Onderzoek
In het kader van het onderzoek werd de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tijdens het onderzoek kregen de Minister van Justitie en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd de Minister van Justitie een specifieke vraag gesteld. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Verzoeker deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De Minister van Justitie berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:. De feiten1. Op 16 augustus 1990 overleed verzoekers zoon. Naar aanleiding daarvan werd door de politie te Purmerend een strafrechtelijk onderzoek ingesteld.2. Per brief van 7 februari 1997 deelde verzoeker aan de hoofdofficier van justitie te Haarlem mr. M. het volgende mee:"...Langs deze weg wil ik nogmaals van mijn ongenoegen blijk geven over de gehele gang van zaken rond het tweede onderzoek naar aanleiding van het overlijden van mijn zoon Bj., dd 16 augustus 1990 te Purmerend. Ook uit het tweede onderzoek zijn geen nieuwe feiten naar voren gekomen, hetgeen ik reeds verwacht had. Van het feit dat S., bij het verhoor door de rechter-commissaris, toegeeft het wapen nu wel in de hand heeft gehad, is echter wel een nieuw feit, waarbij ik me afvraag, of het wapen bij het eerste onderzoek ook op vingerafdrukken werd onderzocht. Resultaten van dit vingeronderzoek heb ik niet terug kunnen vinden in een proces-verbaal. Ik heb nooit beweerd dat S. mijn zoon heeft doodgeschoten. Echter wel is door mij naar voren gebracht dat het eerste onderzoeksteam in gebreke is gebleven door S. niet als mogelijke verdachte in dit onderzoek aan te merken. Uit het verslag van het verhoor door de rechter-commissaris blijkt wederom de onbetrouwbaarheid van S., door het feit dat zij nu zelf erkent het wapen in handen te hebben gehad, hetgeen in tegenstelling is met al haar voorgaande verklaringen. De opmerking van S. t.a.v. schuldgevoelens mijnerzijds is volledig ongegrond. Mijn doel was dat het recht zou zegevieren, echter hetgeen ik reeds verwachtte is uitgekomen. Nogmaals wil ik verwijzen naar justiti le dwaling en arrogantie t.o.v. een kleine burger..."3. Per brief van 7 oktober 1997 deelde verzoeker het volgende mee aan de hoofdofficier van justitie te Haarlem, mr. M.:"...Het is nu 8 maanden geleden dat ik u in mijn brief van 7 februari 1997 van mijn ongenoegen blijk heb gegeven over de gehele gang van zaken rond het tweede onderzoek naar aanleiding van het overlijden van mijn zoon Bj., dd 16 augustus 1990 te Purmerend. In deze brief heb ik melding gemaakt van het nieuwe feit dat S., bij het verhoor door de rechter-commissaris, heeft toegegeven het wapen nu wel in de hand te hebben gehad.
Naar aanleiding van dit nieuwe feit heb ik u gevraagd of het wapen bij het eerste onderzoek op vingerafdrukken is gecontroleerd, omdat ik hierover niets in het proces-verbaal heb kunnen terugvinden. Ik ben zeer verbolgen over het feit dat ik tot op heden geen reactie uwerzijds hieromtrent heb mogen ontvangen, noch schriftelijk noch telefonisch. Het moge u toch duidelijk zijn dat het voor nabestaanden van groot belang is dat zij op hun brief met een vraag een reactie uwerzijds mogen ontvangen hetzij schriftelijk of telefonisch. Wederom heb ik hier het gevoel van arrogantie van Justitie t.o.v. een kleine burger. Waarschijnlijk is mijn brief van 7 februari 1997 door u afgehandeld met de opmerking: "archiveren". Gaarne verwacht ik van u een schriftelijke reactie..."4. In reactie op de brief van 7 oktober 1997 van verzoeker deelde de fungerend hoofdofficier van justitie te Haarlem in zijn brief van 5 november 1997 verzoeker het volgende mee:"...Uw brief van 7 oktober 1997 heb ik ontvangen. Ik begrijp uit uw brief dat u reeds per brief van 7 februari 1997 uw ongenoegen heeft laten blijken over de gang van zaken rond het tweede onderzoek naar het overlijden van uw zoon. Tevens begrijp ik dat u wilt weten of het wapen bij het eerste onderzoek naar het overlijden van uw zoon op vingerafdrukken is gecontroleerd. Naar aanleiding hiervan bericht ik u als volgt. Allereerst wil ik u mededelen dat ik er groot belang aan hecht dat brieven op een correcte wijze worden beantwoord. Dat dit in uw geval niet is gebeurd betreur ik ten zeerste. Uit onderzoek is mij echter gebleken dat uw brief van 7 februari 1997 niet op mijn parket bekend is. De oorzaak hiervan is door mij niet te achterhalen. Verder kan ik u mededelen dat het wapen, samen met patronen en huls, op 17 augustus 1990 aan het Gerechtelijk Laboratorium is aangeboden met het verzoek het materiaal te onderzoeken op dactyloscopische sporen (vingerafdrukken). Naar aanleiding hiervan heeft het Gerechtelijke Laboratorium bij brief van 12 september 1990 bericht dat het materiaal is onderzocht met diverse relevante vingerspoortechnieken.
Hierbij werden slechts geringe, niet voor identificatie geschikte dactyloscopische fragmenten gevonden. Ik hoop u hiermee voldoende te hebben ge nformeerd..."5. In reactie op de brief van 5 november 1997 van de fungerend hoofdofficier van justitie deelde verzoeker in zijn brief van 16 februari 1998 de fungerend hoofdofficier van justitie het volgende mee:"...Na negen maanden gewacht te hebben op een antwoord op mijn brief van 7 februari 1997, ontving ik eindelijk, nadat ik in oktober 1997 een nieuwe brief aan de heer mr. M. (de hoofdofficier van justitie te Haarlem; N.o.) had geschreven, een brief van het arrondissementsparket Haarlem getekend door de fgd Hoofdofficier van Justitie, Bo. Met verbazing las ik daarin dat de door mij aan de heer M., aangetekende brief op uw parket niet bekend was. Ik vraag mij af op welke wijze correspondentie binnen het parket wordt afgehandeld. Het lijkt mij logisch dat indien een fgd Hoofdofficier van Justitie taken van een Hoofdofficier van Justitie overneemt het ook betekent, dat de fgd volledig op de hoogte dient te zijn van alle lopende zaken. Uw bewering dat bovengenoemde, aangetekende brief van 7 februari 1997 niet bij uw parket bekend is, vind ik een zwak argument. Bij navraag bij de PTT, is gebleken dat de desbetreffende brief wel door het parket in ontvangst is genomen. Dit tekent weer nogmaals de slordige en nonchalante wijze van werken binnen het parket. Dit hebben wij al diverse malen eerder moeten ondervinden, waardoor wij ons genoodzaakt achten de Nationale ombudsman van dit feit wederom in kennis te stellen. Ik ga ervan uit dat tot op heden de inhoud van de aangetekende brief van 7 februari 1997 bij u nog steeds niet bekend is, daarom voeg ik deze als bijlage bij. Nogmaals wil ik benadrukken dat het gevoel in mij blijft voortleven dat ik als kleine burger door justitie arrogant ben behandeld en niet serieus word genomen..."6. Verzoeker wendde zich op 15 februari 1998 tot de Nationale ombudsman.
B. Het standpunt van verzoeker Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder
Klacht
.. Het standpunt van de Minister van Justitie1. In zijn brief van 3 augustus 1998 verwees de Minister van Justitie voor de feitelijke gang van zaken in verband met de klacht van verzoeker naar het ambtsbericht van 6 juli 1998 van de hoofdofficier van justitie te Haarlem en de daarbij behorende bijlagen (zie hierna, onder C.2.). Voorts deelde hij mee inlichtingen te hebben ingewonnen bij het College van procureurs-generaal. In reactie op de klacht deelde hij het volgende mee:"...Het College is in de eerste plaats van oordeel dat de klacht gegrond is, voor zover de brief van 7 februari 1997 van de heer B. aan het arrondissementsparket, eerst na een rappelbrief van 7 oktober 1997 van de heer B., door de fungerend hoofdofficier van justitie bij brief van 5 november 1997 is beantwoord. Het College betreurt dat de aangetekende brief van 7 februari 1997 zeer waarschijnlijk op het arrondissementparket in het ongerede is geraakt. Het College biedt de heer B. hiervoor zijn welgemeende excuses aan. Het College kan zich verenigen met het besluit van de behandelend officier van justitie om de brief van 16 februari 1998 van de heer B.- gezien de inhoud daarvan- ter kennisgeving aan te nemen. Hij was immers in de veronderstelling dat de brieven van 7 februari 1997 en 7 oktober 1997 van de heer B. reeds inhoudelijk waren afgedaan. Ik kan mij met het voorgaande verenigen. Zoals ook uit het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie blijkt kan niet worden achterhaald op welke wijze de aangetekende brief van 7 februari 1997 in het ongerede is geraakt. Het College heeft overigens met instemming kennis genomen van het feit dat de hoofdofficier van justitie te Haarlem maatregelen heeft genomen en zal nemen om tot een betere postregistratie en postdocumentatie te komen..."2. De Minister van Justitie voegde bij zijn brief van 3 augustus 1998 het ambtsbericht van 6 juli 1998 van de hoofdofficier van justitie te Haarlem aan het Parket-Generaal. In dit ambtsbericht staat onder meer het volgende vermeld:"Uit onderzoek is mij het volgende gebleken. Op 10 oktober 1997 ontving het arrondissementsparket Haarlem een aangetekende briefvan de heer B. (zie hiervoor onder A.3.; N.o.) (...) In deze brief gaf de heer B. aan reeds 8 maanden eerder per brief (zie hiervoor onder A.2.; N.o.) zijn ongenoegen te hebben geuit (...). (...) Naar aanleiding van deze brief is op het parket een onderzoek ingesteld. Het bleek dat de brief van de heer B. van 7 februari 1997 niet op het parket bekend was. Hierdoor heeft de heer B. geen antwoord gehad. Hoewel dit een betreurenswaardig incident betrof (en betreft) was de oorzaak hiervan helaas niet te achterhalen. Per brief van 5 november 1997 (zie hiervoor, onder A.4.; N.o.) is dit door de fgd. Hoofdofficier van justitie te Haarlem aan de heer B. medegedeeld. Tevens is (inhoudelijk) ingegaan op de vraag die de heer B. in zijn eerdere brief had gesteld. In reactie hierop heeft de heer B. op 16 februari 1998 (zie hiervoor onder A.5.; N.o.) een brief geschreven aan het arrondissementsparket Haarlem. (...) Aangezien de inhoud van deze brief van mededelende aard was is deze brief door het arrondissementsparket Haarlem ter kennisgeving aangenomen en bij het dossier gevoegd. Meer inhoudelijk wil ik u ten aanzien van de klacht het volgende mededelen. Voorzover de klacht betreft het (in eerste instantie) niet reageren op de brief van 7 februari 1997 wil ik verwijzen naar het gestelde hierover in de brief van 5 november 1997. Aangezien de brief van de heer B. niet bekend was kon niet worden gereageerd. Dat dit betreurenswaardig is, is reeds door de fgd. Hoofdofficier van justitie geconstateerd en medegedeeld. Ik sluit mij hier bij aan. Inmiddels zijn (en worden) er diverse inspanningen verricht om tot een betere postregistratie en –documentatie te komen. Voor zover de klacht betreft het niet inhoudelijk reageren op de brief van 7 februari 1997 ben ik van mening dat dit de feitelijke situatie miskent. In de brief van 5 november 1997 is door de fgd. Hoofdofficier van justitie inhoudelijk op de brief van 7 februari 1997 (zoals werd samengevat in de brief van 7 oktober 1997) ingegaan. Ik ben van mening dat dit afdoende is gebeurd.". De reactie van verzoeker Verzoeker gaf noch binnen de daarvoor gestelde termijn, noch binnen enkele weken na afloop van deze termijn een reactie op het standpunt van de Minister van Justitie.
Beoordeling
I. . Ten aanzien van het niet inhoudelijk reageren op de brief van 7 februari 1997 van verzoeker1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat het arrondissementsparket te Haarlem, tot op het moment dat hij zich op 16 februari 1998 tot de Nationale ombudsman wendde, niet inhoudelijk heeft gereageerd op zijn brief van 7 februari 1997. Verzoeker had deze brief gestuurd naar aanleiding van het onderzoek van de politie naar de omstandigheden waaronder zijn zoon op 16 augustus 1990 is overleden.2. In zijn reactie op de klacht gaf de Minister van Justitie aan dat de brief van 7 februari 1997 van verzoeker zeer waarschijnlijk in het ongerede was geraakt. Vast staat dat het arrondissementsparket te Haarlem bij brief van 5 november 1997 heeft gereageerd op de rappelbrief van 7 oktober 1997 van verzoeker. Gelet op de inhoud van deze brief (zie hiervoorBevindingen
, onder A.4.) heeft het parket voldoende inhoudelijk gereageerd op de brief van 7 oktober 1997 van verzoeker. Dit betekent niet dat het parket daarmee eveneens is ingegaan op alle opmerkingen van verzoeker in zijn brief van 7 februari 1997 (zieBevindingen
, onder A.2.). Onder meer heeft het parket geen reactie gegeven op de opmerking van verzoeker in zijn brief van 7 februari 1997 dat hij nooit had beweerd dat S. zijn zoon had doodgeschoten. Niettemin kan dit het parket niet worden verweten, aangezien de behandelend officier van justitie, gelet op de inhoud van de rappelbrief van 7 oktober 1997 van verzoeker (zieBevindingen
, onder A.3.), er redelijkerwijs van mocht uitgaan dat verzoeker daarin die punten naar voren bracht waarvan hij in zijn eerdere brief melding had gemaakt en waarop hij destijds een reactie had verwacht. Wat betreft de inhoud van de reactie van 5 november 1997 is de onderzochte gedraging behoorlijk.3. Ten overvloede wordt overwogen dat het onjuist is dat de aangetekende brief van 7 februari 1997 in het ongerede is geraakt. De Nationale ombudsman heeft, evenals de Minister van Justitie, met instemming kennis genomen van het feit dat de hoofdofficier van justitie te Haarlem maatregelen heeft genomen en zal nemen om tot een betere postregistratie en postdocumentatie te komen.II. . Ten aanzien van het uitblijven van een reactie van het arrondissementsparket op de brief van verzoeker van 7 februari 1997, nadat hij deze bij een rappelbrief van 16 februari 1998 opnieuw aan het parket had toegezonden1. Voorts klaagt verzoeker erover dat het arrondissementsparket te Haarlem, tot op het moment dat hij zich op 15 april 1998 opnieuw totde Nationale ombudsman wendde, niet heeft gereageerd op zijn brief van 7 februari 1997, nadat hij deze bij een rappelbrief van 16 februari 1998 opnieuw aan het parket had toegezonden.2. In zijn brief van 16 februari 1998 deelde verzoeker aan de hoofdofficier van justitie te Haarlem mee dat hij ervan uitging dat tot op dat moment (16 februari 1998) de inhoud van zijn aangetekende brief van 7 februari 1997 nog steeds niet bekend was bij het arrondissementsparket te Haarlem, en dat hij om die reden de betreffende brief als bijlage bij zijn brief voegde.3. In zijn reactie op de klacht deelde de Minister van Justitie mee dat de behandelend officier van justitie de brief van 16 februari 1998 – gezien de inhoud ervan (zie hiervoor