1998/263

Rapport
Op 9 maart 1998 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer R., advocaat te Zeist, met een klacht over een gedraging van de Regionaal Directeur voor de Arbeidsvoorziening Midden Nederland te Utrecht. Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van het Centraal Bestuur voor de Arbeidsvoorziening, werd een onderzoek ingesteld. Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoeker, advocaat, klaagt erover dat de Regionaal Directeur voor de Arbeidsvoorziening Midden Nederland te Utrecht:1.       bij brief van 12 januari 1998 ten onrechte een oordeel heeft gegeven over verzoekers werkwijze als gemachtigde in een namens een cli nt gevoerde ontslagprocedure en deze werkwijze ten onrechte als niet behoorlijk heeft gekwalificeerd; 2.       verzoekers - ten onrechte als niet behoorlijk gekwalificeerde - werkwijze "afdelingsbreed" bekend heeft gemaakt.

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd het Centraal Bestuur voor de Arbeidsvoorziening verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De Regionaal Directeur voor de Arbeidsvoorziening Midden Nederland berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen. De reactie van verzoeker gaf aanleiding het verslag aan te vullen. Het Centraal Bestuur voor de Arbeidsvoorziening gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:1. Feiten1.1. De werkgever van een cli nt van verzoeker verzocht in september 1997 aan de Regionaal Directeur voor de Arbeidsvoorziening Midden Nederland (hierna: RDA) toestemming om het dienstverband met verzoekers cli nt (de heer B.) te be indigen. De werkgever voerde in de aanvraag voor een ontslagvergunning arbeidsongeschiktheid aan als ontslaggrond.

1.2. De RDA stelde de heer B. bij brief van 2 oktober 1997 in de gelegenheid om te reageren op de aanvraag voor een ontslagvergunning. De RDA gaf in zijn brief aan dat de heer B. tot uiterlijk 16 oktober 1997 de tijd had om te reageren.1.3. Namens de heer B. liet verzoeker bij brief van 15 oktober 1997 onder meer het volgende aan de RDA weten:"Cli nt wenst tegen de ontslagaanvraag verweer te voeren. Aangezien evenwel de beslissing op deze aanvraag volledig afhankelijk lijkt te zijn van antwoorden op medische vragen en ik nog niet over de vereiste medische gegevens beschik, kan ik op dit moment niet verder op de zaak ingaan. Ik ben voornemens zelf informatie in te winnen bij de behandelend artsen en zal ook graag in de gelegenheid zijn eerste kennis te nemen van het aan u uit te brengen advies van de Bedrijfsvereniging. Daarna zal ik nader op de zaak ingaan."1.4. De RDA reageerde op 21 oktober 1997 als volgt op de brief van verzoeker van 15 oktober 1997:"Hiermee bevestig ik ons telefonisch onderhoud van heden, waarin naar aanleiding van uw schrijven d.d. 15 oktober 1997, werd meegedeeld dat de termijn voor het leveren van een verweerschrift in bovenvermelde ontslagprocedure, inmiddels is verstreken. U werd gewezen op het feit dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen het leveren van een verweerschrift als reactie op de door werkgever aangedragen ontslagmotieven en het commentaar dat u zonodig in een later stadium binnen zeven dagen kunt geven, als reactie op het onafhankelijke arbeids-medisch deskundigen rapport dat door de bedrijfsvereniging zal worden verstrekt. Ondanks het feit dat ik u meedeelde dat de in het kader van de ontslagprocedure te stellen termijn voor het leveren van verweer, geen open eind kan hebben, heeft u zich op het standpunt gesteld dat u pas na ontvangst van de rapportage van de bedrijfsvereniging een verweerschrift zal indienen. Graag wil ik u er op wijzen dat het niet tijdig leveren van verweer, nadelige gevolgen kan hebben voor de verdere afhandeling van onderhavige procedure. Echter, teneinde het belang van uw cli nt niet te schaden, wil ik u alsnog in de gelegenheid stellen om binnen veertien dagen na dagtekening een verweerschrift in te dienen, zodat de werkgever zonodig nog in de gelegenheid kan worden gesteld om te repliceren.

Mocht u van deze gelegenheid geen gebruik wensen te maken, dan zal dit betekenen dat u in een later stadium nog slechts door mij zal worden benaderd teneinde eventueel binnen bovengenoemde termijn te reageren op de door de bedrijfsvereniging verstrekte rapportage."1.5. Aangezien de werkgever arbeidsongeschiktheid had aangevoerd als ontslaggrond diende de RDA alvorens hij een beslissing kon nemen op de aanvraag voor een ontslagvergunning het advies in te winnen van de betrokken bedrijfsvereniging. De RDA verzocht bij brief van 23 oktober 1997 aan de bedrijfsvereniging om een arbeids-medisch advies uit te brengen. De bedrijfsvereniging liet op 13 november 1997 aan de RDA weten dat de heer B. was opgeroepen voor een heronderzoek op 3 december 1997.1.6. Verzoeker reageerde bij brief van 21 november 1997 op de aanvraag voor een ontslagvergunning.1.7. De RDA stelde de heer B. bij brief van 16 december 1997 in de gelegenheid om te reageren op het advies van de bedrijfsvereniging. De RDA gaf daarbij aan dat de reactie van de heer B. uiterlijk 23 december 1997 in zijn bezit diende te zijn.1.8. Verzoeker schreef op 17 december 1997 het volgende aan de RDA:"...De door u gestelde termijn is te kort. De problematiek van cli nt vereist dat ik wat meer ruimte krijg voor overleg. Bovendien zal ik van 22 tot en met 24 december wegens vakantie afwezig zijn, en volgen dan de feestdagen. Te meer daar er geen enkel spoedeisend belang in deze zaak aan de orde is aan de zijde van de werkgever, verzoek ik u de termijn te verlengen met minimaal twee weken..."1.9. Op 22 december 1997 liet een medewerker van de afdeling ontslagzaken telefonisch aan verzoeker weten dat aan hem uitstel was verleend tot 2 januari 1998.1.10. Verzoeker liet bij brief van 8 januari 1998 het volgende aan de RDA weten:"...Het is niet mogelijk gebleken met cli nt te overleggen voor dinsdag 13 januari a.s. Ik zal u uiterlijk 16 januari a.s. nader kunnen berichten. Ik verzoek u mij daartoe in de gelegenheid te stellen..."

1.11. De RDA reageerde op 12 januari 1998 als volgt op de brief van verzoeker van 8 januari 1998:"...De arbeids-medische rapportage is u op 16 december 1997 voor een reactie toegezonden. Op uw verzoek is de termijn om te reageren (...) in verband met de feestdagen verlengd van 23 december 1997 tot 2 januari 1998. Thans verzoekt u opnieuw om uitstel, ditmaal tot 16 januari aanstaande en in verband met het feit dat het niet mogelijk is gebleken om met uw cli nt te overleggen voor dinsdag 13 januari aanstaande. Ik acht uw werkwijze, mede in het licht van het schrijven d.d. 21 oktober jl., waarbij u werd gewezen op de noodzaak om de termijnen om te reageren in acht te nemen, niet behoorlijk. Verzoeken om kort uitstel worden doorgaans ingewilligd, doch ik heb de indruk dat u er slechts op uit bent om de behandeling van de procedure te vertragen. In verband hiermee zie ik mij genoodzaakt om uw werkwijze afdelingsbreed bekend te maken, zodat men in andere ontslagprocedures waarbij u optreedt als gemachtigde van een van de partijen, omzichtig om kan gaan met eventuele verzoeken om uitstel voor een reactie. Teneinde het belang van de heer B. niet te schaden stel ik u in de gelegenheid om uw reactie op het arbeids-medisch advies uiterlijk 16 januari 1998 in te leveren, bij gebreke waarvan ik ervan uit zal gaan dat u afziet van een reactie..."1.12. Verzoeker liet bij brief van 14 januari 1997 onder meer het volgende aan de RDA weten:"In de hierbij in copie bijgesloten brief (de brief van de RDA van 12 januari 1998; N.o.) wordt mijn handelwijze als niet behoorlijk gekwalificeerd. Nog afgezien van de vraag, of het aan u of uw medewerkers is om een oordeel uit te spreken over de wijze, waarop ik de belangen van mijn cli nt behartig, meen ik dat deze kwalificatie zeker in dit geval misplaatst is, en getuigt van onbegrip over de rol van de advocaat/gemachtigde. Waar wordt gesproken over de "indruk" dat ik er slechts op uit zou zijn om de behandeling van de procedure te vertragen, meen ik dat deze indruk niet door mij gewekt kan zijn, en overigens dat de daarop gebaseerde aktie getuigt van een voorbarigheid zonder precedent. Niet alleen voorbarig, doch principieel onjuist vind ik de in deze brief aangekondigde bekendmaking binnen uw afdeling ontslagzaken van mijn "werkwijze". Indien daarmee wordt bedoeld, dat binnen uw

afdeling op grond van de onderhavige - zeer bijzondere – zaak aan mijn naam de kwalificatie zou worden verbonden van "procedurevertrager" meen ik dat deze handelwijze uitermate onzorgvuldig is. Nog afgezien van het feit dat die conclusie niet uit de onderhavige zaak kan worden getrokken en nog daargelaten of het zorgvuldig is om algemene conclusies als deze te trekken ten aanzien van een advocaat, die uitsluitend in het belang van zijn cli nt optreedt; wijs ik u er op, dat ik mij in de bijna 20 jaren, dat ik thans de advocatenpraktijk uitoefen, altijd strikt heb gehouden aan de door de Directeur van het Arbeidsbureau, respectievelijk Regionaal Directeur voor de Arbeidsvoorziening gestelde termijnen, niet alleen ten aanzien van uw arbeidsbureau, doch ook ten aanzien van heel veel andere arbeidsbureaus. Dat geldt ook voor de ontslagprocedures "nieuwe stijl" waarin de uitsteltermijnen veel korter zijn dan voorheen. Waar in de bijgaande brief wordt gesteld dat verzoeken om kort uitstel doorgaans worden ingewilligd, moet ik overigens opmerken, dat het mijn ervaring is, dat ook met redelijke verzoeken voor een kort uitstel, veelal zeer krampachtig wordt omgegaan. Dat is ook in deze zaak gebleken. Gelet op een en ander moet ik u vragen mij te laten weten, dat de bijgaande brief van 12 januari jl. als niet geschreven moet worden beschouwd; dat de daarin bedoelde afdelingsbrede bekendmaking wordt rechtgezet, en dat mij verontschuldiging wordt aangeboden voor de inhoud van de brief."1.13. De RDA reageerde op 27 januari 1998 onder meer als volgt op de brief van verzoeker van 14 januari 1998:"Na bestudering van het ontslagdossier (...) is mij gebleken dat u op uw verzoek steeds uitstel is verleend om namens de heer B. te reageren, echter niet voor de duur waarom u verzocht. (...) Hierbij is rekening gehouden met het belang van de heer B. om met u te kunnen overleggen. In dit licht kan ik uw conclusie dat ook in deze zaak zeer krampachtig wordt omgegaan met redelijke verzoeken om kort uitstel, dan ook niet delen. Uit uw schrijven maak ik op dat u reeds op de hoogte bent van de ontslagprocedure "nieuwe stijl", waarin de uitsteltermijnen veel korter zijn dan u bent gewend in de bijna 20 jaren dat u thans de advocatenpraktijk uitoefent. Mij is gebleken dat de medewerkers van de afdeling Arbeidsrechtelijke zaken, belast met de procedurebewaking, er, in het kader van dit nieuwe beleid, op moeten toezien dat slechts verzoeken om kort uitstel, waarbij bovendien

de reden voor het verzoek concreet wordt aangegeven, worden ingewilligd. Ervaringen op dit gebied worden, teneinde te komen tot een stringent uitstelbeleid overeenkomstig het Delegatiebesluit, onderling uitgewisseld. Voorts wil ik opmerken dat u als advocaat/gemachtigde optreedt als belangenbehartiger van een van de partijen in een ontslagprocedure. Het behoort tot uw taak om dit zo zorgvuldig mogelijk te doen. De uitvoerders van de ontslagtaak dienen de belangen van zowel de betrokken werkgever als de werknemer in acht te nemen en dienen er bovendien zorg voor te dragen dat de procedure zoveel mogelijk binnen de streeftermijn van vier tot zes weken kan worden afgewikkeld. De rol van de uitvoerder van de ontslagtaak is een andere dan die van een advocaat van een partij in een ontslagprocedure. Mij is overigens niet gebleken dat er onbegrip bestaat bij een van de medewerkers van de afdeling ARZ over de rol van de advocaat/gemachtigde. Ik zie vooralsnog (...) geen aanleiding om u te laten weten dat de brief (...) d.d. 12 januari jl. als ongeschreven dient te worden beschouwd"1.14. Bij brief van 19 februari 1998 reageerde verzoeker op de brief van de RDA van 27 januari 1998. Hij merkte onder meer het volgende op:"Naar aanleiding van uw brief van 27 januari jl. deel ik u mede dat ik uw antwoord op mijn brief van 14 januari jl. niet bevredigend acht. Het spijt mij nog het meest dat u kennelijk meent te kunnen treden in een beoordeling van de wijze waarop ik als advocaat/ gemachtigde de belangen van mijn cli nt behartig. Dat bij die beoordeling wordt uitgegaan van niet geverifieerde veronderstellingen (indrukken) is des te meer teleurstellend. Dat u de kwalificatie van mijn "werkwijze" als "onbehoorlijk" staande houdt, terwijl met die werkwijze kennelijk uitsluitend wordt gedoeld op een herhaald, gemotiveerd, verzoek om uitstel, en tegelijkertijd dat verzoek wordt ingewilligd (!), en terwijl mij inmiddels is gebleken dat onlangs op verzoek van mijn voormalige cli nt wederom een extra uitstel, en wel tot 14 februari jl. is gegeven, acht ik onbegrijpelijk.

Ik vermag overigens niet in te zien, waarom het herhaald en gemotiveerd vragen om uitstel in het belang van de cli nt onbehoorlijk zou zijn, te minder in een zaak waarin ik mocht en mag aannemen dat het belang van de wederpartij (werkgeefster) niet door dat uitstel geschaad zou worden (en deze bij mijn weten ook geen bezwaar heeft gemaakt tegen verlening van uitstel). Een juiste gang van zaken zou zijn geweest dat, als u van mening zou zijn geweest dat ten onrechte uitstel werd gevraagd, dat uitstel niet werd verleend."1.15. De RDA liet bij brief van 6 maart 1998 onder meer het volgende aan verzoeker weten:"Allereerst wens ik in te gaan op de door u gewraakte passage in het schrijven van 12 januari 1998, waarin uw werkwijze "niet behoorlijk" werd genoemd. Hier is uit de aard der zaak uitsluitend gedoeld op uw werkwijze in relatie tot het desbetreffende dossier, voor zover het het nakomen van gemaakte afspraken in relatie tot gestelde termijnen betreft. Herbestudering van het dossier geeft mij geen aanleiding om mijn mening in deze te herzien. De brief van 12 januari 1998 is immers een reactie geweest op uw brief van 8 januari 1998, waarin u opnieuw en nadat de termijn was verstreken, om uitstel verzocht voor het indienen van uw reactie. Letterlijk is u toen meegedeeld dat uw werkwijze, mede in het licht van het schrijven d.d. 21 oktober jl., waarbij u werd gewezen op de noodzaak om de termijnen om te reageren in acht te nemen, niet behoorlijk werd geacht."2. Standpunt van verzoekerHet standpunt van verzoeker is weergegeven in de klachtsamenvatting onder

Klacht

en in de hiervoor onder 1. Feiten weergegeven brieven van verzoeker.3. Standpunt van het Centraal Bestuur voor de ArbeidsvoorzieningHet CBA liet in reactie op de klacht het volgende weten:"...De brief van 12 januari 1998 is een reactie op de schriftelijke mededeling van verzoeker d.d. 8 januari 1998, dat niet eerder dan op 13 januari 1998 overleg kon worden gevoerd met zijn cli nt (werknemer B.) over het op 16 december 1997 ter kennisneming toegezonden arbeidsmedisch advies van de uitvoeringinstelling, terwijl hem reeds tot 2 januari 1998 uitstel was verleend om te reageren.

In de periode voorafgaand aan de brief van 8 januari 1998 is verzoeker meerdere malen gewezen op de noodzaak om de in het kader van de procedure gestelde termijnen in acht te nemen. Het is de taak van de Regionaal Directeur om de voortgang van de procedure te bewaken. Verzoeker, die beroepshalve het belang van het in acht nemen van termijnen zonder meer zal onderschrijven, heeft mijns inziens de ontslagprocedure onnodig vertraagd. Dit is verzoeker uiteindelijk ook voorgehouden. Overigens - en terzijde opgemerkt omdat deze omstandigheid niet maatgevend is voor de termijnen waarbinnen beslissingen genomen dienen te worden - is in casu door werkgever telefonisch een aantal malen aangedrongen op afhandeling van de procedure. De enige reden voor het feit dat meerdere malen (met instemming van werkgever) uitstel is verleend, is het belang van werknemer B. geweest. Hierbij speelde de psychische gesteldheid van de werknemer B. een belangrijke rol. Voorts vermeldt verzoeker in zijn klacht dat hij, om redenen waarover hij in verband met de vereiste vertrouwelijkheid tussen cli nt en advocaat niet kan uitweiden, zich op 21 januari 1998 heeft teruggetrokken als gemachtigde van werknemer B. en dat hij nadien heeft vernomen dat aan werknemer B. extra uitstel is verleend tot 14 februari 1998. Hieromtrent wil ik opmerken dat de echtgenote van werknemer B. om dit uitstel heeft verzocht. Zij gaf als reden aan, dat verzoeker het dossier niet wilde afstaan nadat hij was teruggetreden als advocaat van haar echtgenoot, zodat zij en haar echtgenoot niet in staat waren om te reageren. E n en ander is door een advocaat bevestigd, die overigens aangaf dat hij evenmin in staat was gesteld om namens werknemer B. te reageren. Hierop is door de Regionaal Directeur besloten om werknemer B. een kopie van het ontslagdossier toe te zenden en hem nogmaals een termijn van twee weken te gunnen om te reageren, tot uiterlijk 14 februari 1998. Voor wat betreft het klachtonderdeel, inhoudende dat de Regionaal Directeur de werkwijze van verzoeker "afdelingsbreed" bekend heeft gemaakt verwijs ik u naar de brief van 27 januari 1998. Teneinde te komen tot een consistent beleid inzake het verlenen van uitstel, worden ervaringen op dit terrein onderling uitgewisseld. Dit voorkomt onder meer dat op de afdeling verschillend wordt omgegaan met uitstelverzoeken en draagt daarenboven bij aan een zo duidelijk mogelijk inzicht in het werkveld waarbinnen de BBA-procedure zich afspeelt. Dat dit ten goede komt, zowel procedureel als inhoudelijk, aan de vlotte voortgang van de procedure spreekt voor zich. Derhalve acht ik de "afdelingsbrede" informatie-uitwisseling op zich een goede zaak.

De door verzoeker geuite vrees, dat beslissingen in toekomstige procedures waarin hij als gemachtigde optreedt niet zonder vooringenomenheid genomen zouden worden, wijs ik van de hand..."4. Reactie op de bevindingenVerzoeker deelde het volgende mee:"...Dat ik in de periode voorafgaand aan de brief van 8 januari 1998 meerdere malen op de noodzaak gewezen ben om de proceduretermijnen in acht te nemen, is niet geheel juist; zulks geschiedde uitsluitend bij brief van 21 oktober 1997. Aan het verwijt van de RDA dat ik de ontslagprocedure zou hebben vertraagd en dat ik daarmee onbehoorlijk zou hebben gehandeld ligt kennelijk de opvatting ten grondslag dat ik in enig opzicht op persoonlijke titel –nl. anders dan in functie van advocaat-gemachtigde van mijn cli nt- heb gehandeld. Die opvatting is onbegrijpelijk en in elk geval beslist onjuist. Ik heb uitsluitend als behartiger van de belangen van mijn cli nt opgetreden, en wel op een wijze die mijn cli nt van mij als advocaat-gemachtigde mag verwachten. Mijn cli nt heeft zich over mijn optreden op geen enkel moment beklaagd. Ik wil ook nog eens benadrukken dat ik maar n belang in deze heb te dienen, en dat is het belang van mijn cli nt, en niet tevens het belang van een vlotte afhandeling van de ontslagprocedure, met erkenning uiteraard van de eigen verantwoordelijkheid die de RDA in deze heeft. De RDA is niet in de positie –zoals ook de rechter niet in een gerechtelijke procedure, behoudens met waarborgen omgeven uitzonderingen- om het optreden van de advocaat te beoordelen los van de belangen die hij zegt te verdedigen. Het is daarbij ook niet te begrijpen, waarom van de zijde van de RDA enerzijds wordt gesteld dat de enige reden voor het meerdere malen uitstel verlenen gelegen is in het belang van mijn cli nt, waarbij –aldus de RDA- diens psychische gesteldheid een belangrijke rol speelde, terwijl anderzijds ikzelf ter motivering van mijn verzoeken om uitstel, c.q. een minder strikte handhaving van de procedureregels ook naar de bijzondere problematiek van cli nt heb verwezen (zie mijn brief van 17 december 1997), anderzijds de RDA mij verwijt dat ik onbehoorlijk handel door dat uitstel te vragen!

De precieze gang van zaken rond het aan cli nt gegeven uitstel van 14 februari 1998 is m.i. niet relevant. Ik heb alleen verwezen naar dat uitstel om de tegenstrijdigheden in de standpunten van de RDA aan te geven. De door de RDA gestelde gang van zaken is overigens als volgt geweest. Op 21 januari 1998 heb ik mijn opdracht aan cli nt teruggegeven en per gelijke datum de RDA laten weten dat ik mij als gemachtigde terugtrok. Dat laatste heb ik mede gedaan om de belangen van mijn cli nt niet onnodig te schaden. Nadat ik mij als advocaat had teruggetrokken, heb ik op 22 januari 1998 in een telefoongesprek de echtgenote van cli nt geadviseerd om zelf contact op te nemen met de RDA om na te vragen of er nog een gelegenheid voor nader verweer bestond. Ik heb noch bij die gelegenheid, noch op enig ander moment aangegeven niet bereid te zijn het dossier af te staan. Dat verzoek is aan mij ook niet gedaan, ook niet door de advocaat, die vervolgens op 10 februari 1998 zich telefonisch bij mij introduceerde, en die mij lieten weten dat mijn voormalig cli nt een extra uitstel tot 14 februari 1998 had gekregen van de RDA. De gang van zaken, zoals door de RDA beschreven, is dus niet de werkelijke gang van zaken geweest, waarbij ik overigens aanteken niet te weten wat door of namens mijn cli nt of door de andere advocaat aan de RDA is medegedeeld, de juistheid van welke mededelingen ook nooit eerder bij mij zijn nagetrokken door de RDA. Ook nadat ik mij als advocaat-gemachtigde had teruggetrokken, heb ik dus alleen maar in het belang van mijn cli nt gehandeld. De RDA tracht nu de afdelingsbrede bekendmaking van de ervaringen met mij te verzachten, maar dat komt niet overeen met de bewoordingen van de brief van de RDA d.d. 12 januari 1998, waarin in dit verband wordt verwezen naar mijn werkwijze en mijn verzoeken om uitstel in eventuele toekomstige zaken..."

Beoordeling

1. Verzoeker, advocaat, klaagt erover dat de Regionaal Directeur voor de Arbeidsvoorziening Midden Nederland (RDA) bij brief van 12 januari 1998 ten onrechte een oordeel heeft gegeven over verzoekers werkwijze als gemachtigde in een namens een cli nt gevoerde ontslagprocedure en deze werkwijze ten onrechte als niet behoorlijk heeft gekwalificeerd. Verder klaagt verzoeker erover dat de RDA verzoekers - ten onrechte als niet behoorlijk gekwalificeerde – werkwijze "afdelingsbreed" bekend heeft gemaakt.

2. De RDA stelde de heer B. bij brief van 16 december 1997 in de gelegenheid om te reageren op het advies van de bedrijfsvereniging. De RDA gaf daarbij aan dat de reactie van de heer B. uiterlijk 23 december 1997 in zijn bezit diende te zijn. Verzoeker verzocht vervolgens in verband met de problematiek van de heer B., zijn vakantie en de feestdagen om uitstel met minimaal twee weken. De RDA kwam aan dit verzoek tegemoet door verzoeker twee weken uitstel te verlenen, te weten tot 2 januari 1998. Bij brief van 8 januari 1998 verzocht verzoeker opnieuw om uitstel, ditmaal tot 16 januari 1998. Hij gaf daarbij aan dat het niet mogelijk was met de heer B. te overleggen voor 13 januari 1998.3. Vaststaat dat verzoeker zijn verzoek om uitstel van 8 januari 1998 deed nadat de (verlengde) termijn voor het geven van een reactie op het advies van de bedrijfsvereniging was verstreken. Het valt te begrijpen dat de medewerkers van de Afdeling Arbeidsrechtelijke Zaken die met de behandeling van de ontslagaanvraag waren belast hier niet blij mee waren. Zij hadden verzoeker immers bij brief van 21 oktober 1997 al gewezen op het belang om de termijnen om te reageren in acht te nemen. Bovendien had verzoeker in deze ontslagprocedure al eerder een termijn (de termijn voor het indienen van een verweerschrift) overschreden. Het vorenstaande vormt echter geen rechtvaardiging voor de wijze waarop de RDA bij brief van 12 januari 1998 heeft gereageerd op verzoekers brief van 8 januari 1998. Het is immers niet aan de RDA om een oordeel uit te spreken over het optreden van een raadsman in een ontslagprocedure en dus ook niet over het optreden van verzoeker in deze ontslagprocedure. Mocht op enig moment bij de RDA de indruk ontstaan dat een raadsman erop uit is een ontslagprocedure onnodig te vertragen dan mag dit hooguit aanleiding zijn voor de RDA om de door de raadsman aangevoerde motieven voor uitstel - en eventueel (zoals in dit geval) de reden voor het te laat indienen van het verzoek om uitstel - nader te onderzoeken alvorens een beslissing op het verzoek om uitstel te nemen. Tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman is niet gebleken dat de RDA bij verzoeker heeft ge nformeerd naar de reden voor het te laat indienen van het verzoek om uitstel en naar het door hem aangevoerde motief voor uitstel, te weten het niet mogelijk zijn van overleg met de heer B. voor 13 januari 1997. Gezien het vorenstaande moet worden geoordeeld dat de RDA onjuist jegens verzoeker heeft gehandeld door in de brief van 12 januari 1998 een oordeel uit te spreken over verzoekers optreden in de onderhavige ontslagprocedure en dit optreden als "niet behoorlijk" te kwalificeren.4. Uit hetgeen hiervoor onder 3. is aangegeven volgt dat de RDA eveneens onjuist jegens verzoeker heeft gehandeld door zijn als niet behoorlijk gekwalificeerde werkwijze afdelingsbreed bekend te maken. Dit geldt temeer nu de RDA in zijn brief van 12 januari 1998 aangaf zich genoodzaakt te zien verzoekers werkwijze afdelingsbreed bekend

te maken omdat hij de indruk had dat verzoeker er slechts op uit was om de behandeling van de procedure te vertragen en "zodat men in andere ontslagprocedures waarbij u (verzoeker: N.o.) optreedt als gemachtigde van een van de partijen, omzichtig om te gaan met eventuele verzoeken om uitstel voor een reactie". Voor een dergelijke afdelingsbrede bekendmaking van verzoekers werkwijze zou slechts aanleiding zijn geweest indien voldoende was komen vast te staan dat verzoeker erop uit was om de onderhavige ontslagprocedure te vertragen (hetgeen niet het geval was, zie hiervoor onder 3.) en dat verzoeker dergelijke vertragingsacties in eerdere ontslagprocedures ook had toegepast. Van dit laatste is tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman evenmin gebleken. Dat, zoals het CBA aangaf, de RDA verzoekers werkwijze afdelingsbreed bekend heeft gemaakt om te komen tot een consistent en stringent uitstelbeleid is, gezien het hiervoor gestelde inzake de brief van de RDA van 12 januari 1998, niet plausibel. De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de Regionaal Directeur voor de Arbeidsvoorziening Midden Nederland te Utrecht, die wordt aangemerkt als een gedraging van het Centraal Bestuur voor de Arbeidsvoorziening, is gegrond.                           

Instantie: Regionaal Bestuur voor de Arbeidsvoorziening Midden Nederland

Klacht:

Als niet behoorlijk beoordeelde werkwijze gemachtigde bij een ontslagprocedure; werkwijze 'afdelingsbreed' bekend gemaakt..

Oordeel:

Gegrond