1998/399

Rapport
Op 1 april 1997 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer E. te 's-Gravenhage, ingediend door mevrouw mr. C.J.M. van den Br le, advocaat te 's-Gravenhage, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Haaglanden te 'sGravenhage. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden (de burgemeester van 's-Gravenhage), werd een onderzoek ingesteld. Op grond van de namens verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoeker klaagt over de wijze waarop ambtenaren van het regionale politiekorps Haaglanden te 's-Gravenhage zijn opgetreden in de nacht van 25 op 26 juni 1996 en in de nacht van 26 op 27 juni 1996. Verzoeker klaagt er ten aanzien van het optreden in de nacht van 25 op 26 juni 1996 met name over dat de bewuste ambtenaren:- hem zonder aanleiding hebben aangehouden en geboeid; - hem te strak hebben geboeid, waardoor hij aan zijn pols gewond is geraakt; - hem in de maagstreek hebben geslagen; - hem aan zijn kleren hebben getrokken en daarbij zijn overhemd hebben gescheurd; - hem niet de gelegenheid hebben gegeven om zijn caf af te sluiten alvorens hij werd meegenomen naar het politiebureau. Verzoeker klaagt er ook over dat de politie heeft geweigerd de schade te vergoeden, die hij stelt te hebben geleden als gevolg van het niet kunnen afsluiten van zijn caf , hetgeen tijdens verzoekers afwezigheid heeft geleid tot het verdwijnen van geld uit de kassa en de gokkasten. Ten aanzien van het optreden in de nacht van 26 op 27 juni 1996 klaagt verzoeker er met name over dat twee ambtenaren van het regionale politiekorps Haaglanden zijn caf hebben doorzocht, zonder mee te delen wat de reden daarvoor was en zonder verdere uitleg terzake te geven.

Achtergrond

Zie BIJLAGE

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de betrokken politieambtenaren Er., L., Pe., T., Te. en W. de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te 'sGravenhage over de klacht ge nformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. Tijdens het onderzoek kregen alle betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De korpsbeheerder en de hoofdofficier van justitie deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. Verzoekers gemachtigde berichtte namens verzoeker dat het verslag haar geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen. De betrokken politieambtenaren gaven binnen de gestelde termijn geen reactie. BEVINDINGEN De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:. De feiten1. In de nacht van 25 op 26 juni 1996 werd verzoeker in Den Haag v r de door hem ge xploiteerde horecagelegenheid aangehouden.2. In de daaropvolgende nacht (van 26 op 27 juni 1996) stelden de politieambtenaren T. en Te. een onderzoek in in het caf van verzoeker.3. In verband met de gebeurtenissen in de nacht van 25 op 26 juni 1996 werd door de betrokken politieambtenaren L. en W. een proces-verbaal opgemaakt dat door hen werd gesloten op 26 juni 1996. In het proces-verbaal is onder meer het volgende opgenomen:"Op woensdag 26 juni 1996 omstreeks 01.25 uur bevonden wij ons in uniform, met surveillance belast op de openbare weg het Ne.-plein te 's-Gravenhage. Op dit tijdstip moet een horeca-inrichting als bedoeld in artikel 56 van de Algemene Politieverordening voor 's-Gravenhage 1982 op grond van het bepaalde in artikel 66 van deze verordening tussen 01.00 en 05.00 uur gesloten zijn. Op genoemd tijdstip zagen wij dat caf X, gevestigd in perceel N.straat te 's-Gravenhage nog geopend was. Bij onderzoek in deze horeca-inrichting zag ik verbalisant L. dat zich 9 personen in de horeca-inrichting bevonden. Ik zag dat er 7 personen aan de bar zaten en dat 2 personen linksachter in de zaak zaten. Ik zag dat van deze 9 personen er 5 een consumptie voor zich hadden staan. Hieruit concludeerde ik dat deze horeca-inrichting voor het bezoek geopend was. Nadat wij hadden gevraagd wie de beheerder van deze inrichting was, deelde een man ons mee de eigenaar van deze inrichting te zijn. Hierop deelde ik verbalisant L. hem mee dat hij in verband hiermee een proces-verbaal kreeg. Ik hielde de verdachte staande. Door mij naar zijn naam gevraagd deelde de man mij mee geen naam te hebben. Hierop verzocht ik de man nogmaals zijn naam te geven. Wederom verklaarde de man geen naam te hebben. Hierna heb ik de man medegedeeld dat hij zou worden aangehouden indien hij mij zijn naam niet bekend zou maken. De man verklaarde dat hij het wel goed vond om aangehouden te worden. Hierna verklaarde de man wederom geen naam te hebben. Vervolgens hebben wij verbalisanten op woensdag 26 juni 1996 te 01.30 uur deze man als verdacht van overtreding van artikel 66 van de Algemene Politieverordening voor 's-Gravenhage aangehouden. Wij verzochten de man plaats te nemen in ons politievoertuig. De man weigerde dit. Wij geleidden de man vervolgens met zachte drang in de richting van ons voertuig. De man verzette zich hiertegen door op zijn plaats te blijven staan en zich aan onze drang te onttrekken. Hierop pakten wij de man bij zijn armen vast. De man verzette zich hiertegen door zich los te rukken. Wij trachtten vervolgens de verdachte in de transportboeien te plaatsen. Wederom verzette de man zich hiertegen. Uiteindelijk lukte het ons om de man de transportboeien om te doen en hem in ons voertuig te plaatsen. (...) Bij onderzoek aan de kleding werd niets ter zake dienende aangetroffen. Wij verbalisanten merken op dat de adem van de verdachte sterk naar alcohol rook."

In de door politieambtenaar W. opgemaakte rapportage geweldsaanwending, gedateerd 26 juni 1996, is onder andere het volgende vermeld:"2. Gegevens over de geweldsaanwending Op woensdag 26 juni 1996 om 01.30 uur heb ik in diensttijd geweld aangewend en ik heb mij niet gelegitimeerd, daar ik in uniform gekleed was. Bij de geweldsaanwending heb ik transportboeien gebruikt en de verdachte een stomp in de buikstreek gegeven. (...)6. Werd de ambtenaar bedreigd? Nee7. Werd de verdachte gewaarschuwd door de betrokken ambtenaar?Ja, mondeling. Verdachte is te kennen gegeven dat als hij mee zou werken alles zonder problemen zou verlopen. Dit om te voorkomen dat er geweld zou worden gebruikt door beide partijen. Werd door de geweldsaanwending het beoogde doel bereikt: Ja, de verdachte is aangehouden en overgebracht.8. Gevolgen geweldsaanwendingLetsel politieambtenaar: rap W. kreeg met de rechter elleboog van de verdachte een klap in het gelaat waardoor de bovenlip licht opgezwollen was. Verdachte bekwam opgezwollen en ontvelde polsen c.q. onderarmen door de transportboeien. Tevens klaagde de verdachte bij zijn verhoor aan het bureau over pijn in de buikstreek. Wij, rapporteurs, zijn met de verdachte op dezelfde datum te 04.10 uur, op zijn verzoek naar de E.H.B.O.-afdeling van het W.-ziekenhuis te Den-Haag. Daar constateerde de dienstdoende arts een zeer geringe uitstraling van spierpijn.9. Korte omschrijving van de geweldsaanwendingVerdachte hield afwisselend de armen stijf langs het lichaam of sloeg om zich heen, op het moment dat wij hem aan wilden houden en doen overbrengen naar het bureau. Verdachte gedroeg zich zeer recalcitrant. Ik rapporteur, W., heb tijdens de worsteling met de rechter tot vuist gebalde hand opzettelijk een stomp gegeven in de buikstreek van de verdachte. De bedoeling hiervan was dat bij de verdachte hierdoor de stramheid in de spieren zou verslappen waardoor de transportboeien konden worden aangebracht, hetgeen hierdoor ook lukte."4. Bij brief van 1 juli 1996 van de heer P. van de Stichting Haags Meld- en Registratiepunt Discriminatiezaken diende deze namens

verzoeker bij het regiokorps Haaglanden een klacht in over het politieoptreden op 25/26 en 26/27 juni 1996. In deze klachtbrief was onder meer de volgende passage opgenomen:"Cli nt heeft door toedoen van de politie schade geleden in de vorm van de diefstal die in zijn zaak is gepleegd nadat hij was meegenomen. Hij heeft daarbij niet de gelegenheid gekregen om zijn zaak af te sluiten. Deze schade wenst cli nt op de politie te verhalen."5. Verzoeker deed op 30 juli 1996 aangifte van diefstal uit zijn bedrijf. In de door verzoeker ondertekende aangifte is onder meer het volgende opgenomen:"Daarvoor (voordat verzoeker door de politie werd aangehouden en in de boeien geslagen; N.o.) vroeg ik nog aan de politie om het caf te mogen afsluiten. Dit mocht niet. (…) Doordat ik het caf onafgesloten moest verlaten mis ik nu genoemd geld uit mijn caf . De klanten hebben met de sleutel die binnen lag de kassa leeggehaald en de gokkasten leeggehaald."6. In de klachtafhandelingsbrief van de burgemeester van 'sGravenhage, namens hem ondertekend door de chef onderdeel Den Haag/Segbroek-Loosduinen, van 17 september 1996 was onder meer het volgende vermeld:"Ten aanzien van de feitenUit de door de politie overgelegde rapportage (zie hierna, onder 6.2.; N.o.) is mij het volgende gebleken:(...) Met instemming van de heer E. (verzoeker; N.o) heeft een der bezoekers zijn lokaliteit afgesloten. Daarbij werd door politieambtenaren toezicht gehouden. (...) Oordeel(...) Uit de door betrokken politieambtenaren uitgebrachte rapportage maak ik op dat de heer E. instemde met het gegeven dat zijn lokaliteit werd afgesloten door een van de bezoekers van zijn lokaliteit. Indien in een later stadium geld verdwenen blijkt te zijn dan kan de politie daar niet verantwoordelijk voor worden gehouden. Ik acht uw klacht op dit punt dan ook ongegrond."6.2. In de rapportage, op 23 augustus 1996 opgemaakt door de inspecteur van politie Z. naar aanleiding van de door de Stichting

Haags Meld- en Registratiepunt Discriminatiezaken namens verzoeker ingediende klacht, is onder meer het volgende opgenomen:"Uit dit proces-verbaal (van de gebeurtenissen in de nacht van 25 op 26 juni 1996; N.o.) blijkt dat de aanhouding van E. niet geheel zonder problemen geschiedde en de aanhoudende ambtenaren zich genoodzaakt zagen om hem in de handboeien te plaatsen. In verband met de niet meewerkende houding en het door de heer E. gepleegde geweld, ter voorkoming van zijn aanhouding, werd hij ondermeer in de maagstreek gestompt. Van deze geweldsaanwending en die van het aanleggen van de handboeien werd door L. en W. een geweldsrapportage opgemaakt. (...) Verder bleek mij dat toen de heer E. door L. en W. was aangehouden, zich het probleem van afsluiten, voordeed met betrekking tot het door E. ge xploiteerde etablissement. Uit de in het caf aangetroffen bezoekers meldde zich een man die te kennen gaf voor afsluiting te zullen zorgdragen. Hierin werd door E. ingestemd. Omdat de heer E. nog steeds niet erg medewerkend was en de situatie gespannen en niet goed controleerbaar was, werd besloten de heer E. over te brengen naar het bureau te Loosduinen. Daartoe werd via de meldkamer een tweede surveillance-eenheid ter plaatse gevraagd, teneinde toezicht te houden op het afsluiten van de lokaliteit van de heer E. Ter plaatse kwamen de collega’s Er. en Pe., die middels de portofoon door de collega’s W. en van L. werden ge nstrueerd met betrekking tot het toezicht op het afsluiten van de lokaliteit van de heer E. Ondermeer werd een signalement doorgegeven van de persoon die namens de heer E. zou zorgdragen voor het afsluiten van de lokaliteit. Toen de collega’s Er. en Pe. ter plaatse waren gekomen hebben zij er op toegezien dat deze persoon de lokaliteit afsloot en vervolgens werd door hen de surveillance vervolgd. De heer E. werd inmiddels overgebracht naar het bureau van politie aan de Aaltje Noordewierstraat en voorgeleid aan de hulpofficier van justitie. Aan dit bureau vervoegde zich kort daarna de persoon die voor afsluiting van de lokaliteit van de heer E. had zorggedragen. Hem werd medegedeeld dat nog niet alle formaliteiten waren afgewikkeld, waarop deze persoon vertrok. Na zijn voorgeleiding en de daarop volgende invrijheidstelling gaf de heer E. te kennen dat hij erge pijn in de buikstreek had. Op advies van de dienstdoende wachtcommandant werd de heer E. na zijn invrijheidstelling nog door politiepersoneel vervoerd naar de Eerste Hulp van het W.-ziekenhuis en na controle van zijn klachten teruggebracht naar zijn lokaliteit aan de N.-straat, alhier. Naar aanleiding van bovenstaande nodigde ik klager schriftelijk uit om contact met mij op te nemen om een afspraak voor een

gesprek te maken. Op deze schriftelijke uitnodiging werd door klager niet gereageerd. Vervolgens heb ik mij op woensdag 7 augustus 1996 naar de lokaliteit van klager begeven en maakte met hem mondeling de afspraak tot een gesprek op maandag 12 augustus 1996. Op maandag 12 augustus 1996, te 11.00 uur, had rapporteur een onderhoud aan het bureau met klager E. Klager was in het gezelschap van H. (...), die was meegekomen omdat klager te kennen gaf de Nederlandse taal niet voldoende machtig te zijn. In dit gesprek werd door klager bevestigd wat in de brief van de heer P. (Discriminatiezaken) reeds was verwoord. Tegenover deze versie van de gang van zaken werd door mij de gang van zaken geschilderd zoals die door de betrokken politiemensen was aangegeven. Tijdens het gesprek gaf de "tolk" mij te kennen dat klager niet tevreden was met de wijze van vertalen van de "tolk" en dat klager het gesprek wenste te be indigen. Een reden tot be indiging werd mij niet duidelijk gemaakt. De "tolk" gaf mij te kennen dat het hem ook niet duidelijk was. Aangezien door de heer E. nog niet gereageerd was op het door de collega’s gerapporteerde werd door mij voorgesteld dat klager met mij een nieuwe afspraak zou maken. Klager stemde toe en verliet het bureau te 11.30 uur. Op dezelfde datum werd ik gebeld door een man die mij mededeelde dat hij de broer van klager was. Hij maakte met mij de afspraak dat hij zich samen met klager op vrijdag 16 augustus 1996, te 11.00 uur aan het bureau zou vervoegen ten einde opnieuw een gesprek aan te gaan. Op vrijdag 16 augustus 1996 verscheen klager niet. Wel werd ik op dezelfde datum gebeld door de man die aangaf de broer van de heer E. te zijn. Hij vertelde door omstandigheden niet in de gelegenheid te zijn geweest om de door hem gemaakte afspraak na te komen. Door ons werd een nieuwe afspraak gemaakt en wel op donderdag 22 augustus 1996, te 13.30 uur. Op donderdag 22 augustus 1996, te 13.30 uur, verscheen de heer E. in gezelschap van zijn broer A.E., (...), opnieuw aan het bureau. Desgevraagd werd mij medegedeeld dat klager E. in het voorgaande gesprek, hoewel hij de Nederlandse taal niet goed machtig is, had gemerkt dat de man die toen in zijn gezelschap was, niet correct vertaalde. Dat was toen voor hem een reden om het gesprek te be indigen. Desgevraagd gaf klager E. (opnieuw) te kennen op de hoogte te zijn van de inhoud van het schrijven van de heer P. Ook gaf hij aan dat daarin de situatie op 26 juni 1996, correct werd weergegeven. In het gesprek stelde ik de bevindingen van de betrokken collega’s daar tegenover. Klager E. bleef echter volharden bij de

voorstelling van zaken zoals die door de heer P. was verwoord. Klager E. stelde dat hij op 26 juni 1996, te 01.10 uur, was aangehouden. Dat hem niet eerst naar naam en verdere persoonsgegevens was gevraagd. Dat hij was geslagen in de maagstreek. Dat bij zijn aanhouding zijn overhemd gescheurd was. Dat hem niets was gevraagd met betrekking tot het afsluiten van zijn lokaliteit na zijn aanhouding. Voorts bleek mij dat klager E. de mening was toegedaan dat hij bij voortduring door de politie werd lastiggevallen en dat daartoe geen reden was. Door klager E. werden enkele voorvallen genoemd waarin politie-ambtenaren, zonder geldige redenen, zijn lokaliteit waren binnengekomen en daarin een onderzoek hadden ingesteld. Precieze data kon hij daarbij niet noemen. Uiteindelijk kwam zijn betoog er op neer dat hij vond dat hij bij voortduring door politiemensen werd lastiggevallen en dat hij daaraan een eind gemaakt wilde zien worden. Op donderdag 22 augustus 1996, te 14.25 uur, heeft de heer E. het bureau weer verlaten. Het geheel overziende ben ik de mening toegedaan dat al het leed, waarover de heer E. zich thans beklaagt, door hem zelf is opgeroepen. Duidelijk werd mij dat geen enkel argument ingebracht van de kant van de politie, voor de heer E. als relevant kan gelden. Alleen hij heeft gelijk en de politiemensen liegen. Zelfs tijdstippen, vastgelegd in de computer zijn volgens hem verdacht want die computers worden immers door politiemensen bediend. Ik ben dan ook de mening toegedaan dat de betrokken politiemensen zich correct hebben gedragen en dat alle leed dat door de heer E. is overkomen door hem zelf over zichzelf is afgeroepen."7. Verzoeker werd op 21 april 1997 veroordeeld tot het betalen van een geldboete wegens overtreding van artikel 66 van de Algemene Politieverordening voor 's-Gravenhage 1982 (overschrijden aangegeven sluitingstijden).. Standpunt van verzoeker1. Het standpunt van verzoeker staat verkort weergegeven onder

Klacht

. In het verzoekschrift, gedateerd 27 maart 1997, werd nog het volgende naar voren gebracht:"In de nacht van dinsdag 25 / woensdag 26 juni 1996 omstreeks 01.15 uur (volgens cli nt was het eerder 01.10 uur CvdB) wilde cli nt zijn zaak op de hoek Ne.-straat/N.-straat afsluiten. Hij ging naar buiten om de houten panelen voor de ramen te bevestigen. Voordat hij dat kon afmaken kwamen er twee agenten die hem om zijn papieren vroegen. Hij zei tegen hen dat hij zijn papieren

binnen had. Hij zou even de zaak verder afsluiten en dan de papieren meteen halen. Hij werd daarop meteen aangehouden door de agenten en in de boeien geslagen. Deze werden heel strak aangedaan, waardoor hij aan zijn pols verwond raakte. Zij sloegen hem in de maagstreek. Dit deed erge pijn. Zij trokken hem aan zijn kleren en scheurden daarbij zijn overhemd. Ze zeiden hem helemaal niets, maar namen hem mee naar het politiebureau Loosduinen. Daar werd hij in een cel gegooid. Cli nt had erge pijn en vroeg of hij naar het ziekenhuis mocht om behandeld te worden. De politie bracht hem naar het W.-ziekenhuis. Daar kwam een arts naar hem kijken. Deze vroeg aan de agenten waarom zij hem geslagen hadden. Ze zeiden dat ze cli nt alleen een paar klappen hadden gegeven. De arts schreef een recept voor. Daarna bracht de politie hem weer naar zijn zaak. Daar mocht hij weer gaan. Toen hij de zaak binnenkwam bleek dat de kassa en de gokkasten leeg waren. In de kassa was er f 1000 en in de gokkasten zat ook veel geld. Hoeveel precies weet cli nt niet, maar alles was gestolen. De volgende avond kwamen weer twee agenten langs die het hele koffiehuis doorzochten. Hieraan heeft cli nt meegewerkt. Ze hebben hem echter niet verteld wat ze zochten. Nadat ze klaar waren zijn ze zonder verdere uitleg vertrokken. Cli nt heeft de zaak sinds 1987. Sinds vorig jaar heeft hij vaker last van de politie. Hij begrijpt niet waarom ze hem lastig vallen.". Standpunt van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden 1. De beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden reageerde op de klacht bij brief met bijlagen van 27 juni 1997. De korpsbeheerder deelde in zijn brief onder andere het volgende mee: "Gelet op de overeenkomst tussen de formulering van de klacht over het politieoptreden van 25 op 26 juni 1996 die in eerste aanleg door de onderdeelschef is afgedaan en de formulering van de bij u ingediende klacht, zie ik geen aanleiding tot nader onderzoek of tot herziening van het oordeel van de onderdeelschef. Dit geldt ook voor de afwijzing van het verzoek van klager tot vergoeding van zijn vermeende schade. Voor wat betreft het politieoptreden op 27 juni 1996 (abusievelijk werd de datum van 26 juni in uw brief genoemd) heeft de chef van het onderdeel Den Haag/Segbroek-Loosduinen een onderzoek laten instellen en zijn oordeel over deze (nieuwe) klacht gegeven (zie hierna onder 2.; N.o.). Ik kan mij hierin vinden. De brief van de onderdeelschef en de onderzoeksrapportage zijn bij deze brief gevoegd."2. Uit de brief van de chef van het onderdeel Den Haag/Segbroek-Loosduinen aan de korpsbeheerder komt het volgende naar voren:"Procedureel Op bovengenoemde datum (7 mei 1997; N.o.) werd door u een klacht in onderzoek genomen van de heer E. betreffende het optreden van enige politieambtenaren van bureau Segbroek. Als datums en tijdstippen worden genoemd de nacht van 25 op 26 juni 1996 en de avond van 26 juni 1996. Naar aanleiding van het optreden op de avond van 26 juni 1996 is het onderzoek in behandeling genomen door de inspecteur van politie Wo., werkzaam aan bureau Segbroek te Den Haag. De klacht betrof het verrichten van een onderzoek in de avond van 26 juni 1996, door twee politieambtenaren in het koffiehuis van klager, zonder dat deze was meegedeeld wat de reden daarvoor was en zonder verdere uitleg terzake te geven. Aanvankelijk kon het desbetreffende incident door ons niet teruggevonden worden in de bureauadministratie. Nader onderzoek leerde dat dit optreden plaatsvond op 27 juni 1996 tussen 00.52 en 01.01 uur. Dit is de oorzaak van het feit, dat de afhandeling van de klacht vertraagd is. Inhoudelijk Uit de brief van mr. C.J.M. van den Brule van 7 mei 1997 valt op te maken dat de klachten samengevat betreffen:- het doen van huiszoeking in het koffiehuis en - het ontbreken van de mededeling wat de reden daarvoor is geweest. Ten aanzien van de feiten Uit de verklaring van de betrokken collega T., brigadier van politie Haaglanden (zie ook hierna, onder C.3.; N.o.), is mij over deze gebeurtenis het volgende gebleken. De brigadier T. verklaarde desgevraagd tegenover de inspecteur Wo., dat hij samen met de collega Te., hoofdagent van politie Haaglanden, op 27 juni 1996 te 00.52 uur op grond van de Wet Wapens en Munitie een onderzoek had ingesteld in het koffiehuis "X" van klager E. Aanleiding voor dit onderzoek was het ernstige vermoeden dat E. in het koffiehuis een vuurwapen voorhanden had. T. verklaarde dat hij tot deze verdenking kwam door het feit dat op 6 juni 1996 proces-verbaal nr. (...) was opgemaakt ter zake

van mishandeling tegen klager. Uit dit proces-verbaal bleek hem dat de aangever door klager geslagen was. Uit de verklaring van de aangever en getuigen bleek, dat E. hierbij een op een vuurwapen gelijkend voorwerp zou hebben gebruikt. De mishandeling vond plaats in het koffiehuis. Volgens collega T. werd na onderzoek op 6 juni 1996 dit wapen niet gevonden. Omdat dit wapen ook hierna niet werd aangetroffen werd door de collega’s T en Te. een nader onderzoek naar het wapen ingesteld.. verklaarde dat hij, voorzover hij zich dat nog kon herinneren, E. had meegedeeld dat hij het vermoeden had van het feit dat deze een vuurwapen voorhanden had en dat hij het vermoeden had dat dit wapen in het koffiehuis aanwezig was. T. verklaarde tevens dat hem bekend was dat E. gebrekkig Nederlands sprak. De collega kon zich herinneren dat hij klager nog gevraagd had of deze hem begreep en dat E. daarop bevestigend had geantwoord. T. verklaarde dat hij hierna op grond van artikel 48 en 49 van de Wet Wapens en Munitie een onderzoek instelde in de openbare ruimtes van het koffiehuis. Volgens collega T. bestond dit onderzoek uit het rondkijken zonder dat daarbij kasten, laden, deuren enz. werden geopend. Nadat het wapen niet werd aangetroffen hebben de collega’s het koffiehuis terstond verlaten. De hoofdagent T.. kon zich weinig tot niets herinneren van het voorval. Van hem is dan ook geen verklaring opgenomen. Artikelen van de Wet Wapens en Munitie die van toepassing zijn: artikel 13 bevat de verbodsbepaling voor het voorhanden hebben enz. van een vuurwapen; artikel 48 bevat de bepaling dat opsporingsambtenaren bevoegd zijn alle plaatsen, met uitzondering van woningen, waar, naar zij redelijker wijze kunnen vermoeden dat er wapens aanwezig zijn, te betreden; artikel 49 bevat de bepaling dat opsporingsambtenaren te allen tijde bevoegd zijn ter inbeslagneming huiszoeking te doen op plaatsen waar zij redelijkerwijs kunnen vermoeden dat wapens of munitie aanwezig zijn. Oordeel Gelet op de resultaten van het nader ingestelde onderzoek concludeer ik met betrekking tot het in de brief van 7 mei 1997 geformuleerde klachtaspect het volgende:- dat op grond van de verklaring van een aangever men redelijkerwijs een vermoeden van het voorhanden hebben van een vuurwapen door klager E. kon hebben en dat terecht door de collega’s op grond van de artikelen 48 en 49 van de Wet Wapens en Munitie een onderzoek is ingesteld in het koffiehuis.

De collega’s hebben zich beperkt tot het alleen maar kijken in de voor het publiek toegankelijke ruimtes zodat geen sprake is van een huiszoeking als bedoeld in hetzelfde artikel. – dat klager E. door de collega T. de reden van dit onderzoek is meegedeeld. Ik acht de klacht niet gegrond. Wel ben ik van mening dat van dit optreden een rapportage in de vorm van een mutatie had moeten worden opgemaakt door de betreffende collega’s."3. In het rapport van inspecteur Wo. van 23 juni 1997 is de navolgende, tegenover inspecteur Wo. afgelegde verklaring van T. over het optreden in de nacht van 26 op 27 juni 1996 opgenomen:"Omdat er verder geen onderzoek meer was gedaan naar het wapen en omdat ik vermoedde dat klager E. (verzoeker; N.o.) een vuurwapen voorhanden had, heb ik op 27 juni 1996 omstreeks 00.52 uur in gezelschap van de collega Te., op grond van de artikelen 48 en 49 van de Wet Wapens en Munitie een onderzoek ingesteld in het koffiehuis (…) van klager E. Wij waren beiden gekleed in uniform. Het koffiehuis is een voor het publiek toegankelijke plaats en betreft geen woning. Klager was aanwezig. Ik deelde hem mee dat ik hem verdacht van het voorhanden hebben van een vuurwapen en dat ik een onderzoek wilde instellen in zijn koffiehuis. Ik kan mij herinneren dat, ondanks het feit dat de heer E. de nederlandse taal gebrekkig sprak, ik hem nog gevraagd had of hij mij begreep. Hij antwoordde bevestigend. Het viel mij op dat hij mij aansprak in gebrekkig Nederlands. Dit was opmerkelijk omdat uit het opgemaakte proces-verbaal bleek dat hij in het geheel geen Nederlands sprak of begreep. Er werd gebruik gemaakt van een tolk. Hierna stelde ik een onderzoek in. Ik deed dit in gezelschap van klager. Ik keek alleen op plaatsen die voor het oog zichtbaar waren. Dat wil zeggen dat alleen met de ogen gezocht werd en dat er geen kasten, laden , deuren enz. geopend werden. Nadat er niets gevonden werd hebben Te. en ik het koffiehuis na ongeveer 10 minuten verlaten.". Standpunt van de hoofdofficier van justitie te 's-Gravenhage De hoofdofficier van justitie te 's-Gravenhage reageerde op de klacht bij brief van 20 augustus 1997, waarin hij het volgende meedeelde:

"Van de korpsbeheerder ontving ik na rappel een afschrift van de rapportage die is opgesteld naar aanleiding van de klacht van de heer E. Deze rapportage geeft mij geen aanleiding om een nader standpunt in te nemen. Daarnaast ontving ik van dit incident op 17 april 1997 een geweldsmelding. Daarvan berichtte ik de korpschef bij brief van 20 mei 1997 dat het geweld (ten aanzien van verzoeker in de nacht van 25 op 26 juni 1996; N.o.) terecht was toegepast en aangewend.". Verklaringen van de betrokken politieambtenaren1. Verklaring van de betrokken politieambtenaar Er. Op 27 augustus 1997 verklaarde Er., ambtenaar van het regionale politiekorps Haaglanden, tegenover twee medewerkers van het Bureau Nationale ombudsman het volgende:"Over hetgeen zich in de nacht van 25 op 26 juni 1996 heeft afgespeeld kan ik u het volgende meedelen. Het is al meer dan een jaar geleden, dus ik weet mij niet alles te herinneren. Ik weet nog wel dat ik die nacht samen met mijn collega Pe. in een opvallende surveillanceauto dienst deed. Wij kregen op een gegeven moment een melding dat de collega's die zich bezig hielden met controle op het sluitingsuur van horecagelegenheden een auto erbij wilden hebben. Dit houdt in dat zij voor de zekerheid enkele collega's erbij wilden hebben voor het geval e.e.a. uit de hand zou gaan lopen. Toen wij bij het koffiehuis 'X' kwamen zag ik dat er veel mensen van Noord-Afrikaanse afkomst voor dat koffiehuis op straat stonden. Het was nogal chaotisch daar. Ik bedoel daarmee dat er veel mensen stonden te praten en schreeuwen. Ik zag dat mijn collega L. daar tussen stond. Hij was, zoals altijd, rustig. L. stond voor dat koffiehuis. Ik weet niet waar de auto waarin L. reed stond. Mijn collega W., waarmee L. reed heb ik daar niet gezien. Er was ook nog een auto van de diensthondenbegeleiders daar aanwezig. Ik kan mij niet herinneren dat ik die collega('s) daar heb gezien of gesproken. Als u mij vraagt of er ramen van het pand deels waren afgesloten met luiken dan kan ik u meedelen dat ik mij dat niet meer kan herinneren. Ik weet niet meer hoe ik daar achter ben gekomen, maar ik weet dat op dat moment de heer E. (verzoeker; N.o.) mee naar het bureau werd genomen. L. heeft ons een man aangewezen die het koffiehuis zou afsluiten. Ik kende die man niet, maar ik begreep dat E. die man had aangewezen als degene die dat mocht doen. Ik ben daarop samen met mijn collega Pe. en die man het koffiehuis ingelopen. Wij hebben daar de mensen die daar nog aanwezig

waren, het waren er 7 8, weggestuurd. Zij verlieten zonder problemen het koffiehuis. Toen wij buiten kwamen was L. al vertrokken. Er stonden nog wel wat mensen buiten, maar die leverden geen problemen op. De man die E. had aangewezen, sloot de voordeur van het koffiehuis af met sleutels die hij klaarblijkelijk van E. had gekregen. Ik weet niet hoeveel sloten op die deur zaten. Ik weet niet of er een achterdeur in het pand aanwezig was. Ik ben daar nog nooit binnen geweest. Die man heeft tegen ons gezegd dat hij naar het bureau Loosduinen ging. Volgens mij heeft die man de sleutels van het pand bij zich gehouden. Als wij voor afdichting van het pand zouden hebben gezorgd, zouden wij de sleutels hebben meegenomen naar het bureau waar de aangehouden verdachte heen wordt gebracht. Hierna zijn wij verder op surveillance gegaan en hebben ons verder niet met de zaak bemoeid. De heer E. ken ik van eerdere contacten van voor het gebeurde. Het betrof dan ook overtredingen van de sluitingstijd. Hij heeft, naar mijn weten, daar ook enkele processenverbaal voor gehad. Zijn naam is dan ook bekend op het bureau waar ik werk."2. Verklaring van de betrokken politieambtenaar Pe. Op 27 augustus 1997 verklaarde Pe., ambtenaar van het regionale politiekorps Haaglanden tegenover twee medewerkers van het Bureau Nationale ombudsman het volgende:"Over hetgeen zich in de nacht van 25 op 26 juni 1996 heeft afgespeeld bij het koffiehuis van de heer E., kan ik mij het volgende herinneren. Ik had die nacht dienst met mijn collega Er. Rond 01.15 uur kregen wij de melding om te gaan naar het koffiehuis om daar 'erbij te komen'. Dit hield in dat de collega's, L. en W., die daar ter plaatse waren, verwachtten dat het daar mogelijk uit de hand zou gaan lopen. Ik wist dat zij zich met sluitingstijden van horecagelegenheden bezig hielden. Toen wij daar ter plaatse kwamen, zag ik dat de heer E. achterin de surveillanceauto van L. zat. Ik weet niet waar L. en W. op dat moment waren. Ik weet niet meer of ik nog met hun heb gesproken. Ik weet mij in ieder geval nog te herinneren dat ik over de portofoon van L. heb gehoord dat een man met een grijs colbert de zaak van de heer E. af zou sluiten. Deze man had de sleutels van de zaak. Ik weet niet precies meer op welk moment dat bericht over de portofoon werd gegeven. Het kan zijn dat wij vlakbij waren of net ter plaatse waren en dat dit bericht daarom over de portofoon werd gegeven. Ik vermoed dat L. het te lang vond duren

voordat wij daar kwamen en dat zij met de aangehouden verdachte daar weg wilden rijden. Ik weet wel dat er bij het portofoonverkeer is gezegd dat de heer E. de man met het grijze colbert had aangewezen als degene die de zaak af mocht sluiten. Voor de zaak bevonden zich bij onze komst daar voor de deur ongeveer 10 mensen die daar opmerkingen plaatsten over het aanhouden van de heer E.. Ik heb daar in ieder geval een auto van de hondenbrigade gezien. Ik weet niet meer of die daar bij onze komst al was of dat hij tegelijkertijd met ons daar was aangekomen. De collega's van die auto heb ik in ieder geval niet gezien of gesproken. Wij hebben de man in het grijze colbert aangesproken. Hij was de enige met zo'n colbert. Ik weet niet precies meer wat er is gezegd, maar het zal over het afsluiten van de zaak zijn gegaan. De zaak liep eigenlijk vanzelf leeg, wij hoefden er niemand meer uit te sturen. Voor zover ik mij kan herinneren ben ik of mijn collega Er. niet in de zaak geweest. Ik denk dat wij in de deuropening hebben gestaan. Ik heb gezien dat die man enige tijd, ik schat 5 minuten, in de zaak bezig is geweest met het afsluiten en uitzetten van apparaten. Ik heb niet al die tijd gezien wat die man daar precies heeft gedaan. Wij hebben daar voor de deur toen ook nog met een mij bekende vrouw staan praten. Ik herinner mij nog wel dat in ieder geval de ramen van de zaak aan de kant van de N.-Straat voorzien waren van houten luiken. Deze luiken deed de eigenaar wel meer voor de ramen, ik denk tegen vernieling. Toen die man binnen klaar was heeft hij de voordeur afgesloten en is weggelopen. Ik heb geen persoonsgegevens van die man genoteerd. Kort hierna zijn wij ook vertrokken. Ik heb die nacht geen directe bemoeienis gehad met het gebeuren rond de aanhouding van E.. Ik weet wel dat de man met het grijze colbert nog bij het bureau Loosduinen is geweest. Ik ken de heer E. van eerdere contacten in verband met sluitingstijden en (geluids)overlast in verband met zijn zaak. Hij is niet onbekend op het bureau waar ik werk. Volgens mij kan de heer E. zich in de Nederlandse taal verstaanbaar maken."3. Verklaring van de betrokken ambtenaar W. Op 29 augustus 1997 verklaarde W., ambtenaar van het regionale politiekorps Haaglanden tegenover twee medewerkers van het Bureau Nationale ombudsman het volgende:"Over hetgeen zich in de nacht van 25 op 26 juni 1996 heeft afgespeeld kan ik mij het volgende herinneren. Ik had die nacht in uniform gekleed dienst met mijn collega L. Wij hielden ons die nacht onder meer bezig met controle van de

sluitingstijden van horecagelegenheden. Omstreeks 01.30 zag ik dat het caf 'X' nog was geopend. Toen ik daar naar binnen keek zag ik dat deze gelegenheid nog vol in bedrijf was. Ik had niet de indruk dat de mensen die binnen zaten, ik schat een stuk of tien, bezig waren om te vertrekken. De glazen waren goed gevuld. Op dat moment stonden buiten voor de deur vijf personen, onder wie de eigenaar. Ik ken die eigenaar van gezicht omdat ik al eerder contact met hem had gehad in verband met een mishandeling die zich bij zijn caf had afgespeeld. Er waren al enkele processen-verbaal in verband met overtreding van de sluitingstijd uitgedeeld. Ik heb niet gezien dat de eigenaar op dat moment bezig was luiken voor de ramen van het caf te plaatsen. Wij stapten uit en L. sprak de eigenaar aan. Hij zegde hem proces-verbaal aan. De eigenaar reageerde hierop verbaal agressief. Ook zijn non-verbale houding was agressief. Op een gegeven moment vroeg L. om zijn naam. Hij weigerde zijn naam te geven. Hij zei onder meer dat hij zijn naam niet meer wist. De omstanders waren op dat moment op onze hand. Zij zeiden ook dat de eigenaar zijn naam moest geven en niet zo moeilijk moest doen. L. zei op een gegeven moment tegen die man dat hij, als hij bleef weigeren zijn naam op te geven, zou worden aangehouden. Die man gaf nog steeds zijn naam niet. Ik mengde mij daarop in het gesprek en zei uitdrukkelijk tegen die man dat hij zijn naam moest opgeven en dat hij anders meeging naar het bureau. Ik deed dat met de bedoeling de man te confronteren met de mogelijke gevolgen van zijn gedrag. Ik hoopte dat hij daardoor zijn naam wel zou geven en dat de zaak zonder verdere problemen afgehandeld zou kunnen worden. Hij bleef weigeren zijn naam op te geven en zei dat hij zijn naam niet meer wist. Dit had hij eerder al diverse malen herhaald. Wij besloten daarop die man aan te houden. Ik plaatste daartoe mijn hand tegen de achterkant van zijn schouder om hem in de richting van het surveillancevoertuig te brengen. Ik stond aan de rechterkant van die man (van hem uit gezien). Die man sloeg met een armbeweging mijn arm weg. Hij deed dat wild en met kracht. Ik pakte gelijk mijn handboeien. Daarna pakte ik hem bij zijn rechterarm beet. De man bleef wilde bewegingen maken. Ik voelde en zag dat hij daarbij met zijn elleboog mijn kin raakte. L. pakte de man ook aan zijn andere arm vast. Ik heb niet tegen de man gezegd dat ik hem ging boeien. Die man bleef wilde bewegingen maken. Tijdens deze bewegingen zag ik kans hem te boeien aan de rechterpols. Op het moment dat ik zijn rechterarm naar zijn rug wilde brengen om de linkerarm te boeien, hield hij zijn rechterarm enigszins gestrekt naar voren gericht, zodat het moeilijk werd zijn armen op zijn rug bij elkaar te brengen. Omdat het ons niet lukte de armen op zijn rug te

brengen, heb ik die man met mijn rechtervuist een krachtige stomp in zijn maag gegeven. Ik deed dat met het doel om de stramheid te verbreken. Dit lukte. Hierop boeiden wij die man met de handen op de rug. Ik heb de boeien op slot gedaan. Als u mij zegt dat die man zegt dat zijn kleding daarbij is gescheurd, dan zeg ik dat ik daar niets van heb gemerkt. Het is mogelijk dat zijn kleding is gescheurd. De man zei dat zijn zaak nog afgesloten moest worden en vroeg zich af hoe dat moest. Hierop zei een van de omstanders dat hij dat wel zou doen. Dat was een lange man, in ieder geval geen Nederlander. Deze man was in het zwart gekleed. Hij had eerder al diverse malen tegen de man gezegd dat hij zijn naam aan L. moest geven. Ik weet niet meer wat er precies is gezegd, maar ik leidde daaruit in ieder geval af dat de heer E. toestemming aan die man gaf de zaak af te sluiten. Ik bracht hierna de man alleen naar de surveillance-auto en plaatste hem erin. Ik heb nog even gesproken met de bemanning van de inmiddels gearriveerde hondenwagen. Kort hierna zijn we met hem naar het bureau Loosduinen gegaan. Ik heb de collega's Pe. en Er. die ook bij het caf zijn geweest niet gezien of gesproken. Wij hadden in ieder geval geen haast om daar weg te gaan. Er was geen noodzaak daartoe omdat alles rustig was. Die man heeft, voor zover ik het mij kan herinneren, pas op het bureau geklaagd over pijn aan zijn polsen tengevolge van het boeien. Dat gebeurde toen de boeien af werden gedaan. Op het bureau is een proces-verbaal opgemaakt van overtreding van de sluitingstijd. Voorts zijn de vier omstanders, onder wie de man die de zaak zou afsluiten, nog op het bureau Loosduinen geweest. Zij hebben geen sleutels achtergelaten. Zij kozen ervoor niet langer op de heer E. te wachten. Wij hebben hem nog naar het ziekenhuis gebracht omdat hij klaagde over pijn in de maagstreek. Daar kreeg hij pijnstillers mee. Wij hebben hem daarna bij zijn zaak afgezet. Daar zei hij dat hij geen sleutels had. Wij stelden voor hem naar de man te brengen die de zaak zou hebben afgesloten. Dat wilde hij niet. We hebben hem daar bij zijn zaak voor de deur gelaten. De voordeur van het caf was in ieder geval keurig in orde. Later die nacht zat hij daar nog steeds op een bankje aan de overkant van het plein. Wij hebben geen contact meer met hem gehad." 4. Verklaring van de betrokken ambtenaar L. Op 1 september 1997 verklaarde L., ambtenaar van het regionale politiekorps Haaglanden tegenover twee medewerkers van het Bureau Nationale ombudsman het volgende:

"Over hetgeen zich in de nacht van 25 op 26 juni 1996 heeft afgespeeld, kan ik u nog het volgende meedelen. Ik kan mij de zaak die zich met betrekking tot de heer E. heeft afgespeeld nog wel wat herinneren. Die nacht had ik samen dienst met mijn collega W. W. en ik zitten in dezelfde ploeg. Ik ben mentor in die ploeg en min of meer leidinggevend bij de uitvoerende werkzaamheden. Die nacht waren wij onder meer bezig met controle op de sluitingstijden van horecagelegenheden. Omstreeks 01.30 uur zagen wij dat er nog licht brandde in het caf X aan de N.-straat. Het betreft hier een hoekpand. Wij stopten met de surveillanceauto aan de overkant. Ik zag dat er op dat moment een man naar buiten liep. Toen hij ons zag liep die man weer naar binnen. Kort daarna kwam er een andere man naar buiten. Ik zag dat hij links naast de ingang luiken voor de ramen ging bevestigen. Wij stapten op dat moment uit. Ik ben het halletje van het caf ingelopen om te controleren of het caf nog in bedrijf was. Ik zag dat er ongeveer 8 mensen binnen zaten. Het licht brandde nog, de gokkasten waren nog in bedrijf en de personen die binnen zaten hadden nog drank voor zich staan. Ik heb niemand die daar binnen was gesproken. Ik heb alleen maar naar binnen gekeken. Omdat er op dat moment niemand achter de bar stond en er iemand buiten luiken voor de ramen stond te bevestigen kwam ik tot de conclusie dat die persoon degene was die verantwoordelijk was voor het caf .. stond al met die man te praten. Ik sprak die man aan en zei hem proces-verbaal aan voor overtreding van de sluitingstijd. Ik kende die man niet. Ik had nog niet eerder contact met hem gehad tijdens mijn werk. Ik vroeg hem naar zijn naam om een zogenoemd mini-proces-verbaal uit te schrijven. Die man weigerde zijn naam op te geven. Ik weet niet meer of hij dat expliciet meedeelde of dat hij zweeg. Ik vroeg hem nog een maal om zijn naam, maar hij bleef weigeren zijn naam op te geven. Ik deelde hem na de tweede keer mee dat hij, als hij zijn naam niet zou opgeven, zou worden aangehouden en dat de zaak aan het politiebureau zou worden afgehandeld. Dit gebeurde nog in een vrij ontspannen sfeer. Hierop zei de heer E. in reactie op mijn mededeling dat ik hem zou aanhouden, dat ik dat dan maar moest doen. Vervolgens vroeg ik hem voor de derde keer om zijn naam. Volgens mij heeft mijn collega W. zich niet in het gesprek gemengd. W. heeft ook op dat moment niet aangegeven dat hij E. wel kende. Anders had er kunnen worden volstaan met het aanzeggen van een proces-verbaal waarin dan later zou kunnen worden verwezen naar de ons bekende E. Op het moment dat E., na de derde keer om zijn naam gevraagd te zijn, deze niet gaf, besloten wij de mij nog onbekende verdachte aan te houden.

Hierop trachtte ik E. te bewegen naar onze surveillanceauto te lopen. Ik duwde hem daartoe met een hand met zachte drang tegen zijn rug. Nadat E. een klein stukje met ons meegelopen was, lukte het ons niet hem verder te brengen. Wij stonden toen voor de ingang van het caf . Hier trachtte E. onze handen weg duwen. Hij verzette zich tegen een verder voortbewegen in de richting van de auto. Hij probeerde daarop terug te lopen naar het caf . Ik weet niet precies meer wat er is gebeurd, maar ik meen me te herinneren dat wij hem hebben beetgepakt waarna er een worsteling is ontstaan tussen ons en de heer E. Het kwam neer op duw- en trekwerk. Ik weet het niet precies meer, maar op een gegeven moment hebben we besloten dat de heer E. geboeid moest worden. Toen wij trachtten dat te bewerkstelligen, verzette de heer E. zich nog heftiger. Ik weet niet precies meer wat er gebeurde, maar volgens mij hield de heer E. zich aan iets of een van ons beiden vast waardoor het moeilijk werd hem te boeien. Ik zag dat W. hem daarop met enige kracht met een vuist in zijn maag sloeg. Hierop liet de heer E. hetgeen hij vasthield los. Hij kon toen zonder problemen worden geboeid met de handen op de rug. Hij liep daarna zonder problemen mee naar de auto. Ik meen mij te herinneren dat er omstanders waren, maar die hebben zich niet met het gebeurde bemoeid. Wij hebben geen last van hen gehad. Hierop konden wij met hem naar de auto lopen. Wij hebben hem in de auto geplaatst. Ik weet zeker dat de kleding van de heer E. tijdens de worsteling is gescheurd. Omdat het caf nog diende te worden afgesloten, ben ik alleen naar het caf toegelopen. Ik weet niet meer of dat kwam omdat de heer E. dat ter sprake bracht of omdat wij er zelf aan dachten. Voor de ingang heb ik gesproken met een buitenlands uitziende man. Hij droeg een bruin colbert. Hij had geen mij opvallende uiterlijke kenmerken. Ik weet niet op wiens initiatief het was, maar het kwam erop neer dat hij aanbood het caf af te sluiten. Ik ben daarmee akkoord gegaan. Ik heb daar niet met de heer E. over gesproken. Er is ook geen toestemming aan de heer E. gevraagd. Ik weet niet waar de sleutels die nodig waren voor het afsluiten vandaan zijn gekomen. Ik weet zeker dat de heer E. geen sleutels heeft gegeven om het caf af te sluiten. Ik weet niet meer wanneer ik er een auto bij heb gevraagd, maar op het moment dat wij weg wilden rijden kwamen de collega's Pe. en Er. aanrijden. Ik heb in ieder geval per portofoon aan hen doorgegeven dat een man in een bruin colbert het caf zou afsluiten. Ik meen mij nog te herinneren dat ik in de portieropening

een van de twee collega's heb aangesproken. Ik weet niet meer wat er toen is gezegd. Ik heb daar toen ook een wagen van de hondenbrigade zien staan. Ik weet niet wanneer die ter plaatse waren gekomen. Wij zijn daarna weggereden. Wij wilden daar niet te lang blijven omdat de ervaring leert dat het mogelijk is dat de aangehouden persoon alsnog wordt ontzet door publiek. Ik weet niet meer wat er onderweg naar het bureau is gebeurd. In het bureau heb ik de man met het bruine colbert weer teruggezien. De sleutels zijn geen onderwerp van gesprek geweest. Die man vroeg wanneer de heer E. weer vrij zou komen. Ik heb gezegd dat dat nog even kon duren en dat het geen zin had om op hem te wachten. Ik dacht toen aan een duur van twee drie uur.. en ik hebben hem, na zijn invrijheidstelling, nog naar het ziekenhuis gebracht. Hij klaagde over pijn in zijn maagstreek. Hij had er in het bureau al eerder over geklaagd. Er is toen geen arts bij geweest. In het ziekenhuis is de heer E. onderzocht waarna hem een pijnstiller werd verstrekt. Wij hebben hem vervolgens teruggebracht naar het caf . Dit deden wij om hem ter wille te zijn en omdat het op de route was. Hij woont namelijk achter het caf . Ik heb toen niets bijzonders aan het caf gezien. Toen wij hem daar hadden afgezet deelde de heer E. ons mee dat hij geen sleutels had en dus niet naar binnen kon. Wij hebben hem verwezen naar de man die het caf zou afsluiten. Ik weet niet meer of hij toen zei dat hij die man niet kende of dat hij niet wist waar hij woonde. Wij hebben hem daar toen achtergelaten. Wij zijn daar later nog een keer langs gereden.". Reactie van verzoeker Verzoeker reageerde op het standpunt van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden, het standpunt van de hoofdofficier van justitie te 's-Gravenhage en de verklaringen van de betrokken politieambtenaren W., L., Er. en Pe. bij brief van zijn gemachtigde van 14 oktober 1997. Daarin laat hij het volgende weten:"reactie op standpunt Korpsbeheerder d.d. 27 juni 1997: - Cli nt blijft bij zijn lezing als verwoord in de brief van 27 maart jl. aan de Nationale ombudsman. - De Commissaris van politie, chef van het bureau Segbroek-Loosduinen, schrijft op 30 mei 1997 over het proces-verbaal dat tegen klager zou zijn opgemaakt op 6 juni 1996 terzake van mishandeling. Klager zegt daarover het volgende: op die nacht kwam er rond 01.00 uur een groep mensen zijn coffeeshop binnen. Het betrof circa 4 personen. Men vroeg om koffie. Klager heeft hen

gezegd dat dat niet mogelijk was in verband met de sluitingstijd van zijn coffeeshop. De mensen weigerden echter te vertrekken. Uit boosheid hebben deze mensen toen een ruit van de coffeeshop ingegooid. Klager meent dat hij hiervan destijds aangifte heeft gedaan en dat geen aangifte tegen hem is gedaan. Verzocht wordt om een afschrift van het betreffende p.v. nummer (...), zodat tevens inzage verkregen wordt in de verklaringen van aangever en de getuigen, waaruit volgens de politie zou blijken dat klager een op een vuurwapen gelijkend voorwerp zou hebben gebruikt. Klager ontkent dat tegen hem een redelijk vermoeden van schuld heeft bestaan op grond waarvan de politie op 27 juni 1996 van haar bevoegdheden op grond van de W.W.M. gebruik heeft gemaakt. Klager is pas van de reden daarvoor op de hoogte sinds de verklaring van de Commissaris van politie van 30 mei jl. via de Nationale ombudsman door hem werd gezien. Dat op die 27e juni 1996 naar een vuurwapen werd gezocht weet hij ook pas sinds de kennisneming van die brief. Klager zegt geen vuurwapen voorhanden te hebben gehad. Hij zegt naar aanleiding van de brief van 30 mei jl. voorts nog dat hij in die periode veelvuldig politie in zijn zaak kreeg. Soms gebeurde het wel drie maal op een avond. Mede daarom is opvallend dat van het optreden van de politie op 27 juni 1996 geen rapportage is opgemaakt. (Ook) op dit punt is klager van mening dat door de politie onzorgvuldig is gehandeld. Het regelmatig binnenlopen door de ge niformeerde politie in de coffeeshop van klager heeft bepaald geen goede invloed op de zaak van klager gehad. Steeds meer bezoekers bleven weg na incidenten met de politie. Er is zelfs een keer politiebezoek geweest toen klager alleen maar in zijn woonruimte zat, die zich achter de zaak van klager bevindt en hij in zijn woning familie op bezoek had. Er was niemand in de zaak aanwezig; evenmin was de deur van de zaak geopend. De gordijnen waren dicht. Klager heeft stellig de indruk dat de politie het speciaal op hem had gemunt in die tijd. In elk geval is de zaak van klager sinds een half jaar gesloten omdat onvoldoende inkomsten uit de zaak kwamen. Volgens klager is het veelvuldig bezoek van de politie hiervan een belangrijke oorzaak geweest. – Volgens de rapportage van politiefunctionaris Wo. van 23 juni 1997 is op 27 juni 1996 door de politie gebruik gemaakt van een tolk. Ook hierover wil klager graag nadere informatie: was dit iemand die in gezelschap van de politie was (een zgn. politietolk?); wat zou deze tolk aan klager die nacht hebben meegedeeld? - Klager merkt voorts op dat het rapport over de gebeurtenissen op 26 juni 1996, opgemaakt door inspecteur van politie,

kledingnummer (...) van bureau Segbroek, dateert van 23 augustus 1996, dat wil zeggen twee maanden nadat de gebeurtenissen hebben plaatsgehad. – Klager ontkent pertinent dat hij ermee heeft ingestemd dat een man voor afsluiting van zijn coffeeshop zou zorgdragen. – Volgens het rapport van kledingnummer (...) zouden "Re." en "Pe" er op toezien dat de persoon de localiteit afsloot. Uit dit rapport blijkt niet waarom de politie de persoonsgegevens van deze persoon niet heeft opgenomen, nu deze nota bene volgens de rapporteur zich ook nog aan het politiebureau Aaltje Noorderwierstraat heeft vervoegd. Klager weet absoluut niet wie deze man geweest kan zijn. – Onjuist is volgens klager dat hij niet tevreden was met de wijze waarop de tolk die hij had meegenomen vertaalde, en dat hij daarom het gesprek op 12 augustus 1996 wilde be indigen. Van een gesprek was volgens klager geen sprake. Op alles wat hij naar voren bracht werd voortdurend met ongeloof gereageerd en met woorden als: "dus de politie liegt dus volgens u..." of "denkt u nou echt dat de politie liegt?". Klager c.q. zijn tolk werden daarbij voortdurend onderbroken. Klager vond dat een gesprek op die wijze geen zin had, voelde zich niet serieus genomen en beledigd omdat hij voortdurend direct en indirect voor leugenaar werd uitgemaakt. Tijdens het tweede gesprek is het overigens niet anders geweest. De tolk die klager toen bij zich had, zijn broertje A.E., heeft aan ondergetekende uitgelegd hoe dat gesprek bij de politie is verlopen. Hij bevestigde de lezing van zijn broer. Er werd door de politie absoluut niet naar hen geluisterd en men kreeg geen kans om iets te zeggen. Voorts werd ook deze tolk bij vrijwel elke zin onderbroken met de woorden: "liegen de agenten dan?". – Klager deelt niet de mening van de rapporteur dat al het leed waarover hij zich beklaagt door hemzelf zou zijn opgeroepen. Opmerkingen van klager naar aanleiding van p.v. 26 juni 1996/p.v. nummer (...): - De agenten hebben niets gezegd over sluitingstijd van de coffeeshop. Zij vroegen klager alleen naar zijn paspoort en papieren. Klager heeft daarop gezegd dat zijn paspoort binnen in de zaak was. De agenten reageerden met de mededeling dat men de identiteitspapieren steeds bij zich hoort te dragen. Vervolgens is klager twee maal in de maag gestompt en in de politieauto gewerkt nadat hem hardhandig handboeien waren omgedaan. – Klager had die avond hooguit n glas bier genuttigd. Het is een gewoonte van klager om niet of nauwelijks alcoholhoudende drank te drinken als hij werkt. Opmerkingen over de rapportage geweldsaanwending: - Klager heeft twee maal een stomp in de maagstreek gekregen, niet nmaal. – Klager heeft langer dan drie maanden pijn gehad aan en last gehad van de gevolgen van de opgezwollen en ontvelde polsen. – De dienstdoende arts in het W.-ziekenhuis constateerde niet "een zeer geringe uitstraling van spierpijn", maar een "kneuzing van de buikwand en prikkeling van de plexus coeliacus". Opmerkingen naar aanleiding van verklaringen van de vier politie-functionarissen tegenover de N.O.M.- "Pe." heeft verklaard dat hij samen met "Er." rond 01.15 uur werd gevraagd om erbij te komen. - Ook "Pe." heeft geen persoonsgegevens van "de man met het grijze colbert" genoteerd. - "Pe." herinnert zich dat de ramen van de zaak aan de kant van de N.-straat waren voorzien van houten luiken. Dit bevestigt het relaas van klager dat hij bezig was met het afsluiten van zijn zaak toen er politie kwam. - "Pe." en "Er." hebben niet zelf gezien dat klager een man met grijs colbert aanwees voor het afsluiten van de zaak. Zij hebben dat alleen gehoord van andere politiefunctionarissen. - Zij hebben van de bewuste man geen sleutels gekregen, noch hebben zij deze aan hem gevraagd nadat de zaak was afgesloten. - De politie is tot aanhouding van klager overgegaan omdat hij zijn naam niet wilde noemen, volgens de politie Het zwijgrecht (art. 29 WvSr.) geldt echter ook ten aanzien van de personalia. Alleen het opgeven van valse naam mag niet, maar daarvan was geen sprake. Indien een verdachte weigert zijn personalia op te geven kunnen weliswaar maatregelen worden genomen ter identificatie, waaronder de mogelijkheid om iemand voor verhoor op te houden, maar in dit geval kende in elk geval n van de politiefunctionarissen, "W.", klager uit eerdere politiecontacten.

"L." heeft weliswaar verklaard dat "W." tegenover hem niet heeft aangegeven dat hij klager kende, maar wat daar ook van zij, "W." had dit tegenover "L." wel dienen aan te geven. Door dat niet te doen is een situatie ontstaan die is ge scaleerd. Het geweld dat van de kant van de politie jegens klager volgde, is volgens klager niet terecht c.q. disproportioneel geweest. - "W" heeft verklaard niet tegen klager gezegd te hebben dat hij hem ging boeien. - Uit de verklaring van "W" (bovenaan pagina 2) blijkt niet dat klager aan de man die heeft afgesloten heeft gevr gd om dit te doen. Overigens was deze man volgens "W." in het zwart en niet in het grijs gekleed. - Uit de verklaring van "L."(pagina 2.) blijkt evenmin dat de man  dit keer een bruin colbert(!) – door klager was verzocht om zijn zaak af te sluiten. Noch blijkt dat klager hiervoor toestemming heeft gegeven. "L." verklaart tegenover (de onderzoeker bij het Bureau Nationale ombudsman; N.o.) dat de onbekende man z lf aanbood de zaak af te sluiten, en dat "L." daarmee accoord ging. "L." zegt er voorts niet meer met klager over te hebben gesproken. Er is ook geen toestemming verleend aan klager, aldus "L.". - De politie had klager de gelegenheid moeten geven om zijn zaak zelf af te sluiten. In elk geval had men de expliciete toestemming van klager dienen af te wachten en de identiteit van de afsluiter vast moeten stellen voordat de bewuste persoon zou afsluiten. Klager weet cht niet wie degene is geweest die zijn zaak destijds heeft afgesloten c.q. wie aan de politie heeft gezegd dat hij dit wel zou doen. Op het politiebureau is deze man kennelijk ook nog langsgeweest. Ook toen is niet naar zijn persoongegevens gevraagd en evenmin naar sleutels. Tegen klager heeft de politie daarop nog gezegd: "je compagnon heeft afgesloten". Daarop heeft klager direct tegen de politie gezegd dat hij geen compagnon heeft en dat hij ook niet wist wie daarmee werd bedoeld. Toen de politie klager na het bezoek aan het W.-ziekenhuis die nacht voor zijn zaak heeft afgezet, beschikte klager ook niet over sleutels. De sleutels die de voor klager onbekende afsluiter kennelijk heeft gebruikt, heeft klager nooit meer teruggezien. Hij heeft een nieuw slot op de deur moeten laten zetten. Klager kon toen de politie hem voor de deur had afgezet dus niet naar binnen omdat hij simpelweg geen sleutels had en niet wist wie zijn sleutels w l had. (Klager handhaaft zijn klachten)."

G. Nadere reactie van de betrokken ambtenaren In reactie op hetgeen verzoeker nog naar voren bracht (zie hiervoor onder F.) lieten de betrokken ambtenaren L., W., Er. en Pe. op 10 november 1997 weten dat zij geen nader commentaar hadden. De betrokken politieambtenaar T. deelde een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman op 20 november 1997 telefonisch nog het volgende mee. Het eerste verhoor van verzoeker (proces-verbaal nummer 11350) was afgenomen met behulp van een politietolk. De vervolgcontrole naar verboden wapenbezit op 27 juni 1996 vond in eerste instantie plaats zonder tolk. In verband met de gebrekkige Nederlandse taalbeheersing van verzoeker bleek dat echter niet goed mogelijk. Daarom had T. een derde ingeschakeld om te vertalen. Het onderzoek in de winkel/het cafe van verzoeker had plaatsgevonden met diens toestemming. De 'derde/tolk' had verzoeker om die toestemming gevraagd.

Beoordeling

Inleiding In de nacht van 25 op 26 juni 1996 werd verzoeker door twee ambtenaren van het regionale politiekorps Haaglanden, W. en L., aangehouden v r de door hem ge xploiteerde horecagelegenheid. Op die aanhouding is geweldgebruik gevolgd, waarna verzoeker werd geboeid en in de surveillanceauto van de betrokken politieambtenaren werd geplaatst ter overbrenging naar het politiebureau. Twee andere ambtenaren (Pe. en Er.) arriveerden vervolgens ter plaatse en zagen onder andere toe op de afsluiting van het caf .. Ten aanzien van het politieoptreden in de nacht van 25 op 26 juni 19961.1. De aanhouding1.1.1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat ambtenaren van het regionale politiekorps Haaglanden hem in de nacht van 25 op 26 juni 1996 zonder aanleiding hebben aangehouden (en geboeid). 1.1.2. De betrokken ambtenaren hebben in het proces-verbaal van aanhouding vermeld dat de reden voor verzoekers aanhouding was dat hij werd verdacht van overtreding van artikel 66 van de Algemene Politieverordening (APV) voor 's-Gravenhage 1982 (sluitingstijden horecagelegenheden). In de verklaringen die de betreffende ambtenaren tegenover de Nationale ombudsman hebben afgelegd, komt dit ook

naar voren. Volgens de ambtenaren gaf verzoeker, daarnaar gevraagd, zijn naam niet op, en hebben zij vervolgens besloten hem aan te houden voor overtreding van het gestelde in de APV ten aanzien van de sluitingstijden voor de horeca. Verzoeker heeft gesteld dat hij in de nacht van 25 op 26 juni 1996, omstreeks 01.10 uur zijn caf wilde afsluiten. Op het moment dat hij daarmee bezig was, hadden de politieambtenaren hem naar zijn papieren gevraagd. Daarop had verzoeker meegedeeld dat hij die binnen in het koffiehuis had liggen, en zou ophalen zodra hij klaar was met het afsluiten van de horecagelegenheid. Volgens verzoeker hadden de ambtenaren hem vervolgens meteen aangehouden en in de boeien geslagen. 1.1.3. Uit de verklaringen van de politieambtenaren en uit verzoekers stellingen kan in ieder geval worden opgemaakt dat verzoekers horecagelegenheid om 01.00 uur die avond, het moment waarop een dergelijke gelegenheid volgens de APV gesloten had moeten zijn, nog niet was gesloten. Op 21 april 1997 is verzoeker veroordeeld tot het betalen van een geldboete wegens overtreding van artikel 66 van de APV. Hun waarneming in de nacht van 25 op 26 juni 1996 bood de politieambtenaren voldoende grondslag om verzoeker aan te merken als verdachte van overtreding van artikel 66 van de APV. Nu het ging om ontdekking op heterdaad, waren zij op zichzelf ook bevoegd om verzoeker als verdachte aan te houden, waarna zij hem dienden over te brengen naar het politiebureau (zie

Achtergrond

, onder 1.). Nagegaan zal echter moeten worden of de betrokken politieambtenaren in dit geval terecht gebruik hebben gemaakt van de bevoegdheid tot aanhouding, bezien in het licht van de aan politieoptreden te stellen eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Daartoe is het volgende van belang. 1.1.4. Tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman heeft de betrokken politieambtenaar W. verklaard dat hij verzoeker (van gezicht) kende, omdat hij al eerder contact met verzoeker had gehad. Ook was W. bekend dat verzoeker al eerder processen-verbaal had gekregen in verband met overtreding van de regels inzake de sluitingstijden (zie

Bevindingen

, onder E.3.). Betrokken ambtenaar L. heeft verklaard dat hij verzoeker niet kende. L. heeft voorts verklaard dat, als W. aan hem kenbaar had gemaakt dat hij verzoeker kende, had kunnen worden volstaan met het aanzeggen van een proces-verbaal, waarin later had kunnen worden verwezen naar de aan de politieambtenaren bekende verzoeker (zie

Bevindingen

, onder E.4.). 1.1.5. Aangezien verzoeker bekend was aan ambtenaar W., had het op de weg van W. gelegen om dat ook kenbaar te maken aan zijn collega L. Zij hadden dan vervolgens een proces-verbaal kunnen aanzeggen (en opmaken), zonder dat het nodig was om gebruik te maken van de

bevoegdheid tot aanhouding. Niet is gebleken van andere omstandigheden die, bezien in verband met de geconstateerde overtreding, de aanhouding van verzoeker konden rechtvaardigen. Het is daarom onjuist dat de betrokken politieambtenaren daartoe toch niettemin zijn overgegaan. De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk. 1.1.6. De handelingen die uit de aanhouding zijn voortgevloeid (het gebruik van handboeien en het geweldgebruik ten aanzien van verzoeker en het scheuren van het overhemd van verzoeker) dienen daarmee eveneens als niet behoorlijk te worden aangemerkt. Niettemin zal in het hiernavolgende kort op die klachtonderdelen worden ingegaan, om na te gaan of zij, wanneer zij op zichzelf worden bezien, de toets der kritiek kunnen doorstaan. 1.2. Het gebruik van handboeien 1.2.1. Verzoeker klaagt er ook over dat de betrokken politieambtenaren hem in de bewuste nacht zonder aanleiding hebben geboeid. Volgens verzoeker was hij net bezig met het afsluiten van zijn zaak, en had hij tegen de agenten gezegd dat hij dat wilde afronden, alvorens zijn papieren uit de zaak te halen. In de lezing van verzoeker hadden de agenten hem vervolgens meteen aangehouden en in de boeien geslagen. 1.2.2. Hoewel de verklaringen van de beide bij de aanhouding en het boeien betrokken politieambtenaren onderling op een aantal punten uiteenlopen, komen zij overeen op het punt van het heftige, fysieke verzet van verzoeker tegen zijn aanhouding. Het is daarmee aannemelijk dat verzoeker zich inderdaad heftig fysiek heeft verzet tegen zijn aanhouding. Daarmee kon een risico voor de veiligheid van de politieambtenaren en van verzoeker, als bedoeld in artikel 22 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (zie

Achtergrond

, onder 2.), ontstaan tijdens de overbrenging naar het bureau. Zo bezien, hebben de betrokken politieambtenaren in redelijkheid kunnen besluiten om verzoeker te boeien. 1.2.3. Ook klaagt verzoeker erover dat de politieambtenaren hem te strak hebben geboeid, waardoor hij aan zijn pols gewond is geraakt. Verzoeker had, zo stelde hij, nog langer dan drie maanden pijn gehad aan en last gehad van de gevolgen van de opgezwollen en ontvelde polsen. 1.2.4. In de geweldsrapportage, opgemaakt naar aanleiding van het geweldgebruik en het aanleggen van de boeien bij verzoeker, is

vermeld dat verzoeker door de handboeien opgezwollen en ontvelde polsen of onderarmen had gekregen. 1.2.5. Gelet op het voorgaande staat vast dat de verwondingen aan verzoekers polsen door de handboeien zijn ontstaan. Het is aannemelijk dat het eerder genoemde heftige fysieke verzet van verzoeker tijdens zijn aanhouding en het aanleggen van de boeien heeft geleid tot de ontvellingen en zwellingen, en dat die verwondingen niet zijn veroorzaakt door eventueel te strak gezeten hebbende handboeien.1.3. Het geweldgebruik en het scheuren van het overhemd1.3.1. Verzoeker klaagt er in dit verband met name over dat de betrokken politieambtenaren hem in de maagstreek hebben geslagen. 1.3.2. Vast staat dat verzoeker ten minste nmaal door politieambtenaar W. in de maagstreek is gestompt. W. heeft verklaard dat hij dat had gedaan om het verzet van verzoeker tegen het aanleggen van de boeien te breken. Volgens W. hield verzoeker zijn rechterarm gestrekt schuin naar voren en brak de stomp in de maag de spanning op die arm, zodat de boeien konden worden aangelegd. In dit geval waren er twee politieambtenaren aanwezig, terwijl niet is gesteld of gebleken dat verzoeker buitengewoon groot of sterk is. Gelet daarop had, mede in verband met het vereiste van subsidiariteit, zoals dit is omschreven in artikel 8 van de Politiewet 1993 (zie

Achtergrond

, onder 3.), eerst moeten worden nagegaan of de boeien op een andere, minder ingrijpende manier hadden kunnen worden aangelegd, alvorens eventueel verzoekers verzet te breken op de wijze zoals dat is gebeurd. 1.3.3. Verzoeker klaagt er verder over dat de betrokken politieambtenaren hem aan zijn kleren hebben getrokken en daarbij zijn overhemd hebben gescheurd. 1.3.4. Politieambtenaar L. heeft verklaard dat verzoekers overhemd inderdaad was gescheurd; politieambtenaar W. heeft verklaard dat hij daar niets van had gemerkt. W. achtte het wel mogelijk dat verzoekers overhemd was gescheurd tijdens de worsteling om verzoeker de handboeien aan te doen. 1.3.5. Zoals hierv r, onder 1.2.2., al opgemerkt, is het aannemelijk dat verzoeker zich heftig fysiek heeft verzet tegen zijn aanhouding. Het trekken aan de kleding van verzoeker en het daarbij scheuren van het overhemd, waarvan op basis van de verklaringen van verzoeker en de betrokken politieambtenaren mag worden aangenomen dat dat inderdaad heeft plaatsgevonden, is het haast onvermijdelijke

gevolg geweest van het verzet van verzoeker tegen zijn aanhouding en de daarop gevolgde pogingen van de betrokken ambtenaren om verzoeker te boeien. In zoverre treft de politieambtenaren geen verwijt.2. De afsluiting van de horecagelegenheid2.1. Verzoeker klaagt er ook over dat hem niet de gelegenheid is geboden om zijn caf (zelf) af te sluiten alvorens hij werd meegenomen naar het bureau.2.2. De betrokken politieambtenaar W. heeft verklaard dat een man uit het publiek had aangeboden om verzoekers koffieshop af te sluiten. Dit was gebeurd nadat verzoeker was aangehouden en geboeid. W. wist niet meer precies wat er was gezegd, maar hij had er uit afgeleid dat verzoeker toestemming aan de bewuste man gaf om de zaak af te sluiten. De betrokken politieambtenaar L. heeft eveneens verklaard dat een man uit het publiek op een gegeven moment aanbood om het koffiehuis af te sluiten. Volgens L. had verzoeker daarvoor echter geen toestemming gegeven. Voorts wist L. zeker dat verzoeker geen sleutels had afgegeven om het koffiehuis af te sluiten. De politieambtenaren Pe. en Er., die op een later tijdstip arriveerden, hebben beiden verklaard dat een man uit het publiek het koffiehuis van verzoeker heeft afgesloten, met de desbetreffende sleutels.2.3. In een situatie waarbij de politie de eigenaar of beheerder van een (nog) niet afgesloten horecagelegenheid meeneemt naar het bureau, dient zij ervoor zorg te dragen of er op toe te zien dat die gelegenheid deugdelijk wordt afgesloten. Dat kan gebeuren door zelf voor afsluiting te zorgen. Als de politie dat niet doet, dient zij de betrokken eigenaar of beheerder de gelegenheid te geven om voor afsluiting te zorgen. In het geval een andere persoon aanbiedt voor afsluiting te zorgen, dient de politie dat alleen te accepteren wanneer zij zich er voldoende van heeft vergewist dat dit afsluiten gebeurt met de uitdrukkelijke instemming van de eigenaar of beheerder. Dit is slechts anders als de betreffende persoon over de sleutels beschikt en het voor de politie buiten twijfel is dat hij die sleutels van de eigenaar of beheerder heeft gekregen, of met instemming van die eigenaar of beheerder in zijn bezit heeft.2.4. Vast staat dat geen van de vier betrokken politieambtenaren heeft zorg gedragen voor het afsluiten. Ook staat vast dat verzoeker niet zelf de gelegenheid heeft gekregen om zijn caf af te sluiten. Voor wat betreft de man die aanbood om het caf af te sluiten (en dat ook daadwerkelijk heeft gedaan), was, zo kan worden opgemaakt uit de verklaringen van met name W. en L.,

op zijn minst onduidelijk of en in hoeverre verzoeker deze man kende en toestemming gaf om de zaak af te sluiten. De bewuste man beschikte kennelijk wel over de sleutels van verzoekers horecagelegenheid, maar het was niet duidelijk op welke wijze hij aan die sleutels was gekomen. Politieambtenaar L. heeft ten aanzien van de sleutels bovendien verklaard dat hij zeker wist dat verzoeker geen sleutels aan de bewuste man had afgegeven om de zaak af te sluiten. Onder die omstandigheden hadden de betrokken politieambtenaren niet mogen volstaan met het uitsluitend toezien op het afsluiten van de gelegenheid, maar hadden zij zelf de zaak moeten afsluiten en de sleutels mee moeten nemen naar het bureau. Eventueel had de politie in deze situatie, nadat de zaak door de eerdergenoemde man uit het publiek was afgesloten, aan hem de sleutels kunnen vragen en die mee kunnen nemen naar het bureau. Door verzoeker niet zelf de gelegenheid te geven de zaak af te sluiten, door niet zelf te zorgen voor afsluiting en door evenmin de sleutels te vragen aan degene die afsloot en deze mee te nemen naar het bureau, is in dit geval niet juist gehandeld. De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk. II. Ten aanzien van de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding1. Verzoeker klaagt er voorts over dat de politie heeft geweigerd de schade te vergoeden, die hij stelt te hebben geleden als gevolg van het niet kunnen afsluiten van zijn koffieshop. Dit zou tijdens verzoekers afwezigheid hebben geleid tot het verdwijnen van geld uit de kassa en de gokkasten.2. Verzoeker heeft aangifte gedaan van diefstal, in verband met het verdwijnen van geld uit de gokkasten en de kassa. In de door hem ondertekende aangifte heeft hij aangegeven dat hij het caf na zijn aanhouding in de nacht van 25 op 26 juni 1996 onafgesloten moest verlaten en dat met de sleutel die binnen lag de kassa en de gokkasten zijn opengemaakt en leeggehaald (zie

Bevindingen

, onder A.5.). Voorts heeft verzoeker tegenover zijn gemachtigde verklaard dat hij, toen hij na zijn vrijlating op 26 juni 1996 voor zijn caf werd afgezet door de politie, niet meer over de sleutels beschikte en dus niet naar binnen kon gaan. De betrokken politieambtenaren L. en W. hebben in grote lijnen eveneens verklaard dat verzoeker, nadat zij hem na zijn vrijlating bij het caf hadden afgezet, niet naar binnen kon gaan.3. Hierv r, onder I.2.4., is geoordeeld dat de politie niet op de juiste wijze heeft zorg gedragen voor afsluiting van verzoekers horecagelegenheid. Dit betekent echter nog niet dat er een recht

streeks verband moet worden aangenomen tussen deze handelwijze en het – door verzoeker gestelde – verdwijnen van geld uit de gokkasten en de kassa. Voorzover er geld aanwezig is geweest en dit is verdwenen na het vertrek van verzoeker, kan dit verdwijnen immers het gevolg zijn geweest van omstandigheden die niet direct verband houden met de wijze van afsluiting. Gelet daarop, en uitgaande van de terughoudende benadering van de Nationale ombudsman in schadevergoedingszaken (zie

Achtergrond

, onder 4.), moet worden geoordeeld dat verzoekers schadeclaim niet zo evident juist is dat het regionale politiekorps Haaglanden niet in redelijkheid had kunnen besluiten om het verzoek om vergoeding van de schade af te wijzen. De onderzochte gedraging is daarmee op dit punt behoorlijk. III. Ten aanzien van het politieoptreden in de nacht van 26 op 27 juni 19961. Verzoeker klaagt er ten slotte over dat twee ambtenaren van het regionale politiekorps Haaglanden zijn caf hebben doorzocht, zonder mee te delen wat de reden daarvoor was en zonder terzake verdere uitleg te geven.2. De korpsbeheerder verwees in zijn reactie op de klacht naar het oordeel van de chef van het onderdeel Den Haag/Segbroek-Loosduinen (zie

Bevindingen

, onder C.2.). De onderdeelschef, die aangaf dat het bewuste optreden gebaseerd was geweest op de artikelen 48 en 49 van de Wet Wapens en Munitie (WWM), achtte verzoekers klacht niet gegrond. Wel was hij van mening dat het optreden van de politie in de genoemde nacht in een mutatie had moeten worden vastgelegd. E n van de bij genoemd optreden betrokken politieambtenaren verklaarde tegenover de onderdeelschef dat hij en zijn collega geen kasten, laden en deuren hadden geopend, maar slechts in de openbare ruimtes van het koffiehuis hadden rondgekeken. Deze politieambtenaar, T., verklaarde voorts dat hij verzoeker (vooraf) had meegedeeld dat hij het vermoeden had dat verzoeker een vuurwapen had, dat zich in het koffiehuis bevond. T. had, zo stelde hij, verzoeker vervolgens meegedeeld dat hij een onderzoek wilde instellen. Volgens T. was er, tijdens dit gesprek met verzoeker, gebruik gemaakt van een derde aanwezige in het koffiehuis, die zich had opgeworpen als tolk.3. Ingevolge artikel 48 van de WWM, zoals dit luidde tot 1 januari 1998 (zie

Achtergrond

, onder 5.), zijn politieambtenaren bevoegd tot binnentreden in elke plaats met uitzondering van een woning, als op die plaats, naar zij redelijkerwijs kunnen vermoeden, in verband met de uitoefening van een bedrijf, wapens of munitie aanwezig zijn. De politie beschikte in dit geval over verklaringen van een aangever

van mishandeling en van getuigen, die hadden aangegeven dat zij in ieder geval een op een vuurwapen gelijkend voorwerp bij verzoeker hadden waargenomen (zie

Bevindingen

, onder C.2.). Op basis daarvan kon bij de politieambtenaren een redelijk vermoeden bestaan van de aanwezigheid van een vuurwapen. Zij waren dan ook bevoegd om, gebruikmakend van de bevoegdheid ex artikel 48 WWM, verzoekers caf zonder diens toestemming te betreden. Gelet op de onder III.2. genoemde verklaring over de wijze van zoeken, is er geen reden om het optreden in dit geval aan te merken als een huiszoeking (zie

Achtergrond

, onder 6.).4. Uit een oogpunt van zorgvuldigheid richting betrokkene(n) dient de politie in een dergelijk geval, tenzij sprake is van ge niformeerd optreden, zich te legitimeren, en de reden voor het optreden mee te delen. In verband met de eventuele negatieve uitstraling die de reden van het bezoek van de politie naar overige aanwezigen (klanten) kan hebben, verdient het voorts de voorkeur dat de politieambtenaren zo'n mededeling doen op een zo discreet mogelijke wijze.5. Verzoeker klaagt erover dat de betrokken politieambtenaren niet hebben meegedeeld wat de reden was voor het bezoek en terzake geen verdere uitleg hebben gegeven. E n van de betrokken politieambtenaren heeft daarentegen verklaard dat wel – via een derde aanwezige die had vertaald – aan verzoeker is meegedeeld wat de reden was voor het politieoptreden. De stellingen van verzoeker en de politie staan daarmee lijnrecht tegenover elkaar. Er is niet gebleken van feiten of omstandigheden op basis waarvan de ene lezing meer aannemelijk zou moeten worden geacht dan de andere. Over het niet meedelen van de reden en het niet geven van verdere uitleg over het politieoptreden in de nacht van 26 op 27 juni 1996 kan daarom geen oordeel worden gegeven.6. Ten overvloede wordt opgemerkt dat de politieambtenaren er goed aan zouden hebben gedaan om dit optreden schriftelijk vast te leggen, in een mutatie of anderszins.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Haaglanden te 's-Gravenhage, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Haaglanden (de burgemeester van 's-Gravenhage), is gegrond ten aanzien van de aanhouding, en daarmee ten aanzien van het optreden in direct verband met de aanhouding, en van de afsluiting van de horecagelegenheid, en niet gegrond ten aanzien van de afwijzing van

het verzoek om schadevergoeding, terwijl over het politieoptreden in de nacht van 26 op 27 juni 1996 geen oordeel wordt gegeven.                            BIJLAGE ACHTERGROND1. Aanhouding verdachte1.1. Artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering luidt, voor zover hier van belang, als volgt:         "1. Als verdachte wordt v rdat de vervolging is aangevangen, aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan eenig strafbaar feit voortvloeit."1.2. Artikel 53, van het en 3 Wetboek van Strafvordering luidt, voor zover hier van belang, als volgt:"1. In geval van ontdekking op heeter daad is ieder bevoegd den verdachte aan te houden. (...)3. Geschiedt de aanhouding door een anderen opsporingsambtenaar, dan draagt deze zorg dat de aangehoudene ten spoedigste voor den officier van justitie of een van diens hulpofficieren wordt geleid."2. Gebruik van handboeien2.1. Het boeien van een persoon is het toepassen van een dwangmiddel waardoor inbreuk wordt gemaakt op het recht op onaantastbaarheid van het lichaam, welk recht artikel 11 van de Grondwet beoogt te waarborgen. Artikel 15, lid 4 van de Grondwet maakt het mogelijk om personen die rechtens van hun vrijheid zijn beroofd, te beperken in hun grondrechten, indien de uitoefening van het grondrecht zich niet verdraagt met de vrijheidsbeneming. Tot het toepassen van enig dwangmiddel door overheidsfunctionarissen mag slechts worden overgegaan indien feiten en omstandigheden dat rechtvaardigen.2.2. In artikel 22, lid 1 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (Besluit van 8 april 1994; Stb. 275, in werking getreden op 1 april 1994) is bepaald dat de ambtenaar een persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, ten behoeve van het vervoer handboeien kan

aanleggen. De leden 2 en 3 van dit artikel luiden als volgt:         "2. De maatregel, bedoeld in het eerste lid, kan slechts worden getroffen, indien de feiten of omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen met het oog op gevaar voor ontvluchting, dan wel met het oog op gevaar voor de veiligheid of het leven van de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, van de ambtenaar of van derden.          3. De in het tweede lid bedoelde feiten of omstandigheden kunnen slechts gelegen zijn in:         a. de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, of          b. de aard van het strafbare feit op grond waarvan de vrijheidsbeneming heeft plaatsgevonden, n en ander in samenhang met de wijze waarop en de situatie waarin het vervoer plaatsvindt."2.3. In artikel 22 van de Ambtsinstructie is aldus neergelegd dat het standaard aanleggen van handboeien tijdens het vervoer van een arrestant naar het politiebureau onjuist is. De politieambtenaar moet van geval tot geval de afweging maken of de aanwezige veiligheidsrisico's het toepassen van deze maatregel naar redelijk inzicht rechtvaardigen. In de Nota van Toelichting op de Ambtsinstructie is in dit verband opgenomen dat de vraag of het omleggen van handboeien in verband met de veiligheidsrisico's nodig is, afhangt van de omstandigheden die samenhangen met de persoon van de arrestant, de inrichting van de (dienst)auto, de situatie waarin wordt vervoerd en het ontbreken van de mogelijkheden om op andere wijze, met minder ingrijpende maatregelen (bijvoorbeeld door plaatsneming van een politieambtenaar naast de arrestant), een veilig transport te waarborgen. Bij omstandigheden die samenhangen met de persoon moet worden gedacht aan het gedrag van de arrestant, mogelijke eerdere ervaringen van de politie met deze persoon op grond waarvan voor moeilijkheden moest worden gevreesd, dan wel de aard of de ernst van het feit waarvoor betrokkene was aangehouden.2.4. In artikel 23 van de Ambtsinstructie is opgenomen dat de ambtenaar die gebruik heeft gemaakt van handboeien tijdens het vervoer, dit onverwijld schriftelijk aan een meerdere moet melden, onder vermelding van de redenen die tot het gebruik van handboeien hebben geleid.3. Geweldgebruik3.1. Artikel 8, lid 1 van de Politiewet 1993 (Wet van 9 december 1993, Stb. 724) luidt als volgt:         "1. De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak is bevoegd in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening geweld te gebruiken, wanneer het daarmee beoogde doel dit, mede gelet op de aan het gebruik van geweld verbonden gevaren, rechtvaardigt en dat doel niet op een andere wijze kan worden bereikt. Aan het gebruik van geweld gaat zo mogelijk een waarschuwing vooraf."3.2. Artikel 17 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (Besluit van 8 april 1994; Stb. 275, in werking getreden op 1 april 1994) luidt voor zover hier van belang als volgt:         "1. De ambtenaar die geweld heeft aangewend, meldt dit aanwenden van geweld, de redenen die daartoe hebben geleid en de daaruit voortvloeiende gevolgen onverwijld schriftelijk aan zijn meerdere.          2. Indien de aanwending van het geweld lichamelijk letsel van meer dan geringe betekenis tot gevolg heeft gehad (...), dient deze melding tevens ter kennis te worden gebracht van de officier van justitie van het arrondissement waarbinnen het geweld is aangewend (...).          3. De melding, bedoeld in het eerste en tweede lid, geschiedt binnen 48 uur in de vorm van een rapport indien:         a. de gevolgen van het aangewende geweld daartoe, naar het oordeel van de meerdere, aanleiding geven, of          b. gebruik is gemaakt van enig geweldmiddel en lichamelijk letsel dan wel de dood veroorzaakt is." Ingevolge artikel 4 van de Ambtsinstructie is het gebruik van geweld uitsluitend toegestaan aan een ambtenaar:         "a. aan wie dat geweldmiddel rechtens is toegekend, voor zover hij optreedt ter uitvoering van de taak met het oog waarop het geweldmiddel hem is toegekend, en          b. die in het gebruik van dat geweldmiddel is geoefend."4. Schadevergoeding In het geval van een klacht over een besluit van een bestuursorgaan tot afwijzing van een verzoek om schadevergoeding stelt de Nationale ombudsman zich terughoudend op. De burgerlijke rechter is immers bij uitsluiting bevoegd bindend te beslissen over de vraag of een bestuursorgaan is gehouden om op grond van bepalingen van burgerlijk recht schade te vergoeden. Alleen wanneer naar het oordeel van de Nationale ombudsman de aanspraak van betrokkene op schadevergoeding, gezien de gronden waarop deze berust, zo evident juist is dat het bestuursorgaan niet in redelijkheid tot zijn afwijzende besluit heeft kunnen komen, wordt dat besluit tot weigering van de gevraagde schadevergoeding aangemerkt als een nietbehoorlijke gedraging. In de overige gevallen gaat de Nationale ombudsman ervan uit dat het in beginsel vrijstaat aan het bestuursorgaan om te betwisten, dat het gehouden is tot het vergoeden van de gestelde schade, en om zich in verband daarmee op het standpunt te stellen dat de vraag naar die gehoudenheid eventueel moet worden beantwoord door de burgerlijke rechter. In die gevallen zal er voor de Nationale ombudsman geen reden zijn om het besluit tot weigering van de schadevergoeding aan te merken als een nietbehoorlijke gedraging.5. Wet Wapens en Munitie Artikel 48 van de Wet Wapens en Munitie (WWM) luidde tot 1 januari 1998 als volgt:"De (...) bedoelde ambtenaren zijn bevoegd elke plaats met uitzondering van een woning zonder toestemming van de bewoner, waar, naar zij redelijkerwijs kunnen vermoeden, in verband met de uitoefening van een bedrijf, wapens of munitie aanwezig zijn, te betreden, voor zover dit redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak met betrekking tot deze wet nodig is. Zo nodig verschaffen zij zich toegang met behulp van de sterke arm." Artikel 49 van de WWM luidde tot 1 januari 1998 als volgt:"De (...) bedoelde ambtenaren kunnen te allen tijde op plaatsen waar zij redelijkerwijs kunnen vermoeden dat wapens of munitie aanwezig zijn, ter inbeslagneming huiszoeking doen."6. Huiszoeking Van huiszoeking is eerst sprake als een plaats stelselmatig en gericht wordt doorzocht (HR 28 mei 1985, NJ 1985, 822). Een minder vergaande vorm van doorzoeken is dus geen huiszoeking. Huiszoeking is derhalve een bepaalde wijze van doorzoeken; de aard van de te doorzoeken plaats is minder van belang. Huiszoeking is niet tot huizen beperkt.

Instantie: Regiopolitie Haaglanden

Klacht:

Optreden jegens verzoeker (zonder aanleiding aangehouden en geboeid; in maagstreek geslagen; aan kleren getrokken en overhemd gescheurd; niet gelegenheid gegeven café af te sluiten); geweigerd schade te vergoeden; zonder opgaaf reden café doorzocht.

Oordeel:

Geen oordeel