Onderzoek
In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Verzoeker noch de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht gaf binnen de gestelde termijn een reactie.Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:1. De feiten1.1. Verzoeker leeft sinds enige tijd in onmin met zijn buren. Hij heeft verschillende keren contact opgenomen met ambtenaren van het regionale politiekorps Utrecht om een klacht in te dienen over zijn buren, dan wel om aangifte te doen van strafbare feiten die zijn buren zijns inziens hadden gepleegd.1.2. Op 1 april 1997 zond hij de politie een brief waarin hij een aantal klachten uitte over zijn buren. In een brief van 16 april 1997 meldde hij de politie dat hij hierop nog geen reactie had ontvangen. Hierop vernam hij weer niets, waarna hij op 23 april 1997 een met naam genoemde politieambtenaar, de heer F., schriftelijk rappelleerde. Op 30 april 1997 meldde hij de heer F. weer een aantal klachten over zijn buren. In een telefoongesprek op 7 mei 1997 zegde de heer F.verzoeker toe dat hij op 12 mei 1997 met de buren zou gaan praten. Op 11 mei 1997 zond verzoeker politieambtenaar F. een brief waarin hij hem nog een aantal klachten meldde.1.3. Op 28 mei 1997 zond verzoeker de regionale politie een brief waarin hij een 18-tal, afzonderlijk genummerde en omschreven, klachten uitte over de gang van zaken omtrent de meldingen over zijn buren.1.4. Op 6 juni 1997 zond de chef van het desbetreffende district van het regionale politiekorps Utrecht verzoeker een antwoord op zijn klacht.1.5. Verzoeker richtte zich vervolgens op 15 juni 1997 schriftelijk tot deze districtschef, met de mededeling dat hij het op een aantal punten niet eens was met de wijze waarop deze zijn klacht had afgedaan.1.6. Verzoeker richtte zich op 6 juli 1997 tot de Nationale ombudsman met de onderhavige klacht. Een medewerker van het regionale politiekorps Utrecht deelde een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman mee dat verzoeker op korte termijn een antwoord van de politie kon verwachten op zijn brief van 15 juni 1997. Op grond van deze informatie besloot de Nationale ombudsman, in afwachting van de brief die naar verzoeker zou worden gezonden, het onderzoek naar de klacht aanvankelijk niet te openen.1.7. In een brief van 2 augustus 1997 richtte de plaatsvervangend districtschef zich tot verzoeker. Hij ging in deze brief alsnog in op een aantal van verzoekers klachten.1.8. Nadat verzoeker het antwoord van de politie van 2 augustus 1997 had ontvangen, en had aangegeven waarom hij daar niet tevreden over was, opende de Nationale ombudsman het onderzoek naar zijn klacht op 1 oktober 1997 alsnog.2. Het standpunt van verzoeker2.1. Verzoekers standpunt is samengevat weergegeven in de klachtformulering.2.2. Verzoeker gaf in zijn verzoekschrift aan de Nationale ombudsman aan dat de politie in de antwoorden van 6 juni 1997 en 2 augustus 1997 op zijn klachtbrieven ten onrechte niet was ingegaan op de klachtonderdelen die waren genoemd onder de punten 7, 16 en 18 van zijn brief van 28 mei 1997.
2.2.1. Onder punt 7 van zijn brief van 28 mei 1997 maakte verzoeker er melding van dat hem bij telefonische navraag bij de politie op 16 mei 1997 was gebleken dat men bij afwezigheid van de heer F. niets kon vinden over zijn aangifte tegen de buren. Hij achtte het onjuist dat bij de politie zijn aangifte kennelijk niet officieel stond geregistreerd, en dat de aangifte bij afwezigheid van de heer F. niet kon worden teruggevonden. Daarnaast vond hij het onjuist dat bij de politie kennelijk niet was voorzien in vervanging van personen die afwezig waren. 2.2.2. Punt 16 van zijn klacht luidde dat de door zijn buren van zijn kinderen afgepakte tennisballen, die sinds 22 mei 1997 op het politiebureau lagen, nog niet aan hem waren teruggegeven. Verzoeker achtte het in dit verband onjuist dat politieambtenaar F. enerzijds ontkende dat het hier gestolen goederen betrof, maar anderzijds wel van verzoeker verwachtte dat hij aan de standaard-procedure voor gestolen goederen zou voldoen. 2.2.3. Het laatste klachtpunt van verzoeker in diens brief van 28 mei 1997, onder nummer 18, hield in dat politieambtenaar F. zijns inziens ten onrechte had besloten om geen processen-verbaal op te maken van een aantal strafbare feiten. Verzoeker was van mening dat deze beslissing niet door de politie, maar door de officier van justitie diende te worden genomen.3. Het standpunt van de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht De beheerder van het regionale politiekorps Utrecht zond de Nationale ombudsman op 31 oktober 1997 zijn antwoord op de onderhavige klacht. Hij ging in zijn antwoord nader inhoudelijk in op de genoemde klachtpunten nummer 7, 16 en 18 uit verzoekers brief van 28 mei 1997. Naast deze inhoudelijke beantwoording, die voor het onderzoek van de Nationale ombudsman niet relevant is, merkte de korpsbeheerder op dat klachtonderdeel 16 abusievelijk niet in de antwoordbrieven van de districtschef en de plaatsvervangend districtschef aan de orde was gekomen. Met betrekking tot de andere klachten was hij van mening dat deze waren beantwoord in samenhang met het antwoord op andere punten van de achttien klachtonderdelen.4. Nadere reactie van verzoeker Verzoeker werd in de gelegenheid gesteld commentaar te geven op de reactie van de korpsbeheerder op zijn klacht. Op 5 januari 1998
ontving de Nationale ombudsman het antwoord van verzoeker. Verzoeker ging in zijn antwoord niet in op de klachtbehandeling als zodanig, maar ging inhoudelijk in op de verschillende punten van de klacht.