers verdachte) In de loop van de ochtend is hij opgehaald door twee collega's van de politie Haarlem, waaronder collega L. Ook toen hebben wij L. aangegeven dat wij de indruk hadden dat D. het feit niet had gepleegd. Even voordat D. opgehaald werd door de collega's van Haarlem, heb ik zelf D. uit het dagverblijf gehaald. Hij gaf mij toen aan dat hij het helemaal niet eens was met de gang van zaken. Hij was behoorlijk over zijn toeren. Ik heb op hem ingepraat en hem verteld dat hij overgebracht zou worden naar Haarlem, mede gezien de ernst van de zaak. Ook gaf ik hem de raad indien hij niets met de zaak van doen had, hij een claim moest leggen bij politie Kennemerland. Het was immers zijn dienstdag en dientengevolge ondervond hij inkomstenderving. Ik heb hem plaats laten nemen op de bank op de kamer van Bijzonder Vervoer, in afwachting van de komst van de collega's Haarlem. Op donderdag 12 (lees: 13; N.o.) maart 1997 werden wij door collega L. telefonisch op de hoogte gebracht van het feit dat het strafbare feit NIET op zondagochtend 9 maart 1997 omstreeks 03.00 uur had plaatsgevonden, doch in de nacht van zondag op maandag t.w. 10 maart 1997 omstreeks 03.00 uur. Er was een "vergissing" in het spel. D. had niets met de zaak te maken. D. genoot op die bewuste nacht zijn roostervrije dag. Collega H. heeft in een gesprek met L. aangegeven dat hij e.e.a. nader wilde uitleggen aan D. door middel van een persoonlijk gesprek. D. verklaarde hier geen behoefte aan te hebben. Op maandag 14 april 1997 heb ik telefonisch kontakt gehad met de heer D. In dat gesprek gaf hij aan absoluut geen kontakt meer te wensen met de hoofdagent H. van de Dienst Verkeerspolitie. Hij was van mening dat H. de oorzaak was van zijn aanhouding. Op de vraag of hij een nader gesprek met rapporteur wilde hebben antwoordde hij dat alles nog te vers was en e.e.a. moest laten bezinken. Hij vertelde mij tijdens dit gesprek dat hij er inmiddels achter was gekomen wie de werkelijke dader was van het voorval in Haarlem. Op mijn vraag of hij de identiteit van deze taxichauffeur aan mij bekend wilde maken, antwoordde hij dat de politie dit zelf maar moest uitzoeken. Hij wilde geen verrader zijn. Op herhaaldelijk aandringen mijnerzijds om vooral de identiteit van de dader bekend te maken reageerde D. afwijzend."9.1. Na ontvangst van de rapportage van de politie heeft de Commissie voor de Politieklachten Amsterdam-Amstelland vervolgens onder meer nog de betrokkenen gehoord. Op 16 juli 1997 verschenen verzoeker en zijn vrouw voor de Commissie. In het verslag van dit gesprek is onder meer het volgende opgenomen:"Hij (verzoeker; N.o.) brengt naar voren dat het niet correct was dat inspecteur van politie B. hem voor een bemiddelingspoging benaderde en de rapportage heeft opgesteld. B. is de directe chef van de beklaagde hoofdagent H. en zelf ook bij het voorval betrokken. Hij heeft hem uit het dagverblijf, waar hij door H. was ingesloten, gehaald en verteld waarvoor hij was aangehouden. Dat had de heer D. daarvoor niet te horen gekregen. Volgens de heer D. heeft rapporteur B. bewust een verkeerde voorstelling van zaken gegeven in de rapportage (om zijn collega H. in te dekken). Ook de verklaring van H. bevat volgens hem onwaarheden. H. zou persoonlijk iets tegen de heer D. hebben. E n en ander gaat terug tot zo'n acht jaar geleden, toen H. de taxi van D. heeft gecontroleerd op de aanwezigheid van een versterker op de mobilofoon. Dit onderzoek bleef, volgens de heer D. tot H.'s ergernis, zonder resultaat. De heer D. verklaart dat H. toen tegen hem heeft gezegd dat hij hem nog wel eens zou tegenkomen, of iets van die strekking. Dit was overigens – in tegenstelling tot wat H. verklaart – de enige keer dat de hoofdagent de taxi van de heer D. heeft doorzocht, zo verklaart de heer D.. schrijft in zijn rapport, dat de aangever de dader van de geweldpleging omschreef als een blanke man met lang en piekerig blond haar. Dit is volgens de heer D. pertinent onwaar. Na de spiegelconfrontatie gaf de Haarlemse inspecteur L. aan dat de aangever zei dat de dader een kort blond kapsel droeg la Ronald Koeman en dat het kapsel van de heer D. omschreven kon worden als gelijkend op dat van John de Wolf. D. vindt het bijzonder onprofessioneel dat H. bij het vernemen van het signalement 'een blonde taxichauffeur' meteen aan hem dacht. Er zijn immers meerdere blonde taxichauffeurs in Amsterdam. De heer D. kent de echte dader, dus is er in ieder geval n. Volgens de heer D. is dit ook een teken dat H. speciaal hem moest hebben. Ook het feit dat er op de rittenkaart van de heer D. een rit naar Haarlem stond aangekondigd, zegt niets. Als hij de verdachte was geweest, had hij die rit niet vermeld. Hij had zo een nieuwe kaart kunnen maken. De heer D. vraagt zich af waarom H. dit aanvoert als argument, daar hij ten tijde van het incident gelijk erkende dat D. zo een nieuwe kaart kon maken. De heer D. werd uitgenodigd aan de James Wattstraat te verschij-nen, alwaar hij direct werd ingesloten in een dagverblijf. Daarna heeft de politie pas met het Openbaar Ministerie gebeld, aldus de heer D. Na het telefoontje werd D. pas op de hoogte gebracht van de reden van aanhouding. In afwachting van overbrenging naar een politiebureau in Haarlem kon de heer D. in een kantoortje plaatsnemen. Gedurende de dag is geen van de familieleden van de heer D. in kennis gesteld van zijn insluiting. Zijn moeder en echtgenote zijn niet ge nformeerd, zo verklaart zijn echtgenote. De heer D. zegt dat hij niet mocht bellen. De heer D. is voorts zeer ontstemd over het feit dat hij kennelijk gesignaleerd staat als eigenaar van een vuurwapen. Hij begon dit zich enige tijd geleden te realiseren. In februari van dit jaar was de heer D. namelijk betrokken bij een aanrijding. Hij meldde dit via zijn mobilofoon aan de politie. Toen de politie ter plaatse kwam werd de heer D. gefouilleerd op het bezit van een vuurwapen, terwijl hij degene was die assistentie had gevraagd. De heer D. neemt nu aan gesignaleerd te staan als vuurwapenbezitter, maar verder heeft hij nooit iets gemerkt van een onderzoek naar dat wapen. Toen de heer D. was overgebracht naar Haarlem om geconfronteerd te worden met de aangever, bleek dat de politieambtenaren aldaar hem – na de negatieve herkenning door de aangever – niet wilden laten gaan, omdat zij uit betrouwbare bron hadden vernomen dat hij een vuurwapen zou hebben. De politie in Haarlem bevestigde dat H. dit aan hen had gemeld. H. zou informatie van de Rijks-wacht in Belgi hebben vernomen, dat de bestuurder van de Amsterdamse taxi xxx (waar onder andere de heer D. de bestuurder van is) een vuurwapen in Belgi had gekocht. De heer D. ontkende dit ten stelligste. Hij gaf aan wel een wapen met gaspatronen in zijn bezit te hebben gehad, maar dat interesseerde de politie in Haarlem niet. D. heeft vervolgens verklaard drie keer in Belgi te zijn geweest met zijn vrouw voor onder andere popconcerten. Dit werd op papier gezet en toen kon de heer D. naar huis. Hierdoor vermoedt de heer D. dat de bewijzen dat hij een vuur- wapen zou hebben nogal magertjes waren en dat H.'s verdenking op niets is gebaseerd. De heer D. is van mening dat de signalering te wijten is aan de vete tussen hem en H. H. is volgens hem verantwoordelijk voor het invoeren van de vuurwapencode achter zijn naam. De heer D. geeft aan al het vertrouwen te hebben verloren in de politieambtenaren die zich met het toezicht op taxi's bezighouden. Zij controleren op administratieve foutjes (verlopen vergunningen e.d.), terwijl het hele systeem beter zou werken als de vergunninghouder tijdig gewaarschuwd zou worden dat hij voor een verlenging moet zorgen. Hij eist van de politie dat de vuurwapencode achter zijn naam wordt gewist uit de computerbestanden van de politie, omdat hij vreest dat de politie anders n dezer dagen zijn huis overhoop haalt om het vuurwapen boven water te krijgen. Tevens eist hij een schadevergoeding, daar hij tengevolge van de insluiting een dag niet heeft kunnen werken."9.2. Op 13 augustus 1997 verschenen de betrokken ambtenaren van politie H. en B. voor de Commissie. Van het gesprek met hen werd het volgende verslag opgemaakt:"De voorzitter legt uit dat klager kort gezegd twee grieven heeft. De eerste heeft betrekking op zijn aanhouding en overbrenging naar Haarlem, de tweede heeft te maken met klagers vermoeden gesignaleerd te staan als vuurwapenbezitter. De heer H. verklaart dat hij gebeld werd door twee rechercheurs uit Haarlem. Een taxichauffeur uit Amsterdam zou die zaterdag daarvoor een dronken man naar Haarlem hebben gebracht, waarna een handgemeen zou zijn ontstaan tussen de taxichauffeur en de klant. De taxichauffeur zou bovendien de deur van de woning van de klant hebben ingetrapt en hem in zijn woning met een vuurwapen hebben bedreigd. Daar de klant geen geld in de woning voorhanden had, is door de chauffeur een video-recorder meegenomen. De klant had daarop aangifte gedaan. De man had daarbij een signalement genoemd van de taxichauffeur: een man met sluik blond haar.. verklaart dat hij toen gelijk aan de heer D. dacht en dat hij de rechercheur over de telefoon vertelde dat hij de heer D. zou uitnodigen de volgende ochtend op het bureau te verschijnen. Toevalligerwijs kwam de heer H. de heer D. diezelfde dag nog bij een taxistandplaats tegen. Hij heeft hem toen gevraagd of hij die afgelopen zaterdag een ritje had naar Haarlem. Toen dat inderdaad zo bleek te zijn, heeft hij hem gevraagd of hij de volgende dag zijn rittenkaart wilde komen laten zien op het bureau aan de James Wattstraat. De volgende ochtend, zo verklaart H., gaf de politie uit Haarlem telefonisch door, dat de Officier van Justitie toestemming had gegeven om de heer D. buiten heterdaad aan te houden. Tevens is dit bevestigd door middel van een fax-bericht van de politie Haarlem. Nadat de heer D. op het bureau was verschenen, hield de heer H. een ori nterend gesprek met hem. Al snel werd de heer H. – en de heer B., die het gesprek op afstand volgde – duidelijk dat de heer D. niet de dader kon zijn geweest. Hij vertelde namelijk een aannemelijk verhaal over hoe zijn klant eruit zag en het gesprek dat hij met hem had gevoerd. Die gegevens klopten niet met de gegevens van de Haarlemse collega's. Bovendien was de heer D. ook niet in staat een deur in te trappen, i.v.m. een operatie aan zijn been. De heer B. verklaart dat hij daarop heeft gebeld met de politie in Haarlem met de mededeling dat de heer D. volgens hem niet de dader kon zijn. De Haarlemse politie wilde echter toch een confrontatie met de aangever en kondigde aan dat de heer D. zou worden opgehaald uit Amsterdam. In afwachting van de Haarlemse collega's, vertelde de heer B. heel voorzichtig aan de heer D. dat hij toch werd aangehouden. Daarop heeft hij hem in een dagverblijf geplaatst. Hij heeft klager gezegd dat hij zijn inkomstenderving (B. schat fl. 500,--) maar moest declareren als later zou blijken dat hij onschuldig was en dat hij, B., hem dan daarbij wel wilde helpen. In het dagverblijf werd klager vervolgens zeer emotioneel, aldus de heer B. De heer D. verbleef in het dagverblijf totdat de Haarlemse politieambtenaren hem kwamen ophalen. De voorzitter vraagt of klager zijn schade vergoed heeft gekregen. De heer B. zegt dat dit niet is gebeurd, omdat de heer D. – voor zover hem bekend – nooit de politie daarover heeft benaderd. Op de vraag of klager zijn familie heeft mogen bellen antwoordde de heer B. dat hij dat niet heeft toegestaan. Hij vond het in verband met het onderzoeksbelang beter dat de Haarlemse politie bepaalde of klager mocht bellen. Nadat de klacht was ingediend heeft de heer B. contact gezocht met de heer D., maar die wilde niet met hem praten. De voorzitter vraagt waarom de heer B. eigenlijk de klacht heeft behandeld, omdat hij zelf immers vrij nauw bij de gebeurtenissen betrokken is geweest. De heer B. geeft toe dat het achteraf gezien wellicht beter zou zijn geweest als zijn directe chef, de heer G., de klacht zou hebben behandeld. Over het tweede gedeelte van de klacht, het vuurwapen, zegt de heer H. het volgende. De politie heeft enkele jaren geleden telefonisch uit Antwerpen van de rijkswacht gehoord dat de bestuurder van een Amsterdamse taxi xxx een vuurwapen zou hebben gekocht. Zij heeft daarvan echter geen enkele bevestiging kunnen vinden. De informatie vanuit Belgi is niet geregistreerd. Gezien alleen de melding van de Rijkswacht met betrekking tot het vuurwapen, is indertijd niet besloten om tot huiszoeking over te gaan, omdat dit een grote inbreuk op de privacy met zich meebrengt. De heer D. hoeft dus ook niet bang te zijn voor een huiszoeking. (...) Aanvulling secretaris:Op 25 augustus 1997 heb ik de rechercheur L. van politiebureau Schalkwijk (regio Kennemerland) telefonisch om informatie gevraagd. Op de vraag wat de grond was waarop klager kon worden aangehouden, antwoordde de heer L. dat dat de informatie was die hij van de heer H. had gekregen, namelijk:- het signalement - het feit dat klager op de dag van de beroving een rit had naar Haarlem, - de informatie dat klager in het bezit zou zijn van een vuurwapen. De tweede vraag die ik stelde was: Klopt het dat de Amsterdamse collega's destijds telefonisch hebben laten weten dat zij twijfels hadden omtrent de juistheid van de aanhouding? Het antwoord was ja. L. heeft toen besloten klager toch te laten aanhouden en te laten ophalen uit Amsterdam teneinde geconfronteerd te kunnen worden met de aangever. De Officier van Justitie had toestemming gegeven, maar over deze aanvullende informatie heeft hij niet meer met de Officier teruggekoppeld. De heer L. weet niet meer wie de Officier van Justitie was die toestemming gaf tot aanhouding buiten heterdaad."10. De Commissie voor de Politieklachten Amsterdam-Amstelland bracht op 24 september 1997 advies uit aan de korpsbeheerder/burgemeester van Amsterdam. Dit advies hield onder meer het volgende in:"De klacht Op 11 maart 1997 werd klager omstreeks 12.15 uur op de taxistandplaats Frederiksplein aangesproken door de heer H. met de vraag of hij op zondagochtend 9 maart (in de avonddienst van zaterdag) een rit naar Haarlem had gehad. Klager zei dat hij vrijdag of zaterdag naar Haarlem was geweest, en dat hij daarvoor zijn rittenkaart moest raadplegen.. vroeg hem toen met de rittenkaart de volgende ochtend tussen 08.00 en 08.30 aan de James Wattstraat langs te komen. De reden wilde hij niet geven. Toen hij op 12 maart bij H. kwam moest hij 20 minuten wachten. Daarna heeft hij hem de rittenkaart laten zien en verteld hoe zijn passagier er had uitgezien, waarover ze hadden gesproken en waar hij hem naar toe had gebracht. Toen hij vroeg waarom H. dat wilde weten, kreeg hij geen antwoord. H. vroeg hem om mee te lopen en daarop werd hij opgesloten. Ongeveer 20 minuten later kwam een collega langs die hem vertelde dat hij (klager) was aangehouden op verzoek van de Officier van Justitie te Haarlem. Hij werd er van verdacht een Afrikaanse man die na een taxirit niet wilde betalen, te hebben bedreigd met een vuurwapen en een videorecorder te hebben meegenomen. Als signale-ment was opgegeven een man met blond haar. H. had toen klaarblijkelijk direct aan klager gedacht. Klager is naar Haarlem overgebracht waar hij anderhalf uur is ingesloten geweest. Daarna is hij met de aangever geconfronteerd die zei dat hij het absoluut niet was geweest. De Haarlemse politie zei nog tegen klager dat hij een vuurwapen zou hebben dat hij twee jaar daarvoor in Belgi zou hebben gekocht. De politie zou dat uit betrouwbare bron hebben vernomen. Klager ontkende dat evenwel ten stelligste. Er werd hem toen gezegd dat ontkennen tot een huiszoeking zou kunnen leiden. Klager voelde zich hierdoor voor de tweede maal voor het blok gezet. Hij vraagt een vergoeding voor de economische en emotio-nele schade die hij als gevolg van het politieoptreden heeft geleden. De procedure De Commissie voor de Politieklachten heeft de klacht op 20 maart 1997 ontvangen en voor bemiddeling doorgestuurd naar de politie. Daar is de klacht in behandeling genomen door inspecteur B. De Commissie vindt dat onjuist; inspecteur B. was immers nauw betrokken geweest bij de gebeurtenissen waarover wordt geklaagd. Inspecteur B. heeft telefonisch contact gehad met klager (op 14 april 1997) en daarna zijn visie, vergezeld van een rapport van bevindingen van hoofdagent H., op 17 april 1997 doorgestuurd aan commissaris M. De Commissie ontving de rapportage van de politie op 4 juni 1997. Omdat de Commissie de rapportage onvoldoende vond om op basis daarvan een advies uit te brengen, heeft zij op 16 juli 1997 klager, vergezeld van zijn echtgenote, en op 13 augustus 1997 inspecteur B. en hoofdagent H. gehoord. Daarna heeft de Commissie nog informatie ingewonnen bij rechercheur L. van de regio Kennemerland. De feiten Hoofdagent H. werd op 11 maart 1997 gebeld door een rechercheur uit Haarlem. Een taxichauffeur uit Amsterdam zou die zaterdag daarvoor een dronken man naar Haarlem hebben gebracht, waarna een handgemeen zou zijn ontstaan tussen de taxichauffeur en de klant. De taxichauffeur zou bovendien de deur van de woning van de klant hebben ingetrapt. De klant had daarop aangifte gedaan. De man had daarbij een signalement genoemd van de taxichauffeur: een man met sluik blond haar. H. verklaarde bij het onderzoek naar de klacht dat hij toen gelijk aan klager dacht. Hij vertelde dit de Haarlemse rechercheur echter niet. Toevalligerwijs kwam H. klager diezelfde dag nog bij een taxistandplaats tegen. Hij heeft hem toen gevraagd of hij die afgelopen zaterdag een ritje naar Haarlem had gemaakt. Klager heeft toen gezegd dat hij inderdaad vrijdag of zaterdag een rit naar Haarlem had. H. heeft hem toen gevraagd of hij de volgende dag zijn rittenkaart wilde komen laten zien op het bureau aan de James Wattstraat. Daarna heeft H. met de recher-cheur in Haarlem gebeld en hem van een en ander op de hoogte gebracht. De volgende ochtend gaf de politie uit Haarlem telefonisch door dat de Officier van Justitie toestemming had gegeven om klager buiten heterdaad aan te houden. Men had zich gebaseerd op de informatie van H., namelijk het signalement, het feit dat klager op de dag van de beroving een rit naar Haarlem had gehad (achteraf bleek de Haarlemse politie zich een dag te hebben vergist) en de mededeling van H. dat klager mogelijk in het bezit was van een vuurwapen. H. had namelijk enkele jaren geleden telefonisch uit Antwerpen van de rijkswacht gehoord dat de bestuurder van een Amsterdamse taxi xxx een vuurwapen zou hebben gekocht. Nadat klager op het bureau was verschenen, hield H. een ori nterend gesprek met hem. Al snel werd H. – en inspecteur B., die het gesprek op afstand volgde – duidelijk dat klager niet de dader kon zijn geweest. Hij vertelde namelijk een aannemelijk verhaal over hoe zijn klant eruit zag en het gesprek dat hij met hem had gevoerd. Die gegevens klopten niet met de gegevens van de Haarlemse collega's. Bovendien was klager ook niet in staat een deur in te trappen, i.v.m. een operatie aan zijn been. B. heeft daarop gebeld met de politie in Haarlem met de mededeling dat klager volgens hem niet de dader kon zijn. De Haarlemse politie wilde echter toch een confrontatie met de aangever en kondigde aan dat klager zou worden opgehaald uit Amsterdam. Nu de zaak al in gang was gezet en toestemming voor aanhouding van de Officier van Justitie was verkregen, leek het hen niet juist "op afstand", naar aanleiding van het telefoontje van B., de confrontatie niet door te laten gaan. Een en ander is door rechercheur L. van de regio Kennemerland bevestigd. In afwachting van de Haarlemse politie, vertelde B. heel voor-zichtig aan klager dat hij toch werd aangehouden. Daarop heeft hij hem in een dagverblijf geplaatst. Hij heeft klager gezegd dat hij zijn inkomstenderving (B. schat fl. 500,--) maar moest declareren als later zou blijken dat hij onschuldig was en dat hij, B., hem dan daarbij wel wilde helpen. In het dagverblijf werd klager vervolgens zeer emotioneel. Hij verbleef daar totdat de Haarlemse politieambtenaren hem kwamen ophalen. Hij mocht niet zijn familie bellen omdat B. het in verband met het onderzoeksbelang beter vond dat de Haarlemse politie bepaalde of klager mocht bellen. Klager is na de confrontatie in Haarlem en een gesprek over het vuurwapen naar Amsterdam teruggebracht. Bij de confrontatie bleek dat de dader geen "John de Wolf-kapsel" zoals klager – maar meer een "Koeman-coupe" had. De informatie dat het om kort blond sluik haar ging, was niet door de Haarlemse politie aan H. doorgegeven. Volgens klager heeft H. persoonlijk iets tegen hem. Een en ander gaat terug tot zo'n acht jaar geleden, toen H. de taxi van klager heeft gecontroleerd op de aanwezigheid van een versterker op de mobilofoon. Dit onderzoek bleef, volgens klager tot H.'s ergernis, zonder resultaat. Klager verklaart dat H. toen tegen hem heeft gezegd dat hij hem nog wel eens zou tegenkomen, of iets van die strekking. Dit was overigens – in tegenstelling tot wat H. verklaart – de enige keer dat de hoofdagent klagers taxi heeft doorzocht, zo verklaarde klager. De Commissie laat in het midden wat er zich precies de jaren voor de aanhouding tussen klager en H. heeft afgespeeld. Zij heeft niet kunnen vaststellen dat H. zich bij de aanhouding van klager heeft laten leiden door gebeurtenissen in het verleden.. verklaarde tegenover de Commissie nog dat hij geen enkele bevestiging heeft kunnen vinden van de mededeling uit Belgi op grond waarvan het vermoeden rees dat klager een vuurwapen zou bezitten. De informatie vanuit Belgi is niet geregistreerd. H. verklaarde de Commissie desgevraagd uitdrukkelijk dat de politie er nu van uitgaat dat klager geen vuurwapen bezit. Hij hoeft dus ook niet bang te zijn voor een huiszoeking. Naar aanleiding van het concept-verslag van het gesprek van de Commissie met H. en B. deelden zij mede dat hier gelezen diende te worden dat "gezien alleen de melding van de Rijkswacht met betrekking tot het vuurwapen indertijd niet is besloten om tot huiszoeking over te gaan, gezien de grote inbreuk op de privacy die dit met zich meebrengt". De heren H. en B. hebben de Commissie nog eens nadrukkelijk verklaard dat zij niets persoonlijks hebben tegen de heer D. en dat ze openstaan voor een gesprek met hem. H. gaf toe dat hij de laatste tijd D. wat probeerde te ontlopen omdat hij de indruk had dat deze bij een confrontatie met hem door het lint zou gaan. De behoorlijkheid Klager is op last van de Haarlemse officier van justitie op grond van een te Haarlem gedane aangifte door de Amsterdamse politie aangehouden. De last was mede gebaseerd op tussen de Haarlemse en Amsterdamse politie uitgewisselde informatie. Daarbij neemt de Commissie in aanmerking dat enerzijds de informatie van de kant van Haarlem deels onjuist (verkeerde datum van de taxirit) en ontoereikend was (niet werd vermeld dat het bij het signalement om kort blond haar ging), en dat anderzijds van de zijde van Amsterdam gebruik werd gemaakt van verouderde, niet geregistreerde en niet geverifieerde informatie (over het vuurwapen). Tegen deze achtergrond zoals die later objectief werd vastgesteld, heeft de officier van justitie de last afgegeven. De aanhouding vond daarna plaats op verzoek van de Haarlemse politie ondanks het feit dat van de zijde van de Amsterdamse politie intussen twijfels waren geuit of klager wel de dader kon zijn. Hoewel de Commissie zich zou kunnen voorstellen dat de twijfels – die achteraf terecht bleken te zijn – voor inspecteur B. reden had kunnen zijn om met meer overtuigingskracht zijn twijfels in de richting van zijn Haarlemse collega naar voren te brengen, is de Commissie van oordeel dat de verantwoordelijkheid voor de aanhouding uiteindelijk bij de Haarlemse politie ligt die immers met de afhandeling van de aangifte was belast. Zij had naar het oordeel van de Commissie in de (gewijzigde) informatie wellicht aanleiding kunnen vinden om de last van het openbaar ministerie (die geen plicht tot optreden inhoudt maar het karakter van een machtiging heeft) in redelijkheid niet uit te voeren dan wel hierover in overleg te treden met de betrokken officier van justitie. Aangezien een beoordeling van het optreden van de Haarlemse politie evenwel niet tot de competentie van de Commissie behoort, zal zij zich ten aanzien daarvan van een oordeel onthouden. De gang van zaken bij de Amsterdamse politie acht zij niet van zodanige aard dat haar gedragingen – hoe vervelend de consequenties voor klager ook zijn geweest – als onbehoorlijk zouden moeten worden aangemerkt. In het voorgaande ziet de Commissie wel aanleiding om u te adviseren indien u het met haar zienswijze eens bent, de klacht ambtshalve voor een nieuw onderzoek door te sturen naar uw ambtgenoot van de politieregio Kennemerland. Het advies De Commissie adviseert u de klacht ongegrond te verklaren. Zij adviseert u de klacht voor een nieuw onderzoek door te sturen aan uw ambtgenoot van de politieregio Kennemerland en klager er verder op te wijzen dat hij zich voor een vergoeding voor de door hem geleden schade kan wenden tot uw ambtgenoot. Inspecteur B. heeft toegezegd klager daarbij behulpzaam te willen zijn. Tenslotte adviseert zij u de Korpsleiding te vragen om na te gaan hoe de verhouding tussen klager en het Bureau Bijzonder Vervoer kan worden genormaliseerd, bijvoorbeeld in een bemiddelingsgesprek onder leiding van commissaris M. De Commissie is overigens wel van mening dat daarvoor nodig is dat ook klager aan een dergelijk gesprek wil meewerken en bereid is de strijdbijl te begraven (en derhalve zijn negatieve publicaties over de politie in het blad Blokband te staken)."11. Bij brief van 15 oktober 1997 deelde de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland verzoeker onder meer het volgende mee:"Op grond van het onderzoek en de rapportage adviseert de Commissie mij de klacht tegen de politieambtenaren van de Dienst Verkeerspolitie ongegrond te verklaren. Ik heb besloten conform het advies te oordelen. Voor een nadere toelichting op mijn oordeel verwijs ik u vriendelijk naar het advies van de Commissie. Indien u het niet eens bent met mijn beslissing kunt u uw beklag doen bij de Nationale ombudsman (...). (...) Voorts zend ik uw klacht voor een nieuw onderzoek door aan de korpsbeheerder van de regio Kennemerland, tot wie u zich zou kunnen wenden voor een vergoeding voor de door u geleden schade."12. Bij brief van 18 oktober 1997 aan de Commissie voor de Politie-klachten reageerde verzoeker op het advies van de Commissie. In die brief bracht hij onder meer het volgende naar voren:"Allereerst, ik heb uw eindrapport gelezen n begrepen. Waarom ben ik bij de commissie geweest? Waarom heb ik gezworen op een foto van mijn kinderen? Waarom hebben jullie gehoord wat ik gezegd heb, maar er geen bal van begrepen? Waarom belooft Dhr S., uw vice-voorzitter mij en mijn vrouw, ten overstaan van andere commissie-leden, dat H. (u weet wel; de hoofdagent die mij zonder uitleg oppakte, opsloot, kleineerde en later meineed pleegt in zijn verklaring, samen met zijn vriendje B.) zal moeten komen met bewijzen! Bewijzen hoe hij het in zijn stomme harses haalt mij van vuurwapenbezit te beschuldigen, mij ook zonder meer op mijn uiterlijk te discrimineren. Hiervan is niets terug te vinden in uw rapport. Ook niet van de meineed van B., er wordt met geen woord over gerept. De politie-lieden hebben jullie goed gepaaid, ze kunnen meineed plegen, u loopt er overheen, is deze commissie dan n grote schertsvertoning? Blijkbaar. Deze commissie is een verlengstuk van de politie, dit gaat zo de doofpot in. Uw voorstel aan Patijn om de verhouding tussen mij en het Buro Bijzonder Vervoer te normaliseren (wat normaliseren, met politielieden die niet "normaal" kunnen functioneren: ik ben volkomen onschuldig, maar dat dringt nog steeds niet tot jullie door. Deze lieden spelen op de man, maar als ze dit bij jullie ontkennen wordt het zonder meer aangenomen.) U heeft me weer wel gehoord, maar niet begrepen. Aan de commissie heb ik gezegd niet met deze personen te willen praten! (...). zegt niet voor niets mij te ontlopen, bang dat ik door het lint ga, neen: hij durft mij niet recht in de ogen te kijken. Maar ook deze simpele conclusie wilt of kunt u niet trekken. (...) Ook wordt er nooit meer gevraagd waarom de werkelijke dader, die ik binnen 48 uur kende, nooit is opgepakt. Ik zal het u zeggen: ze hebben geen haast meer, ze hadden al gescoord om mij te pakken. (...) Dan gaat alles naar Dhr. Patijn, deze man heeft mijns inziens alleen een handtekening gezet, m.a.w. hij "papegaait" de commissie klakkeloos na. Anders kan ik niet concluderen. Echter het eindrapport wat hij van u heeft ontvangen werpt op zijn minst enkele vragen op. Dit vindt hij niet nodig. (...) Geen tijd, tekenen en afschuiven (desnoods Haarlem de schuld geven, dat willen de politie-lieden en de commissie ook wel)."13. De plaatsvervangend korpschef van de regiopolitie Kennemerland berichtte verzoeker bij brief van 18 februari 1998 (een datum gelegen na de opening van het onderzoek van de Nationale ombudsman) onder meer het volgende:"Op 23 oktober 1997 ontving ik een brief van de korpsbeheerder van de politie Amsterdam-Amstelland, betrekking hebbend op de door u op 12 maart 1997 ingediende klacht. Naar aanleiding van deze brief heb ik een onderzoek doen instellen, waaruit mij gebleken is dat:- door de hoofdagent L. een verkeerde datum in een proces-verbaal is gehanteerd; - dat het toeval wil dat u op die betreffende (verkeerde) datum wel een taxirit heeft gemaakt naar Haarlem en enigszins voldeed aan het signalement van degene die verdachte werd van een strafbaar feit, als gevolg waarvan u ten onrechte bent aangehouden. De hoofdagent L. heeft u inmiddels persoonlijk zijn excuses aangeboden. Ook ik betreur het dat u de dupe bent geworden van een dezerzijds gemaakte fout. (...) Dit heeft helaas geleid tot vertraging in de afdoening van een schadeloosstelling in uw richting. Op mijn verzoek zal de heer Ha. van de afdeling Financieel Economische Zaken van mijn korps een dezer dagen met u contact opnemen voor afwikkeling in deze. Ik bied u mijn excuses aan voor de vertraagde afwikkeling en hoop u hiermee voldoende te hebben ingelicht.". Het standpunt van verzoeker Het standpunt van verzoeker staat – samengevat – weergegeven onder

Klacht

.. De verklaringen van de betrokken ambtenaren1. Op 6 januari 1998 verklaarde de heer H. ten overstaan van medewerksters van het Bureau Nationale ombudsman onder meer het volgende:"Ik wil vooraf graag opmerken dat verzoeker m.i. nu in Haarlem moet zijn met zijn klacht. Over de zaak het volgende. Ik kwam met deze zaak voor het eerst in aanraking via een telefoontje vanuit Haarlem. Een rechercheur, zijn naam ken ik nu niet, vertelde mij over een incident met een Amsterdamse taxichauffeur met lang blond haar. Ik werk hier al elf jaar. Ik ken alle taxichauffeurs en er is er maar een met lang blond, wit haar. Dat is verzoeker, die heeft al elf jaar zulk haar. Ik ken hem van de straat. Ik ken zo'n beetje alle taxichauffeurs van de straat. Het bestand ken ik niet uit mijn hoofd. Ik dacht toen aan D. (verzoeker; N.o.). Haarlem vertelde ook dat er sprake was van het gebruik van een pistool. Dat bevestigde mijn vermoeden dat het om D. zou kunnen gaan. Er was namelijk een melding vanuit Belgi geweest, zo'n vier vijf jaar geleden, dat een blonde Amsterdamse taxichauffeur van taxi xxx een pistool had gekocht. D. rijdt op taxi xxx. Op grond van die melding is in het kader van een mobilofooncontrole, die bij iedereen plaatsvond, bij D. enkele malen tevens met een ander oog gekeken, namelijk naar een wapen. Er werd niets gevonden. Na die zoekacties is die wapen-verdenking verdwenen. Na het telefoontje uit Haarlem dacht ik bij de melding van het wapen toch weer aan D. Verzoeker is niet bekend gemaakt dat er toentertijd ook naar een wapen is gezocht. Haarlem belde in eerste instantie met de vraag: kent u een taxichauffeur die voldoet aan het signalement lang blond haar? Ik heb toen in het eerste gesprek nog niet over verzoeker gerept. Ik heb gezegd, ik ken er een, ik ga er wel achteraan. Ik weet niet of ik de naam van D. noemde. Ik ben niet speciaal met het doel om D. te spreken de straat opgegaan. Dat is niet te doen. Soms zoek je zelfs weken naar een chauffeur zonder hem te vinden. Mijn bedoeling was hem een paar vragen te stellen wanneer ik hem toevallig tegenkwam. Ik heb niet zijn dienstrooster geraadpleegd. Stomtoevallig trof ik hem de dag van het telefoontje uit Haarlem, op straat. Toen heb ik hem aangesproken. Vanuit Haarlem werd mij verteld dat de aangever erg dronken was en een warrig, onsamenhangend verhaal verteld had. Haarlem was nog bezig de zaken op een rijtje te zetten. Daarom had ik geen haast om achter een verdachte aan te gaan. In het eerste gesprek met verzoeker heb ik hem alleen gevraagd of hij in de bewuste nacht van dat weekend een ritje naar Haarlem had gehad. Toen hij dat bevestigde, heb ik hem gevraagd de volgende ochtend met zijn rittenkaart naar het bureau te komen. Aan de hand van die rittenkaart kon mogelijk preciezer worden vastgesteld welke rit hij had gehad. Iedere taxichauffeur is verplicht die in te vullen. Ik heb verzoeker verder niets verteld of gevraagd. Op uw vraag of taxichauffeurs wel vaker wordt gevraagd om naar het bureau te komen kan ik bevestigend antwoorden. Ze worden betrokken in een onderzoek, of gecontroleerd. Verzoeker vroeg niet naar het waarom, hij zei direct dat hij zou komen. Diezelfde middag heb ik naar Haarlem gebeld. Ik vertelde dat de chauffeur die ik in mijn hoofd had gehad, na een klein onderzoekje van mij, inderdaad een ritje naar Haarlem bleek te hebben gehad. Ik heb mijn kennis van dat moment aan Haarlem doorgegeven. Ik heb geen conclusies getrokken in termen van wel of niet verdachte. Ik heb alleen de beschikbare gegevens doorgegeven. Of en welke conclusies Haarlem daaruit zou trekken, is niet aan mij. Ik heb de persoonsgegevens van D. wel doorgegeven. Ik heb niet gewacht met het doorgeven van gegevens tot het gesprek met D. de volgende ochtend, omdat ik mijn eerste vordering in het onderzoek wilde doorgeven. De Haarlemse rechercheur, die mij de dag daarvoor had gebeld, heeft de informatie opgenomen. Er is niet meegedeeld wat daarmee zou worden gedaan. Daarna ontving ik een fax uit Haarlem, diezelfde middag nog of de volgende ochtend, in ieder geval voordat verzoeker aan het bureau verscheen. Ik weet niet meer of er een telefoontje aan die fax vooraf ging. Haarlem liet in dat bericht weten dat verzoekers aanhouding werd verzocht. Het bericht bevatte een afschrift van de last tot aanhouding van verzoeker, afgegeven door de officier van justitie te Haarlem. De last is algemeen, gericht aan iedere bevoegde opsporingsambtenaar. Die last geeft de bevoegdheid en voor degenen die er weet van hebben, in principe ook de plicht om de genoemde aan te houden. Vervolgens verscheen verzoeker aan het bureau. Mijn collega B. en ik stonden hem te woord. Op de rittenkaart bleek dat hij in de bewuste nacht naar Haarlem was geweest. We hebben hem gevraagd naar het verloop van de rit, naar de klant, hoe het ging in de taxi enzovoort. Het ging niet om een dronken klant, er waren klaarblijkelijk geen problemen met die klant geweest. Wij hebben hem laten vertellen: we hebben geen gerichte vragen gesteld. Verzoeker vond het volgens mij niet vreemd dat wij hem om zijn verhaal vroegen. Het ging om een informatief gesprek. Ik heb niet direct het aanhoudingsbevel willen uitvoeren; ik heb ook niet geprobeerd te achterhalen of hij als verdachte kon worden aangemerkt. Hij was - voor Haarlem - al verdachte. Ik heb voor mezelf willen weten of hij het nou was. Mijns inziens stelden we geen onderzoeksvragen en ging het dus niet om een verdachtenverhoor. Onze vragen stonden los van de 'Haarlemse verdenking'. Onze vragen waren niet gericht op het strafrechtelijk onderzoek, maar op ons Amsterdamse werkterrein. Aan de hand van dat gesprek kreeg ik de stellige indruk dat hij het niet was geweest. D. wist mijns inziens toen nog steeds niet van het incident. Dat zou volgens onze gebruikelijke werkwijze pas aan hem worden verteld, wanneer hij werd aangehouden. Na kort overleg of oogcontact met B. ben ik Haarlem gaan bellen. Verzoeker heeft tot na dat telefoongesprek steeds in de algemene kamer gezeten, met in ieder geval iemand erbij. Hij is toen niet ingesloten geweest. Dat is pas gebeurd na telefonisch contact met Haarlem. Ik ben buiten die algemene kamer gaan telefoneren. Ik heb Haarlem gezegd dat verzoeker het volgens ons niet had gedaan. Wij kregen aan de hand van verzoekers verhaal de indruk dat hij het niet geweest kon zijn. Ik heb Haarlem ook dat verhaal van verzoeker verteld. Haarlem heeft ons daarop te verstaan gegeven - direct of kort daarna - dat ze toch hadden besloten dat verzoeker moest worden aangehouden. Ik wil in het midden laten of er is gezegd dat ze hem met de aangever wilden confronteren. Er is mij niet verteld of dit besluit in overleg met de officier van justitie te Haarlem is genomen. Na dat telefoontje hebben B. en ik verzoeker aangehouden. We hebben hem de reden van aanhouding verteld, en toen ook het incident. Onmiddellijk daarop is hij voorgeleid aan een hulpofficier van justitie, en daarna is hij ingesloten, in afwachting van de overdracht aan Haarlem. Hij is geplaatst in een dagverblijf, niet in een cel. Ik ben proces-verbaal van bevindingen gaan opmaken. Ik weet niet meer wat ik tegen verzoeker heb gezegd op het moment dat ik de kamer uitging om met B. te overleggen. We hebben hem pas aangehouden na het telefoontje met Haarlem. Daarvoor hebben we hem niet echt alleen gelaten, maar steeds het oog op hem gehad, om hem, mocht hij soms niet willen blijven, nog te kunnen aanhouden. U zegt dat verzoeker zegt dat hij is ingesloten voordat hij werd aangehouden. Ik weet de volgorde niet meer. Het zou kunnen zijn - zoals u zegt - dat we hem heel even in het dagverblijf hebben gezet, dat wij toen overleg hebben gepleegd - en hem hebben gezegd dat we moesten overleggen (niet waarover). We hebben hem dan gevraagd om even te willen wachten. Hij zat toen ingesloten. Hij wist toen dan niet waar het om ging, en hij was dan nog niet aangehouden. Verzoekers verhaal kan in die zin kloppen. We hebben er gewoon even voor gezorgd dat we zonder hem vrijelijk konden overleggen. De aanhouding heeft pas daarna - na het telefoontje met Haarlem - plaatsgevonden. Verzoeker heeft toen ook geen bezwaar gemaakt. Pas achteraf, toen we hem na de aanhouding weer in het dagverblijf hadden geplaatst, meldde hij het benauwd te hebben. Toen maakte hij dus bezwaar tegen de insluiting en is B. naar hem toegegaan. We hebben hem daarop in de algemene kamer laten wachten op de komst van Haarlem. Daar heeft hij toen gezeten. We zetten wel vaker even iemand in het dagverblijf om te wachten. We verzoeken ze daar dan om. Het dagverblijf heeft aan de binnenkant van de deur geen kruk. Je kan er van binnen niet uit. Van buiten hoeft de deur niet te worden afgesloten: hij valt vanzelf in het slot. Mijns inziens is er geen sprake van insluiting, omdat iemand na verzoek om daar even plaats te nemen, ermee instemt om daar even te wachten. We vertellen bij ons verzoek om plaats te nemen niet dat die deur van binnenuit niet kan worden geopend. Deze gang van zaken vindt aan dit bureau niet zo vaak plaats. We houden hier niet zo vaak taxichauffeurs of andere personen aan. Ik kan me wel voorstellen dat iemand zich ingesloten voelt. Daarvan is mijns inziens echter alleen sprake wanneer je iemand officieel insluit, na aanhouding. Op uw vraag of verzoeker niet vrijwillig naar Haarlem had kunnen gaan, zeg ik u dat er een aanhoudingsbevel lag. Daaraan hebben we gehoor gegeven. Ik heb Haarlem verteld dat ik de overtuiging had dat verzoeker het niet had gedaan. Meer was er voor mij mijns inziens niet weggelegd. Het klopt dat ik verzoeker niet heb laten bellen. Dat is eigen-lijk gebruikelijk. Het kan zijn dat er in het kader van het strafrechtelijk onderzoek nog een huiszoeking gaat plaatsvinden. Ik neem dan niet het risico dat door mijn toedoen die mogelijk-heid wordt stukgemaakt. De beslissing of hij mag bellen liet ik aan Haarlem. Ik weet niet wat zij misschien nog willen. Ik weet niet meer wie hij wilde bellen en of ik daarnaar vroeg. Ik heb hem gezegd: vraag dat bellen maar aan Haarlem. Over het verdere verloop van het onderzoek naar dit strafbare feit ben ik thans niet op de hoogte. Ik heb nog wel wat onderzoek gedaan, en ik weet ook wel van enig onderzoek vanuit Haarlem, maar dat heeft niets opgeleverd. Het zou aardig zijn als verzoeker met zijn informatie over de mogelijke dader zou komen. Tot slot wil ik nog vermelden dat ik bereid ben om op initiatief van de heer D. een gesprek met hem te voeren om nader tot elkaar te komen. Ik heb niets tegen de heer D."2. Op 6 januari 1998 verklaarde de heer B. tegenover medewerksters van het Bureau Nationale ombudsman onder meer het volgende:"Over mijn aandeel in de zaak het volgende. Ik wist van de zaak doordat H. mij meldde dat hij een telefoontje had gehad uit Haarlem. Hij vertelde over een incident met een Amsterdamse taxichauffeur die leek op de Engelse popzanger Rod Stewart. H. vertelde dat hij dacht aan verzoeker. H. vertelde me ook dat er bij het incident in Haarlem sprake was van een vuurwapen, en dat er enkele jaren geleden een melding van vuurwapenaanschaf uit Belgi was gekomen, waarbij sprake was van een Amsterdamse taxichauffeur met het taxinummer van de auto van D. Op het dienstrooster bleek dat D. in de door Haarlem gemelde nacht dienst had gehad. Ik stelde H. daarop voor om D. eens te gaan aanspreken.. is de straat opgegaan, heeft D. bij de bekende standplaatsen gezocht en heeft D. gesproken. H. heeft D. naar het bewuste ritje gevraagd. Na bevestigend antwoord is D. naar het bureau gevraagd de volgende ochtend om zijn rittenkaart te tonen. Hierop heeft H. Haarlem gebeld, waarop er t.a.v. D. een signa-lering is opgesteld. Op wiens initiatief dat gebeurde weet ik niet meer. We hebben meegedeeld dat 'onze man' aan vier punten voldeed: lange blonde haardracht, taxirit naar Haarlem in de genoemde nacht, Amsterdamse taxi type Mercedes, en tot slot mogelijk vuurwapenbezit. Er is opsporing / aanhouding / voorgeleiding verzocht door de officier van justitie te Haarlem. Per fax ontvingen wij die middag, in ieder geval v r D.'s bezoek, een afschrift hiervan.. kwam aan het bureau. Ik had hem nooit eerder gezien. Op D.'s vraag wat er aan de hand was, heb ik gezegd dat we niet te veel konden zeggen, maar dat hij maar moest vertellen over zijn rit naar Haarlem. Er waren geen problemen geweest. Op mijn - plotselinge - vraag of hij een deur had ingetrapt, vertelde D. dat hij dat niet gedaan kon hebben. Hij had last van zijn benen. Na zo'n vijf minuten hadden we al door dat hij het niet gedaan kon hebben. Ik stelde voor met H. te overleggen. Ik stelde D. op de hoogte van de aangifte, dat H. aan hem had gedacht (op grond van het signalement; over een vuurwapen is tegenover D. niet gerept), maar dat hij niet de man was die we zochten. Ik zei dat we Haarlem gingen bellen. H. was daarbij. Daarop heb ik hem - zonder H. erbij - naar het dagverblijf gebracht met het verzoek te wachten op de uitkomst van het telefoontje. Hij had daar, gelet op de ernst van het feit, begrip voor. Ik heb hem daar beslist verteld dat ik hem even moest insluiten, dat hij er niet uitkon, en dat ik even Haarlem moest bellen. Ook heb ik gezegd dat hij het volgens mij niet had gedaan en dat ik hem zo nodig wel wilde helpen. Ik heb hem niet aangehouden, maar gezegd dat hij even moest blijven. Dat was alleen om even Haarlem te bellen. Hij verbleef daar als verdachte. Ik heb hem dat niet verteld. Ik dacht dat we hem na het telefoontje met Haarlem zouden kunnen laten gaan. Daarom zijn er geen formaliteiten of offici le mededelingen gedaan. Hem is dus geen cautie gegeven, hij is niet aangehouden, hij is wel ingesloten. Na het telefoontje met Haarlem is verzoeker meegedeeld dat hij was aangehouden. Toen is hem geweigerd om te bellen met zijn moeder, omdat hij misschien wel een mogelijke huiszoeking zou kunnen frustreren. Zijn verzoek om zijn moeder te bellen, bracht mij namelijk toch weer enigszins aan het twijfelen. Het was een zaak van Haarlem: bij mijn eigen zaak had ik hem dit – meeluisterend - wel toegestaan. Ik heb zelf geen contact met Haarlem gehad. Ik heb hem, na het telefoontje, aangehouden. Ik heb hem gezegd dat Haarlem hem toch wilde zien. Of hij is voorgeleid, zou ik moeten nakijken. Onze kennis van zaken, dat hij het ons inziens niet gedaan kon hebben, was eigenlijk toeval. Iedere opsporingsambtenaar had hem zonder enige nadere kennis van de zaak op grond van het aanhoudingsbevel zo kunnen aanhouden. Wij hebben uiteindelijk ook gewoon de last tot aanhouding uitgevoerd. Voor discussie met Haarlem was daarom niet echt ruimte. Ik had het gevoel dat er voor verzoeker tegenover H. en mij geen reden was om een klacht in te dienen. Zijn klacht en zijn verwij-zing naar de tweede wereldoorlog zijn bij mij niet goed gevallen. Tot slot wil ik nog heel duidelijk opmerken dat ook zonder de melding over de vuurwapenaanschaf in het verleden, hij in het onderzoek - waar Haarlem om vroeg - zou zijn betrokken, op grond van - zoals hierboven al genoemd - het signalement, het taximerk Mercedes, en de rit naar Haarlem in de genoemde nacht. Die punten op zich waren ook voldoende geweest om hem aan Haarlem te melden. We hebben hem de formaliteiten van aanhouding, insluiting met bijbehorende fouillering etcetera willen besparen omdat hij het volgens ons niet had gedaan, en nu krijgen we vervolgens een klacht en branden onze vingers.". Het standpunt van de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland1. De klachtenco rdinator van de korpsbeheerder deelde bij brief van 5 maart 1998 onder meer het volgende mee:"De politierapportage die n.a.v. uw brief zou moeten worden opgesteld, heeft de Korpsbeheerder ondanks herhaaldelijk rappel (22 december, 7 januari, 12 februari, 20 februari, 24 februari, 4 en 5 maart) nog niet mogen ontvangen. Ook de contactpersoon (...) die mij over de stand van het onderzoek zou kunnen informeren, kan ik wegens verlof niet bereiken. Omdat ik geen contact kreeg met het onderdeel, heb ik de heer V. van het klachtensecretariaat op het hoofdbureau van politie, verzocht een onderzoekje in te stellen. Van hem vernam ik heden dat de heer K. belast is met het opstellen van de politierapportage aan de Korpsbeheerder. Een poging mijnerzijds om in contact te komen met de heer K. resulteerde in een mededeling van zijn collega de heer P. dat de rapporteur a.s. 9 maart weer in dienst is. Ik zal dan nogmaals contact met hem opnemen en verzoeken de rapportage binnen twee weken op te stellen. Omdat de politieklacht ook bij de Commissie voor de Politie-klachten in onderzoek is geweest, zend ik u alvast de politierapportage die de Commissie in het kader van haar onderzoek van de politie heeft ontvangen. Tevens zend ik u twee gespreksverslagen van hoorzittingen die de Commissie in het kader van haar eigen onderzoek heeft gehouden."2.1. De korpsbeheerder reageerde bij brief van 18 maart 1998 op de klacht. In die brief deelde hij onder meer het volgende mee:"Voor wat betreft het klachtonderdeel dat de politie verzoeker ten onrechte en op onjuiste gronden als verdachte heeft aangemerkt, stel ik vast dat de politie van het regiokorps Amsterdam/ Amstelland op de haar toen beschikbare feiten en omstandigheden een verdenking kon baseren. Zo voldeed verzoeker aan het signalement en heeft hij aan de politie medegedeeld dat hij tijdens zijn nachtdienst een klant in Haarlem heeft afgezet. Dit laatste aspect gaf mijns inziens bij de politie de doorslag om klager als verdachte aan te merken. Ik ben dan ook van oordeel dat de klacht op dit punt ongegrond is. Met betrekking tot het insluiten zonder verzoeker daarvan de reden mede te delen, blijkt uit de politierapportage (reeds in uw bezit) dat aan verzoeker pas later de reden van de insluiting (impliciet aanhouding) is medegedeeld. Reeds bij de aanhouding had aan verzoeker terstond de reden daarvan moeten worden mede-gedeeld. Ik ben van oordeel dat de klacht op dit punt gegrond is. Voor wat betreft de aanhouding stel ik vast dat verzoeker op verzoek van het regiokorps Kennemerland door de politieambtenaren van het regiokorps Amsterdam/Amstelland is aangehouden. Nu de officier van justitie toestemming hiervoor had verleend, acht ik het politieoptreden niet onbehoorlijk en dit klachtonderdeel ongegrond (zie tevens de bijlage). Voor wat betreft het niet mogen telefoneren ben ik van oordeel dat de politie in deze een juiste afweging heeft gemaakt door de beslissing hierover aan het regiokorps Kennemerland over te laten, nu het opsporingsonderzoek door dit korps zou geschieden. Tenslotte is de klacht gericht op het overnemen van het advies van de Commissie voor de Politieklachten. Op basis van de stukken die in dat onderzoekskader naar voren zijn gekomen, blijf ik bij mijn oordeel zoals ik dat tijdens die klachtenprocedure heb geformuleerd."2.2. De bijlage waarnaar de korpsbeheerder in zijn brief verwees, betreft een ambtsbericht van 16 maart 1998 van inspecteur van politie K. aan de gemeente Amsterdam. Hierin is onder meer het volgende opgenomen:"De collega's B. en H. zijn beiden gehoord door (...) (onderzoekers van het Bureau Nationale ombudsman; N.o.). Op maandag 16 maart 1998 zijn door mij, Ip K., de collega's B. en H. gehoord betreffende de aanhouding van de heer D. (verzoeker; N.o.). Ik heb de verklaringen van de collega's aan de Nationale ombudsman gelezen waarin werd aangegeven om welke reden D. was aange-houden. De collega's verklaarden dat zij dit gedaan hadden op last van de officier van justitie te Haarlem (die; N.o.) schriftelijk om de aanhouding van de heer D. had verzocht. Hierdoor waren de collega's B. en H. verplicht om D. aan te houden.". Reactie van verzoeker Verzoeker reageerde bij brief van 5 april 1998 onder meer op de verklaringen van de betrokken ambtenaren en het standpunt van de korpsbeheerder. In zijn brief bracht hij onder meer het volgende naar voren:"Allereerst een reactie op de korpsbeheerder:In de 1e alinea wordt wederom niets vermeld over het "verzonnen" wapenbezit. Dit woog behoorlijk zwaar bij mijn aanhouding. De heer Patijn vindt dit toch kennelijk normaal dat alleen H. dit gedachtenspinsel naar voren bracht. 2e alinea De beide ambtenaren H. en B. worden geloofd, maar toch blijkt nu reeds dit deel van mijn klacht gegrond. 3e alinea De off.v.J. van Kennemerland geeft tijdens mijn opsluiting zonder opgaaf van reden, toestemming tot aanhouding! Dit vindt Dhr. Patijn niet onbehoorlijk, dat zoiets wordt getolereerd! 4e alinea Dhr. Patijn weet (als? hij alle stukken heeft gelezen?) dat ik een dag eerder gevraagd ben een rit Haarlem te hebben gedaan. Zou er dan bij mij als dader niet een lichtje gaan branden? En een eventueel bewijs (wapen) thuis laten liggen. Dit kan zelfs een korpsbeheerder toch wel bedenken. De korpsbeheerder twijfelt m.i. in het geheel niet aan H. en B. en trekt dientenge-volge mijn verklaringen in twijfel. Ik heb hier toch wel het idee dat er iets wordt afgeschermd. Reactie op inspecteur K.... (zie hiervoor onder D.2.2.; N.o.) Ook deze persoon twijfelt geen moment aan de gedeeltelijke onwaarheden en leugens in de verklaringen, tegenover deze inspecteur wordt ook met geen woord gerept over een verzonnen wapenbezit. Ook hier wordt niet gevraagd naar een bewijs hiervan (fax of brief, etc uit Belgi )! Reactie op Commissaris Wa. (zie hiervoor onder A.8.1.; N.o.) Voor deze persoon is alleen de verkeerde datum relevant en acht H. "correct en professioneel". Valt het in alle bochten wringen om leugens geloofwaardig te maken onder deze term? Net als de korpsbeheerder vindt hij het normaal dat H. en B. elkaar dekken en verzinsels verklaren! (...) Reactie op (...) (chef van de Dienst Verkeerspolitie, zie hier-voor onder A.8.2.; N.o.) 4e alinea"D. is niet meteen, etc., voorzien van koffie..." Deze man is er niet bij geweest maar neemt ook zonder meer alles blindelings voor waar aan. Verder: overweging van H. was 3-ledig.1. Signalement: mijn haar is niet piekerig, de leeftijd met de dader verschilt aanzienlijk en nooit is er over mijn zwarte snor gesproken!2. Mijn rittenkaart vul ik in en kan alles erop noteren als eindbestemming! Dat weet H. (...)3. Het bekende verzinsel van H. (om een oud akkefietje uit '89 te proberen op zijn manier recht te zetten) Verder: gezien bovenstaande .... Nooit heeft deze man mij gevraagd om mijn kant van het gebeuren te horen. Maar ja, ik ben een taxichauffeur met een verdenking en H. en B. hebben zijn goedkeuring. Ook nadere toelichting zoals gesuggereerd was niet gevraagd! Aan de politie-zijde lopen fictie en werkelijkheid zo door elkaar heen, dat ze het allemaal niet meer op n rij kunnen zetten. Het rapport van B. en proces-verbaal van H. evenals het verslag van de comm. voor de politieklachten heeft u van mij al met commentaar in uw bezit (Herhaal nogmaals, alles wat ik becommentarieerd heb; zoals dat H. (of een andere ambtenaar) nooit mijn auto doorzocht heeft, is waar!) (...) Reactie (...) (verklaring van H. tegenover medewerksters van het Bureau Nationale ombudsman; N.o.). begrijpt niet dat Haarlem correct t.o.v. mij heeft gehandeld, misschien kan A'dam in de personen van H. en B. daar eens een opvoedcursus volgen om mensen correct te behandelen. Hij zegt: "Ik ken alle taxichauffeurs en er is er maar n met lang blond haar (net was het nog piekerig?!) Twee regels verder: Ik ken zo'n beetje alle taxichauffeurs. Kent hij ze nou wel of niet allemaal. Essentieel, want de dader heeft wel degelijk ook lang blond haar (zonder zwarte snor). Hier is het 4-5 jaar geleden dat hij is gebeld over een wapen. In zijn verklaring t.o. de klachtencommissie was dat 2 jaar (inmiddels dan 3 jaar). Groot verschil. Daar schijn ik in Belgi met een groot taxibord xxx als legitimatie een wapen te kopen. In A'dam heb je binnen 10 minuten een wapen, anoniem, aangeschaft. Ze denken zeker (H. en B.) dat ik liever 400 km rijd dan het lopend kan aanschaffen. (...) Liegt over het doorzoeken van mijn auto. Volgende alinea: de hersens werken niet goed, hij weet niet meer of de naam D. genoemd is. Wel nog dat er 4-5 jr geleden mijn taxinr. xxx genoemd is, maar niet meer wie het meldde uit Belgi of waarvandaan. (...) Verder "Stomtoevallig trof ik hem..." (verderop zegt B. dat hij met de bedoeling mij te zoeken (...) de straat is opgegaan) Hier gaan ze ietswat tegen elkaar inspreken.. had geen haast zegt hij, maar 20 uur later zet hij me vast (inderdaad toch geen haast, het duurde ruim 1 jaar voor de werke-lijke dader gearresteerd werd). (...) "verzoeker vroeg niet naar het waarom". Zeker wel! Weet hij echt niet wat er nou werkelijk al dan niet gezegd en gevraagd is? Is dit de scherpe geest van een politieagent? Wat betreft de rittenkaart (...) weet H. als geen ander dat je elke eindbestemming kan invullen en niet Haarlem. Zo gaat deze verklaring verder met "Ik weet het niet meer" en leugens en verzinsels om zichzelf en gabbertje B. schoon te praten. Als hij alles zover heeft dat Haarlem mij als verdachte wil hebben, draait hij 180 en ben ik in zijn ogen ineens niet meer verdacht. (...) Ik blijf erbij dat hij zei: "loopt u even mee" en me voor liet gaan in een hok waar hij mij dubbelzinnig in liet lopen. Ja, ik had geen commentaar, want dat deze persoon deze vuile tactiek volgt, had ik niet verwacht. (...) B. haalde me eruit en ik dacht dat ik deze figuur toch wel verteld heb wat ik van hun methode vond. (Hij verwijst niet voor niets naar W.O. 2) Hij weet niet meer wie ik wilde bellen, enkele malen heb ik hem uitdrukkelijk verzocht mijn bejaarde moeder te moeten inlichten. Daar zij dagelijks 's morgens op mij rekent. Zegt H. tot slot dat het aardig zou zijn dat ik de werkelijke dader meldt en op mijn initiatief een gesprek wil hebben. Wat moet ik hierop zeggen? Hypocriet! Reactie (...) (verklaring van B. tegenover medewerksters van het Bureau Nationale ombudsman: N.o.) Tot dan toe wist B. NIETS van een vermeend vuurwapen. Vreemd h , ze werken dagelijks samen en praten over alles m.b.t. het taxi-bedrijf en dit is nooit besproken. Reden te meer om het verzinsel van H. als kort tevoren verzonnen aan te merken. Ook in de 2e alinea blijkt dat B. hetzelfde ik weet niet meer-virus heeft. B. noemt type MERCEDES. Ik heb er nooit n gehad en mijn maat (compagnon) ook niet, zelfs de werkelijke dader niet. Volgende alinea: "op D.'s vraag wat er aan de hand was (h , i.t.t. H.'s verklaring: ik schijn dit toch te hebben gevraagd!) Plotseling word ik geloofd over dat ik geen deur kan intrappen, last van mijn benen. Verderop blijkt B. mij opgesloten te hebben. Absolute leugen!!! Verderop denkt B. dat ik mijn moeder (hij weet nog wel wie) wilde bellen en zo een huiszoeking frustreren. Ook hij denkt als speurneus dat er nog iets te vinden zou zijn in mijn huis, als ik al een kleine dag ervoor over "Haarlem" ben aangesproken. Verder is deze persoon zo verweven met (en ook H.) het op deze manier behandelen van mensen dat hij geen reden tot een klacht zag. Ook niet na mijn verwijzing naar W.O. 2 over zijn manier van behandelen. (...) Tot nu is er nooit over een Mercedes gesproken (DIE ik nooit gehad heb (ook niet in Belgi )). Blijft over:     - blond (niet piekerig)                                     - ritje Haarlem (zie rittenkaart, alles is erop te                                     zetten).                                     - vuurwapen is nooit op n manier bewezen Blijft over blond, zwak, want H. kent bijna iedereen. Hierop aan te houden, nee, bewust D. gepakt, alleen niet gelukt.". Reactie van de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland1. Bij brief van 21 april 1998 deed de Nationale ombudsman de korpsbeheerder afschriften van de verklaringen van de betrokken ambtenaren H. en B., en van de brief van verzoeker van 5 april 1998 toekomen, met het verzoek daarop te reageren. De Nationale ombudsman vroeg de korpsbeheerder met name in te gaan op hetgeen betrokkenen naar voren brachten over het ontstaan van de verdenking van verzoeker en de daarna ondernomen actie, en over het verblijf van verzoeker in het dagverblijf v r de daadwerkelijke aanhouding.2. De korpsbeheerder reageerde bij brief van 20 mei 1998. In die brief deelde hij onder meer het volgende mee:"Voor wat betreft de verklaringen omtrent het ontstaan van de verdenking, ben ik van oordeel dat de politie voldoende grond had om verzoeker als verdachte aan te merken. Met betrekking tot de verklaringen over de daarna ondernomen acties (de straat opgaan, verzoeker naar het ritje vragen, uitnodigen op het bureau en bellen met Haarlem) ben ik van oordeel dat de politie juist heeft gehandeld. Zo had een collega van het politiekorps Kennemerland bij n van de betrokken politieambtenaren ge nformeerd naar een incident met een Amsterdamse taxichauffeur. De hierna gevolgde acties waren mijns inziens rechtmatig en niet onbehoorlijk. Voor wat betreft het verblijf van verzoeker in het dagverblijf v r de daadwerkelijke aanhouding zijn de politieambtenaren van mening dat er geen sprake is geweest van insluiting, nu zij verzoeker hebben gevraagd in het dagverblijf te wachten. Wel verklaart n politieambtenaar dat verzoeker op dat moment als verdachte in het dagverblijf verbleef. Op basis hiervan kom ik tot de conclusie dat verzoeker de status van een verdachte had en is ingesloten. Ik ben van oordeel dat de politie hem niet voor "de aanhouding" had mogen insluiten. De politie had verzoeker kunnen verzoeken om bijvoorbeeld in een wachtruimte te wachten. Ik acht de klacht op dit punt gegrond.". Nadere reactie van verzoeker Verzoeker werd bij brief van 5 juni 1998 in de gelegenheid gesteld te reageren op de brief van de korpsbeheerder van 20 mei 1998. Op 11 juni 1998 liet verzoeker een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman telefonisch weten bij zijn standpunt te blijven. BEOORDELING Algemeen1. Gelet op de verschillende verklaringen die zijn afgelegd en gelet op hetgeen overigens tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman naar voren is gekomen, kan het volgende als vaststaand worden aangenomen.2. Op dinsdag 11 maart 1997 is H. - hoofdagent van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland, werkzaam bij de Verkeerspolitie, afdeling taxizaken - telefonisch benaderd door politieambtenaar L. van de regiopolitie Kennemerland. L. deelde hem mee dat in de nacht van zaterdag 8 maart 1997 op zondag 9 maart 1997 een Amsterdamse taxi een passagier naar Haarlem had vervoerd; de klant had bij het afrekenen van de ritprijs niet voldoende geld bij zich en zou in de woning geld halen. Kort daarna zou de taxichauffeur de deur van de woning hebben ingetrapt; vervolgens zou hij een vuurwapen hebben getrokken en de videorecorder hebben meegenomen. De klant deed hiervan in Haarlem aangifte bij de regiopolitie Kennemerland. Bij de aangifte had de klant aangegeven dat het ging om een blanke taxichauffeur met sluik blond haar. L. vroeg H. of de politie te Amsterdam een taxichauffeur kende die aan het signalement voldeed.3. Naar aanleiding van de informatie van L. had H. meteen aan verzoeker gedacht als mogelijke dader. Dit kwam omdat het volgens de informatie van L. een Amsterdamse taxi betrof, de dader blond (sluik) haar had, en door het gebruik van een vuurwapen bij dat incident. H. wist van verzoeker dat hij lang blond haar had, in een Amsterdamse taxi reed, en H. had hem eens verdacht van het bezit van een vuurwapen naar aanleiding van informatie van de Rijkswacht te Belgi . Een aantal jaren geleden was er vanuit Belgi de melding gekomen dat een blonde Amsterdamse taxichauffeur van taxi xxx in Belgi een pistool had gekocht. Verzoeker reed in die taxi. Op grond van die melding was in het kader van een mobilofooncontrole bij verzoeker tevens naar een wapen gekeken. Omdat bij die zoekacties niets was gevonden, was ook die wapenverdenking verdwenen. Toch moest H. in combinatie met het signalement weer aan verzoeker denken. H. deelde daarop aan L. mee een taxichauffeur te kennen die aan het signalement voldeed en zegde L. toe er achteraan te zullen gaan. Na het telefoongesprek is in het dienstrooster nagegaan of verzoeker D. in de bewuste nacht dienst had gehad. Vervolgens is H. de straat op gegaan, waarbij hij zijn ogen open hield voor verzoeker. H. trof verzoeker diezelfde dag nog aan bij een taxistandplaats in Amsterdam en vroeg hem of hij in de nacht van zaterdag 8 op zondag 9 maart 1997 een rit naar Haarlem had gehad. Toen verzoeker dat bevestigde, had H. hem uitgenodigd de volgende ochtend op het politiebureau langs te komen om zijn rittenkaart te laten zien.4. Weer terug op het politiebureau belde H. aan de regiopolitie Kennemerland te Haarlem door wat zijn bevindingen waren. Hij deelde mee dat de taxichauffeur aan wie hij aanvankelijk had gedacht, inderdaad een rit naar Haarlem had gehad. Tevens gaf hij bij dit telefoongesprek de persoonsgegevens van verzoeker door. Vervolgens heeft de officier van justitie van het arrondissementsparket te Haarlem de opsporing, aanhouding en voorgeleiding van verzoeker verzocht in verband met verdenking van overtreding van artikel 312 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) (zie

Achtergrond

, onder 1.). Middels een telexbericht werd dit aan de regiopolitie Amsterdam-Amstelland kenbaar gemaakt.5. De volgende dag, op woensdag 12 maart 1997, verscheen verzoeker aan het bureau van de Verkeerspolitie te Amsterdam. Verzoeker toonde toen zijn rittenkaart. Vervolgens hebben H. en inspecteur van politie B. hem gevraagd hoe de rit naar Haarlem was verlopen, om na te gaan of hetgeen verzoeker over de bewuste rit naar Haarlem vertelde, overeenkwam met het verhaal van de aangever. Toen dit niet het geval bleek te zijn, hebben ze verzoeker verzocht in het dagverblijf plaats te nemen. Hem is daarbij niet gezegd dat de deur zou worden gesloten en dat die aan de binnenzijde niet kon worden geopend. Verzoeker is niet meegedeeld dat hij verdachte was van een strafbaar feit en is evenmin aangehouden. Hem werd op dat moment alleen gevraagd even in het dagverblijf te wachten. Ondertussen heeft H. de politie in Haarlem gebeld en meegedeeld dat hij D. (verzoeker) op het bureau had, maar van mening was dat D. niet de dader kon zijn. De politie te Haarlem gaf H. daarop te kennen D. toch te willen laten aanhouden voor een eventuele confrontatie. De politie te Haarlem had deze aanvullende informatie niet teruggekoppeld naar de officier van justitie die de aanhouding had verzocht. Vervolgens is verzoeker uit het dagverblijf gehaald en is hij aangehouden. Daarbij is D. de reden van aanhouding meegedeeld en vervolgens is hij ingesloten in het dagverblijf. Omdat verzoeker kort daarna in paniek raakte in het dagverblijf is hij in afwachting van de komst van de politie Kennemerland door B. in een algemene ruimte gehouden. Tot de overdracht aan de collega's van Kennemerland hebben H. en B. verzoeker niet laten telefoneren. Op 12 maart 1997 is verzoeker om 10.30 uur ter beschikking gesteld van de politie Kennemerland. Door de regiopolitie Kennemerland is verzoeker verhoord. Tevens is hij geconfronteerd met de aangever. Verzoeker is die dag om omstreeks 14.30 uur heengezonden.6. Op 13 maart 1997 liet politieambtenaar L. van de regiopolitie Kennemerland de politie te Amsterdam weten dat er een vergissing was gemaakt over de datum waarop het strafbare feit was gepleegd. Het zou namelijk hebben plaatsgevonden in de nacht van zondag op maandag, te weten 10 maart 1997 omstreeks 03.00 uur. Verzoeker had die nacht een roostervrije dag. Hij had niets met de zaak te maken gehad. De klachtI. . Het aanmerken als verdachte1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat de ambtenaar van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland, de heer H., hem ten onrechte en op onjuiste gronden als verdachte heeft aangemerkt van het plegen van een strafbaar feit in Haarlem. Verzoeker is van mening dat H. hem persoonlijk wilde hebben en dat hij ten onrechte als vuurwapengevaarlijk staat geregistreerd.2. De gegevens die H. van zijn collega L. uit Haarlem had ontvangen, betroffen het tijdstip waarop het strafbare feit zou zijn begaan, het feit dat het om een Amsterdamse taxi ging, de haarkleur van de dader, alsmede het feit dat de dader een deur had ingetrapt en in het bezit was van een vuurwapen. Over andere punten, zoals het merk van de auto, de lengte van het haar, het postuur van de dader en eventuele andere fysieke kenmerken, heeft L. niets gemeld.. had door het signalement van de dader en de omstandigheden van het incident die politieambtenaar L. aan hem had doorgegeven meteen aan verzoeker gedacht als mogelijke dader. Er waren daarvoor drie aanknopingspunten, te weten een Amsterdamse taxi, het blonde haar van de chauffeur en de informatie van destijds uit Belgi over de aankoop van een vuurwapen. Terzijde wordt opgemerkt dat het niet juist is dat op grond van die melding toentertijd in het kader van een mobilofooncontrole in verzoekers taxi ook wel eens naar een wapen is gekeken, en aldus een controlebevoegdheid voor een ander doel - namelijk de opsporing - is gebruikt.3. Hoewel er, naar mag worden aangenomen, verschillende taxichauffeurs in Amsterdam rijden die blond haar hebben, en hoewel de informatie uit Belgi gedateerd is, nooit is hard gemaakt en blijkens het advies van de Commissie voor de Politieklachten niet was geregistreerd, was de informatie waarover H. beschikte, in relatie tot zijn kennis van verzoeker, op zichzelf voldoende voor een begin van een vermoeden jegens verzoeker. Dat vermoeden werd sterker toen bij navraag op straat bleek dat verzoeker de bewuste nacht een rit naar Haarlem had gehad. Ook toen was dit vermoeden echter nog niet sterk genoeg als grondslag voor een verdenking in de zin van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) (zie

Achtergrond

, onder 2.1.).. had er dan ook op dat moment niet al toe moeten overgaan om de persoonsgegevens van verzoeker aan de politie Kennemerland door te bellen. Immers, hij moest er rekening mee houden dat de politie Kennemerland vervolgens op grond van de informatie van H. zou kunnen besluiten om de officier van justitie te Haarlem om de aanhouding van verzoeker te verzoeken.4. Terughoudendheid op dat moment naar de politie Kennemerland had er echter niet aan in de weg behoeven te staan dat H. verdere onderzoeksinspanningen zou hebben verricht, om na te gaan of er uiteindelijk voldoende redenen zouden zijn om verzoeker aan te merken als verdachte. Dit had het volgende kunnen inhouden. Mede nu het geen heterdaadsituatie betrof, had H. ertoe moeten overgaan om aan de politie in Haarlem nadere vragen te stellen, om zo na te gaan of er meer informatie over de dader beschikbaar was, waarna hij het eerste vermoeden dat hij had over de betrokkenheid van verzoeker aan die informatie had kunnen toetsen. Voorts had hij bij zijn verdere onderzoek aan verzoeker, toen hij hem aansprak, uitleg moeten geven over de reden waarom hij hem vragen stelde, en hem zekerheidshalve – dus ook v r een eventuele aanhouding – zodanig hebben moeten informeren over zijn positie dat deze informatie, indien nodig, achteraf zou kunnen worden aangemerkt als het geven van de cautie (zie

Achtergrond

, onder 2.2). Het is gelet hierop onjuist dat H. verzoeker op straat heeft aangesproken en hem zonder uitleg heeft gevraagd naar het politiebureau te komen. H. had verzoeker op dat moment ook al op straat, na de gegeven uitleg en cautie, kunnen vragen om te vertellen over de rit die hij naar Haarlem had gehad. Afhankelijk van de uitkomst van dat gesprek had H., in afstemming met de politie Kennemerland, de officier van justitie toestemming kunnen vragen voor de aanhouding van verzoeker.5. H. heeft echter, behalve het aanspreken van verzoeker op straat, geen enkel nader onderzoek verricht voordat hij over verzoeker contact opnam met de regiopolitie Kennemerland. Dit betekent dat H. met dat contact voorbarig is geweest, in zoverre dat hij aan de regiopolitie Kennemerland op grond van te summiere gegevens verzoeker heeft genoemd als mogelijke dader. Het feit dat de beslissing als zodanig om verzoeker als verdachte aan te merken (primair) lag bij de politie Kennemerland doet aan het voorgaande niet af. Op dit punt is de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland dan ook niet behoorlijk.II. . De insluiting en aanhouding1. Voorts klaagt verzoeker erover dat de ambtenaren van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland H. en B. hem, nadat hij op 12 maart 1997 op uitnodiging op een politiebureau te Amsterdam was verschenen, hebben ingesloten zonder hem de reden daarvan mee te delen, en hem vervolgens hebben aangehouden op verzoek van het regionale politiekorps Kennemerland en/of met toestemming van de officier van justitie te Haarlem.2.1. Artikel 15 van de Grondwet bepaalt dat buiten de gevallen bij of krachtens de wet bepaald niemand zijn vrijheid mag worden ontnomen. Artikel 5, eerste lid van het EVRM bevat overeenkomstige bepalingen (zie ook

Achtergrond

, onder 4.). Het Wetboek van Strafvordering biedt met de bevoegdheid tot aanhouding van een verdachte zoals geregeld in de artikelen 53 en 54 een wettelijke grondslag om iemand zijn vrijheid te ontnemen.2.2. Het staat voldoende vast dat verzoeker, nadat hij op 12 maart 1997 op het politiebureau was gekomen om zijn rittenkaart te tonen en v r zijn aanhouding, enige tijd in het afgesloten dagverblijf heeft gezeten. Deze insluiting betekent dat hij toen van zijn vrijheid beroofd is geweest. Op dat moment was verzoeker echter nog niet aangehouden. Daarmee ontbrak op dat moment een wettelijke grondslag voor insluiting. Met de korpsbeheerder is de Nationale ombudsman dan ook van oordeel dat dit insluiten van verzoeker, v r zijn aanhouding, niet juist was, en in strijd met de Grondwet. Ook is het niet juist geweest dat de politieambtenaren verzoeker niet hebben meegedeeld waarom hij werd ingesloten. Op dit punt is de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland niet behoorlijk.3.1. Voor de aanhouding buiten heterdaad geeft artikel 54 Sv (zie

Achtergrond

, onder 3.) een regeling. Ingevolge het eerste lid van artikel 54 kan de officier van justitie in zo'n geval de aanhouding van de verdachte bevelen. In de regel zal aan zo'n bevel een desbetreffend verzoek van de politie zijn voorafgegaan. Het bevel schept voor de opsporingsambtenaar de bevoegdheid tot aanhouding buiten heterdaad die hij anders, ingevolge lid 3 van artikel 54, alleen zou hebben als het optreden van een hulpofficier van justitie niet kan worden afgewacht. Van een opsporingsambtenaar mag in beginsel worden verwacht dat hij het genoemde bevel van de officier van justitie ten uitvoer legt. Dit neemt echter niet weg dat hij ook dan in zoverre een eigen verantwoordelijkheid heeft dat hij, als hem intussen feiten of omstandigheden ter kennis zijn gekomen die, waren zij eerder bekend geweest, niet of vermoedelijk niet tot het aanhoudingsbevel zouden hebben geleid, contact behoort op te nemen met de officier van justitie over de betekenis van deze feiten of omstandigheden voor het gegeven bevel. Daarbij moet met name worden gedacht aan feiten en omstandigheden die van belang zijn voor het eerdere besluit om de aan te houden persoon aan te merken als verdachte. Immers, de rechtmatigheid van een aanhouding vereist dat de aan te houden persoon kan worden aangemerkt als verdachte, als bedoeld in artikel 27, eerste lid Sv.3.2. In dit geval had de officier van justitie te Haarlem, daartoe benaderd door de politie Kennemerland, de opsporing, aanhouding en voorgeleiding van verzoeker bevolen, al voordat verzoeker aan het politiebureau te Amsterdam was verschenen. Voor de tenuitvoerlegging van dit bevel is het volgende van belang.3.3. Op 12 maart 1997 hebben de politieambtenaren H. en B. verzoeker op het politiebureau eerst een aantal vragen gesteld om na te gaan of de rit die hij naar Haarlem had gehad overeenkomsten vertoonde met de rit waarop de aangifte betrekking had. Het is niet juist dat zij hem toen niet de cautie hebben gegeven, aangezien de gestelde vragen betrekking hadden op de mogelijke betrokkenheid van verzoeker bij het bewuste strafbare feit (zie ook

Achtergrond

, onder 2.2.). Verzoekers verhaal leidde ertoe dat de betrokken politieambtenaren de indruk kregen dat verzoeker niet de dader kon zijn. Dit was van groot belang voor hun verdere optreden jegens verzoeker. Immers, op dat moment namen hun bevindingen de grondslag voor de verdenking van verzoeker weg, althans was er tenminste reden ontstaan voor ernstige twijfel op dat punt. Het is terecht dat de betrokken politieambtenaren vervolgens overleg hebben willen plegen over de tenuitvoerlegging van het bevel. Zoals hiervoor, onder II.2.2., al is overwogen, was het niet juist om verzoeker tijdens dat overleg in te sluiten. Verzoeker had bij B. in de algemene ruimte kunnen blijven, terwijl H. overleg pleegde over het verzoek om aanhouding.3.4. H. heeft vervolgens contact opgenomen met de politie te Haarlem, om mee te delen dat hij de indruk had dat verzoeker niet de dader was. De politie te Haarlem wenste in reactie daarop dat verzoeker toch werd aangehouden, voor een eventuele confrontatie met de aangever. De politie te Haarlem heeft op dat moment de aanvullende informatie vanuit Amsterdam niet eerst teruggekoppeld naar de officier van justitie. Evenmin is gebleken dat zij aan de politieambtenaren uit Amsterdam toen heeft laten weten dat zij wel contact had opgenomen met het openbaar ministerie. In die situatie hadden de politieambtenaren te Amsterdam zich er van moeten vergewissen dat de wens tot aanhouding - na kennisneming van de nadere informatie – ook door de officier van justitie te Haarlem werd gehandhaafd. Het was immers de officier van justitie die, als daartoe bevoegd gezag, het bevel tot aanhouding had gegeven. Nu H. niet (meer) wist of de politie te Haarlem ook overleg had gepleegd met de officier van justitie, moet worden aangenomen dat hij zich daarvan niet heeft vergewist. Niettemin hebben H. en B. verzoeker vervolgens aangehouden. Dit is niet juist.. en B. hadden niet al tot aanhouding mogen overgaan zonder eerst duidelijkheid te hebben verkregen over de wens van de officier van justitie om ook na de intussen verkregen informatie over verzoeker het bevel tot diens aanhouding te handhaven. Gelet op hun onder II.3.1. bedoelde eigen verantwoordelijkheid, en gezien de intussen verkregen informatie, hadden zij niet mogen aanhouden zonder nader contact met de officier van justitie. Daarbij zouden zij hebben kunnen overwegen om verzoeker, nu die hun bekend was, op dat moment niet langer op te houden, in afwachting van het contact met de officier van justitie. De onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland is op dit punt eveneens niet behoorlijk.III. . Het niet mogen telefoneren1. Tevens klaagt verzoeker erover dat de ambtenaren van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland hem, in afwachting van zijn overbrenging naar Haarlem, niet hebben laten telefoneren.2. De betrokken ambtenaren verklaarden hierover dat zij verzoeker inderdaad geweigerd hebben te telefoneren. De reden hiervoor was dat in het kader van een strafrechtelijk onderzoek misschien nog een huiszoeking zou plaatsvinden. Zij wilden niet het risico nemen dat te frustreren. De beslissing of verzoeker mocht bellen werd door hen aan de regiopolitie Kennemerland overgelaten. De korpsbeheerder was van mening dat de politie in deze een juiste afweging had gemaakt door de beslissing aan het regiokorps Kennemerland over te laten, nu het opsporingsonderzoek door dat korps zou worden verricht.3. Hiervoor, onder II., is overwogen dat verzoeker (nog) niet had mogen worden aangehouden. Dit betekent dat het niet juist is dat hem op het punt van het telefoneren beperkingen zijn opgelegd die alleen passend zouden (kunnen) zijn geweest in het geval dat verzoeker terecht als verdachte was aangemerkt en aldus was aangehouden. In zoverre is de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland eveneens niet behoorlijk. IV. De klachtbehandeling1. Ten slotte klaagt verzoeker over de wijze waarop de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland zijn klacht bij brief van 15 oktober 1997 heeft afgedaan. Hij klaagt er met name over dat de korpsbeheerder het advies van de Commissie voor de Politieklachten heeft overgenomen en geen eigen verantwoordelijkheid heeft genomen in dezen.2. De korpsbeheerder bleef in zijn reactie op de klacht op basis van de stukken die in het onderzoekskader van de Commissie voor de Politieklachten naar voren zijn gekomen, bij het oordeel zoals hij dat tijdens die klachtenprocedure had geformuleerd, namelijk dat verzoekers klacht niet gegrond was.3. Zoals blijkt uit hetgeen hiervoor onder I., II. en III. is overwogen, kan de Nationale ombudsman het standpunt van de korpsbeheerder, gebaseerd op het advies de Commissie voor de Politieklachten, niet delen, en was er voldoende reden geweest om de klacht over het aanmerken als verdachte, de aanhouding en het niet mogen telefoneren wel gegrond te verklaren. De onderzochte gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland is op dit punt dan ook niet behoorlijk.4. Overigens bestaat er in beginsel geen bezwaar tegen wanneer een korpsbeheerder zonder nadere motivering het advies van de Commissie voor de Politieklachten volgt, indien de korpsbeheerder zich kan verenigen met dat advies en dit advies zelf toereikend is gemotiveerd (zie

Achtergrond

, onder 6. en 7.).

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van ambtenaren van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland (de burgemeester van Amsterdam), is gegrond. De klacht over de onderzochte gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps (de burgemeester van Amsterdam) is gegrond.

Instantie: Regiopolitie Amsterdam-Amstelland

Klacht:

Ten onrechte aangemerkt als verdachte van een strafbaar feit in Haarlem;zonder reden te geven insloten en wijze van aanhouding; geen mogelijkheid om te telefoneren.

Oordeel:

Gegrond

Instantie: beheerder regiopolitie Amsterdam-Amstelland

Klacht:

Wijze van klachtafhandeling.

Oordeel:

Gegrond