1998/334

Rapport
Op 13 september 1996 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw S. te Leiden, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant. Verzoekster verhuisde tijdens het onderzoek naar Zeist. Nadat verzoekster haar verzoekschrift bij brieven van 12 september 1996 en 17 oktober 1996 had aangevuld en nadat zij tijdens een gesprek op 17 december 1996 met medewerkers van het Bureau Nationale ombudsman haar klacht nader had toegelicht, werd naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant (de burgemeester van Tilburg), een onderzoek ingesteld. Op grond van de door verzoekster verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoekster klaagt erover dat een politieambtenaar in een telefoongesprek met haar vanuit de woning van haar dochter, op 11 september 1995, heeft gezegd dat er een aanklacht tegen haar was ingediend ter zake van het verspreiden van laster over een gezin uit de buurt van haar dochter.

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Een van hen maakte van deze gelegenheid gebruik. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Breda over de klacht ge nformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoekster de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De reactie van verzoekster gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen of aan te vullen. De korpsbeheerder en een betrokken ambtenaar gaven binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:. De feiten 1. In augustus 1995 stelden ambtenaren van het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant een onderzoek in naar aanleiding van een aangifte van seksueel misbruik van het dochtertje van mevrouw X (dochter van verzoekster). Verzoekster had het misbruik bij het dochtertje geconstateerd. Het politieonderzoek dat naar aanleiding van deze aangifte werd ingesteld leidde op 29 augustus 1995 tot de aanhouding van een verdachte. Deze verdachte woonde in dezelfde buurt als de dochter van verzoekster. In de wijk, in de gemeente Breda, waar verzoeksters dochter woonde, leidde deze gebeurtenis tot onrust tussen enkele bewoners van die wijk.2. Verzoekster deelde de burgemeester van de gemeente Breda bij brief van 23 september 1995 onder meer het volgende mee:"Mij werd op 11-9-95 om ongeveer zes uur over de telefoon door een agent van A meegedeeld dat ik aangeklaagd werd door de familie D. (...), omdat ik laster zou hebben verspreid. De laster luidde: D. heeft zijn zoon seksueel misbruikt. Bij nadere informatie ontkent de agent dat hij mij zelf gebeld had bij mijn dochter thuis, dat is bij X. (...) Mijn dochter heeft hem de telefoon aangereikt. ‘Meneer agent’ kan dan niet zeggen dat doe ik niet. Hij neemt de telefoon aan en uit de aanklacht tegen mij door de telefoon. Hierdoor voelde ik mij onterecht beschuldigd en wilde ik deze beschuldiging onderzoeken. Maar de politie wilde mij daarbij niet helpen."3. De plaatsvervangend beheerder van het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant berichtte verzoekster bij brief van 7 februari 1996, die op 13 februari 1996 aan verzoekster is verzonden, onder meer het volgende:"Uit onderzoek is mij gebleken dat u formeel nergens van bent beschuldigd. Echter gezien de perikelen in de wijk rondom de familie D. is aan u gevraagd om deze familie niet verder lastig te vallen. Gelet op de situatie hebben de politiefunctionarissen gemeend u meteen hierover te moeten benaderen. Wellicht had dit ook op een later tijdstip gekund, of had men u uit kunnen nodigen aan het bureau. Deze handelwijze doet echter niets af aan de inhoud van de boodschap.

Ik acht uw klacht dienaangaande dan ook niet gegrond. Inmiddels heeft u een gesprek gehad met de heer J. van het politieteam A. Ik beschouw de door u ingediende klacht hiermee als afgehandeld."4. Verzoekster deelde de burgemeester van Breda in een brief van 9 april 1996 onder meer het volgende mee:"H. (een betrokken politieambtenaar; N.o.) zei dat hr Bo. (een politieambtenaar; N.o.) in het rapport vermeldt dat hij op 11-09-’95 gebeld werd door hr D. (buurman van verzoeksters dochter; N.o.) die hem vertelde dat (verzoekster; N.o.) hem over de telefoon beschuldigde van seksueel misbruik van zijn zoon. (...) Volgens het rapport van hr Bo. heeft hr Bo. na het telefoongesprek met hr D. twee agenten naar hr. D. toegestuurd. Deze zijn daarna op eigen initiatief naar de fam X gegaan. De feiten zijn:Nadat ik ‘s avonds na zessen op 11-09-95 over de telefoon van de agenten (...) te horen had gekregen dat er een aanklacht was van de fam. D. dat ik laster over hr D. zou hebben verspreid, heb ik meteen het bureau A gebeld en gevraagd naar de dienstdoende chef. Gezegd werd dat de dienstdoende chef hr S. was, maar dat hij pas de volgende morgen bereikbaar was. De volgende ochtend heb ik hr S gevraagd of hij de dienstdoende chef was hetgeen hij bevestigde en of hij wist dat er twee agenten van A met de bovengenoemde aanklacht naar de fam X waren gegaan. Hij zei dat hij er niets van wist maar dat hij het zou onderzoeken. Later op die ochtend werd ik gebeld door een van de agenten die zei dat ik me daar niet zo druk over moest maken, dat het heel gewoon was wat zij gedaan hadden. Hij wilde geen verdere inlichtingen geven. Hij zei met u wil ik geen zaken doen en gaf de telefoon door aan zijn chef hr Bo. Ik vroeg hem van wie het verhaal kwam dat ik laster zou verspreiden. Uiteindelijk zei hij dat het verhaal over het door mij verspreiden van laster afkomstig was van de school (...). Het voor mij zeer onaangename gesprek met hr Bo. eindigde met de ook door hem geuite woorden met u wil ik geen zaken doen. Ik ben toen direct naar Breda gegaan en heb het schoolhoofd (...) ernaar gevraagd. Ja zei hij, hij wist ervan. Hij zei letterlijk tegen mij: ‘Mw D. heeft tegen mij gezegd dat de fam X hr D. heeft beschuldigd van seksueel misbruik van zijn zoon en er is proces-verbaal van opgemaakt op het bureau A’ De bron van de verspreiding is hiermee achterhaald. Dit is direct gemeld aan het bureau A en aan het eind van de middag nog eens aan hr Bo. Hr Bo. zei dat er geen proces-verbaal was. De volgende dag heeft hr Bo. dit

verhaal laten verifi ren bij het schoolhoofd door een agent. Deze agent heeft dit bij mij gemeld. Ik heb toen gezegd dat ik het heel erg gevonden heb en dat ik wel een aanklacht wilde indienen tegen de fam D. wegens valse aanklacht en of de politie van A dat dan daar ook maar eventjes wilden gaan zeggen. Maar dat deden ze niet, dat kon helemaal niet. Toen kon dat alleen als ik naar het bureau kwam en er proces-verbaal werd opgemaakt van de aanklacht. Waarom wordt er wel met politieoptreden gereageerd als de fam D. belt? (...) Hr H. begreep maar niet waarom de fam D. en ik zo van streek waren van het ‘bezoek’ van de twee agenten. Hij zei kinderen vinden het prachtig, die spelen dan met de pet van de agenten. Maar wij weten dat de politie alleen bij iemand thuis komt als er een ongeluk is gebeurd in de familie of als er een strafbaar feit is gepleegd en natuurlijk schrik je dan. Er werd tegen ons gesproken alsof wij een strafbaar feit hadden gepleegd, zo zelfs dat G. (kleindochter van verzoekster; N.o.) vroeg is de politie nu boos op ons mam. Het geeft ons volwassenen een onveilig gevoel, zoals in de oorlog. Het resulteerde voor mij in vele bezoeken aan de huisarts, die mij steeds maar weer kalmeringsmiddelen voorschreef. Hoe zal het dan wel niet uitwerken op de kinderen, voor wie juist in deze periode een veilig gevoel uitgangspunt kan zijn om tot volwaardig mens op te groeien. De politie weet niet wat ze ons aandoet, ook in dit gesprek met de hr H., die mij eenzijdig te woord stond, mij in het ongelijk houdend. Eerst was er een aanklacht wegens verspreiding van laster. Dat was niet houdbaar na de uitspraak van het schoolhoofd, die we zelf bij hem hebben moeten halen. Toen werd het een directe beschuldiging over de telefoon waarvan ik beschuldigd werd. Toen dat niet echt geloofwaardig bleek werd ik ervan beschuldigd de fam D. lastig te vallen. Nog in het bericht van de korpsbeheerder d.d. 13-02-’96 staat dat aan ons is gevraagd de fam. D. niet verder lastig te vallen. Maar het is de fam. D. die de fam. X tot op de dag van de verhuizing heeft lastig gevallen door de volwassenen te provoceren en de kinderen bang te maken en achterna te zitten als ze een keertje, het binnen blijven zat, met de buurtkinderen voor de deur durfden te spelen. Het begon eigenlijk als een opdringerig uithoren als de fam. X ergens van terug kwam, (...). Meteen stond mw D. dan op de stoep of ze hing aan de telefoon. Ze gunde de fam. X geen rust om te proberen als gezin de moeilijkheden te boven te komen, bij te komen van toch zeer schokkende gebeurtenissen en een veilige plek voor de kinderen te cre ren, vooral voor G."

5. De beheerder van het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant deelde verzoekster bij brief van 9 oktober 1996 mee dat hij bij de ongegrondverklaring van verzoeksters klacht bleef en verwees daarbij naar het besluit van 8 oktober 1996 van de Klachtencommissie politie regio Midden- en West-Brabant. In dit besluit is onder meer vermeld:"Uit de overgelegde stukken is de klachtencommissie gebleken, dat de verklaringen van klaagster en de betrokken politiefunctionarissen niet geheel overeenstemmen. Er bestaat voor de klachtencommissie echter geen aanleiding om aan de ene of de andere verklaring meer waarde toe te kennen; Op dit moment is het voor de klachtencommissie ook niet meer te achterhalen welke bewoordingen in het telefoongesprek tussen klaagster en politie er precies zijn gebezigd. De betreffende politiefunctionaris heeft in deze niets anders gedaan, dan een aan hem gedane mededeling doorgegeven. Dit valt hem verder dan ook niet te verwijten. Het stond hem immers vrij om hetgeen hij had gehoord aan klaagster door te geven; Uit de oorspronkelijk klacht van klaagster blijkt dat de telefoon door de dochter van klaagster is aangereikt aan de politiefunctionaris; Niet is gebleken dat de betrokken politiefunctionarissen onjuist hebben gehandeld ten opzichte van klaagster; De korpsbeheerder is in zijn afdoeningsbrief terecht tot de conclusie gekomen dat de ter zake ingediende klacht niet gegrond was. Gelet op het vorenstaande BESLUIT de klachtencommissie als volgt: De korpsbeheerder van het politiekorps regio Midden en West-Brabant te adviseren de ongegrondverklaring van de klacht te handhaven.". Het standpunt van verzoekster Het standpunt van verzoekster staat samengevat weergegeven onder

Klacht

en onder A.2 en A.4.

C. Reactie van een betrokken ambtenaar Bij een brief die de Nationale ombudsman op 27 juni 1997 ontving, deelde de betrokken ambtenaar B. onder meer mee:"Op 11 september 1995 ben ik samen met collega M. door de teamleiding gevraagd te bemiddelen tussen de families X en D. Samen zijn we gegaan naar de woning van de familie X, gekleed in uniform. Zowel mevrouw als meneer X alsmede hun kinderen waren thuis. Bij binnenkomst deelden wij hen beiden het doel van onze komst mede. Er zouden over en weer praatjes verkocht worden aan buurtgenoten. Verder vroegen wij hen of het mogelijk was dat de kinderen zich even uit de kamer konden verwijderen. Dat was voor mevrouw X onbespreekbaar. De kinderen mochten er bij zijn. Vervolgens hebben we het probleem aangekaart. Tijdens dit gesprek werd door het echtpaar X verwijten geuit in de richting van de familie D. Door het echtpaar X werd gezegd dat de zoon van de familie D., R., seksueel misbruikt zou zijn en dat het echtpaar D. dit in de doofpot wilde stoppen. Door ons werd gevraagd indien zij laster over de familie D. zouden verspreiden, er is niet gezegd dat ze dit inderdaad deden, hier a.u.b. mee te willen stoppen. Vooral mevrouw X trok zich dit allemaal zichtbaar aan. Om ons te overtuigen belde mevrouw X; (verzoekster N.o.) op. Ik deelde haar mede dat ik daar geen behoefte aan had. Mevrouw X stond er op dat ik (verzoekster N.o.) via de telefoon te woord zou staan. Omdat mevrouw X aan bleef dringen, heb ik (verzoekster N.o.) telefonisch te woord gestaan. Ik heb mij in dit gesprek zeer formeel opgesteld. Ik heb haar het doel van onze komst meegedeeld. Ik heb ook haar beleefd gevraagd dat indien zij roddels vertelde over de familie D., hier a.u.b. mee te willen stoppen. (Verzoekster N.o.). wilde een heel verhaal afsteken tegen mij. Ik ben hier verder niet op ingegaan." D. Het standpunt van de korpsbeheerder1. De beheerder van het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant reageerde bij brief van 17 juli 1997 op verzoeksters klacht. Hij verwees voor zijn standpunt naar de brief van 7 februari 1996 aan verzoekster (zie hierv r, onder A.3.).2. De korpsbeheerder voegde bij zijn een reactie een rapport van ambtenaar J. van het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant van 24 november 1995. In dit rapport is onder meer vermeld:

"Onderwerp: Onderzoek klacht politieoptreden. (...) Voorgeschiedenis Op 18 augustus 1995 werd door de dochter van klaagster, genaamd X, aangifte gedaan van seksueel misbruik gepleegd ten opzichte van haar dochtertje G. Ook klaagster werd in deze zaak gehoord. Door G. werd aangegeven dat ook R.D. (zoontje van de familie D.; N.o.) betrokken zou zijn bij de zaak. Met de familie D. werden afspraken gemaakt omtrent een studioverhoor. Omdat voor de ouders van R. onvoldoende vaststond wat er met hem gebeurd zou zijn lieten zij R. eerst door een orthopedagoog onderzoeken. Uit dit onderzoek bleek dat R. seksueel niet misbruikt was. Hierop besloot de familie D. uiteraard geen aangifte te doen. Voor de familie X was dit in hun ogen zeer teleurstellend en hadden zij het gevoel dat de familie D. zich ineens terugtrok. Naar aanleiding hiervan hebben de moeders van G. en R. een fors meningsverschil met elkaar gehad. Bemiddeling en het bellen zoals vermeld in de klacht. Op 11 september (1995; N.o.) kwam er bij de politie X een melding binnen dat de zaak door allerlei roddels mogelijk zou escaleren. Zo zou de familie D. een keer gebeld zijn door klaagster (verzoekster; N.o.) Klaagster had, volgens mededeling van D., de uitlating gedaan dat hij zelf wel seksueel misbruik met zijn kinderen gepleegd zou hebben danwel woorden van gelijke strekking. D. voelde zich hierdoor ernstig beledigd en wenste dan ook dat hier tegen opgetreden werd. Hierop zijn twee collega’s ter plaatse gegaan om bij familie D. de melding aan te horen. Hierna zijn de agenten gegaan naar het adres van de dochter van klaagster. Vanuit de woning van de dochter van de klaagster (...) is door een van de betrokken agenten met klaagster gebeld. Hierbij heeft de bewuste agent klaagster medegedeeld dat D. aangifte van laster zou doen indien er nog meer van dergelijke opmerkingen omtrent het seksueel misbruik door haar zouden worden gemaakt. Navraag betrokken agenten De betrokken agenten verklaarden dat gelet op de gespannen situatie tussen X en D. en de uitlating die gedaan zou zijn door klaagster geen andere weg zagen om de problemen verder niet te laten escaleren.

Navraag klaagster Klaagster verklaarde op 19 oktober 1995 telefonisch tegenover rapporteur een dergelijke uitlating niet tegen D. gemaakt te hebben. Het verbaasde haar dat op deze manier zij telefonisch benaderd werd en zij vroeg zich af of dit op eigen initiatief van de agenten was gebeurd. Verder verklaarde zij enkel aan D. gevraagd te hebben de aangifte nog eens te heroverwegen omdat zijn vrouw eerst wel overtuigd was dat er met hun kind iets aan de hand was en nu ineens niet meer. Conclusie Rapporteur is volledig op de hoogte van de zaak met betrekking tot het onderzoek naar het seksueel misbruik van kinderen. De betrokken agenten zijn op verzoek van de dagelijks leider van dat onderzoek ter plaatse gegaan. Klaagster is hiervan door mij op de hoogte gesteld.". Reactie van verzoekster 1. Verzoekster reageerde bij brief van 25 september 1997 op het standpunt van de korpsbeheerder. Zij deelde onder meer mee:"De brief van de korpsbeheerder regio midden en west-brabant. (...) Ik citeer: uit onderzoek is mij gebleken dat U formeel nergens van bent beschuldigd. (...) Ik ben wel degelijk beschuldigd. En dan verder: echter gezien de perikelen in de wijk rondom de Fam. D. is aan U gevraagd om deze familie niet verder lastig te vallen. Gelet op de situatie hebben de politiefunctionarissen gemeend U meteen hierover te moeten benaderen. Het is niet gebeurd. (...) Rapport:Onderwerp: Onderzoek klacht politieoptreden. Bemiddeling en het bellen zoals vermeld in de klacht. Ik zou, zo staat het, een uitlating hebben gedaan dat hij zelf wel seksueel misbruik met zijn kinderen zou hebben gepleegd. Dat heb ik nooit gezegd. Hoe kan de politie dat nu in eerste instantie voor waar aannemen. Dan staat er: Hierbij heeft de bewuste agent klaagster medegedeeld dat D. aangifte van laster zou doen. Het tegendeel is echter waar. Mij werd door de telefoon gezegd dat er aangifte was gedaan van laster en die laster was dat Hr D. ontucht met zijn zoon had gepleegd.

(...) Conclusie:De betrokken agenten zijn op verzoek van de dagelijkse leider van dat onderzoek ter plaatse gegaan. De dagelijkse leider van die dag de heer S. wist van niets. Ik heb dat natuurlijk dadelijk ge nformeerd. Na die ene keer heb ik hem nooit meer te spreken gehad. Ik werd toen verwezen naar de heer Bo. Daar heb ik verschillende gesprekken mee gehad over de telefoon. Hij had het over roddels die ik had verspreid. Na lang vragen hoe die roddels dan verspreid waren, liet de heer Bo. het woord school vallen. (...) Het hoofd van de school beweerde dat Mw. D. zelf rond had verteld dat er een proces-verbaal van aangifte op het politiebureau lag. Nu dat was vlug te achterhalen dat er helemaal geen proces-verbaal op het politiebureau lag. Wie vertelde nu eigenlijk roddels. (...) Conclusie:Ik ben niet gediend van zulke grove beschuldigingen via de politie aan mij gericht in het bijzijn van mijn kleinkinderen. De grove beschuldiging luidde: Er is een aanklacht tegen U door de familie D.: de aanklacht was dat ik de laster verspreidde dat de hr D. ontucht met zijn zoon pleegt. Ik heb die woorden nooit in mijn mond gehad. Laat staan geuit."2. Bij brief van 19 december 1997 deelde verzoekster in reactie op het rapport van de betrokken ambtenaar B. onder meer het volgende mee:"De feiten zijn:Op 11 sept. (1995; N.o.) werd ik opgebeld door deze agent met de mededeling dat er een aanklacht was ingediend door de Fam. D. van laster door mij verteld. Die laster luidde:. heeft zijn zoon seksueel misbruikt. Als dat zo stellig door de telefoon wordt beweerd dan zal er wel een proces-verbaal opgemaakt zijn door de Fam. D. bij de politie. Deze mededeling kwam bij mij hard aan en ik (...) heb toen meteen bureau A opgebeld om te horen hoe de aanklacht precies luidde en vroeg naar de teamleider of leidster. Het bureau, de meldkamer, berichtte mij toen dat de teamleider S. niet aanwezig was maar de volgende dag wel. Dus de volgende dag belde ik weer. Het gesprek ging als volgt:

Bent u de teamleider van 11-9-1995? Ja, zei hij Bent U de verantwoordelijke persoon van 11-9-1995? Ja, zei hij. Weet U dat er 2 agenten bij mijn dochter X om 6 uur thuis zijn geweest? Neen, zei hij. Hoe kan dat dan? Ik zal het onderzoeken, zei hij. Dus dat verhaal dat de briefschrijver samen met een collega door de teamleider gevraagd was te bemiddelen is niet waar."

Beoordeling

1. Verzoeksters dochter deed in augustus 1995 bij het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant aangifte van seksueel misbruik van haar dochtertje. De politie stelde naar aanleiding van de aangifte een onderzoek in en hield eind augustus 1995 een verdachte aan. Deze verdachte was een buurtbewoner. Tussen bewoners van de wijk waar verzoeksters dochter woont, ontstonden door deze gebeurtenissen spanningen.2. In dit verband klaagt verzoekster erover dat een politieambtenaar van het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant tijdens een telefoongesprek op 11 september 1995 haar heeft gezegd dat er een aanklacht tegen haar was ingediend ter zake van het verspreiden van laster over een gezin in de buurt van haar dochter. Die politieambtenaar zou haar ervan hebben beschuldigd dat zij in de woonwijk zou hebben verspreid dat de vader van dat gezin - niet zijnde de verdachte - zijn zoon seksueel had misbruikt, aldus verzoekster.3. De korpsbeheerder deelde mee dat een politieambtenaar verzoekster tijdens het telefoongesprek had gevraagd de bewuste familie niet verder lastig te vallen. De betrokken ambtenaar deelde mee dat hij verzoekster tijdens het telefoongesprek beleefd had gevraagd of zij, indien zij roddels over de bewuste familie vertelde, daarmee wilde stoppen.4. Het staat vast dat het bewuste telefoongesprek heeft plaatsgevonden. Eveneens staat vast dat roddels over een gezin uit de buurt het onderwerp van dat gesprek zijn geweest. Over de inhoud van het gesprek lopen de lezing van verzoekster en de lezing van de betrokken ambtenaar uiteen. In het onderzoek van de Nationale ombudsman zijn geen feiten of omstandigheden gebleken op grond waarvan aan de ene lezing meer gewicht moet worden toegekend dan aan de andere lezing. De Nationale ombudsman moet zich daarom van een oordeel onthouden.

5. Ten overvloede wordt nog het volgende overwogen. De korpsbeheerder achtte verzoeksters klacht niet gegrond. Blijkens zijn brief aan verzoekster van 9 oktober 1996 baseerde hij zijn oordeel op de overweging van de klachtencommissie dat er geen aanleiding bestond om aan een van beide verklaringen over hetgeen was gebeurd meer waarde toe te kennen dan aan de andere. Gelet op het advies van de klachtencommissie is het echter niet juist dat de korpsbeheerder tot het oordeel is gekomen dat verzoeksters klacht niet gegrond was. Hij had zich, gezien het advies, dienen te onthouden van het geven van een oordeel over de klacht.

Conclusie

De Nationale ombudsman onthoudt zich van een oordeel over de klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van dat korps (de burgemeester van Tilburg).                           

Instantie: Regiopolitie Midden- en West-Brabant

Klacht:

Tegen verzoekster gezegd dat er tegen haar een aanklacht was ingediend i.v.m. verspreiden laster over gezin in buurt waar dochter woont.

Oordeel:

Geen oordeel