Onderzoek
In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regoinale politiekorps Utrecht verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast legden drie betrokken ambtenaren een verklaring af. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Utrecht over de klacht ge nformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Tijdens het onderzoek bleek dat verzoeker intussen was overleden. Zijn nabestaanden wensten voortzetting van het onderzoek. Verzoekers gemachtigde werd in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren. Hij maakte van die gelegenheid geen gebruik. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Verzoekers gemachtigde en betrokken ambtenaar S. deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De reactie van betrokken ambtenaar J. gaf aanleiding het verslag op een enkel punt te wijzigen. De overige betrokkenen gaven binnen de gestelde termijn geen reactie.Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:. De feiten1. Op 7 mei 1997 hielden ambtenaren van het regionale politiekorps Utrecht verzoeker aan. Ambtenaren M. en S. van dit politiekorps brachten verzoeker vervolgens over naar het politiebureau. In het politiebureau gaf verzoeker zijn bezittingen af. De politie maakte een fouilleringslijst van verzoekers bezittingen op. Verzoeker weigerde deze lijst te tekenen.2. Op 5 juni 1997 diende verzoekers gemachtigde namens verzoeker een klacht in bij de regiopolitie Utrecht. Deze klacht hield in dat door toedoen van de politie een bedrag van ƒ 3.000,- was verdwenen bij verzoekers fouillering.3. Bij brief van 2 september 1997 reageerde de plaatsvervangend chef van het district Vecht en Venen als volgt op de klacht:"Uw klacht betreft samengevat:de vermissing van ƒ 3.000,=, eigendom van uw cli nt nadat hij door de politie is aangehouden. Naar de inhoud van deze klacht is door mij een onderzoek ingesteld. Ik heb getracht met u en uw cli nt een afspraak te maken om deze klacht nader te bespreken. U bent hiervoor uitgenodigd, doch wegens afwezigheid van uw cli nt, is het niet mogelijk gebleken een afspraak te maken. Gezien het tijdsbestek is toch besloten om deze zaak af te handelen, voor zover op dit moment in ons vermogen ligt. Uit het onderzoek is het volgende gebleken. Uw cli nt is op verzoek van politiedistrict Paardenveld aangehouden door twee politie-ambtenaren van het politiedistrict Vecht & Venen op 7 mei 1997. Tijdens het vervoer van de plaats van aanhouding (Breukelen) naar het politiebureau te Utrecht is om de identiteit vast te stellen van uw cli nt, zijn rijbewijs uit zijn binnenzak gehaald. Toen na aankomst op het bureau te Utrecht de zogenaamde fouilleringslijst opgemaakt is, en ondertekend moest worden door uw cli nt, heeft deze aangegeven dat er ƒ 3000,- ontbrak. Alle in deze zaak betrokken collega's hebben aangegeven dat zij geen van allen de drie briefjes van duizend gulden hebben aangetroffen. Uit het onderzoek is ook niet gebleken dat er sprake geweest kan zijn van verlies hiervan. Op grond van de gegevens die mij terbeschikking staan kan ik niet anders concluderen dan dat er geen drie briefjes van duizend gulden aanwezig zijn geweest. Gelet op het bovenstaande kom ik tot de conclusie dat de klacht ongegrond is. Mocht u of uw cli nt nog behoefte hebben om op deze zaak terug te komen, of over meer informatie te beschikken waaruit mocht blijken dat er een andere conclusie getrokken kan worden, (dan; N.o.) verneem ik dit gaarne van u. Vooralsnog beschouw ik deze zaak als afgerond.". Het standpunt van verzoeker1. Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder
Klacht
.2. In het verzoekschrift deelde verzoekers gemachtigde nog onder meer het volgende mee:"Cli nt, de heer E., (...) werd in de vroege ochtend van 7 mei 1997 om ongeveer 04.00 uur klem gereden op de snelweg A2 Utrecht-Amsterdam. Na de aanhouding werd cli nt geplaatst op de achterbank van een politie-auto. Naast cli nt nam op de achterbank van de auto een agent plaats met een donkere huidskleur. Terwijl de andere agent de auto bestuurde vroeg de agent naast cli nt naar diens naam. Cli nt maakte duidelijk dat in de linkerbinnenzak van zijn jasje zijn rijbewijs zat. De agent, welke derhalve naast cli nt op de achterbank zat, nam het rijbewijs uit de binnenzak. In zijn rijbewijs bewaarde cli nt op dat moment totaal ƒ 4.000,-, drie briefjes van duizend en de rest in kleinere coupures. Op het politiebureau diende cli nt een formulier te ondertekenen waar op de in beslag genomen zaken van cli nt stonden opgesomd. Op dat moment zag cli nt voor het eerst zijn rijbewijs weer terug en constateerde onmiddellijk dat de drie briefjes van duizend gulden uit het rijbewijs weg waren genomen. De overige coupures (gezamenlijk ƒ 1.000,--) alsmede de overige in zijn kleding gevonden bedragen, in de linker- en rechterzak van zijn broek, ƒ 350,-- respectievelijk ƒ 500,--, DM 20,-- en $ 100,-- waren nog aanwezig. Cli nt heeft direct melding gemaakt van het feit dat hij drie duizend gulden miste. Om deze reden heeft cli nt tevens geweigerd het opgemelde formulier te ondertekenen. Tijdens de inverzekeringstelling en na de opheffing daarvan hield ik als raadsman van de heer E. contact met de chef recherche deheer J. De heer J. liet mij weten op de hoogte te zijn van het feit dat de heer E. een bedrag van ƒ 3.000,-- miste en liet weten dat deze vermissing onderzocht zou worden. Enkele weken later verwees de heer J. mij door naar de heren O. en D. (...), agenten verbonden aan Politiebureau Paardenveld, welke mij verder zouden kunnen helpen. De heer O. heeft contact met mij opgenomen en liet mij weten dat een onderzoek naar de vermissing heeft plaats gevonden, doch niets heeft opgeleverd. Volgens de heer O. hebben agenten van Vecht & Venen de heer E. aangehouden en meegenomen in de politie-auto. Kennelijk zijn agenten na de opmerkingen over vermissing van het grote bedrag op de plaats van aanhouding gaan zoeken. Ik liet de heer O. echter weten dat geen sprake kan zijn van verlies van de drie briefjes van duizend bij de aanhouding, aangezien de ƒ 3.000,-- nog in het rijbewijs van cli nt zaten op het moment dat de agent op de achterbank van de politie-auto het rijbewijs van cli nt innam. De heer O. liet weten dat hij mij niet verder kon helpen en raadde mij aan een klacht bij u in te dienen. Namens cli nt heb ik 5 juni 1997 een klacht ingediend bij het Politiebureau Paardenveld (...). De inhoud van de klacht luidde nagenoeg hetzelfde als het hiervoor gestelde. Per brief d.d. 2 september 1997 (...) werd de klacht van cli nt ongegrond verklaard. Cli nt kan zich hiermee niet verenigen. Onaannemelijk is dat cli nt op een moment van aanhouding vanwege een, naar later bleek, onterechte verdenking van betrokkenheid bij een schietpartij, tracht een slaatje te slaan uit zijn aanhouding. Wanneer de ƒ 3.000,-- niet daadwerkelijk door cli nt zouden worden vermist, had er voor hem niets aan in de weg gestaan te tekenen voor de inbewaringneming van de overige gelden. Nu cli nt zulks weigerde op een moment dat hij zich in een zeer benarde situatie bevond is aannemelijk dat cli nt de waarheid sprak ten aanzien van de vermissing. Om voorgaande reden wend ik mij thans namens cli nt tot u met het verzoek een onderzoek in te stellen naar de verdwijning van het bedrag ad ƒ 3.000,-- van cli nt, nadat dit bedrag na zijn aanhouding bij cli nt in beslag is genomen. Naar de mening van cli nt zal in ieder geval de agent welke het rijbewijs heeft afgenomen en pas op het politiebureau heeft teruggegeven ter verantwoording moeten worden geroepen."
3. Op het verzoek van de Nationale ombudsman van 28 oktober 1997 om een zo gedetailleerd mogelijke beschrijving te geven van de gang van zaken voor en tijdens verzoekers fouillering en om daarbij aan te geven of verzoeker zijn persoonlijke bezittingen in het oog heeft kunnen houden, antwoordde de gemachtigde op 6 november 1997 dat verzoeker drie weken voor deze datum was overleden. Daarnaast deelde de gemachtigde mee dat verzoeker zijn rijbewijs niet in het oog had kunnen houden vanaf het moment dat hij bij het politiebureau uit de politieauto was gestapt tot en met het moment dat hij moest tekenen voor de inbeslagname van zijn bezittingen, omdat een van de betrokken ambtenaren het rijbewijs bij zich had gehouden. De overige informatie die de gemachtigde verschafte kwam overeen met de hetgeen hij in het verzoekschrift naar voren had gebracht.. Het standpunt van de beheerder van het regionale politiekorps Utrecht1. De beheerder van het regionale politiekorps Utrecht reageerde op 20 november 1997 op de klacht. De korpsbeheerder deelde in zijn reactie onder meer het volgende mee:"De klacht betref de vermissing van een bedrag van ƒ 3.000,- uit de portefeuille van de heer E., nadat hij door de politie is aangehouden. Het verloop van de gebeurtenissen tijdens en na de aanhouding van klager is beschreven in de afdoeningsbrief d.d. 2 september 1997 (...) (zie hierv r, onder A.3.; N.o.); meer gedetailleerde informatie is opgenomen in de bijvoegde stukken:- BPS-mutatie (...) d.d. 7 mei 1997 (zie hierna, onder C.2.; N.o.); - Proces-verbaal van bevindingen van S., agent van politie en M., brigadier van politie, (...) d.d. 30 juni 1997 (zie hierna, onder C.3.; N.o.):- Verslag van bevindingen van klachtbehandelaar K. d.d. 8 november 1997 (zie hierna, onder C.4.; N.o.). Zoals u kunt lezen in de klachtafdoeningsbrief, is de klacht afgehandeld zonder klager te horen. Na indiening van de klacht is getracht met klager in contact te komen via zijn advocaat, om klager te bewegen aangifte te doen dan wel te komen tot 'hoor en wederhoor'. Klager heeft op dit verzoek echter niet gereageerd. Ik onderschrijf het eerder door de districtschef in haar brief van 2 september 1997 ingenomen standpunt dat de klacht ongegrond is."
2. De mutatie van 7 mei 1997, waarnaar de korpsbeheerder in zijn reactie verwees, luidde onder meer als volgt:"Rapp.s kregen de melding te gaan naar de Rijksweg A2 aldaar reden de collega's van Utrecht achter een donkerkleurige Mercedes. Die donkerkleurige Mercedes was vermoedelijk betrokken bij een schietincident op de Damstraat in Utrecht. In die auto zaten 3 personen. Rapp.s met vesten aan richting de A2. Op het moment dat we de A2 opreden sloeg de Mercedes bij Breukelen eraf. Op de afrit Breukelerbrug West werd de auto staande gehouden en zijn de betrokkenen met de uitpraatprocedure uit de auto gehaald en geboeid. Rapp.s hebben een (1) verdachte overgebracht naar het HB. Vervolgens weer snel naar ons eigen gebied gegaan. De collega's van de Stad handelen de zaak af."3. Het proces-verbaal van bevindingen van 30 juni 1997 van de betrokken ambtenaren M. en S., waarnaar de korpsbeheerder in zijn reactie verwees, hield onder meer het volgende in:"Ivm. een aanhouding door de collega's van regio politie Utrecht, district Paardeveld, werden wij, verbalisanten S. en M., door de regionale meldkamer te Utrecht gestuurd, ter assistentie voor het overbrengen van een verdachte (...). Ter plaatse gekomen zagen wij, verbalisanten, dat er een (1) verdachte uit de Mercedes was gepraat en was aangehouden. Ter geleiding voor een hulpofficier van justitie brachten wij, verbalisanten, de verdachte onverwijld over naar het hoofdbureau van de politie Utrecht, waar wij op woensdag 7 mei 1997 te 04.40 uur met hem aankwamen. De verdachte was geboeid en er was een veiligheidsfouillering toegepast op de verdachte. De verdachte is achterin het surveillancevoertuig geplaatst. Ik, verbalisant S., ben naast de verdachte achter in de auto gaan zitten. Ik vroeg de verdachte naar zijn volledige personalia. Ik, verbalisant S., hoorde en zag dat de verdachte de Nederlandse taal niet machtig was en vroeg hem naar een identiteitsbewijs of paspoort om de juiste personalia van de verdachte te noteren. Ik zag en hoorde dat de verdachte kenbaar wilde maken, dat in zijn binnenzak van zijn colbert een mapje was waar kennelijk zijn volledige personalia in zou staan. Ik kreeg de toestemming van
de verdachte, daar hij geboeid was, om dat mapje uit de binnenzak van zijn colbert te pakken. Ik heb vervolgens het mapje uit de binnenzak van het colbert van de verdachte gehaald. Ik weet niet uit welke zak het mapje is gehaald. Ik heb gedurende het overbrengen van de verdachte naar het politiebureau te Utrecht het mapje bij me gehouden. Ik, verbalisant S., heb na aankomst op het politiebureau Paardeveld te Utrecht, de verdachte gesommeerd zijn spullen uit zijn zakken te halen. Ik heb het mapje bij de fouillering op de grond in de cel gelegd. Ik zag dat de verdachte verschillende spullen uit zijn zakken haalde. Ik zag dat de verdachte twee stapeltjes bankbiljetten uit zijn zakken haalde. Ik zag dat de verdachte de spullen uit zijn zakken haalde en in de cel op de grond legde. Ik heb al die tijd de spullen van de verdacht niet aangeraakt met uitzondering het eerder genoemde mapje. Wij, verbalisanten, hebben de verdachte overgedragen aan de collega's van de Stad Utrecht."4. Het verslag van bevindingen van politieambtenaar K. van 8 november 1997, waarnaar de korpsbeheerder in zijn reactie verwees, luidde onder meer als volgt:"Naar aanleiding van de door E. ingediende klacht d.d. 5 juni 1997, wegens het zoek raken van Fl. 3000,- tijdens zijn aanhouding en overbrenging door M. en S., respectievelijk brigadier en agent van politie regio Utrecht district Vecht en Venen, heb ik, K., hoofdinspecteur van politie regio Utrecht, district Vecht en Venen, de klacht in behandeling genomen. Nadat ik S. en M. in kennis had gesteld van de inhoud van de klacht, hebben zij op mijn verzoek een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt. De primaire reactie van S. was ongeloof omdat hij tijdens aanhouding, overbrenging en controleren van het "mapje" geen geld had gezien. Vervolgens heb ik klager, middels zijn advocaat (...) op vrijdag 18 juli 1997 te 10.00 uur ontboden om persoonlijk de klacht te komen toelichten. Hierop ben ik telefonisch benaderd door de advocaat (...). Hij vertelde mij dat zijn cli nt vakantie genoot in het buitenland en dat niet bekend was op welke termijn klager weer terug zou komen. Tijdens dit gesprek werd bij mij, rapporteur, de indruk gewekt dat het nog wel enige tijd kon duren voordat klager weer terug zou komen. Omdat de diverse rapportages van betrokken verbalisanten op zich
helder waren was de persoonlijke toelichting van de klager belangrijk om het onderzoek voort te zetten. Gezien de termijn van de klachtafhandeling en de onduidelijkheid omtrent de terugkeer van de klager, heb ik op 2 september 1997 de klager via zijn advocaat een klachtafdoeningsbrief gezonden. Hierbij is de klacht gezien de verklaringen van betrokken politiemensen "ongegrond" verklaard. Wel is daarbij expliciet aangegeven dat klager, indien daartoe behoefte was, op de zaak terug kon komen."5. In vervolg op zijn reactie van 20 november 1997, zond de korpsbeheerder op 15 december 1997 onder meer een afschrift van het fouilleringsformulier, gedateerd 7 mei 1997 van verzoekers bezittingen, en processen-verbaal van 7 en van 8 mei 1997, inhoudende verzoekers verklaring, respectievelijk aanvullende verklaring.6.1. Op het fouilleringsformulier was onder meer het volgende vermeld:- bij rijbewijs: "op naam"; - bij inhoud portemonnee: "leeg"; - bij overige valuta: "1 x 100 US Dollar, 1 x 20 DM"; - bij specificatie geldbedrag:"12 x f 100,= f 1200,= 4 x f 50,= f 200,= 4 x f 25,= f 100,= 18 x f 10,= f 180,= totaal: f 1680,="; - bij: "voor afgifte, de arrestant": "wilde niet tekenen". - bij: "voor ontvangst, de arrestant" stond een onleesbare handtekening.6.2. In het proces-verbaal van verhoor van 8 mei 1997 was opgenomen dat verzoeker in het bijzijn van een tolk was gehoord. Verder hield het proces-verbaal, voor zover hier van belang, onder meer de volgende verklaring van verzoeker in:"Ik ben (...) met F. naar de (...)bar gegaan alwaar ik O. (...) ontmoette (...) Dit was omstreeks 01.30 uur op 7 mei 1997. Aldaar hebben we zitten drinken en met elkaar gepraat tot ongeveer half vier of vier uur in de ochtend. Ik had ongeveer 6 glazen whisky op en wat sexueel stimulerende middelen op, (...). Ik moet u nogmaals vertellen dat ik alcoholhoudende drank had gedronken en een stimulerend middel had gebruikt waardoor ik wat aangeschoten was en mijn lichaam als verdoofd aanvoelde." In het proces-verbaal van 7 mei 1997 was eveneens vermeld dat
verzoeker in het bijzijn van een tolk was gehoord. Als verklaring was opgenomen dat verzoeker een pepmiddel had genomen alsmede ongeveer 6 glazen whisky. Verder was in beide processen-verbaal vermeld dat verzoeker op 7 mei 1997 vanaf ongeveer middernacht tot ongeveer vier uur 's morgens in diverse bars had verbleven en dat hij, nadat er werd geschoten, de bar waar hij zich op dat moment had bevonden had verlaten en vervolgens in zijn auto was weggereden. In geen van de beide processen-verbaal staat in verzoekers verklaring opgenomen dat hij melding heeft gemaakt van vermissing van geld.. De verklaring van betrokken ambtenaar S. De heer S., ambtenaar van het regionale politiekorps Utrecht, deelde op 8 december 1997 telefonisch aan een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman onder meer het volgende mee:"De exacte datum waarop ik verzoeker heb overgebracht naar het politiebureau weet ik niet meer. Als u mij zegt dat dat op 7 mei 1997 is gebeurd, dan kan dat wel juist zijn. Ik kan mij nog goed herinneren wat er die dag is gebeurd. Wij, mijn collega en ik, hadden die dag een melding gekregen dat zich in Utrecht een schietpartij had voorgedaan waarbij de verdachten in een auto waren weggereden. Ik meen dat dat een donkerkleurige Mercedes was. Collega's hadden de achtervolging van de verdachten ingezet. Wij waren ter assistentie geroepen. Wij waren ter plaatse gekomen op het moment dat de drie verdachten waren staande gehouden. Wij hebben een van deze verdachten, verzoeker, overgenomen om hem over te brengen naar het bureau. De collega's zouden de zaak verder afhandelen. Verzoeker was al geboeid toen wij hem overnamen. Of hij ook gefouilleerd was weet ik niet zeker meer. Ik heb naast verzoeker achterin de auto plaatsgenomen. Hij was rustig. In de auto heb ik hem naar zijn naam gevraagd. Daarop bleek mij dat hij zeer gebrekkig Nederlands sprak. Ik heb hem vervolgens gevraagd of hij iets had met zijn naam erop. Hij heeft toen in de richting van zijn colbert gewezen. Ik heb hem toestemming gevraagd om dit identiteitsbewijs uit zijn colbert te mogen halen. Hij gaf die toestemming. Ik meen dat hij dat deed door te knikken. Ik weet niet meer zeker of hij ook iets zei. Ik heb daarop een mapje uit zijn colbert gepakt. Het was een soort doorzichtig plastic NSidentiteitsmapje of vervoersbewijsmapje. Ik heb een identiteitsbewijs gevraagd om iets van zijn naam te noteren. Ik bedacht mij toen ik dat had gevraagd dat ik zijn naam niet behoefde te noteren, omdat wij verzoeker toch aan collega's zouden overdragen. Daarom heb ik verder niet
in het mapje gekeken. Wanneer ik een verdachte aanhoud, vraag ik wel eens vaker naar identiteitspapieren, om de verklaring van de verdachte sneller te kunnen opnemen. Ook weet ik dan de identiteit van de verdachte in het geval hij er vandoor zou gaan. Verzoeker was wel begonnen zijn naam te spellen, maar ik kon hem niet zo snel volgen. Daarom wilde ik zijn naam liever overschrijven van een identiteitsbewijs. Ik neem aan dat als het mapje uitgevouwen is, er ook bankbiljetten inpassen. Ik heb dat dus niet gezien, want ik heb het mapje niet opengemaakt. Er staken geen bankbiljetten uit, of iets dergelijks. Ik heb het mapje overgenomen en vermoedelijk in mijn rechterzak van mijn uniformjas gestopt, waar ik ook mijn notitieboekje en dergelijke bewaar. Verder heb ik niets tegen verzoeker gezegd. Verzoeker heeft in de auto mijn handelingen kunnen waarnemen. Het lijkt mij sterk dat er iets uit het mapje gevallen kan zijn zonder dat ik dat heb gemerkt, want dan was het op de achterbank of op mijn kleding gevallen, en ik heb niets gezien. De auto wordt aan het begin van elke dienst nagekeken, dus als er iets was geweest, was het aangetroffen. Bovendien had ik toen ik uit de auto stapte uit routine gekeken of er nog iets op de achterbank lag. Dat doe ik altijd, om te zien of een verdachte iets heeft weggemoffeld. De achterbank was schoon. Ook zijn er geen bankbiljetten per ongeluk in mijn jaszak achtergebleven, omdat ik het zeker had gemerkt wanneer dat het geval was geweest. Ik heb namelijk mijn jaszakken gecontroleerd nadat ik van verzoekers klacht had vernomen. Bij het politiebureau aangekomen, zijn wij een sluis ingereden. Aan de andere kant gaat dan een deur open, die uitkomt in het cellencomplex. Daar was het druk, omdat er meerdere verdachten waren aangehouden. Er liepen verschillende politieambtenaren. Er was daar nog n ophoudkamer leeg. Ik weet niet of verzoeker voor of achter mij liep toen wij naar de ophoudkamer zijn gelopen. Normaal gesproken loopt een verdachte voor mij uit. Mijn collega was in de buurt. In de ophoudkamer hebben wij verzoekers handboeien losgemaakt. Vervolgens heeft hij zijn zakken geleegd, en heeft hij zijn spullen op de grond gelegd. Ik heb het mapje daarbij gelegd. Ik heb zijn spullen niet aangeraakt. Ik heb gezien dat hij rollen of pakjes van verschillende bankbiljetten uit zijn zakken haalde. Ik vroeg hem of hij wist hoeveel geld hij bij zich had. Hij antwoordde dat hij dat niet wist. Vervolgens is hij in de ophoudkamer gebleven en hebben wij hem overgedragen aan collega's. Daarbij was de deur van de ophoudkamer open. Wij
hebben hem niet alleen gelaten. Ik heb geen fouilleringslijst opgemaakt, omdat ik verder niet met de zaak te maken had. Daarom heb ik hem ook niet gefouilleerd. Vervolgens ben ik weer met mijn collega in onze dienstauto weggereden. Het is absoluut niet zo dat verzoeker in mijn bijzijn heeft gezegd of anderszins duidelijk heeft gemaakt dat hij geld miste. Voor zover ik mij herinner ben ik de nacht nadat ik verzoeker had overgebracht gebeld met de mededeling dat verzoeker geld miste. Ik heb enige tijd daarna procesverbaal opgemaakt van mijn bemoeienissen met verzoeker. Normaal gesproken kan ik bij het overbrengen van een verdachte ter assistentie van collega's volstaan met het opmaken van een mutatie. Ik heb vernomen dat verzoeker heeft aangegeven dat hij ƒ 3.000, miste bij zijn fouillering. Ik heb niet vernomen op welk moment precies volgens hem dat geld zou zijn verdwenen.". De verklaring van betrokken ambtenaar M. De heer M., ambtenaar van het regionale politiekorps Utrecht, deelde op 9 december 1997 telefonisch aan een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman onder meer het volgende mee:"Als u mij zegt dat ik op 7 mei 1997 de verdachte die later verzoeker bleek te zijn, heb overgebracht naar het politiebureau in Utrecht, dan kan dat wel juist zijn. Mijn collega en ik kregen in de vroege ochtend van die dag de melding om assistentie te verlenen naar aanleiding van een schietincident in Utrecht. De auto waarin de verdachten waren gevlucht was het gebied binnengereden waar wij werkzaam waren. Toen wij ter plaatse waren gekomen, waren collega's bezig om de verdachten uit de auto te praten. Wij hebben een van de verdachten, verzoeker, ter overbrenging overgenomen, omdat de verdachten apart naar het bureau moesten worden vervoerd. De verdachte was al geboeid. Ik was bestuurder van onze dienstauto. Mijn collega nam achter in de auto plaats naast de verdachte. Ik heb gehoord dat mijn collega in de auto heeft gesproken met verzoeker. Ik heb gehoord dat hij verzoeker naar zijn identiteit heeft gevraagd, en dat verzoeker daarop heeft geantwoord dat hij een rijbewijs had. Vervolgens heb ik gehoord dat mijn collega aan verzoeker heeft gevraagd of hij dat rijbewijs mocht pakken om zijn identiteit vast te stellen, of woorden van gelijke strekking heeft gebruikt. Bij het politiebureau aangekomen zijn wij een sluis ingereden.
Aan de andere kant ging een deur open. Door die deur was het een paar meter naar het cellencomplex. Ik ben vervolgens uit de auto gestapt. Daarna is mijn collega uitgestapt, en daarna verzoeker. Ik meen dat wij verzoeker tussen ons in hebben meegenomen naar een ophoudkamer. Hij was in elk geval bij ons in de buurt. Er waren verschillende collega's in de gang van het cellenblok aanwezig. De deur van de ophoudkamer was open. Ik heb gezien dat verzoeker in de ophoudkamer zijn zakken heeft leeggemaakt en de inhoud in een doos heeft gedaan. Mijn collega stond toen in de deuropening. Ik stond toen op verschillende plaatsen in de gang. Ik heb ook in de buurt van mijn collega gestaan. Ik was op dat moment bezig om te regelen dat collega's de zaak verder zouden afhandelen, zodat wij weer verder konden gaan met werkzaamheden in ons eigen district. Ik heb contact gehad met meerdere collega's in de gang. Dat heeft niet lang geduurd. Ik denk dat wij vijf tien minuten in het cellencomplex zijn geweest. Ik heb mijn collega op een gegeven moment horen zeggen dat hij verzoekers rijbewijs nog had. Ik heb hem toen gezegd dat hij dat bij verzoekers spullen in de doos kon doen. Dat heeft hij toen gedaan. Direct daarop zijn wij vertrokken. Ik meen dat het een rijbewijs was, omdat mijn collega dat zo noemde. Ik dacht dat ik iets zag dat roze was, maar dat weet ik niet zeker meer. Bij ons vertrek heb ik dacht ik gehoord dat er een vraagstelling was van verzoeker over geld en dat mijn collega hem heeft gezegd dat hij alleen zijn rijbewijs had gehad en meer niet. Wij hebben vervolgens het cellencomplex verlaten. U zegt mij dat mijn collega heeft ontkend dat verzoeker in de ophoudkamer tegen hem heeft gezegd dat hij geld miste. Voor zover ik mij herinner kwam er op het moment van ons vertrek een vraagstelling van verzoeker, maar zeker weet ik dat niet meer, omdat ik inmiddels door de politie ben benaderd over verzoekers klacht over de vermissing van geld. Wij zijn niet meer teruggegaan naar de plaats waar verzoeker was aangehouden om te zoeken naar geld. Wel hebben wij op de achterbank van onze dienstauto gekeken of er iets is achtergebleven, maar ik weet niet meer of dat naar aanleiding van verzoekers vraagstelling is geweest of uit routine. Uit routine kijk ik namelijk ook altijd in de auto of een verdachte iets heeft weggemoffeld. Ik heb, mede op grond van gedragingen van mijn collega's toen en ook later, beslist niet de indruk dat er van verzoeker geld of wat dan ook kan zijn verdwenen.". De verklaring van betrokken ambtenaar J. De heer J., ambtenaar van het regionale politiekorps Utrecht,
deelde op 16 januari 1998 telefonisch aan een medewerkster van het Bureau Nationale ombudsman onder meer het volgende mee:"Op 7 mei 1997 zijn een aantal verdachten, waaronder de heer E., aangehouden. Ik heb de heer E. om ongeveer 15.00 uur die dag in verzekering gesteld. Ik kan mij dat nog goed herinneren. Verzoeker gedroeg zich misschien wat gelaten, maar niet opvallend. Ik heb hem aan het eind van het gesprek toen gevraagd of hij nog iets wilde vragen of zeggen, maar hij heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt. Hij heeft het tegenover mij niet over geld gehad. Dat weet ik zeker. Bij dat gesprek was geen tolk aanwezig, maar de heer E. kon zich wel min of meer in het Nederlands redden. Bij zijn latere verhoor als verdachte is wel een tolk aanwezig geweest. Ik heb pas later vernomen dat de heer E. heeft gezegd dat hij f 3.000,- bij zich had gehad en dat dat geldbedrag was verdwenen." De heer J. deelde verder mee dat verzoeker bij zijn verhoor, dat in het bijzijn van een tolk was afgenomen, niet over de vermissing van zijn geld had gesproken.
Beoordeling
1. Verzoeker is op 7 mei 1997 door ambtenaren van het regionale politiekorps Utrecht aangehouden. Hij heeft erover geklaagd dat door toedoen van ambtenaren van dit politiekorps drie briefjes van ƒ 1.000,, die hij voordat hij werd aangehouden in zijn bezit had, zijn verdwenen.2. De betrokken ambtenaren M. en S. hebben verzoeker overgenomen van collega's die verzoeker hadden aangehouden, en hebben hem vervolgens in hun politieauto overgebracht naar een politiebureau in Utrecht. S. heeft naast verzoeker achterin de politieauto plaatsgenomen. De betrokken ambtenaren hebben ontkend dat zij geld van verzoeker in hun bezit hebben gehad. S. heeft tijdens het overbrengen van verzoeker naar een politiebureau in Utrecht een mapje, volgens verzoeker zijn rijbewijs, uit verzoekers kleding gehaald en ingenomen. Volgens S. bevatte dit mapje, voor zover hij had kunnen zien, geen geld.3. Verzoeker heeft niet aangegeven op welk moment het geld uit zijn mapje zou zijn verdwenen, noch dat hij heeft gezien dat politieambtenaar S. geld uit dit mapje heeft gehaald en op welk moment S. dit zou hebben gedaan. Uit de lezing van verzoeker dat de grotere coupures uit het mapje waren verdwenen en de kleinere coupures daarin waren achtergebleven, volgt dat S. het geld zou moetenhebben bekeken, alleen de bankbiljetten van duizend gulden er uit moet hebben gehaald en de overige biljetten moet hebben achtergelaten dan wel teruggestopt. Deze lezing wordt niet zeer aannemelijk geacht, te meer niet omdat verzoeker deze handelingen kennelijk niet heeft waargenomen. Daar staat tegenover dat verzoeker heeft verklaard dat hij de bewuste nacht enigszins dronken was geweest, als gevolg van alcoholgebruik en gebruik van stimulerende middelen. Daardoor kan het niet worden uitgesloten dat hij als gevolg daarvan eventuele handelingen van S. niet heeft waargenomen. Daarnaast is het aannemelijk dat verzoeker bij de afgifte van zijn goederen heeft kenbaar gemaakt dat hij geld miste, mede gelet op het feit dat hij op dat moment heeft geweigerd de fouilleringslijst te tekenen. De lezingen van verzoeker en van de betrokken ambtenaren staan tegenover elkaar. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan aan een van beide lezingen meer betekenis moet worden toegekend dan aan de andere. Hierbij is in aanmerking genomen dat verzoeker tijdens het onderzoek is overleden, zodat het verrichten van een volledig onderzoek door de Nationale ombudsman niet mogelijk is geweest. Om die reden moet de Nationale ombudsman zich onthouden van een oordeel.