Achtergrond
Artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 luidt als volgt:"Het is een ieder die aan het verkeer deelneemt verboden zich zodanig te gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval plaatsvindt waardoor een ander wordt gedood of waardoor een ander zwaar lichamelijk letsel wordt toegebracht of zodanig lichamelijk letsel dat daaruit tijdelijke ziekte of verhindering in de uitoefening van de normale bezigheden ontstaat." Artikel 175, eerste lid onder a., van de Wegenverkeerswet 1994 luidt als volgt:"Overtreding van artikel 6 wordt gestraft met gevangenisstraf of hechtenis van ten hoogste een jaar of geldboete van de derde categorie, indien het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood"Onderzoek
In het kader van het onderzoek werd de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De Minister van Justitie deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen of aan te vullen.Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:1. Feiten1.1. Op 7 oktober 1995 kwam verzoekers dochter om het leven ten gevolge van een verkeersongeval. De auto waarin zij zat, en waarvan haar vriend R. de bestuurder was, raakte van de weg af en botste tegen een boom. R., die ongedeerd bleef, werd in verband met het ongeval strafrechtelijk vervolgd.1.2. De officier van justitie legde R. primair overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 ten laste (aan schuld te wijten verkeersongeval waardoor een ander wordt gedood; zie ACHTERGROND), en eiste een gevangenisstraf voor de duur van negen maanden, waarvan drie voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar, en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van achttien maanden.1.3. Op de terechtzitting op 22 oktober 1996 hield de arrondissementsrechtbank te Zutphen de strafzaak aan voor voorlichtingsrapportage. Op 4 november 1997 werd de behandeling voortgezet. De rechtbank deed uitspraak op 18 november 1997, en achtte conform het primair ten laste gelegde bewezen dat het verkeersongeval op 7 oktober 1997 te wijten was geweest aan zeer onvoorzichtig rijgedrag van R., doordat hij, rijdende met aanmerkelijke snelheid, opzettelijk een ruk aan het stuur van de auto had gegeven, waardoor de auto in een slip was geraakt en tegen een boom was gebotst, tengevolge waarvan verzoekers dochter was overleden.1.4. De rechtbank overwoog dat het bewezenverklaarde het misdrijf van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 opleverde - aan schuld te wijten verkeersongeval waardoor een ander wordt gedood -, en veroordeelde R. tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van vijf maanden met een proeftijd van twee jaren, met als bijzondere voorwaarde dat binnen zes maanden f 2000 werd gestort in het fonds voor verkeersslachtoffers, en voorts tot ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van achttien maanden, waarvan zes voorwaardelijk.1.5. Ten aanzien van de straftoemeting overwoog de rechtbank onder meer dat door de handelwijze van R. een bijzonder tragisch ongeval had plaatsgevonden waardoor zijn vriendin om het leven was gekomen. Dit onomkeerbare gevolg had blijvend leed en gevoelens van onmacht bij de nabestaanden tot gevolg. De rechtbank overwoog voorts dat uit de over R. opgemaakte rapportage en uit R.'s verklaringen terterechtzitting was gebleken dat R. gebukt ging onder het verlies van zijn vriendin en de cruciale rol die hij daarin had vervuld, waardoor hij emotioneel en maatschappelijk was getekend. De rechtbank gaf aan dat bij de straftoemeting voorts was meegewogen dat er inmiddels geruime tijd was verstreken sinds het ongeval op 7 oktober 1995.1.6. Bij brief van 18 november 1997 drong verzoeker er bij de hoofdofficier van justitie te Zutphen op aan dat hoger beroep werd ingesteld. Hij gaf als zijn mening te kennen dat de opgelegde straf te laag was in verhouding tot de ernst van het strafbare feit, en hij wees erop dat de straf voor een belangrijk deel voorwaardelijk was, en aanmerkelijk lager dan de eis van de officier van justitie. Hij nam het de rechtbank kwalijk dat de zaak, die door het openbaar ministerie was aangemerkt als dood door schuld, was gereduceerd tot een verkeersovertreding. Bovendien was hij van oordeel dat ten behoeve van de voorlichtingsrapportage waar de arrondissementsrechtbank om had verzocht onvoldoende onderzoek was verricht naar de toedracht van het ongeval, en dat teveel aandacht was besteed aan de psychologie van de dader.1.7. Het arrondissementsparket te Zutphen heeft geen hoger beroep ingesteld.2. Standpunt van verzoeker Het standpunt van verzoeker is weergegeven onder
Klacht
.3. Standpunt van de Minister van Justitie3.1. In haar reactie op de klacht deelde de Minister van Justitie mee dat zij het College van procureurs-generaal om inlichtingen had verzocht. De Minister verwees naar een in afschrift bijgevoegd ambtsbericht van 12 maart 1998 van de hoofdofficier van justitie te Zutphen aan het College, en deelde mee dat het College mede op basis van dit ambtsbericht van oordeel was dat de klacht ongegrond was. De Minister gaf aan dat zij zich met dit standpunt verenigde.3.2. In zijn ambtsbericht van 12 maart 1998 deelde de hoofdofficier van justitie te Zutphen onder meer het volgende mee:" Door het openbaar ministerie is geen appel ingesteld, alhoewel de heer B. (verzoeker; N.o.) dat nadrukkelijk en tijdig had verzocht. De officier van justitie heeft gemeend dat de opgelegde straf voldoende recht doet aan het verwijt dat de veroordeelde gemaakt wordt, daarbij ook in aanmerking nemend dat niet werd verwacht dat het gerechtshof tot een ander oordeel zou komen, mede vanwege het tijdsverloop."BEOORDELING 1. Op 7 oktober 1995 kwam verzoekers dochter om het leven ten gevolge van een verkeersongeval. Haar vriend R. werd in verband met het ongeval strafrechtelijk vervolgd. De arrondissementsrechtbank te Zutphen veroordeelde hem bij vonnis van 18 november 1997. Verzoeker klaagt erover dat het arrondissementsparket te Zutphen geen hoger beroep heeft ingesteld tegen dat vonnis.2. Verzoeker had er bij brief van 18 november 1997 bij de hoofdofficier van justitie te Zutphen op aangedrongen dat hoger beroep werd ingesteld. Hij voerde in die brief allereerst aan dat de rechtbank de zaak, die door het openbaar ministerie was aangemerkt als dood door schuld, had gereduceerd tot een verkeersovertreding. Op dit punt is het volgende van belang. De officier van justitie had primair het misdrijf van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 ten laste gelegd (aan schuld te wijten verkeersongeval waardoor een ander wordt gedood; zie ACHTERGROND). De rechtbank heeft R. vervolgens ook veroordeeld wegens het begaan van dit strafbare feit. De rechtbank achtte conform het primair ten laste gelegde bewezen dat het verkeersongeval op 7 oktober 1995 te wijten was geweest aan zeer onvoorzichtig rijgedrag van R., doordat hij, rijdende met aanmerkelijke snelheid, opzettelijk een ruk aan het stuur van de auto had gegeven, waardoor de auto in een slip was geraakt en tegen een boom was gebotst. Aangezien de rechtbank het primair ten laste gelegde bewezen heeft verklaard, en R. op grond daarvan heeft veroordeeld, kon de grief van verzoeker dat de rechtbank de zaak had gereduceerd tot een verkeersovertreding, geen aanleiding vormen tot het instellen van hoger beroep.3. Verzoeker voerde in zijn brief aan de hoofdofficier van justitie voorts aan dat in het onderzoek ten behoeve van de voorlichtingsrapportage waar de arrondissementsrechtbank om had verzocht, onvoldoende aandacht was besteed aan de toedracht van het ongeval. Op dit punt is van belang dat voor zover het onderzoek daadwerkelijk gebreken had vertoond, dat voor de rechtbank kennelijk geen beletsel heeft gevormd voor het bewezen verklaren van hetgeen het openbaar ministerie primair ten laste had gelegd. Een eventuele andere wijze van onderzoek zou derhalve niet hebben geleid tot een vonnis dat verzoeker meer wenselijk zou hebben gevonden. Ook deze grief kon derhalve voor het arrondissementsparket geen aanleiding vormen tot het instellen van hoger beroep.4. Verzoeker voerde ten slotte aan dat zijns inziens hoger beroep was aangewezen omdat de opgelegde straf te laag was in verhouding
tot de ernst van het strafbare feit. Hij wees erop dat de straf voor een belangrijk deel voorwaardelijk was, en aanmerkelijk lager dan de eis van de officier van justitie. De officier van justitie had een gevangenisstraf voor de duur van negen maanden ge ist, waarvan drie voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar, en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van achttien maanden. De rechtbank veroordeelde R. tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van vijf maanden met een proeftijd van twee jaren, met als bijzondere voorwaarde dat binnen zes maanden f 2000,- werd gestort in het fonds voor verkeersslachtoffers, en voorts tot ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de tijd van achttien maanden, waarvan zes voorwaardelijk.5. In het kader van de motivering van de straftoemeting overwoog de rechtbank in het vonnis van 18 november 1997 onder meer dat door de handelwijze van de verdachte een bijzonder tragisch ongeval had plaatsgevonden waardoor de vriendin van de verdachte om het leven was gekomen. Dit onomkeerbare gevolg had blijvend leed en gevoelens van onmacht bij de nabestaanden tot gevolg. De rechtbank overwoog voorts dat uit de over R. opgemaakte rapportage en uit zijn verklaringen ter terechtzitting was gebleken dat de verdachte gebukt ging onder het verlies van zijn vriendin en de cruciale rol die hij daarin had vervuld, waardoor hij emotioneel en maatschappelijk was getekend. De rechtbank gaf aan dat bij de straftoemeting voorts was meegewogen dat er inmiddels geruime tijd was verstreken sinds het ongeval op 7 oktober 1995.6. De Minister van Justitie deelde tijdens het onderzoek mee dat de officier van justitie van oordeel was geweest dat de opgelegde straf voldoende recht deed aan het verwijt dat de veroordeelde werd gemaakt. In aanmerking genomen de ruime beoordelingsvrijheid van het openbaar ministerie op dit punt, kan niet worden gezegd dat de officier van justitie niet in redelijkheid tot dit oordeel kon komen. Dat de opgelegde straf lager was dan de eis, stond niet in de weg aan het oordeel van de officier van justitie dat de straf op zichzelf, mede gelet op de motivering van de straftoemeting door de rechtbank, voldoende passend was. Daaraan doet niet af dat verzoeker had aangegeven daarover een andere mening te zijn toegedaan, hoe begrijpelijk het ook was dat hij, als nabestaande, liever een hogere straf zou hebben gezien.7. De officier van justitie kon bij zijn beslissing geen hoger beroep in te stellen voorts in redelijkheid in aanmerking nemen, zoals de Minister van Justitie meedeelde, dat het gerechtshof naar verwachting op het punt van de straftoemeting niet tot een ander oordeel zou komen, mede vanwege het tijdsverloop sinds het ongeval.
Daaraan doet niet af dat het op zichzelf te betreuren is dat dit tijdsverloop in belangrijke mate het gevolg is geweest van het feit dat de behandeling van de strafzaak, na aanhouding door de rechtbank op 22 oktober 1996 voor voorlichtingsrapportage, ruim een jaar heeft stilgelegen.8. De onderzochte gedraging is behoorlijk.