1998/366

Rapport
Op 23 juli 1996 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer Ve. te Voorschoten met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Hollands Midden. De Nationale ombudsman deelde verzoeker bij brief van 21 augustus 1996 mee dat hij de klacht over de handelwijze van de politie op 2 en 3 juni 1995 niet in onderzoek zou nemen in verband met het verstrijken van de jaartermijn (artikel 12, eerste lid van de Wet Nationale ombudsman). Naar aanleiding van de reactie van verzoeker hierop van 31 augustus 1996, herzag de Nationale ombudsman zijn standpunt met betrekking tot de nietontvankelijkheid van de klacht van verzoeker. De reden hiervoor was dat de overschrijding van de jaartermijn in overwegende mate aan de korpsbeheerder bleek te moeten worden toegeschreven. Vervolgens liet de Nationale ombudsman verzoeker weten dat hij, gelet op het bepaalde in artikel 14 aanhef en onder i. van de Wet Nationale ombudsman, geen onderzoek zou instellen naar de klacht zolang de rechterlijke procedure met betrekking tot de wederspannigheid waarvan verzoekers zoon werd verdacht, nog niet definitief was be indigd. Op 2 april 1997 ontving de Nationale ombudsman wederom een verzoekschrift van verzoeker met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Hollands Midden. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van dit korps (de burgemeester van Leiden), werd een onderzoek ingesteld. De klachtformulering is op 13 juni 1997 en op 4 februari 1998 gewijzigd. Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens is de klacht als volgt geformuleerd:Verzoeker klaagt over de wijze waarop ambtenaren van het regionale politiekorps Hollands Midden op 2 en 3 juni 1995 tegen zijn zoon zijn opgetreden nadat deze op 2 juni 1995 was aangehouden. Hij klaagt er met name over dat de politieambtenaren zijn zoon:- bij de aanhouding de reden daarvan niet hebben meegedeeld; - bij de insluiting de reden daarvan niet hebben meegedeeld; - bij de aanhouding hebben geboeid, en hardhandig aan de boeien hebben getrokken; - in de politieauto hebben geduwd en hem in zijn gezicht hebben geslagen; - bij het politiebureau aan zijn haren uit de auto hebben getrokken; op het politiebureau vijf keer hebben gefouilleerd; - niet de gelegenheid hebben geboden zijn ouders in kennis te stellen van zijn verblijf op het politiebureau, terwijl zij daar evenmin zelf toe zijn overgegaan;

- op 3 juni 1995 niet voldoende de gelegenheid hebben gegeven zich te wassen; - in de middag van 3 juni 1995 een koude maaltijd hebben gegeven, terwijl die warm had behoren te zijn. Voorts klaagt verzoeker over de wijze waarop een politieambtenaar hem heeft bejegend, toen hij in de nacht van 2 op 3 juni 1995 met een andere zoon op het politiebureau was gekomen. Verzoeker klaagt er met name over dat de politieambtenaar hem heeft toegezegd dat zijn zoon na n uur 's nachts of de volgende ochtend zou worden heengezonden, terwijl zijn zoon pas op 3 juni 1995 rond drie uur 's middags is heengezonden, en dat hij met zijn andere zoon werd weggestuurd, hoewel deze zoon had aangeboden om te getuigen.

Achtergrond

Zie de BIJLAGE. ONDERZOEK In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Hollands Midden verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd aan drie betrokken politieambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. De betrokken ambtenaren maakten van deze gelegenheid geen gebruik. Aan n betrokken ambtenaar zijn tijdens het onderzoek nadere vragen gesteld. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te 's-Gravenhage over de klacht ge nformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd aan de korpsbeheerder een aantal specifieke vragen gesteld en werd n van verzoekers zoons gehoord. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De korpsbeheerder deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag aan te vullen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:. De Feiten1. Op 2 juni 1995 raakte verzoekers zoon J., destijds bijna 19 jaar oud, betrokken bij een vechtpartij, waarna hij werd aangehouden door ambtenaren van het regionale politiekorps Hollands Midden. Naar aanleiding van dit voorval diende verzoeker bij brief van 14 juni 1995 een klacht in bij de chef van het district LeidenVoorschoten van dit politiekorps. Deze brief was mede ondertekend door zijn zoon J. In de klacht bracht verzoeker onder meer het volgende naar voren:"Mijn zoon J. is op 26'95 de twijfelachtige eer te beurt gevallen door leden van uw corps gearresteerd te worden. Na wat verwikkelingen over en weer zei hij de betreffende agenten gewoon mee te gaan. Onze klacht gaat over de gebeurtenissen hierna, hoe mijn zoon wordt behandeld als verdachte. Hij wordt in de boeien geslagen en vele malen daarna, wordt er flink hardhandig aan getrokken, dit ondanks dat hij zonder verdere tegenstand mee ging. In de auto wordt hij geduwd en met een platte hand tegen zijn gezicht geslagen, onderweg blijft de agente vele malen herhaaldelijk zeggen: "Je hebt me geslagen".(als ze dit zo zeker weet, waarom blijft ze dit toch herhalen?) Voor het uitstappen maant mijn zoon de agenten tot kalmte en herhaalt nog eens dat hij rustig mee zal gaan, toch wordt hij aan zijn haren uit de auto getrokken. Tijdens het opsluitingsproced wordt hij + 5 x gefouilleerd. Hij heeft tot 3 x toe gevraagd naar huis te mogen bellen, dat zou men regelen, dit is merkwaardig genoeg niet gebeurd, zijn telefoonnummer heeft hij wel doorgegeven. De volgende ochtend wordt er gevraagd wil je je wassen? Mijn zoon zegt neeehja, waarop geantwoord wordt, nu ben je te laat. Een bekertje water krijgt hij wel. 's Middags krijgt hij warm eten dat koud is."2. Bij brief van 15 juni 1995 aan diezelfde districtschef vulde verzoeker zijn klacht aan met onder meer het volgende:"Midden in de nacht van 2 en 3 juni j.l. ben ik met mijn zoon (zoon V.; N.o.) naar het politiebureau in Leiden gegaan, na van hem gehoord te hebben dat mijn zoon J. met anderen was ingesloten. Daar ik ervan overtuigd was dat we de agenten van dienst

konden zijn met een getuigenis van mijn zoon V., om zodoende te kunnen bewerkstelligen dat de ingesloten personen spoedig weer op vrije voeten konden worden gesteld. Na een z r merkwaardige ontvangst op het bureau en een alles behalve meewerkende heer H., stonden we zo weer buiten. Dhr. H. n.l. had maar een half oor voor de getuige maar later bleek deze getuigenis wel belangrijk. Ik heb de heer H. ook medegedeeld dat de verkeerde personen opgesloten waren, ik wilde van hem weten wie er buiten mijn zoon nog meer ingesloten waren, daar wij wellicht ter ontlasting van deze personen wilden getuigen, hij weigerde echter de namen te noemen. (...) Er is niet naar ons als ouders gebeld en hij is de volgende dag om 15.00 uur pas vrijgelaten, dit in tegenstelling met wat de heer H. mij had verzekerd dat hij of na n uur of de volgende ochtend vrij zou worden gelaten."3. De chef van het regionale politiekorps Hollands Midden besliste bij brief van 3 oktober 1995 namens de korpsbeheerder onder meer als volgt op de klacht:"Op aanwijzing van een getuige werd getracht uw zoon J. aan te houden. De eerste poging tot aanhouding mislukte omdat uw zoon zich losrukte en de vrouwelijke politieambtenaar in haar gezicht sloeg en wegrende. Kort daarop werd uw zoon aangehouden. Hij werd geboeid en moest over een afstand van ongeveer 500 meter worden overgebracht naar een politievoertuig. Hierbij riep uw zoon dat hij niet mee wilde en ook niet mee zou gaan. Daar hij hierbij ook al dan niet lijdelijk verzet bood was het noodzakelijk om hem mee te trekken. Het is zeer wel aannemelijk, dat dit trekken mede aan de handboeien gebeurde. Bij het voertuig aangekomen weigerde uw zoon, ondanks dat dit aan hem diverse malen was kenbaar gemaakt, in te stappen. Het gelukte pas uw zoon in het voertuig te krijgen nadat een van de politieambtenaren uw zoon met de hand een por in de maag gaf. Gekomen bij het politiebureau te Leiden weigerde uw zoon uit te stappen met de mededeling, dat hij zijn eigen tempo wel bepaalde bij het uitstappen. Hierop is uw zoon door de betrokken politieambtenaar bij de kraag gepakt en uit de auto getrokken. De betrokken politieambtenaar acht het niet onwaarschijnlijk, dat hierbij ook het haar van uw zoon is beetgepakt, doch dat dit niet opzettelijk gebeurde. Daar uw zoon zich onvoldoende co peratief opstelde bij zijn aanhouding en overbrenging naar het bureau heeft hij het optreden zoals dit is gebeurd aan zichzelf te wijten.

Ik acht uw klacht op het punt dat uw zoon aan de haren is getrokken gedeeltelijk gegrond. Op de overige punten acht ik de klacht ongegrond. Op het bureau is uw zoon voorgeleid aan een hulpofficier van justitie, gehoord en op 3 juni 1995 te 14.55 uur heengezonden. (...) Niet duidelijk is geworden welke politieambtenaar aan uw zoon de toezegging heeft gedaan dat zijn ouders in kennis gesteld zouden worden. De noodzaak daartoe verdween echter op het moment, dat u zelf aan het bureau verscheen. Op dit punt heb ik geen oordeel. Bij het overdragen van arrestanten tussen politieambtenaren is het niet ongebruikelijk dat er uit veiligheidsoverwegingen opnieuw gefouilleerd wordt. Aannemelijk is, hoewel uit het onderzoek dit niet is komen vast te staan, dat uw zoon bij zijn aankomst aan het bureau en bij zijn insluiting is gefouilleerd. Het tot vijf maal toe fouilleren, hetgeen uw zoon aangeeft, is niet komen vast te staan. Ik acht de klacht op dit punt ongegrond. Het is mogelijk, dat uw zoon geweigerd is om zich in de ochtend van 3 juni 1995 te wassen. De regel is, dat een gewekte arrestant de gelegenheid krijgt zich te wassen. Dit dient echter binnen de daarvoor gestelde tijd plaats te vinden. Uit het onderzoek is niet komen vast te staan of uw zoon binnen de eerder genoemde tijd heeft te kennen gegeven, dat hij zich wilde wassen. Betreffende het verstrekken van een te koude warme maaltijd kan ik mededelen, dat omstreeks de tijd dat uw zoon was ingesloten geconstateerd is, dat de magnetron, waarin de maaltijden worden verwarmd niet goed functioneerde. Ik acht het mogelijk, dat uw zoon een te koude warme maaltijd is verstrekt. Ik betreur het, dat hij dit niet direct te kennen heeft gegeven, zodat de maaltijd beter opgewarmd kon worden. Ik acht de klacht op dit punt gegrond en bied u hiervoor mijn excuses aan."4. Bij brief van 30 oktober 1995 liet verzoeker de chef van het district LeidenVoorschoten van het regionale politiekorps Hollands Midden weten dat hij niet tevreden was met het oordeel van de korpschef over zijn klacht. In deze brief deelde hij met betrekking tot het verzet mee dat zijn zoon had benadrukt gewoon mee te gaan. Met betrekking tot de heenzending deelde hij mee, dat op de toezegging van politieambtenaar H., dat zijn zoon na n uur of de volgende ochtend zou worden heengezonden, niet was gereageerd. Met betrekking tot het in kennis stellen van de ouders deelde hij onder meer mee dat met zijn komst het recht op persoonlijk telefonisch contact niet was komen te vervallen. Met betrekking tot de gelegenheid tot wassen deelde verzoeker mee dat het tijdsbestek tussen het "nee" en daarna "ja" zeggen door zijn zoon ongeveer twee seconden was. Met betrekking tot de te koude warme maaltijd lag het volgens verzoeker voor zijn zoon niet in de rede om gezien het voorafgaande de

herhaalde weigeringen om naar hem te luisteren te vragen om de maaltijd weer op te warmen, daar hij wellicht wel kon verwachten dat dit als een weigering zou worden aangenomen, en zo de kans zou lopen helemaal geen maaltijd meer te krijgen.5. Bij brief van 21 juni 1996 achtte de beheerder van het regionale politiekorps Hollands Midden verzoekers klacht in essentie ongegrond. Hij verwees ter motivering van deze beslissing naar het bij zijn brief gevoegde verslag van de zitting en het advies van de klachtencommissie van het regionale politiekorps Hollands Midden van 25 januari 1996, waarin onder meer het volgende is opgenomen:"Kort verslag van de zittingGesprek met verweerster (politieambtenaar O.; N.o.) Verweerster is op 25 januari 1996 gehoord door de klachtencommissie. Verweerster vindt de klacht buitenproportioneel. Boeien van de verdachte Desgevraagd verklaart verweerster dat zij verdachten niet altijd boeit. Dit was echter typisch een geval waarin de verdachte geboeid wordt. Verweerster refereert aan hetgeen zij hierover op de politieschool heeft geleerd, en hier in de praktijk heeft gebracht. Situatie in het concrete geval Verweerster zegt door de (...) verdachte te zijn geslagen in het gezicht, terwijl zij in uniform was en dus herkenbaar als opsporingsambtenaar in functie. (...) Verdachte heeft weerstand geboden, heeft geprobeerd weg te rennen en wilde niet mee. Daarom is hij geboeid. Verweerster verklaart dat verdachte in de Donkersteeg is geboeid, maar dat hij waarschijnlijk pas bij de auto is gefouilleerd. (...). Verweerster heeft verdachte bij de kraag uit de auto getrokken toen hij niet wilde uitstappen. Het kan zijn dat er haar tussen heeft gezeten. Verweerster heeft niet bewust aan de haren van verdachte getrokken, en heeft verdachte zeker niet bij de haren uit de auto getrokken. Gevraagd naar de situatie op het bureau verklaart verweerster dat een verdachte normaal gesproken maximaal twee of drie keer gefouilleerd wordt. Een verdachte wordt gewoonlijk gefouilleerd voordat hij in de auto plaatsneemt; dat was in dit geval waarschijnlijk niet mogelijk gezien het feit dat verdachte zich verzette. Dus naar alle waarschijnlijkheid is verdachte voor het eerst in het ophoudkamertje gefouilleerd. Verweerster kan zich dat niet precies meer herinneren. (...) Gesprek met de klachtbehandelaar(...)

Het wassenDe klachtbehandelaar verklaart dat arrestanten goed verzorgd worden. Dit weet hij uit eigen ervaring aangezien hij drie maanden chef arrestantenverzorging is geweest. Dat verdachte zich niet heeft mogen wassen komt hem zeer onaannemelijk voor. Het koude etenDe magnetron was kapot. De arrestant had even moeten bellen, dan was het koude eten teruggezet in de magnetron. TermijnenDe klachtbehandelaar verklaart dat de arrestant na 6 uur weer naar huis is gegaan. Hij is namelijk niet in verzekering gesteld. Hij is om ongeveer 13.35 uur verhoord. Dat kan dus binnen de termijn. (...) Advies aan de korpsbeheerderOp basis van het dossier en de gesprekken ter zitting is de klachtencommissie van mening dat de klacht inhoudelijk goed is afgedaan door de politie, en in essentie ongegrond is. Het betreft dan de afdoening van de volgende klachtonderdelen:(...) de wijze van aanhouding (...) naar aanleiding van een vechtpartij door de politie, waarbij buitenproportioneel geweld zou zijn gebruikt: ongegrond; met als reden dat de toelichting van verweerster en klachtbehandelaar op dit punt ter zitting de klachtencommissie onvoldoende grond hebben gegeven om aan het oordeel van de korpschef op dit punt te twijfelen; (...) de ruwe bejegening (...) tijdens het vervoer naar het politiebureau en bij het uitstappen uit de auto: ongegrond, met als reden dat de toelichting van verweerster en klachtbehandelaar ter zitting de klachtencommissie onvoldoende grond hebben gegeven om aan het oordeel van de korpschef op dit punt te twijfelen; (...) de behandeling op het politiebureau, onder meer bestaande uit het voorgezet krijgen van koud eten en zich niet hebben mogen wassen: ongegrond (...) niet de gelegenheid gekregen om zich te wassen: ongegrond. De commissie ziet op basis van de gesprekken ter zitting geen reden om aan het oordeel van de korpschef te twijfelen. (...) koude maaltijd: klacht ongegrond. De commissie is van oordeel dat de afhandeling van de klacht door de korpschef op dit punt volstrekt redelijk is te achten. (...) onduidelijke informatievoorziening door politie over tijdstip van vrijlating en (telefonische) kennisgeving aan ouders. De commissie is van mening dat de politie in zijn algemeenheid duidelijke informatie behoort te geven over dit soort zaken, en in deze situatie (zoon van verzoeker) in de gelegenheid had moeten stellen om zijn ouders te telefoneren. Of dit is gebeurd, is echter niet meer te achterhalen. De commissie kan over deze concrete punten derhalve geen uitspraak doen.

(...) onverschillige bejegening van klager (...) De commissie is van mening dat politie-ambtenaren in zijn algemeenheid burgers op een klantvriendelijke manier te woord moeten staan, echter zij zijn niet verplicht om op al hun vragen antwoord te geven in het belang van de opsporing, in een stadium waarin de toedracht van zaken mogelijk nog niet volledig bekend is. Er kunnen altijd zaken spelen die prioriteit behoren te krijgen. Deze handelwijze kan op een buitenstaander onzorgvuldig overkomen, aangezien men de gemaakte overwegingen niet kent. De commissie acht de klacht op dit punt ongegrond."6. Op 10 maart 1997 is verzoekers zoon door de politierechter te 'sGravenhage schuldig bevonden aan wederspannigheid (zie

Achtergrond

, onder 1.2). De rechter legde hierbij geen straf op.. Het standpunt van verzoeker Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder

Klacht

.. Het standpunt van de korpsbeheerder1. Bij brief van 16 mei 1997 verwees de korpsbeheerder voor zijn standpunt over de klacht naar zijn brief van 21 juni 1996 aan verzoeker (zie hiervoor onder A.5.). De korpsbeheerder had bij zijn reactie een afschrift van het klachtdossier met betrekking tot de door verzoeker bij de politie ingediende klacht gevoegd. Dit klachtdossier bevatte onder meer een door politieambtenaren Ha. en O. opgemaakt proces-verbaal van aanhouding van 3 juni 1995, een door politieambtenaar Vr. opgemaakt proces-verbaal van verhoor van 3 juni 1995, een afschrift van een insluitingsformulier van 3 juni 1995, een memo van 9 juni 1995 van betrokken politieambtenaar H.  tevens hulpofficier van justitie op 2 juni 1995 - aan de chef van het district Leiden-Voorschoten, een door de betrokken politieambtenaren Ha. en O. opgemaakte rapportage van 27 juli 1995, een brief van 19 september 1995 van de chef van het district Leiden-Voorschoten aan de korpschef, en een door politieambtenaar Vr. opgemaakt procesverbaal van verhoor van verzoekers andere zoon, V., van 4 juni 1995.2. In het door politieambtenaren Ha. en O. opgemaakte proces-verbaal van aanhouding van 3 juni 1995 is onder meer het volgende opgenomen:"De aanhouding werd verricht op grond van artikel 141 1 Wetboek van strafrecht (zie

Achtergrond

, onder 1.1) cq

artikel 300 Wetboek van strafrecht (zie

Achtergrond

, onder 1.3) artikel 180 Wetboek van strafrecht (zie

Achtergrond

, onder 1.2) en vond plaats naar aanleiding van het volgende:Op vrijdag 2 juni 1995, omstreeks 23.36 uur, bevonden wij, verbalisanten, ons in het districtsbureau aan de Langegracht te Leiden. Alhier kregen wij van het personeel van de meldkamer Hollands-Midden, de opdracht te gaan naar de Maarsmansteeg te Leiden, alwaar een vechtpartij aan de gang zou zijn. (...) De verdachte (zoon J.; N.o.) rende de Hoogstraat te Leiden in, in de richting van de Donkersteeg. Gekomen op de kruising Hoogstraat/Oude Rijn/Donkersteeg, pakte de verdachte een fiets. Op het moment dat de verdachte opstapte, pakte ik, verbalisant O., de verdachte bij zijn jas en zei hem dat hij was aangehouden. Ik zag en voelde dat de verdachte zich probeerde los te rukken en aanstalten maakte om weg te fietsen. Ik zei hem dat hij moest blijven staan, waarop hij antwoordde: "Nee, ik ga weg". Op dat moment sloeg de verdachte mij, verbalisant O., kennelijk opzettelijk en met kracht in mijn gezicht. De verdachte sloeg mij met de rug van zijn hand. (...) Direct hierop kwam ook verbalisant Ha. ter plaatse. Ik, verbalisant Ha., zag dat collega O. zichtbaar moeite had de verdachte vast te houden, daar deze zich hevig verzette tegen zijn aanhouding. Ik zag dat verbalisant O., de fiets waarop verdachte J. trachtte weg te fietsen, tegenhield. Toen de verdachte mij, Ha. zag, sprong hij van zijn fiets en liep hard rennend de Donkersteeg in. Na tientallen meters staakte de verdachte zijn vluchtpoging en stopte. De verdachte is door mij geboeid en afgevoerd naar het dienstvoertuig."3. In het door politieambtenaar Vr. opgemaakte proces-verbaal van verhoor van 3 juni 1995 is onder meer het volgende opgenomen:"Op zaterdag 03-JUN-95, omstreeks 13:35 uur, hoorde ik, Vr.,(...) als verdachte een man die opgaf te zijn:. (...) Nadat verdachte meegedeeld werd waarvan hij werd verdacht en dat hij niet tot antwoorden verplicht was, verklaarde hij:"(...) Op een gegeven moment kwam er een vrouw aangerend. Ik dacht dat het een vriendin van een van die jongens was. De vrouw pakte me bij mijn jas vast. Ik dacht dat ze mij voor een van haar vrienden vasthield. Ik wilde weg. Ik ben toen gaan fietsen, maar ze pakte me bij mijn jas. Ik wilde haar van me afschudden en duwde haar met mijn handen weg. Ik merkte dat ik niet met mijn fiets weg kon

komen, toen ben ik gaan lopen. De vrouw bleef me vasthouden. Toen ik los was gekomen en wegrende merkte ik dat het een politieagente was geweest die me had vastgehouden. Ik merkte dat omdat er een politieagent aan kwam rennen. Ik heb nooit gehoord dat ze had gezegd dat ze van de politie was. Ook heb ik haar uniform niet opgemerkt. Ik zag later dat ze onderscheidingsstrepen op haar schouders droeg, maar daarover hingen haar haren. Ook stond ik met mijn rug naar haar toe toen ze me vast had. Als ik had geweten dat de vrouw een agente was, had ik nooit geprobeerd weg te komen. Ik had dan ook niet haar van me weggeduwd en ook niet weggerend. Ik blijf erbij dat ik de vrouw niet in haar gezicht heb geslagen. Als ik haar in haar gezicht heb geraakt dan was dat zeker niet met opzet. Ik probeerde los te komen. Ik vind het heel erg dat ik haar in het gezicht geraakt heb, dat was niet mijn bedoeling. Ik sla geen vrouwen. Ik was ervan overtuigd dat het een vriendin van een van de mannen was en dat een van die kerels er weer aan zou komen. Ik wilde maken dat ik weg kwam. Daarom heb ik de vrouw van me afgeduwd. (...) Ik heb me dan wel bij mijn aanhouding door de politie verzet, maar ik had op dat moment niet in de gaten dat ik door de politie werd aangehouden. Ik besefte pas dat het politie was toen die politieman eraan kwam. Toen ben ik ook gestopt en aangehouden."4. In het afschrift van het insluitingsformulier van 3 juni 1995 was vermeld dat verzoeker op het bureau was gefouilleerd en op 3 juni 1995 om 01.25 uur was ingesloten.5. In het memo van 9 juni 1995 van betrokken politieambtenaar H. - op 2 juni 1995 tevens hulpofficier van justitie - aan de chef van het district Leiden-Voorschoten werd onder meer het volgende meegedeeld:"De vader van de verdachte J. meldde zich reeds ten tijde van zijn insluiting (kort na de aanhouding) aan het districts-bureau en is toen door mij te woord gestaan. Zijn grieven richten zich voornamelijk tegen de, zijns inziens te geringe gronden voor aanhouding en de wijze waarop zijn zoon daarna behandeld is. Bovendien komt hem het feit, dat ik geen informatie aan derden wens te verschaffen, t.a.v. andere in deze zaak aangehouden verdachten, onredelijk voor en is aanleiding de politie te verdenken van onregelmatigheden. (...) De aanhoudingen van de genoemde verdachten, die aan mij werden voorgeleid, zijn door mij getoetst en na zorgvuldige afweging zijn zij – in afwachting van hun verhoor – ingesloten."

6. In de rapportage van 27 juli 1995, opgemaakt door de betrokken politieambtenaren Ha. en O., is onder meer het volgende opgenomen:"Tijdens het boeien, het transport naar de auto, het in en uitstappen gedroeg de verdachte J. zich zeer wederspannig. Hij werkte alles wat wij deden en zeiden, tegen. Hij riep ook constant dat hij niet mee wilde en ook niet mee ging. De hele weg terug naar de auto hebben wij aan J. moeten trekken omdat hij weigerde gewoon mee te lopen. Bij het dienstvoertuig aangekomen, bleef J. rechtop staan en maakte geen aanstalten om in te stappen, ondanks dat hij daardoor verbaal door mij werd aangespoord. Ik, rapporteur Ha., heb J. toen met mijn hand een por in zijn maag gegeven teneinde hem toch in de auto te krijgen. Ook bij het uitstappen werkte J. totaal niet mee. J. zei dat hij zijn eigen tempo van uitstappen wel bepaalde. Ik, rapporteur Ha. heb J. toen bij zijn kraag gepakt, waarbij het zeer wel mogelijk is dat ik ook zijn haar vast had, en heb hem uit de auto getrokken."7. De brief van 19 september 1995 van de chef van het district LeidenVoorschoten aan de korpschef hield onder meer het volgende in:"Voor wat betreft het mogelijk aan z'n haren trekken van verdachte, en het koude eten, vind ik de klacht gegrond. De overige klachten vind ik, gelet op het verzet van verdachte, niet gegrond."8. In het door politieambtenaar Vr. opgemaakte procesverbaal van verhoor van 4 juni 1995 van V., de andere zoon van verzoeker, is onder meer het volgende opgenomen:"Op zondag 04-JUN-95, omstreeks 12:39 uur, hoorde ik, Vr. (...) als getuige een man die opgaf te zijn:. (...) Deze verklaarde:"(...) Ik ben 's nachts nog met mijn vader op het politieburo geweest, maar mijn verhaal was niet interessant, want ik had niet gezien wat er met de ruit was gebeurd.". De reactie van de korpsbeheerder 1.1 Bij brief van 12 september 1997 reageerde de korpsbeheerder op nadere vragen van de Nationale ombudsman over de klacht. Met betrekking tot het klachtonderdeel over het niet-meedelen van de reden van

aanhouding aan verzoekers zoon en het klachtonderdeel over het slaan van verzoekers zoon, deelde de korpsbeheerder het volgende mee:"...Bijgaand zend ik u een interne mail met betrekking tot dit onderwerp. Tijdens de opleiding en vorming wordt hier aandacht aan besteed en wordt het routine om de aangehoudene de reden van de aanhouding mede te delen. (...) Uit het eerder ingestelde klachtonderzoek is niet gebleken, dat verzoeker in zijn gezicht is geslagen. Wel heeft hij een por in de maag ontvangen..." 1.2 In de door de korpsbeheerder bijgevoegde interne mail van 12 september 1997, deelde betrokken politieambtenaar O. het volgende mee:"...Ik kan mij niet herinneren of wij verdachte J. tijdens zijn aanhouding, de reden van zijn aanhouding hebben medegedeeld. Normaal gesproken doe ik dit altijd. Ik ga er dus vanuit dat dit deze keer ook gebeurd is. (...) Of J. tijdens of na zijn aanhouding door ons (Ha. en O.) een corrigerende tik heeft gehad kan ik niet met zekerheid zeggen. J. verzette zich tegen alles. Hij probeerde zich te onttrekken aan zijn aanhouding, na zijn aanhouding wilde hij niet meelopen naar de auto waar hij vervolgens niet in en daarna niet uit wilde. Ik kan mij wel herinneren dat J. aan zijn haar is getrokken teneinde hem met zo min mogelijk geweld uit de auto te halen..."2. Met betrekking tot de gegrondheid van de klachtonderdelen over de te koude maaltijd en het trekken aan de haren van de zoon van verzoeker, liet de korpsbeheerder het volgende weten:"...Bij brief van 30 oktober 1995 maakt verzoeker bezwaar tegen (klaagt hij over) de afdoening van de klacht in eerste aanleg. De commissie heeft zich gebogen over zijn bezwaar en komt tot de conclusie, dat het bezwaar op de door u onder dit aandachtstreepje genoemde punten ongegrond is en dat zij zich kan vinden in de (gedeeltelijke) gegrondheid in eerste aanleg. Dit is door mij in mijn brief van 21 juni 1996 (...) overgenomen (zie hierv r onder A.5; N.o.). Voor alle duidelijkheid ik acht de klacht op deze punten (gedeeltelijk) gegrond..."3. Met betrekking tot het klachtonderdeel over het afwijzen van het aanbod van V., de andere zoon van verzoeker, om te getuigen reageerde de korpsbeheerder als volgt:

"...In de hectiek van de aanvang van het onderzoek werd aanvankelijk de aandacht op de vernielde ruit gericht. Desgevraagd verklaarde V., dat hij dit niet had gezien en werd kennelijk de inschatting gemaakt, dat hij op dat moment niets kon toevoegen aan datgene dat op dat moment reeds bekend was. Toen op een later tijdstip bleek, dat hij getuige was geweest van de vechtpartij is hij gehoord en heeft hij aangifte van mishandeling gedaan...". De reactie van verzoeker Verzoeker liet bij brief van 13 oktober 1997 onder meer het volgende weten:"Het blijft ons verbazen, na alle gegeven antwoorden door de politie, in de afgelopen twee jaar, dat die nog al erg verschillen. (...) Nu wordt er melding gemaakt van wat er op de opleiding geleerd wordt, echter hebben wij in de praktijk kunnen ondervinden dat de uitvoering anders is. Bij het vierde aandachtsstreepje (zie hiervoor onder D.3; N.o.), weet men nu ineens een antwoord. Een antwoord dat (zij) de afgelopen twee jaar niet kon geven/herinneren?". Nadere informatie van de korpsbeheerder In een telefoongesprek dat een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman op 24 november 1997 voerde met een medewerker van het regionale politiekorps Hollands Midden, deelde deze namens de korpsbeheerder mee dat de hierv r onder D.2 genoemde klachtonderdelen gedeeltelijk gegrond waren verklaard omdat de opzet bij deze gedragingen door de politie ontbrak.. Verklaring van betrokken politieambtenaar H. Op 26 november 1997 verklaarde politieambtenaar H. telefonisch tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman het volgende:"Ik ben hulpofficier van justitie in het district Leiden-Voorschoten en had in de nacht van 2 op 3 juni 1995 dienst. Ik ben erg strikt in de standaardprocedures bij de aanhouding van verdachten. In de nacht van 2 op 3 juni 1995 heb ik eerst de verbalisanten aangehoord. De verdachten, waaronder de zoon van de heer Ve. (verzoeker; N.o.), werden hierna voor mij geleid. Ik heb hen meegedeeld dat zij waren aangehouden en gevraagd of zij wisten waarom.

Ik meen mij te herinneren dat de zoon van de heer Ve. ontkende te weten waarvoor hij was aangehouden. Hij deelde mij mee dat hij zelf was geslagen. Toch was ik van mening dat de zoon van de heer Ve. als verdachte aangemerkt kon worden. Ik heb hem toen meegedeeld dat hij was aangehouden op verdenking van mishandeling, mogelijk in vereniging, en dat hij op het bureau moest blijven voor verder onderzoek en verhoor. Toen de heer Ve. iets later die avond op het bureau verscheen, (...). Hij was tezamen met zijn andere zoon en deelde mee dat deze kon getuigen. Ik heb de andere zoon toen wel degelijk gevraagd of hij er iets mee te maken had en of hij iets wilde verklaren. Deze zoon maakte een geschrokken indruk en liet mij weten dat hij op dat moment niet wilde verklaren. Ik heb de heer Ve. toen gevraagd het bureau te verlaten, omdat ik mij niet geroepen voelde met hem in discussie te treden over de zaak. (...) Ik heb nog wel gezegd dat de zaak door de ambtenaren zorgvuldig zou worden behandeld. Toen de heer Ve. nog vroeg wanneer zijn zoon vrij zou komen, deelde ik hem mee dat als zou blijken dat zijn zoon achteraf niet verdacht was, hij binnen een uur vrij zou zijn. Ik heb daarbij wel verteld dat als dit niet blijkt, vanaf de volgende morgen om 9.00 uur de wettelijke termijn van zes uren zou gaan gelden, waarbinnen hij heengezonden zou worden.". Nadere reactie van verzoeker Bij brief van 13 februari 1998 reageerde verzoeker onder meer als volgt op de verklaring van betrokken politieambtenaar H.:"Dat mijn zoon, die wilde getuigen, wat geschrokken was, is wel te begrijpen, daar H. hem daarv r toebeet dat hij alsnog ingesloten kon worden. Hij had nog geen enkel woord gewisseld met H. Hij wilde wel getuigen, maar hij stuurde ons weg.". Verklaring van verzoekers zoon, J. Op woensdag 3 juni 1998 verklaarde de zoon van verzoeker, J., telefonisch tegenover een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman, onder meer het volgende:"Op 2 juni 1995 was ik getuige van een vechtpartij in Leiden. Toen ik hierna mijn fiets pakte om weg te gaan, werd ik van achteren door iemand vastgepakt. Omdat ik dacht dat dit werd gedaan door iemand die betrokken was bij de vechtpartij, sloeg ik van me af en rukte me los. Nadat ik los was, reed ik op mijn fiets weg. Een eindje verderop hoorde ik "politie" of iets derge-

lijks roepen. Ik besefte toen dat het de politie was die mij eerder had vastgepakt. Ik ben gestopt, heb mijn handen omhoog gedaan en gevraagd waarom ze mij moesten hebben. Ik kreeg hierop geen antwoord. De politieagenten - in uniform gekleed - hebben mij hierop geboeid. Ik heb mij toen niet meer verzet. Een mannelijke politieagent trok mij, met mijn armen geboeid op mijn rug, vooruit naar de politieauto. Ik liep toen dus bijna achterste voren. Onderweg heb ik meerdere keren gevraagd om welke reden ik werd aangehouden, maar ik kreeg hierop wederom geen antwoord. Pas op het bureau is mij duidelijk geworden dat het om de vechtpartij ging. Vervolgens werd ik hardhandig de politieauto ingeduwd. Ik heb toen meerdere keren tegen de politie gezegd dat zij rustig moest doen. Ik kan mij niet meer herinneren of ik in de politieauto ben geslagen. Wat ik mij wel herinner is dat de vrouwelijke politieagent meerdere keren riep dat ik haar had geslagen. Ik kan mij ook niet meer herinneren of ik aan mijn haren de auto ben uitgetrokken. Het is erg lang geleden. Op het bureau hebben de politieagenten mij meerdere keren gefouilleerd. Iedere keer als ik in een andere ruimte kwam, vroegen ze mij of ik iets in mijn zakken had en moest ik mijn zakken leeg maken. Dit is 4 5 keer gebeurd. Volgens mij ben ik v r het instappen in de politieauto ook gefouilleerd. Dit weet ik niet meer zeker. Vervolgens ben ik ingesloten. Toen ze mij insloten heb ik aan een politieagent gevraagd of hij mijn ouders wilde informeren. Nadat ik het telefoonnummer had gegeven, zei de agent dat dit zou worden geregeld. Dit is echter niet gebeurd. De volgende dag vroeg een politieagent aan mij of ik me wilde wassen. Ik zei in eerste instantie "nee", omdat ik nog steeds ontdaan was van hetgeen mij was overkomen. De agent liep weer weg. Omdat ik niet wist hoelang ik nog zou moeten blijven, bedacht ik mij snel en riep alsnog "ja". Tussen mijn "nee" en "ja" lagen slechts een paar seconden, maar de politieagent reageerde niet meer op mijn laatste antwoord. Ik weet zeker dat hij het wel heeft gehoord. De maaltijd die ik later kreeg, was te koud en niet te eten. Ik heb hier niet over geklaagd, omdat ik dit, na het voorafgaande, niet meer durfde. De rechter heeft mij vrijgesproken van die vechtpartij en veroordeeld wegens wederspannigheid. De rechter heeft hierbij geen straf opgelegd, omdat hij vond dat ik door de aanhouding en de insluiting genoeg was gestraft.

De reden waarom mijn vader de klacht heeft ingediend is omdat ik hiervoor geen tijd en zin had. Ik ga wel volledig akkoord met hetgeen mijn vader over het voorval aan u heeft meegedeeld. Tenslotte wil ik nog zeggen dat het voorval erg lang geleden plaatsvond. Om die reden kan ik me niet alles meer precies herinneren."

Beoordeling

A. Met betrekking tot de gedragingen tegenover de zoon van verzoekerVerzoeker klaagt enerzijds over de wijze waarop ambtenaren van het regionale politiekorps Hollands Midden op 2 en 3 juni 1995 tegen zijn zoon zijn opgetreden, nadat deze op 2 juni 1995 was aangehouden.. Ten aanzien van de mededeling van de reden van aanhouding en de reden van insluiting1.1. Op 2 juni 1995 hielden politieambtenaren van het regionale politiekorps Hollands Midden in Leiden verzoekers zoon aan ter zake van openlijke geweldpleging, wederspannigheid en mishandeling. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat de politieambtenaren zijn zoon tijdens deze aanhouding de reden daarvan niet hebben meegedeeld.1.2. Op grond van internationale verdragsbepalingen (zie

Achtergrond

onder 2.) hebben opsporingsambtenaren de plicht om een ieder die wordt aangehouden, onverwijld op de hoogte te brengen van de reden van de aanhouding.1.3. Betrokken politieambtenaar O. deelde tijdens het onderzoek mee dat zij zich niet meer kon herinneren of zij verzoekers zoon tijdens zijn aanhouding de reden daarvan had meegedeeld. Ze gaf aan dat zij de reden van aanhouding altijd meedeelt, en dit naar haar mening dus ook in dit geval zal hebben gedaan. In het proces-verbaal van aanhouding van 3 juni 1995 is opgenomen dat politieambtenaar O. verdachte had meegedeeld dat hij was aangehouden. Hierbij is niet vermeld of zij verdachte had meegedeeld op grond van welk feit de aanhouding plaatsvond. In het proces-verbaal van verhoor van 3 juni 1995 is opgenomen dat verzoekers zoon J. had verklaard dat hij tijdens de aanhouding in eerste instantie niet had beseft met een politieambtenaar van doen te hebben en dat het hem daardoor aanvankelijk niet duidelijk was geweest dat hij werd aangehouden. Tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman verklaarde verzoekers zoon dat hij de politie

bij zijn aanhouding meerdere keren had gevraagd waarom ze hem aanhielden en dat hij hier geen antwoord op had gekregen. De hulpofficier van justitie deelde in zijn reactie mee dat verzoekers zoon tijdens de voorgeleiding had ontkend te weten waarvoor hij was aangehouden.1.4. Op grond van de informatie van verzoekers zoon en de hulpofficier van justitie wordt aannemelijk geacht dat de betrokken politieambtenaar O. tijdens de aanhouding heeft nagelaten verzoekers zoon de reden van de aanhouding mee te delen. Gelet op hetgeen hierv r onder 1.2 is gesteld, is dit niet juist. De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.2.1. Verzoekers zoon is na zijn aanhouding op 2 juni 1995 op het politiebureau ingesloten in afwachting van zijn verhoor. Verzoeker klaagt er op dit punt over dat de politieambtenaren zijn zoon bij de insluiting de reden daarvan niet hebben meegedeeld.2.2. Voor zover bij de insluiting bij de verdachte onduidelijkheid bestaat over de reden hiervan, behoort de politie, alvorens tot insluiting over te gaan, verdachte van de reden van insluiting op de hoogte te stellen.2.3. Verzoekers zoon is na de aanhouding geleid voor de hulpofficier van justitie. Deze verklaarde tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman dat hij verzoekers zoon bij de voorgeleiding had meegedeeld dat hij was aangehouden op grond van verdenking van mishandeling, mogelijk in vereniging, en dat hij op het bureau moest blijven voor verder onderzoek en verhoor. Verzoekers zoon J. verklaarde tijdens het onderzoek dat het hem op het politiebureau pas duidelijk was geworden dat hij was aangehouden met betrekking tot de vechtpartij.2.4. Op grond van de stellige verklaring van de hulpofficier van justitie, en nu verzoekers zoon heeft verklaard dat het hem op het politiebureau duidelijk was geworden waarvoor hij was aangehouden, is voldoende aannemelijk dat de hulpofficier verzoekers zoon tijdens de voorgeleiding heeft meegedeeld waarvoor hij was aangehouden, en dat hij in verband daarmee werd ingesloten voor nader verhoor. De onderzochte gedraging is op dit punt dan ook behoorlijk. II. Ten aanzien van het boeien en de ruwe bejegening1. Verzoeker klaagt er verder over dat de politieambtenaren zijn zoon op 2 juni 1995 hebben geboeid, hardhandig aan deze boeien hebben getrokken, zijn zoon de politieauto hebben ingeduwd, hem in de

auto in zijn gezicht hebben geslagen, en bij het politiebureau aan zijn haren uit de auto hebben getrokken.2. Politieambtenaren zijn bevoegd geweld toe te passen jegens burgers, indien het door hen beoogde doel alleen daardoor kan worden bereikt en indien het belang van het doel het gebruik van geweld rechtvaardigt (zie

Achtergrond

onder 3.). Het geweld moet redelijk en gematigd zijn. Het gebruik van handboeien ten behoeve van het vervoer van arrestanten is alleen toegestaan indien feiten en omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen (zie

Achtergrond

onder 4.).3. Verzoekers zoon is door de rechter schuldig bevonden aan wederspannigheid. Om die reden staat vast dat verzoeker zich heeft verzet tegen de aanhouding. Uit het onderzoek is gebleken dat het verzet onder meer inhield dat verzoekers zoon J. - daargelaten of hij wist met de politie van doen te hebben - zich, nadat politieambtenaar O. hem had meegedeeld dat hij was aangehouden, heeft losgerukt en op de vlucht is gegaan. Met het oog op gevaar voor onder meer ontvluchting konden de politieambtenaren er dan ook in redelijkheid toe overgaan verzoekers zoon bij de aanhouding te boeien ten behoeve van het vervoer naar het politiebureau. De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.4. Uit het door politieambtenaren Ha. en O. opgemaakte proces-verbaal van aanhouding van 3 juni 1995 is niet gebleken dat verzoekers zoon zich, nadat hij was geboeid, bleef verzetten tegen het politieoptreden. In dit proces-verbaal is enkel opgenomen dat verzoeker zijn vluchtpoging na tientallen meters had gestaakt en was gestopt. In de rapportage van 27 juli 1995 hebben de politieambtenaren Ha. en O. wel vermeld dat verzoekers zoon zich, nadat hij was geboeid, bleef verzetten. Zij deelden in dit proces-verbaal mee dat hij niet mee wilde naar de auto, niet in de auto wilde plaatsnemen en ook bij het uitstappen niet meewerkte. De politieambtenaren hadden om die reden verzoekers zoon aan de boeien meegetrokken, hem na een por in zijn maag de auto ingeduwd en hem bij het uitstappen bij zijn kraag en haren gepakt, om hem met zo min mogelijk geweld uit de auto te halen. Politieambtenaar O. kon zich niet meer herinneren of verzoekers zoon tijdens of na de aanhouding was geslagen, dan wel een corrigerende tik had gekregen. Hij had zich volgens haar tegen alles verzet. In het proces-verbaal van verhoor van 3 juni 1995 van verzoekers zoon is opgenomen dat hij, zodra hij had beseft dat het de politie was, was gestopt. Verzoeker zoon verklaarde later tijdens het onder-

zoek dat hij zich, nadat hij had beseft met de politie van doen te hebben, niet meer had verzet. Verder verklaarde hij dat hij desondanks toch aan de boeien mee naar de politieauto was getrokken en hardhandig de auto was ingeduwd. In de door verzoekers zoon mede ondertekende klachtbrief aan de politie, deelde verzoeker mee dat zijn zoon met platte hand in het gezicht was geslagen (zie

Bevindingen

onder A.1). Tijdens het onderzoek kon verzoekers zoon zich niet meer herinneren of hij in de auto was geslagen.5. Gelet op het voorgaande staat vast dat de politieambtenaren verzoekers zoon aan de boeien hebben meegetrokken, hem de auto hebben ingeduwd en hem aan zijn kraag en haren uit de auto hebben getrokken. Wat betreft het verzet van verzoekers zoon nadat hij was geboeid, staan de verklaringen van verzoeker en verzoekers zoon tegenover de verklaringen van de politieambtenaren. Uit het onderzoek zijn verder geen feiten of omstandigheden naar voren gekomen op grond waarvan de verklaring van de ene partij meer aannemelijk moet worden geacht dan die van de andere partij. Om die reden is niet vast te stellen of verzoekers zoon, nadat hij was geboeid, wederspannig is geweest. Hierdoor blijft onduidelijk of de ruwe bejegening door de politieambtenaren het beoogde doel - verzoekers zoon over te brengen naar het politiebureau - rechtvaardigde. Over de duw de auto in kan om die reden geen oordeel worden gegeven.6. Ongeacht de wederspannigheid van verzoekers zoon, was het meetrekken aan de boeien niet juist. De politieambtenaren hadden, gelet op het vereiste van subsidiariteit (zie hierv r, onder II.2.), verzoekers zoon, na hem te hebben geboeid, aan zijn armen naar de auto toe kunnen begeleiden. Deze methode zou voor verzoekers zoon minder ingrijpend en pijnlijk zijn geweest. De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.7. Wat betreft het trekken aan de haren van verzoekers zoon tijdens het uitstappen, heeft politieambtenaar Ha. aangegeven verzoekers zoon bij de kraag te hebben gepakt. Het was mogelijk dat daarbij ook haar was vastgepakt. Verzoekers zoon was echter niet aan de haren uit de auto getrokken. Politieambtenaar O., die bij de aanhouding betrokken was, heeft laten weten zich te herinneren dat de zoon aan zijn haar is getrokken teneinde hem met zo min mogelijk geweld uit de auto te halen. Gelet op deze beide verklaringen, en omdat de districtschef in een intern bericht aan de korpschef de klacht op dit punt gegrond heeft verklaard, gaat de Nationale ombudsman ervan uit dat de zoon inderdaad aan zijn haren is getrokken.

Ongeacht het eventuele verzet van de zoon, is dit een zeer pijnlijke wijze om een verdachte uit de auto te halen. Zoals ook de districtschef heeft laten weten, is op dit punt niet juist gehandeld. In zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.8. Tijdens het onderzoek is niet komen vast te staan dat de politieambtenaren verzoekers zoon hebben geslagen toen deze zich in de auto bevond. De betrokken politieambtenaar O. kon zich de gang van zaken op dit punt niet meer herinneren. Verzoekers zoon kon zich tijdens het onderzoek eveneens niet meer herinneren of hij in de auto was geslagen. Aldus is geen duidelijkheid verkregen over de stelling van verzoeker dat zijn zoon in de politieauto wel is geslagen. In die situatie moet de Nationale ombudsman zich op dit punt van een oordeel onthouden.9. Ten overvloede wordt het volgende overwogen. De politieambtenaren deelden tijdens het onderzoek mee dat zij verzoekers zoon onder meer een por in de maag hadden gegeven, om hem in de auto te doen plaatsnemen. Van deze toepassing van geweld is niet onverwijld een schriftelijke rapportage opgemaakt. Daarmee is geen uitvoering gegeven aan de geldende voorschriften met betrekking tot het vastleggen van het gebruik van dwangmiddelen door politieambtenaren (zie

Achtergrond

onder 3.2). Dit is niet juist. III. Ten aanzien van het fouilleren 1. Verzoeker klaagt er voorts over dat de politieambtenaren zijn zoon op het politiebureau vijf keer hebben gefouilleerd.2. Ingevolge de Grondwet heeft een ieder - behoudens bij of krachtens de wet te stellen beperkingen - recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, en op onaantastbaarheid van zijn lichaam. Aangezien door fouillering inbreuk wordt gemaakt op de hiervoor aangeduide grondrechten is daarvoor een wettelijke legitimering vereist (zie

Achtergrond

onder 5.).3. Vast staat dat verzoekers zoon voor de insluiting is onderworpen aan een fouillering (zie

Bevindingen

onder C.4). De korpsbeheerder verwees in zijn reactie naar het verslag en het advies van de klachtencommissie. In het verslag is opgenomen dat een verdachte normaal gesproken twee of drie keer wordt gefouilleerd. De betrokken ambtenaar O. kon zich de fouilleringen van verzoekers zoon niet meer precies herinneren. De korpschef deelde namens de korpsbeheerder in een eerdere reactie aan verzoeker mee dat het aannemelijk is, hoewel dit tijdens het onderzoek niet was komen vast te staan, dat verzoekers zoon bij zijn aankomst aan het bureau en bij zijn insluiting was gefouilleerd. Het tot vijf keer toe fouilleringen was niet komen vast te staan.

Verzoekers zoon bleef tijdens het onderzoek bij het standpunt dat hij vier vijf keer was gefouilleerd op het politiebureau.4. Tijdens het onderzoek is aannemelijk geworden dat de politieambtenaren verzoekers zoon op het politiebureau meerdere keren hebben gefouilleerd. Dat er vijf keer zou zijn gefouilleerd, is echter niet aannemelijk geworden. De onderzochte gedraging is op dit punt dan ook behoorlijk. IV. Ten aanzien van de verdere bejegening op het politiebureau1.1. Verzoeker klaagt er op dit punt in de eerste plaats over dat de politieambtenaren zijn zoon op het politiebureau niet de gelegenheid hebben geboden om zijn ouders in kennis te stellen van zijn insluiting, en daar evenmin zelf toe zijn overgegaan.1.2. Ingevolge de Ambtsinstructie voor politie moet een politieambtenaar een familielid of huisgenoot van een ingeslotene zo spoedig mogelijk op de hoogte brengen van de insluiting. Indien de ingeslotene meerderjarig is, doet hij dit slechts op verzoek van de ingeslotene (zie

Achtergrond

onder 6.). Voor zover mogelijk in het kader van het strafvorderlijk onderzoek dient de politie hierbij duidelijke informatie te verstrekken over het eventuele tijdstip van vrijlating.1.3. Verzoeker liet met betrekking tot dit klachtonderdeel weten dat zijn zoon drie keer had gevraagd naar huis te mogen bellen, waarbij de politie had toegezegd dat dit zou worden geregeld. Verzoekers zoon, die derhalve bijna 19 jaar was, verklaarde tijdens het onderzoek eveneens dat hij aan een politieambtenaar had gevraagd of deze zijn ouders wilde informeren. Nadat hij hem het telefoonnummer had doorgegeven, zou de politieambtenaar hebben gezegd dat dit werd geregeld. Vast staat dat dit niet is gebeurd. Verder staat vast dat verzoeker in de nacht van 2 op 3 juni 1995 korte tijd na de aanhouding op het politiebureau is geweest. De korpsbeheerder verwees in zijn reactie naar het advies van de klachtencommissie. In het advies van de klachtencommissie werd meegedeeld dat zij van mening is dat de politieambtenaren verzoekers zoon in de gelegenheid hadden moeten stellen zijn ouders telefonisch in te lichten. De commissie heeft niet meer kunnen achterhalen of dit daadwerkelijk was gebeurd en doet over dit klachtonderdeel om die reden geen uitspraak. De korpschef liet namens de korpsbeheerder in een eerdere reactie aan verzoeker weten dat niet duidelijk was welke politieambtenaar de toezegging had gedaan dat de ouders in

kennis zouden worden gesteld. Volgens hem was de noodzaak tot inkennisstelling verdwenen op het moment dat verzoeker aan het bureau verscheen.1.4. Op grond van hetgeen hiervoor onder 1.2. is gesteld, was het de taak van de politie om op verzoek van verzoekers zoon zijn familie op de hoogte te brengen. Nu verzoeker, als vader van de ingeslotene, korte tijd na de aanhouding op het politiebureau verscheen, mocht de politie er echter van uitgaan dat de familie al op de hoogte was van de insluiting. Hierdoor verviel de noodzaak, en daarmee de plicht voor de politie om alsnog contact te zoeken met de familie. De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.2.1. Verder klaagt verzoeker er op dit punt over dat de politieambtenaren zijn zoon op 3 juni 1995 niet voldoende gelegenheid hebben gegeven om zich te wassen.2.2. Verzoeker liet met betrekking tot dit klachtonderdeel weten dat zijn zoon op 3 juni 1995 in de politiecel op de vraag of hij zich wilde wassen, na een zeer korte twijfeling te kennen had gegeven dit te willen, maar dat de politie hem daartoe toen geen gelegenheid meer had willen geven. Verzoekers zoon verklaarde tijdens het onderzoek dat hij de vraag in eerste instantie met "nee" had beantwoord. Toen de politieambtenaar wegliep, had hij alsnog "ja" geroepen. Hij wist zeker dat de politieambtenaar hem had gehoord. Uit de reactie van de korpsbeheerder komt naar voren dat een arrestant iedere morgen in de gelegenheid wordt gesteld om zich te wassen. Dit wassen dient binnen de daarvoor gestelde tijd plaats te vinden. De korpsbeheerder kon achteraf niet vaststellen of verzoekers zoon binnen de gestelde tijd had te kennen gegeven zich te willen wassen. Op het insluitingsformulier was niets vastgelegd over het wassen.2.3. Indien een arrestant in de gelegenheid is gesteld om zich te wassen, of te kennen heeft gegeven dit niet te willen, behoort dit schriftelijk te worden vastgelegd (zie

Achtergrond

onder 7.). In zoverre voldoet de administratieve vastlegging in dit geval niet aan de daaraan te stellen eisen. Om die reden is niet meer vast te stellen of verzoekers zoon voldoende gelegenheid heeft gekregen om zich te wassen. Deze omstandigheid moet voor risico komen van de politie, zodat de lezing van verzoeker als meest aannemelijk wordt aangemerkt. Dit betekent dat de politie verzoekers zoon niet voldoende gelegenheid heeft geboden om de persoonlijke hygi ne op een minimaal aanvaardbaar niveau te handhaven. De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

3.1. Voorts klaagt verzoeker erover dat politieambtenaren zijn zoon diezelfde dag een koude maaltijd hebben gegeven, terwijl die warm had behoren te zijn. 3.2. De korpsbeheerder liet in zijn reactie weten dat de magnetron, waarin de maaltijden voor arrestanten worden verwarmd, op 3 juni 1995 niet goed functioneerde. Om die reden is aannemelijk dat de aan verzoekers zoon gegeven maaltijd die dag te koud was. Dit is niet juist. De onderzochte gedraging is op dit punt eveneens niet behoorlijk. B. Met betrekking tot de gedragingen tegenover verzoeker zelf Verzoeker klaagt anderzijds over de wijze waarop een politieambtenaar hem heeft bejegend, toen hij in de nacht van 2 op 3 juni 1995 met een andere zoon, V., op het politiebureau was gekomen.. Ten aanzien van de toezegging over de heenzending1. Verzoeker klaagt er met name over dat een politieambtenaar hem heeft toegezegd dat zijn zoon na n uur 's nachts of de volgende ochtend zou worden heengezonden, terwijl zijn zoon pas op 3 juni 1995 rond drie uur 's middags is heengezonden.2. Zoals onder A.IV.1.2 is overwogen, behoort een politieambtenaar, voor zover mogelijk in het kader van het strafvorderlijk onderzoek, aan de familie duidelijke informatie te verstrekken over het eventuele tijdstip van vrijlating van de ingeslotene.3. De betrokken politieambtenaar H. deelde in zijn reactie mee dat hij verzoeker in de nacht van 2 op 3 juni 1995 had meegedeeld dat als zou blijken dat zijn zoon achteraf niet verdacht was, hij binnen een uur vrij zou zijn. Als zijn zoon wel verdacht was, zou vanaf de volgende morgen om negen uur de wettelijke termijn van zes uren gaan gelden waarbinnen hij zou worden heengezonden (zie

Achtergrond

onder 8.).4. De informatie die politieambtenaar H., naar zijn zeggen, heeft verstrekt, is in overeenstemming met de wettelijke voorschriften en de daarop gebaseerde praktijk. De Nationale ombudsman ziet geen reden om aan de verklaring van H. op dit punt te twijfelen. Verder is van een toezegging over het tijdstip van de vrijlating tijdens het onderzoek niet gebleken. De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

II. Ten aanzien van het niet-horen van zoon V.1. Verzoeker klaagt er tenslotte over dat een politieambtenaar hem met zijn andere zoon, V., had weggestuurd, hoewel deze zoon had aangeboden om te getuigen.2. Het staat de politie in beginsel vrij te bepalen welke opsporingshandelingen zij naar een haar bekend strafbaar feit verricht. Slechts wanneer zij in redelijkheid niet heeft kunnen besluiten om af te zien van een bepaalde opsporingshandeling, is het nalaten van zodanige handeling onjuist.3. Verzoeker stelt dat hij in de nacht van 2 op 3 juni 1995 de politie van dienst had willen zijn door zijn zoon V., die eveneens bij de vechtpartij aanwezig was geweest, te laten getuigen. De politieambtenaar had volgens hem maar een half oor voor zoon V. gehad, en hen weggestuurd. Verzoekers zoon V. had op 4 juni 1995 aan politieambtenaar Vr. verklaard dat de politie zijn verhaal in de nacht van 2 op 3 juni 1995 niet interessant had gevonden, nu hij niet had gezien hoe de bij de vechtpartij gebroken ruit was gesneuveld.4. De korpsbeheerder liet in zijn reactie weten dat in de hectiek van de aanvang van het onderzoek de aandacht vooral gericht was geweest op de vernielde ruit. Nu zoon V. had verklaard dit niet te hebben gezien, werd op dat moment de inschatting gemaakt dat zoon V. niets kon toevoegen aan hetgeen op dat moment al bekend was. Toen op een later tijdstip bleek dat hij getuige was geweest van de vechtpartij, is hij gehoord en heeft hij aangifte kunnen doen van mishandeling. Betrokken politieambtenaar H. deelde echter mee dat zoon V. in die nacht op het bureau een geschrokken indruk had gemaakt, en niet had willen verklaren.5. Op grond van de verklaring van 4 juni 1995 van verzoekers zoon V. en hetgeen de korpsbeheerder heeft meegedeeld, is aannemelijk geworden dat verzoekers zoon V. wel wilde verklaren, maar niets wist over de vernielde ruit. Nu de aandacht van de politie in eerste instantie was gericht op het opsporen van de vernieler van die ruit, heeft zij op dat moment in redelijkheid kunnen besluiten om af te zien van het horen van zoon V. Zodra de politie besefte dat zoon V. een verklaring kon afleggen over de vechtpartij, is hij, de volgende dag, alsnog gehoord en heeft hij aangifte kunnen doen van mishandeling. Op dit punt is er geen reden voor kritiek. De onderzochte gedraging is in zoverre eveneens behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Hollands Midden, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van dit korps (de burgemeester van Leiden), is niet gegrond, behalve ten aanzien van het niet-meedelen van de reden van aanhouding op het moment van de aanhouding, het aan de boeien meetrekken, het aan de haren uit de auto trekken, de gelegenheid tot wassen en de maaltijd; op deze punten is de klacht gegrond. Over de duw de auto in en het slaan in het gezicht van verzoekers zoon kan geen oordeel worden gegeven.                           

BIJLAGE1. Wetboek van Strafrecht (Sr) 1.1 Artikel 141, eerste lid Sr:"Zij die openlijk met verenigde krachten geweld plegen tegen personen of goederen, worden gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren en zes maanden of geldboete van de vierde categorie." 1.2 Artikel 180 Sr:"Hij die zich met geweld of bedreiging met geweld verzet tegen een ambtenaar werkzaam in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, of tegen personen die hem daarbij krachtens wettelijke verplichting of op zijn verzoek bijstand verlenen, wordt als schuldig aan wederspannigheid gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie." 1.3 Artikel 300 Sr:"1. Mishandeling wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie. (...)"2. Vermelden reden aanhouding Artikel 5, tweede lid van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, gesloten te Rome op 4 november 1950 luidt in de Nederlandse tekst:"Een ieder, die gearresteerd is moet onverwijld en in een taal, die hij verstaat, op de hoogte worden gebracht van de redenen van zijn arrestatie en van alle beschuldigingen die tegen hem zijn ingebracht." Artikel 9, tweede lid van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, gesloten te New York op 19 december 1966 bevat een overeenkomstige bepaling. Beide verdragen zijn door Nederland geratificeerd.3. Geweld 3.1 Artikel 8, eerste lid van de Politiewet 1993 (Wet van 9 december 1993, Stb. 724) luidt als volgt:

"1. De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak is bevoegd in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening geweld te gebruiken, wanneer het daarmede beoogde doel dit, mede gelet op de aan het gebruik van geweld verbonden gevaren, rechtvaardigt en dat doel niet op een andere wijze kan worden bereikt. Aan het gebruik van geweld gaat zo mogelijk een waarschuwing vooraf." 3.2 Artikel 17 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (Besluit van 8 april 1994; Stb. 275, in werking getreden op 1 april 1994) luidt voor zover hier van belang als volgt:"1. De ambtenaar die geweld heeft aangewend, meldt dit aanwenden van geweld, de redenen die daartoe hebben geleid en de daaruit voortvloeiende gevolgen onverwijld schriftelijk aan zijn meerdere.2. Indien de aanwending van het geweld lichamelijk letsel van meer dan geringe betekenis tot gevolg heeft gehad (...), dient deze melding tevens ter kennis te worden gebracht van de officier van justitie van het arrondissement waarbinnen het geweld is aangewend (...).3. De melding, bedoeld in het eerste en tweede lid, geschiedt binnen 48 uur in de vorm van een rapport indien:a. de gevolgen van het aangewende geweld daartoe, naar het oordeel van de meerdere, aanleiding geven, of b. gebruik is gemaakt van enig geweldmiddel en lichamelijk letsel dan wel de dood veroorzaakt is." 3.3 Ingevolge artikel 4 van de Ambtsinstructie is het gebruik van geweld uitsluitend toegestaan aan een ambtenaar:"a. aan wie dat geweldmiddel rechtens is toegekend, voor zover hij optreedt ter uitvoering van de taak met het oog waarop het geweldmiddel hem is toegekend, en b. die in het gebruik van dat geweldmiddel is geoefend."4. Boeien 4.1 Het boeien van een persoon is het toepassen van een dwangmiddel waardoor inbreuk wordt gemaakt op het recht op onaantastbaarheid van het lichaam, welk recht artikel 11 van de Grondwet beoogt te waarborgen. Artikel 15, vierde lid van de Grondwet maakt het mogelijk om personen die rechtens van hun vrijheid zijn beroofd, te beperken in hun grondrechten, indien de uitoefening van het grondrecht zich niet verdraagt met de vrijheidsbeneming.

Tot het toepassen van enig dwangmiddel door overheidsfunctionarissen mag slechts worden overgegaan indien feiten en omstandigheden dat rechtvaardigen. 4.2 In artikel 22, eerste lid van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar is bepaald dat de ambtenaar een persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, ten behoeve van het vervoer handboeien kan aanleggen. De leden 2 en 3 van dit artikel luiden als volgt:"2. De maatregel, bedoeld in het eerste lid, kan slechts worden getroffen, indien de feiten of omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen met het oog op gevaar voor ontvluchting, dan wel met het oog op gevaar voor de veiligheid of het leven van de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, van de ambtenaar of van derden.3. De in het tweede lid bedoelde feiten of omstandigheden kunnen slechts gelegen zijn in:a. de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, of b. de aard van het strafbare feit op grond waarvan de vrijheidsbeneming heeft plaatsgevonden, n en ander in samenhang met de wijze waarop en de situatie waarin het vervoer plaatsvindt." 4.3 In artikel 22 van de Ambtsinstructie is aldus neergelegd dat het standaard aanleggen van handboeien tijdens het vervoer van een arrestant naar het politiebureau onjuist is. De politieambtenaar moet van geval tot geval de afweging maken of de aanwezige veiligheidsrisico's het toepassen van deze maatregel naar redelijk inzicht rechtvaardigen. In de Nota van Toelichting op de Ambtsinstructie is in dit verband opgenomen dat de vraag of het omleggen van handboeien in verband met de veiligheidsrisico's nodig is, afhangt van de omstandigheden die samenhangen met de persoon van de arrestant, de inrichting van de (dienst)auto, de situatie waarin wordt vervoerd en het ontbreken van de mogelijkheden om op andere wijze, met minder ingrijpende maatregelen (bijvoorbeeld door plaatsneming van een politieambtenaar naast de arrestant), een veilig transport te waarborgen. Bij omstandigheden die samenhangen met de persoon moet worden gedacht aan het gedrag van de arrestant, mogelijke eerdere ervaringen van de politie met deze persoon op grond waarvan voor moeilijkheden moest worden gevreesd, dan wel de aard of de ernst van het feit waarvoor betrokkene was aangehouden.

5. Fouillering Op grond van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet heeft een ieder behoudens bij of krachtens de wet te stellen beperkingen recht op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer, en op onaantastbaarheid van zijn lichaam. Ook het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), en het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten (IVBPR) eisen een wettelijke grondslag voor het rechtmatig maken van een inbreuk op deze grondrechten. Aangezien (ook) door fouillering inbreuk wordt gemaakt op de hiervoor aangeduide grondrechten is daarvoor een wettelijke legitimering vereist. In het kader van de klacht zijn de volgende fouillerings-bevoegdheden van belang. 5.1 De veiligheidsfouillering Artikel 8, derde lid van de Politiewet 1993 luidt als volgt:"De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak is bevoegd tot het onderzoek aan de kleding van personen bij de uitoefening van een hem wettelijk toegekende bevoegdheid of bij een handeling ter uitvoering van de politietaak, indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat een onmiddellijk gevaar dreigt voor hun leven of veiligheid, die van de ambtenaar zelf of van derden en dit onderzoek noodzakelijk is ter afwending van dit gevaar." Dit onderzoek aan de kleding wordt ook wel de veiligheidsfouillering genoemd. Van belang is dat het standaard verrichten van een veiligheidsfouillering niet is toegestaan, maar dat er een beoordeling nodig is in elk individueel geval. Ingevolge artikel 21 van de Ambtsinstructie moet de politieambtenaar die een veiligheidsfouillering heeft verricht, dit onverwijld schriftelijk melden aan de meerdere, onder vermelding van de redenen die tot dit onderzoek hebben geleid. In de Nota van Toelichting op de Ambtsinstructie staat vermeld dat bij schriftelijke melding onder meer gedacht kan worden aan een vermelding in het dagrapport. 5.2 De huishoudelijke fouillering Artikel 28, eerste lid van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar luidt als volgt:

"De ambtenaar onderzoekt de ingeslotene direct voorafgaand aan de insluiting op het politie of brigadebureau, door het aftasten en doorzoeken van diens kleding op de aanwezigheid van voorwerpen die tijdens de insluiting een gevaar voor de veiligheid van de betrokkene of voor anderen kunnen vormen." Dit onderzoek aan de kleding, dat voorafgaat aan het insluiten van personen in een politiecel, betreft een veiligheidsfouillering in de zin van artikel 8, derde lid van de Politiewet 1993, en wordt ook wel de huishoudelijke fouillering genoemd. Deze fouillering is te beschouwen als een maatregel in het belang van de veiligheid op het politiebureau en ter bescherming van de in te sluiten persoon, en mag standaard worden verricht.6. Artikel 27, eerste lid van de Ambtsinstructie voor politie bepaalt – voor zover hier van beklang – het volgende:"Voor zover het bij of krachtens het Wetboek van Strafvordering bepaalde zich hiertegen niet verzet stelt de ambtenaar een familielid of een huisgenoot van een ingeslotene zo spoedig mogelijk op de hoogte van de insluiting. In geval de ingeslotene minderjarig is, doet hij dit uit eigen beweging, indien de ingeslotene meerderjarig is, doet hij dit slechts op verzoek van de ingeslotene."7. In het Jaarverslag 1991 van de Nationale ombudsman is met betrekking tot het rapport 91/675 onder meer het volgende opgenomen:"Verzorging gedurende de insluiting Het gaat hier om die punten die voor vastlegging noodzakelijk zijn te achten om te voldoen aan de zorgplicht van diegenen, die namens de Staat verantwoordelijk zijn voor de bewaking van personen die zijn ingesloten. Deze punten betreffen het voorzien in de eerste levensbehoeften; het garanderen van voldoende medische zorg; het verzekeren van die vormen van zorg die voortvloeien uit overige in ons land algemene aanvaarde opvattingen over menswaardige verblijfsomstandigheden.13. Raadplegen arts of psychiater;14. Bezoek arts/verpleegkundige;15. Verstrekking medicijnen;16. Verstrekking maaltijden;17. Luchten;18. Douchen/wassen;19. Controle tijdens nachtelijke uren;20. Controle van ge ntoxiceerden."

8. Artikel 61 van het Wetboek van Strafvordering luidt als volgt:"1. Wordt de verdachte noch overeenkomstig artikel 57 in verzekering gesteld, noch overeenkomstig artikel 60 voor den rechter-commissaris geleid, dan wordt hij, na te zijn verhoord, dadelijk in vrijheid gesteld.2. In geen geval mag de verdachte langer dan zes uren voor het verhoor worden opgehouden, met dien verstande dat de tijd tusschen middernacht en negen uur voormiddags niet wordt medegerekend."

Instantie: Regiopolitie Hollands Midden

Klacht:

Optreden tegen zoon bij aanhouding (geen reden gegeven voor aanhouding en insluiting; hardhandig geboeid en behandeld; vijf keer gefouileerd; ouders niet geinformeerd; geen gelegenheid tot wassen en warme maaltijd); toezegging tot heenzending zoon niet nagekomen..

Oordeel:

Geen oordeel