Achtergrond
Zie BIJLAGE.Onderzoek
In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd drie betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven.In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te 'sHertogenbosch over de klacht ge nformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoekers de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd de korpsbeheerder een aantal specifieke vragen gesteld. Verzoekster, een getuige en de betrokken ambtenaren legden telefonisch een verklaring af tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De beheerder van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. E n van de betrokken ambtenaren berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen. Verzoeker, twee van de betrokken ambtenaren en de hoofdofficier van justitie te 'sHertogenbosch gaven binnen de gestelde termijn geen reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:. De feiten1. Verzoekster is bedrijfsleidster/beheerster van een caf in de wijk Tongelre in Eindhoven. De broer van verzoeker is eigenaar van het pand waarin dit caf is gevestigd. Verzoeker en zijn broer werken in het caf . Verzoeker en zijn broer zijn van Turkse afkomst. Het caf wordt voornamelijk bezocht door mensen met een Turkse afkomst. Het caf bestaat uit een zogenoemd voor- en achterlokaal. Verzoekster en de beide broers probeerden het caf eind 1995/1996 te splitsen in een caf in het voorlokaal en een Turkse soci teit in het achterlokaal. Verzoeker en zijn broer hadden op 5 maart 1996 een vergunningaanvraag voor de soci teit ingediend, maar de vergunning was nog niet verleend. Ook had verzoekster een aanvraag ingediend voor ontheffing van de sluitingstijd, die krachtens de Algemene Politieverordening van de gemeente Eindhoven was gesteld op 02.00 uur (zieAchtergrond
onder 2.). Ten tijde van de gedragingen waarover zij klagen waren noch deze ontheffing noch een vergunning voor de soci teit verleend.2. Op 18 december 1995 maakte onder meer politieambtenaar Bl. eenmutatie in het dag- en nachtrapport van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost (verder: mutatie), die onder meer inhield:"Toen wij mutanten omstreeks 02.45 uur thv (...) reden zagen we vanuit de poort gelegen rechts naast caf Ou. (...) een man de rijbaan van de T.-straat oplopen. Vervolgens zijn we die poort binnen gegaan en liepen de daarachter gelegen lokaliteit binnen. Achter de in deze ruimte aanwezige bar stond een meisje/vrouw die al dan niet alcoholische dranken verstrekte aan de aanwezigen. In de ruimte bevonden zich buiten de ons bekende E.A. (verzoekers broer; N.o.) nog een tiental andere personen. (...) Enkele personen dronken daarbij kennelijk thee of iets dergelijks. E.A. vertelde ons dat het caf aan de voorzijde niet goed liep. In de achterlokaliteit kon hij wel goed verdienen. Degene aan wie de voor dit pand afgegeven vergunning was verleend, E. (verzoekster; N.o.), (...), was niet in de lokaliteit aanwezig. Volgens de (...) aanwezige huurovereenkomst huurt E. het caf van E.A."3. Op 17 januari 1996 maakte onder meer Bl. een mutatie die onder meer inhield:"Toen wij mutanten na sluitingstijd 02.30 uur voorbij het caf Ou. zagen wij dat de caf lokaliteit aan de voorzijde niet meer verlicht was en dat daarin zich niemand meer bevond. Wel zagen we dat er diverse voertuigen in de onmiddellijke nabijheid stonden. Daarop hebben wij postgevat teneinde eventuele activiteiten te kunnen vaststellen. (...) De persoon die uit deze auto kwam, liep naar de toegangsdeur van het caf en werd binnengelaten. Daarop zijn wij naar het caf gelopen om polshoogte te nemen. Het caf aan de voorzijde was helemaal leeg. Op ons bellen en kloppen werd niet opengedaan. Nog terwijl wij voor het caf Ou. stonden kwam een persoon uit een (...) personenauto (...). Hij kwam naar ons toe en vroeg of het caf nog open was. Omdat hij rechtsomkeert maakte en weer naar zijn auto liep, deden wij voor of wij ook vertrokken. Even later zag 2e mutant dat diezelfde persoon nadat de surveillanceauto nauwelijks was vertrokken weer uitstapte en wederom naar het caf liep. Hij werd het caf binnengelaten. Vervolgens zagen wij, dat nog zeker 2 personen het pand aan de T.-straat (...) werden binnengelaten. Daarop werd contact opgenomen met de chef van dienst. Besloten werd om niet (met eventueel geweld) de lokaliteit binnen te gaan maar eea schriftelijk vast te leggen teneinde later in overleg met (...) een plan de campagne tegen Ou. op te
starten. Enige tijd later zagen we vanaf de T.-straat een personenauto wegrijden. Nadat wij deze persoon hadden staande gehouden deelde hij mede dat hij vanuit caf Ou. was gekomen."4. Op 27 januari 1996 maakte onder meer Bl. een mutatie, die onder meer inhield:"Nadat wij enige tijd post hadden gevat in de omgeving van caf "Ou." zagen wij dat er enkele personen het caf via de hoofdingang binnen gingen en enkele personen het caf verlieten. Vervolgens besloten we een onderzoek in te stellen. Nadat de beneden- en voorlokaliteit was binnengegaan troffen wij buiten de eigenaar van het pand E.A. een drietal personen aan. Vervolgens troffen wij in de benedenachter lokaliteit 22 personen aan. (...) We hebben opdracht gegeven dat de zaak moest worden verlaten (...). Vervolgens werd aan E.A. medegedeeld dat er wederom proces-verbaal op zal worden gemaakt voor het niet tijdig gesloten zijn."5. Ter zake de geconstateerde overtredingen van de Algemene Politieverordening Eindhoven met betrekking tot het sluitingsuur (zie
Achtergrond
onder 2.) op 18 december 1995 en 27 januari 1996 zijn processen-verbaal opgemaakt.6. Op 12 februari 1996 maakten politieambtenaren, die niet bij dit onderzoek betrokken zijn, een mutatie, die onder meer inhield:"Bij caf "Ou."om 02.10 uur diverse mensen de deur gewezen. Eigenaar een waarschuwing gegeven en hem medegedeeld dat hij een volgende keer een PV zou krijgen voor het niet tijdig sluiten van het caf . Bezoekers waren er niet zo blij mee dat zij moesten vertrekken. Wij zijn vervolgens nog een tijdje voor de deur blijven staan. Tot onze "verbazing" zagen wij diverse auto's die al vertrokken waren soms twee tot drie keer weer voorbij komen. Post gevat bij (...) en na enige minuten verscheen de eerste auto (...) alweer om 02.35 uur. Bestuurder stapte uit, tikte tegen het raam van het caf en werd vervolgens weer binnengelaten. Ivm een andere melding, post verlaten. Caf Ou. blijft echter de aandacht verdienen."7. Verzoekers broer diende bij brief van 13 februari 1996 een klacht in bij het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost. Een kopie van deze brief werd aan de korpsbeheerder gezonden. Deze brief hield onder meer in:"Samen met mevrouw E. exploiteren wij een caf op de T.-straat (...) te Eindhoven (...). De laatste weken hebben wij nogal last van een overdreven politiekontrole op de sluitingstijd. De laatste dagen is het zelfs zo dat de politie al om 01.30 uur met een wagen voor de deur staat en zo al de bezoekers door hun aanwezigheid wegjaagt. Gezien het beleid van woensel-zuid waar het zelfde wordt gedaan als bij mij, is de politie veel coulanter. De politie Tongelre voert een zeer discriminerend beleid en zoals zij zeggen "een ontmoedigingsbeleid". Als de politie een beleid voert, dan moet dat voor ieder Turks caf zijn. (...) U weet dat in de rustige wijken ten opzichte van het centrum deze horecazaken toch iets langer open zijn en als deze geen overlast veroorzaken moet dat geen probleem zijn. Maar om elke dag 's avonds op de stoep te staan met een overmacht is overdreven, bij een collega caf in woensel wordt niks op uit gedaan. Dit is een overdreven beleid tegen de Turkse gemeenschap en wekt alleen maar agressie op."8. Op 29 februari 1996 hoorde Bl. verzoekster in haar caf in het bijzijn van politieambtenaar De. In het proces-verbaal van verhoor was als verklaring van verzoekster onder meer het volgende opgenomen:"Ik drijf voor eigen rekening en verantwoording het caf -bedrijf "Ou." gevestigd aan de T.-straat (...) te Eindhoven. Ik ben tevens bedrijfsleidster en beheerster van het caf . Het gedeelte van het pand T.-straat (...) waarin het caf bedrijf gevestigd is, huur ik (...) van E.A.. Als ik niet in het caf bedrijf aanwezig ben, neemt de eigenaar van het pand, E.A., waarvan ik huur de honneurs waar. Zo ook op 27 januari 1996. Ik was op het tijdstip dat er politie bij mij in de zaak kwam niet meer aanwezig. Ik was toen thuis (...). Ik weet dat het verboden is om na 02.00 uur publiek toe te laten in het caf . Ik weet dat ik verantwoordelijk ben voor overtredingen die aangaande mijn bedrijf worden gepleegd. Op 18 december 1995 ben ik reeds bekeurd voor het niet tijdig gesloten hebben van het caf bedrijf. Dit gebeurde toen onder nagenoeg dezelfde omstandigheden als nu. Het caf bedrijf dat ik run, wordt hoofdzakelijk bezocht door
mensen met de Turkse nationaliteit of van Turkse afkomst. (...) Ik weet dat ik evenals de vorige keer aansprakelijk ben voor het toelaten danwel aanwezig hebben van publiek in het door mij gedreven caf ."9. Verzoekster diende bij brief van 1 maart 1996 een klacht in bij de burgemeester van Eindhoven, die onder meer inhield:"Hierbij dien ik wederom een klacht in over het optreden van de politie en speciaal het bureau Tongelre, verder wil ik nog opmerken dat op ons schrijven van 13 februari J.L. nog geen bericht is ontvangen over de manier van afhandelen. Het bureau Tongelre voert zoals het ons overkomt een erg dictatoriaal bewind, mijn nieuwe klacht is het volgende. Op 29/2-1996 J.L. bracht dhr. Bl. van Bureau Tongelre met een collega mij een bezoek in mijn caf , om een verklaring op te nemen betreffende overschrijding sluitingstijd, waar ik op zich geen probleem mee heb. (...) komt hij naar het caf met veel kabaal en stemverheffing, wat niet goed is als er veel klanten zijn, waar hij mij probeert te vernederen met de volgende opmerkingen:1* en jij bent niet de baas2* en wie betaalt de boetes3* en jij bent stom dat je je door die Turken laat gebruiken4* en weet de belasting wat ik doe. Dit zijn zaken wat de politie niks aan gaat en vooral dhr. Bl. niet. Het optreden van dhr. Bl. wekt een agressie op bij de Turkse gemeenschap die bij mijn caf op bezoek komen (...). Als laatste wil ik nog opmerken dat het optreden van dhr. Bl., die door zijn optreden het bureau Tongelre vertegenwoordigd, sterkt riekt naar discriminatie (...). Mocht deze klacht niet serieus worden genomen, dan zal ik mijn advocaat vragen stappen te ondernemen naar het discriminerende optreden van dhr. Bl."10. Bij brief van 20 maart 1996 zond het beleidssecretariaat van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost de klacht van verzoekers aan de chef van de afdeling Eindhoven Tongelre met onder meer de volgende opmerkingen:"BEHANDELEN VOOR 17 APRIL 1996 (...) Procedure: x Verkort (in)formeel" Deze brief werd op 6 juni 1996 voor retourzending ondertekend door klachtonderzoeker en betrokken ambtenaar Br. en de chef van de afdeling.11. De klachtenco rdinator van het regionale politiekorps deelde bij brief van 20 maart 1996 verzoekster onder meer mee:"Uw klacht is in handen gesteld van het hoofd van de afdeling Eindhoven-Tongelre (...). Deze zal kontakt met u (laten) opnemen over uw klacht en u nader infomeren over de gehanteerde procedure en het verdere verloop. Er wordt naar gestreefd om dit binnen vier weken met u af te ronden."12. Bij brieven van 20 maart 1996 zond de korpschef een afschrift van de klachten aan de hoofdofficier van justitie te 'sHertogenbosch en aan de secretaris van de regionale klachtencommissie. Hierbij deelde de korpschef mee dat binnen de verkorte (in)formele procedure de betrokken politieafdeling via bemiddeling zou trachten de klacht af te doen.13. Bij brief van 21 maart 1996 rappelleerde verzoekster zowel de politie als de korpsbeheerder in verband met het uitblijven van een antwoord op de ingediende klachten.14. Op 15 april 1996 verklaarde De. ten overstaan van Br. in het kader van de klachtbehandeling onder meer:"Op donderdag 29 februari 1996, omstreeks 13.30 uur begaf ik mij met collega Bl. van de afdeling Tongelre naar caf Ou. (...) te Eindhoven. Collega Bl. had mij verteld dat hij de eigenares van dat caf nader moest horen in verband met een proces-verbaal. Terplaatse betraden wij het caf via de hoofdingang en ik zag dat zich enkele Turkse bezoekers in het caf bevonden. In het caf sprak collega Bl. een mij onbekende vrouw aan. Ik begreep dat de vrouw de eigenares van het caf was. Vervolgens gingen wij samen met die vrouw naar een achter het caf gelegen keuken. Aldaar namen collega Bl. en de vrouw plaats aan een tafel. Collega Bl. sprak de vrouw aan over het feit dat het caf na sluitingstijd vaak nog voor bezoekers geopend was en dat er ook bezoekers na sluitingstijd in het caf aanwezig waren. Collega Bl. wees haar op de consequenties in verband met overtredingen van de sluitingstijd. Het gesprek tussen collega Bl. en de vrouw verliep normaal. (...) Na het gesprek zijn wij met de vrouw naar een
zaaltje gegaan dat achter het caf gedeelte is gelegen. Wij zagen dat in dat zaaltje twee gokautomaten stonden. Collega Bl. maakte de vrouw er op attent dat maar een gokautomaat in het caf is toegestaan. Collega Bl. vroeg haar om de vergunning. Zij kon geen vergunning overhandigen omdat zij niet het bezit was van een vergunning. Op dat moment kwam een man het zaaltje binnen. Collega Bl. heeft ook met die vertegenwoordiger gesproken, waarop werd afgesproken dat de vertegenwoordiger een automaat uit het zaaltje zou laten weghalen. Tevens werd afgesproken dat de vergunning omtrent een gokautomaat zou worden aangevraagd. Vervolgens zijn wij weer naar het caf gedeelte gegaan. (...) Ik had stellig de indruk dat de vrouw zich niet bewust was van haar verplichtingen aangaande de exploitatie van het caf . Collega Bl. heeft haar nogmaals nadrukkelijk gewezen op het feit dat zij zich moet houden aan de wettelijke verplichtingen van de horecawetgeving en dat bij opmaken van proces-verbaal zij als eigenares van het caf verantwoordelijk is door justitie opgelegde sancties. Ik zag dat de vrouw huilde. Bezoekers van het caf hebben van de gesprekken tussen ons en de vrouw niets gehoord. Ik kan u verklaren dat het gesprek van collega Bl. met de eigenares normaal verliep en mij is niet gebleken dat collega Bl. ten overstaan van de vrouw zich discriminerend danwel woorden van gelijke strekking ten opzichte van haar heeft uitgelaten."15. Het hoofd van de afdeling Eindhoven Tongelre van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost deelde verzoekster bij brief van 19 april 1996 onder meer het volgende mee:"Ge niformeerd personeel van de politie regio Brabant-Zuid Oost, afdeling Tongelre, heeft op de respectievelijke datums 27 januari 1996, 26 februari 1996 en 1 april 1996 geconstateerd dat U in de voornoemde horecagelegenheid diverse overtredingen heeft gepleegd in verband met de voor deze gelegenheid geldende regels gesteld in de Drank- en Horecawet en de Politieverordening van de gemeente Eindhoven. Voor deze overtredingen is U proces-verbaal aangezegd. U bent gewezen op het in de gemeente Eindhoven gehanteerde beleid inzake de horecagelegenheden, het Horeca-stappenplan (zie
Achtergrond
, onder 3.). Rekening houdend met de gemaakte afspraken in het kader van het Horeca-stappenplan beschouw ik vorenstaande als een ernstige verstoring van de openbare orde.Ik acht zulks ontoelaatbaar en wijs U er op, dat ik bij de eerstvolgende ernstige verstoring van de openbare orde c.q. overtreding van het sluitingsuur, de Burgemeester en Wethouders van de gemeente Eindhoven zal verzoeken tot het treffen van bestuurlijke maatregelen die de sluiting van de horecagelegenheid mogelijk maken."16. Op 24 april 1996 verklaarde Bl. ten overstaan van Br. in het kader van de klachtbehandeling onder meer:"Op donderdag 29 februari 1996, omstreeks 13.30 uur begaf ik mij met collega De. naar caf Ou., gelegen aan de T.-straat (...) te Eindhoven, teneinde de vergunninghoudster, genaamd E., terzake een proces-verbaal nader te horen. Op 18 december 1995 en 27 januari 1996 werd de vergunninghoudster E. wegens overschrijding van de sluitingstijd van het caf Ou. verbaliseerd. Bij de controles van de sluitingstijd werd ik steeds te woord gestaan door E.A., die bij de controles mij dan ook mededeelde dat hij E. verving. Ik heb hem steeds medegedeeld dat hij niet verantwoordelijk was doch dat E. verantwoordelijk was, omdat zij als vergunninghoudster optreed. E.A. is de eigenaar van voornoemd pand en E. huurt van deze E.A. de voorbeneden en achterbenedenlokaliteit. (...) Vandaar heb ik op donderdag 29 februari 1996 E. in het caf Ou. bezocht. Ik heb met E. in het keukentje achter het caf gesproken. Ik heb haar toen medegedeeld waarover ik haar wenste te horen met betrekking tot proces-verbaal terzake overschrijding van de sluitingstijd. In het gesprek met E. heb ik haar verteld dat ik de indruk had dat E.A. uiteindelijk het caf drijft en dat er mogelijk sprake kan zijn van schijnbeheer. Tevens heb ik haar medegedeeld dat de boetes voor haar rekening waren en ik heb de opmerking gemaakt of dat de boetes mogelijk door E.A. betaald zouden worden. Ik heb met haar niet gesproken over de belastingdienst. Na haar nogmaals duidelijk kenbaar te hebben gemaakt wat de gevolgen zouden zijn en dat het horeca stappenplan in werking zou worden gesteld begon E. te huilen. Ik kan u verklaren dat ik E. normaal te woord heb gestaan en op geen enkele manier discriminerende woorden heb gebruikt."17. Het hoofd van de afdeling Eindhoven Tongelre liet bij brief van 6 juni 1996 verzoekster weten dat door inspecteur Br. een nader
onderzoek was ingesteld, dat bemiddeling helaas niet was gelukt en dat de klacht ter beoordeling aan de burgemeester van Eindhoven zou worden voorgelegd.18. De burgemeester van Eindhoven deelde bij brief van 25 juni 1996 verzoekster onder meer mee:"Uit het gestelde onderzoek is gebleken dat Bl. op een correcte wijze aan u het beleid aangaande de horecawetgeving heeft uiteengezet en u erop heeft gewezen dat niet naleving van de bepalingen van de horecawetgeving juridische gevolgen zou kunnen hebben. Omtrent het maken van discriminerende opmerkingen is uit het onderzoek niets gebleken. Ik ben dan ook van oordeel dat uw klachten over het optreden van de politie in deze zaak ongegrond zijn."19. Bij brief van 1 juli 1996 dienden verzoekers hun klacht in bij de Nationale ombudsman. Bij brief van 1 juli 1996 deelden verzoekers dit mee aan de korpsbeheerder. Verder deelden verzoekers daarin onder meer mee:"Uw afhandeling van de klacht is gewoon een lachertje. Ik moest (...) op het wijkbureau komen en ik mocht niemand meenemen met veel moeite mocht mijn advocaat erbij zijn, dit moet voor u al een bewijs zijn dat de politie geen getuigen erbij willen over de manier om mij onder druk te zetten om de zaak in te trekken. Voor U is dit geen goede zaak dat u daar aan meewerkt, vergeet u niet dat de politie voor de burger is en wij niet voor hun. Daar ik ook heb aangevoerd dat ik getuigen heb en u niet de moeite neemt om deze te horen, bewijst weer dat u er alles aan wil doen om deze zaak in de doofpot te doen."20. In de periode gelegen tussen 18 april en 11 mei 1996 heeft de politie nog verschillende mutaties opgemaakt, waarin zij melding maakt van het overtreden van de Algemene Politieverordening Eindhoven met betrekking tot het sluitingsuur. Hiervan werd een aantal malen proces-verbaal opgemaakt.21. Bij besluit van 2 juli 1996 heeft de burgemeester van Eindhoven verzoeksters caf vanaf 19 juli 1996 voor een periode van twee weken gesloten.22. Op 5 juli stelde de korpschef de hoofdofficier van justitie te 's-Hertogenbosch en de secretaris van de klachtencommissie op de
hoogte van de afhandeling van de klacht. Aan de secretaris deelde hij mee dat de klacht volgens de verkorte procedure was afgehandeld.23. Op 7 augustus en 1 september 1996 constateerde de politie wederom overtredingen ter zake het sluitingsuur.. Het standpunt van verzoekers Het standpunt van verzoekers staat samengevat weergegeven onder
Klacht
. Verder is het standpunt van verzoekers hiervoor te lezen in De feiten onder A.7., A.9. en A.19.. Het standpunt van de korpsbeheerder1. In reactie op de klacht verzond de korpsbeheerder bij brief van 17 september 1996 de op de klacht betrekking hebbende stukken aan de Nationale ombudsman, zonder daarbij nader op de klacht in te gaan.2. De korpsbeheerder reageerde bij brief van 28 januari 1997 nader op de klacht. Hij verwees hierin naar het ambtsbericht van 6 december 1996 van de chef van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost. In dit ambtsbericht deelde de korpschef onder meer mee:"Het politioneel beleid ten aanzien van het handhaven van de sluitingstijd binnen de afdeling Eindhoven Tongelre is conform het "Horeca Stappenplan" van de gemeente Eindhoven. (...) Nader onderzoek heeft uitgewezen dat door mevrouw E. de naam van slechts een persoon, als zijnde getuige in deze zaak, is aangemeld. Dit betreft de heer H.V. De heer H.V. is inmiddels gehoord. Uit dit onderzoek is gebleken dat het gestelde in betreffende brief overtrokken is daar er slechts sprake is van een enkel persoon, welke als getuige kan worden gehoord. Het onderzoek is op schrift gesteld en gevoegd."3. Bij zijn ambtsbericht voegde de korpschef een rapport van inspecteur Va. dat onder meer inhield:"Op 26 november 1996, omstreeks 11.00 uur hoorde ik: Va., inspecteur van regiopolitie Brabant Zuid Oost, afdeling Eindhoven Tongelre, met haar toestemming, telefonisch een mevrouw die opgaf te zijn genaamd:. (...).Op mijn verzoek om mij de namen te noemen van de getuigen welke aanwezig waren geweest bij het vernederende optreden van de brigadier Bl. met betrekking tot de door haar ingediende klacht verklaarde zij het volgende:"Het betreft 1 getuige. Hij is genaamd H.V. en is een medewerker van (...). Dat is het bedrijf wat bij ons speelautomaten heeft geplaatst". (...) Op 26 november 1996 omstreeks 15.15 uur hoorde ik verbalisant, met diens toestemming, telefonisch een man die opgaf te zijn genaamd:. V. De heer H.V. werd door mij in kennis gesteld met datgene wat mevrouw E. eerder stelde. Hij verklaarde:"Ik kan mij nog wel herinneren dat de politie in het caf Ou. aan de T.-straat (...) te Eindhoven was. Ik weet echter niet meer precies wanneer. Ik heb toen Mevrouw E. in gesprek gezien met twee agenten. Ik ben niet bij het gesprek geweest maar ik moest ze passeren om achter in de zaak te kunnen komen. Ze zaten in de keuken. Ik zag dat Mevrouw E. huilde. Ik heb in dat korte moment geen afwijkend gedrag gezien van de politie. Ik ben nog aangesproken door een van de agenten die mij vroeg hoe het met de vergunning met betrekking tot de speelautomaat zat. Ik heb hem toen gezegd dat de vergunningsaanvraag was afgegeven aan de eigenaresse en dat die ermee naar de bijzondere wetten van de politie had moeten gaan. Dat is te laat gebeurd.". Het standpunt van de hoofdofficier van justitie In reactie op de klacht deelde de hoofdofficier van justitie bij brief van 24 januari 1997 aan de korpsbeheerder onder meer mee:"Met betrekking tot het eerste klachtaspect dat de regiopolitie Brabant Zuid-Oost zich door haar (frequente) optreden tegen klagers terzake overtreding van artikel 56 lid 1 APV gemeente Eindhoven zou hebben schuldig gemaakt aan discriminatie, meen ik, dat, op basis van de thans overgelegde stukken, voor dat verwijt onvoldoende grond bestaat. Op basis van de eerste (op 18 december 1995) geconstateerde overschrijding van het sluitingsuur van klagers' caf is een proces-
verbaal opgemaakt tegen klaagster E. terzake overtreding van artikel 56, lid 1 APV Eindhoven. Dat daarop vervolgens dat horecabedrijf frequenter is gecontroleerd en geverbaliseerd, is conform de 'Beleidsnotitie Horeca Stappenplan', waarin een helder beeld is geschetst van de door de politie en het bestuur te nemen acties teneinde aan overtredingen als in casu – ter handhaving van de orde, rust en veiligheid– een halt toe te roepen. (...) Op 27 januari 1996 is E. wederom verbaliseerd terzake overtreding van de APV Eindhoven. Op 1 februari 1996 heeft inspecteur Da. vervolgens met A.E. voornoemd Stappenplan besproken. Op 25 februari 1996 is vervolgens weer verbaliserend opgetreden tegen E. in verband met wederom een overtreding van de APV.(...) Op basis van het hiervoor gerelateerde kan niet gesteld worden dat het consequent optreden van de politie tegen klagers, die door hun opstelling/gedragingen over een lange periode steeds weer blijk hebben gegeven van minachting voor de in de APV neergelegde regelgeving, als discriminatoir kan worden aangemerkt. Ik acht geen enkele aanwijzing aanwezig voor de verdenking, dat het onderhavig gerichte politieoptreden zou zijn ingegeven door de nationaliteit van klager A.E./doelgroep van het caf . (...) Uit dezerzijds op 9 oktober 1996 bij de griffier van de arrondissementsrechtbank te Den Bosch, sector Bestuursrecht, telefonisch ingewonnen informatie is gebleken, dat het door klaagster E. ingediende verzoek tot voorlopige voorzieningen tegen het besluit van de burgemeester tot sluiting van haar caf , door de bestuursrechter is afgewezen, zodat het de burgemeester vrij stond over te gaan tot sluiting van bedoeld horecabedrijf voor de termijn van twee weken. (...) Met betrekking tot het tweede onderdeel van de klacht aangaande vernederende en discriminatoire opmerkingen door brigadier Bl. op 29 februari 1996 jegens klaagster merk ik op (...). Brigadier Bl. en zijn collega hoofdagent De. hebben op respectievelijk 24 april en 15 april 1996 verklaard omtrent het tussen hen en mevrouw E. plaatsgevonden hebbende contact. Voorts blijkt uit het door hen opgemaakte proces-verbaal (...) dat zij mevrouw E. op 29 februari 1996 te 13.30 en 14.30 uur hebben gehoord in bedoeld pand T.straat (...) als verdachte terzake twee overtredingen van artikel 56, lid 1 APV Eindhoven.
Beide verbalisanten ontkennen evenwel discriminerende of vernederende opmerkingen te hebben gemaakt naar klaagster, met wie zij anders dan klaagster stelt – in een afzonderlijke ruimte, buiten de aanwezigheid van andere personen, zouden hebben gesproken. Niet is mij kunnen blijken dat van dit optreden ook nog een afzonderlijke mutatie zou zijn gemaakt. Uit de door U ingezonden aanvullende informatie begrijp ik dat klaagster E. uiteindelijk slechts n persoon, te weten: de heer H.V., als getuige van dat politieoptreden heeft kunnen opvoeren. Uit de heden van H.V. aan mij toegefaxte verklaring blijkt dat H.V. desgevraagd heeft verklaard dat hij op 29 februari 1996 beide genoemde politieambtenaren met klaagster E. in gesprek heeft gezien: hij heeft evenwel geen discriminerende opmerkingen van de verbalisanten gehoord of afwijkend gedrag van hen gezien. Gelet op het vorenstaande acht ik dit klachtaspect niet gegrond.". Nadere standpunt van de korpsbeheerder De korpsbeheerder deelde in reactie op de klacht en in reactie op door de Nationale ombudsman gestelde vragen bij brief van 21 april 1997 onder meer nog het volgende mee:"Uit nadere gesprekken met inspecteur Va. van de afdeling Eindhoven-Tongelre is gebleken dat de aanpak van het sluitingsuur in eerste aanleg was gebaseerd op interne signalen van herhaaldelijke overtreding daarvan. Daarop is gericht gecontroleerd en een aanpak gevolgd conform het algemeen gehanteerde Horecastappenplan. De aanpak moet gezien worden als een incidentele handeling op basis van eerder genoemde signalen. Deze zijn binnen de afdeling besproken en ingepast in de daar geldende prioriteiten. Een aanvraag tot verlenging van het sluitingsuur kan daar geheel los van gezien worden en heeft daarbij in ieder geval geen rol gespeeld. Ook is er geen enkele indicatie dat Turkse caf 's anders behandeld worden dan andere caf 's in Eindhoven. Daar is in ieder geval geen beleid op ontwikkeld. Het incident is juist aanleiding geweest om bij een mogelijk verschil in toepassing binnen de diverse afdelingen in Eindhoven, afstemming te zoeken in de advisering naar de dienst van gemeente Eindhoven, die ontheffingen van het sluitingsuur verleent. Verschillen kunnen ontstaan, omdat elke politie-afdeling als autonome eenheid optreedt en lokaal een afweging maakt bij deze advisering. De uiteindelijke beslissing ligt bij de gemeente Eindhoven."
F. De verklaring van verzoekster Verzoekster verklaarde op 25 april 1997 telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman, voor zover van belang voor het onderzoek, het volgende:"Op 29 februari 1996 bezochten de heer Bl. en een agent wiens naam ik ben vergeten ons caf "Ou." te Eindhoven. Zij bezochten het caf om mij te horen en proces-verbaal op te maken in verband met het overtreden van de sluitingsuren. Het caf was op dat moment open. Samen met de twee agenten ben ik naar de keuken achter het caf gegaan, waar wij een gesprek hadden. De keuken is geheel afgescheiden van het caf . Er was op dat moment niemand anders in de keuken aanwezig. Het gesprek begon over de overtreding van de sluitingswet en het feit dat ik ten tijde van de overtreding niet in het caf was. Ik vertelde dat de heer E.A. en anderen in de zaal achter het caf na sluitingstijd verder gingen. In december 1995 waren hier ook al problemen over. Ik vertelde de agenten dat ik de achterzaal niet meer huurde en daarvoor ook niet meer verantwoordelijk was. Ze zeiden toen dat ik volgens de vergunning daarvoor nog wel verantwoordelijk was. Ze vroegen toen wie de boetes betaalde. Ze zeiden dat ik niet de baas was in het caf en dat de mensen niet zouden vertrekken als ik zou zeggen dat ze moesten gaan. De agenten spraken om en om op mij in. Ik reageerde door te zeggen dat ik wel de baas was. Ze zeiden vervolgens dat ik niet half wist wat er 's nachts in het caf gebeurde. Ze zeiden dat ik maar eens 's nachts naar het caf moest komen en mijn man moest thuis laten; dan zou ik wel eens zien wat er gebeurde. Ik werd hierop heel emotioneel, omdat mijn man niet lang daarvoor was overleden. Ik heb daar niets over gezegd tegen de agenten, omdat ze maar op mij in bleven praten. Ik kreeg niet voldoende gelegenheid om te reageren. Soms kapten ze mijn reactie gewoon af. (...) Hierna liepen ze naar de zaal achter het caf om naar de gokkast daar te kijken. Ze zeiden dat ook die kast weg moest. De man die de gokkasten kwam lichten, was op dat moment in het caf . Ik riep hem erbij en toen is de politie met hem gaan praten. Die man heet H.V. en is van de firma (...) H.V. zei later dat de politie mij onbeschoft had behandeld en dat ik dat niet moest pikken. De agenten zeiden vervolgens dat ze vertrokken omdat het toch niets hielp en ze vertrokken.
In eerste instantie verliep het gesprek met de politie normaal. Later werd ik heel emotioneel - toen ze over mijn man begonnen - en liep het gesprek minder soepel. Ik kreeg geen kans hierover uitleg te geven. Ze bleven maar aan het woord. Toen ik alleen met de agenten in de keuken was, zei de heer Bl.: "Je laat je door die Turken gebruiken. Ze hebben je alleen maar nodig voor je papieren." De andere agent maakte ook nog een zinspeling hierop. Het was iets over Turken, maar ik weet dit niet meer precies. Ik had het idee dat ze met de Turken de eigenaar van het pand, de heer E.A. bedoelden. Uit de toon en wijze van spreken kwam het op mij over of ze er wat minderwaardig over deden dat ik met Turken werkte. Ik heb geen indicatie om aan te nemen dat ze dat ook bedoelden, maar ik voelde dit wel zo. Bij deze opmerkingen waren geen getuigen aanwezig. Ik had de indruk dat ze me wilden laten zeggen dat ik niet de baas was in het caf . Ik had het gevoel of ze me wilden dwingen dit te zeggen. Maar ik ben wel de baas in het caf . De advocaat mr. Sm. ondersteunde mij bij de behandeling van de klacht die ik had ingediend bij de politie. Ik ben samen met deze advocaat op woensdag 22 mei 1996 naar de politie gegaan voor een gesprek over mijn tegen de politie ingediende klacht. We gingen naar het politiebureau op uitnodiging van de heer Br. (...) Voorafgaand aan het gesprek zei mijn advocaat tegen Br. dat hij bij het gesprek wilde zijn. Br. zei toen dat dit niet kon. Hij gaf hiervoor geen reden op. Ik zei vervolgens dat ik wilde dat hij erbij zou zijn, omdat hij mijn zaken behartigde. Toen stond hij dit ook direct toe. Hij deed er verder niet moeilijk over. Op dat moment was ook de heer Ki. bij ons. Hij is adviseur van de heer E.A. Ki. wilde in naam van de heer E.A. bij het gesprek zijn. Hij was echter niet uitgenodigd, maar gewoon met mij meegegaan. Ik had er vrede mee dat hij niet bij het gesprek mocht zijn. Ook de heer E.A. zei mij later dit geen probleem te vinden, omdat hij niet was uitgenodigd. Het overdreven streng controleren van mijn caf begon rond november of december 1995. Dit gebeurde nadat de politie na sluitingstijd nog mensen in de zaal achter het caf had aangetroffen. Deze ruimte hoorde volgens de vergunning bij het caf . Ze hebben daarna na sluitingstijd enkele malen mensen in de zaal achter het caf aangetroffen. Ze gingen hierna steeds vaker controleren.
Zelfs kort voor sluitingstijd stonden ze voor de deur te controleren. De controles bestonden uit het staan voor het caf en de mensen wegsturen na sluitingstijd. In december 1995 kreeg ik voor de eerste maal een procesverbaal. Daarvoor werd er niet echt veel gecontroleerd. Uit gesprekken met andere caf houders maakte ik op dat mijn caf strenger werd gecontroleerd. Die anderen hebben voor zover ik weet nooit een proces-verbaal gekregen in verband met het overtreden van de sluitingstijden. Dat ze controleerden vind ik goed, maar dan moesten ze het ook bij andere caf s doen, ongeacht of ik nu proces-verbaal had gehad of niet. Mij is bekend dat ook andere caf s de sluitingstijd overtreden, maar daar controleren ze niet zo streng. Ook andere Turkse caf s werden niet zo streng gecontroleerd. Volgens mij had de politie de genoemde H.V. als getuige moeten horen in verband met mijn klacht. Verder waren er geen getuigen die ze hadden kunnen horen. De heer E.A. is aanwezig geweest bij verschillende controles van de sluitingstijd, maar niet bij de gesprekken met de politie hierover.". De verklaring van politieambtenaar Bl. Politieambtenaar Bl. verklaarde op 12 september 1997 telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman, voor zover van belang voor het onderzoek, het volgende:"Het voorval waar we over spreken heeft zich lang geleden voorgedaan. Ik weet mij dan ook niet meer alles precies te herinneren. Mede naar aanleiding van de stukken uit een verklaring van mevrouw E. die u mij heeft voorgelezen verklaar ik het volgende. Ik herinner me nog dat ik samen met collega De. in het caf met mevrouw E. heb gesproken. Ik herinner me dat het caf verschillende malen de sluitingstijden had overtreden. Ik heb haar daar toen op aangesproken, omdat zij de beheerster van het caf is. Ik heb haar verteld dat zij als beheerster van het caf ook verant-woordelijk blijft voor het caf als anderen in het achterlokaal de sluitingstijden overtreden, omdat zij ook daar officieel de beheerster van is. Omdat ik het vermoeden had dat er mogelijk sprake was van schijnbeheer (zie
Achtergrond
onder 1.2: No.) heb ik haar een aantal vragen hierover gesteld. Ik weet niet meer precies wat ik heb gevraagd.In het kader van vragen over schijnbeheer heb ik gesproken over de eigenaren van het pand waar het caf in is gevestigd. Die eigenaren hielden het caf ook open na sluitingstijd. Het kan zijn dat ik tijdens het gesprek die eigenaren als Turkse mensen heb aangeduid. Ik weet dit niet meer. Als ik dit gedaan heb, heb ik dit nooit denigrerend bedoeld. Ik maak geen onderscheid naar afkomst. Ik heb nooit minderwaardig bedoelen te doen over buitenlanders en ik heb ook nooit iets gezegd dat die indruk kon wekken. Ik herinner me nog dat mevrouw op een gegeven moment emotioneel werd. Ik had de indruk dat dit was omdat ze werd aangesproken op haar verantwoordelijkheid als beheerster van het caf . U las me een stukje voor uit een verklaring van mevrouw waarin stond dat mijn collega of ik gezegd zou hebben dat ze haar man een keer thuis moest laten en het caf bezoeken. Ik kan mij niet herinneren dat ik dit heb gezegd. Ik kan mij niet voorstellen dat er iets over de huwelijkse staat of de partner van mevrouw is gezegd. Dat was niet ter sprake. Dat komt in het hele stuk niet voor. Ik ken haar man helemaal niet. Hij heeft ook niets met deze zaak te maken. Ik wijs er nog op dat de klacht pas op papier is gezet nadat er verschillende processen-verbaal tegen mevrouw waren opgemaakt en niet direct na het bedoelde gesprek.". De verklaring van politieambtenaar De. Betrokken ambtenaar De. verklaarde op 23 september 1997 telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman, voor zover van belang voor het onderzoek, het volgende:"Op 29 februari 1996 heb ik samen met mijn collega B. in het caf van de klagers een gesprek gehad met mevrouw E. Er waren op dat moment wel mensen in het caf , maar zij hebben ons gesprek niet kunnen volgen, omdat we het gesprek hebben gevoerd in de keuken achter het caf . Mijn collega voerde voornamelijk het woord tijdens het gesprek. De toon van het gesprek was zakelijk en formeel om de boodschap duidelijk te laten overkomen. In het gesprek maakte mijn collega heel duidelijk wat de regels voor het caf waren en wat de consequenties van het overtreden van de regels voor mevrouw waren. Op een gegeven moment begon mevrouw te huilen. Ik herinner me niet meer wat er letterlijk is gezegd, maar er was geen onvertogen
woord gevallen. Ik kan mij niet meer herinneren of haar man tijdens het gesprek ter sprake is geweest. Ik herinner me ook niet meer of mogelijk schijnbeheer van het caf ter sprake is geweest. U las mij een stukje voor uit een verklaring van mevrouw waarin stond dat mijn collega of ik gezegd zou hebben dat ze haar man een keer thuis moest laten en het caf bezoeken. Dit is waanzin. Ik kan mij hier niets bij voorstellen. Ik kan mij dit ook niet herinneren. Ik zie geen verband tussen het voorval in het caf en haar man. Ze is ook voldoende in de gelegenheid gesteld haar reactie te geven. U las mij ook een passage voor uit de verklaring van mevrouw, waarin wij ervan worden beschuldigd discriminerende opmerkingen te hebben gemaakt over Turkse mensen. Ik vind dit absurd. Ik maak nooit onderscheid naar ras, huidskleur of anderszins. Hiervan is dan ook absoluut geen sprake geweest. Ik heb ook mijn collega geen discriminerende opmerkingen horen maken en we zijn constant samen geweest. In de wijk Tongelre in Eindhoven wonen veel allochtonen. Als wij niet met allochtonen zouden kunnen werken, zouden wij niet in Tongelre kunnen werken. Wij maken absoluut geen onderscheid. Ik kende tijdens het gesprek niet de naam van de eigenaren van het pand, waarin het caf was gevestigd. Die eigenaren zijn wel ter sprake geweest, maar ik weet niet meer of ze door ons als Turkse mensen zijn aangeduid. Ik weet niet meer hoe we ze hebben aangeduid. Ik weet wel dat mijn collega de naam van de eigenaren toen wel kende. We hadden met het gesprek goede intenties. Er zijn tijdens het gesprek geen onjuiste uitspraken gedaan. Er is niets gezegd dat zou kunnen wijzen op discriminatie. De klacht kwam voor mij geheel onverwachts, gezien het verloop van het gesprek. Het was niet onze bedoeling de vrouw aan het huilen te krijgen. Het gesprek en het doel van het gesprek waren zakelijk en gericht op de overtreding van de sluitingstijden van het caf .". De verklaring van getuige H.V. Getuige H.V. verklaarde op 8 augustus 1997 telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman, voor zover van belang voor het onderzoek, het volgende:
"Ik volhard in de verklaring over deze zaak, die ik tegenover de politie heb afgelegd op 26 november 1996. Als mevrouw E. heeft verklaard dat ik haar op die bewuste dag heb gezegd dat het belachelijk was dat de politie zo optrad, dan klopt dit. Ik zei dit in verband met de wijze waarop de politie optrad met betrekking tot de speelautomaten. Ik zei dit niet in verband met het feitelijk optreden van de politiemensen ter plaatse.". De verklaring van politieambtenaar Br. Betrokken ambtenaar Br. verklaarde op 30 mei 1997 telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman, voor zover van belang voor het onderzoek, het volgende:"Op 22 mei 1996 had ik afgesproken met mevrouw E. in verband met de door haar ingediende klacht. Die dag kwam zij samen met twee mannen. E n van deze mannen, Ki., kende ik. Mevrouw E. vroeg mij of de mannen bij ons gesprek aanwezig konden zijn. Ik antwoordde daarop dat dit niet de afspraak was en dat zij niet had gemeld dat er mensen met haar zouden meekomen naar onze afspraak. Ik zei dat we hadden afgesproken dat ze alleen zou komen en ik zei haar dat ik haar graag alleen sprak. Ze zei vervolgens dat ze de man die ik niet kende graag bij het gesprek wilde hebben. Ik vroeg haar wie die man was. Ze zei toen dat het haar advocaat was. Hierna stemde ik er direct mee in dat de advocaat bij het gesprek aanwezig zou zijn. Hij is vervolgens ook bij het gesprek aanwezig geweest. Dit was een goed gesprek. In het klachtonderzoek zijn geen getuigen gehoord, omdat er geen getuigen waren volgens de betrokken ambtenaren. Verzoekers hebben tijdens het klachtonderzoek ook geen getuigen genoemd. Ik kan mij niet herinneren of ik aan verzoekster heb gevraagd naar eventuele getuigen."
Beoordeling
. Ten aanzien van de controle van het caf van verzoekers1. Verzoekster heeft een caf dat voornamelijk wordt bezocht door mensen met een Turkse afkomst. Verzoeker – een werknemer in het caf van verzoekster - is ook van Turkse afkomst. Verzoekers klagen erover dat de regiopolitie Brabant Zuid-Oost het caf in Eindhovenoverdreven streng controleert, mede in vergelijking met andere caf s in Eindhoven. Zij klagen er onder meer over dat de politie klanten wegjaagt door al een half uur voor sluitingstijd voor de deur te gaan staan. Zij wijzen erop dat andere caf s in Eindhoven niet zo streng worden gecontroleerd. Zij verwijten de politie ook een discriminerend beleid tegen de Turkse gemeenschap.2. Op basis van onder meer de Drank- en Horecawet en de Algemene Politieverordening is in de gemeente Eindhoven de Beleidsnotitie Horeca Stappenplan (verder stappenplan) opgesteld (zie
Achtergrond
onder 3.).3. Uit de mutaties in de dag- en nachtrapporten (verder: mutaties) blijkt dat de politie in eerste instantie op 18 december 1995 een overtreding van het sluitingsuur heeft geconstateerd. Hiervan heeft zij proces-verbaal opgemaakt. De aanleiding tot controle was gelegen in de constatering dat een persoon vermoedelijk het caf verliet na het sluitingsuur. Op 17 januari 1996 heeft de politie post gevat bij het caf ter controle van de naleving van het sluitingsuur. Ditmaal waren de brandende verlichting in het caf en de voertuigen die kennelijk opvallend in de nabijheid van het caf stonden geparkeerd de aanleiding. Ook deze dag constateerde de politie een overtreding van het sluitingsuur, maar zij heeft hiervan geen proces-verbaal opgemaakt. Vervolgens constateerde de politie op 27 januari 1996 wederom dezelfde overtreding en heeft zij hiervan proces-verbaal opgemaakt. Hierna diende verzoeker een klacht in bij de politie. In het vervolg van het optreden heeft de politie het stappenplan toegepast en heeft zij gerichte controles uitgevoerd op de naleving van het sluitingsuur van het caf . Ondanks de verschillende processen-verbaal die de politie had opgemaakt en ondanks de dreiging van bestuursdwang bleven verzoekers het sluitingsuur overtreden.4. Tijdens het onderzoek verklaarde verzoekster dat de politie na een aantal overtredingen van het sluitingsuur het caf steeds vaker heeft gecontroleerd. Zij vond het onterecht dat de politie niet ook andere caf s strenger controleerde.5. Niet is gebleken dat het optreden van de politie tegen het overtreden van het sluitingsuur enig verband hield met het feit dat verzoeker of de bezoekers van het caf van Turkse afkomst zijn. Zoals ook de korpsbeheerder en de hoofdofficier van justitie meedeelden, is het niet onjuist dat de politie ter voorkoming van overtreding van het sluitingsuur het caf conform het stappenplan aan meer controles heeft onderworpen. Dat zij daartoe rond hetsluitingsuur ter voorkoming van overtreding van het sluitingsuur voor het caf post hebben gevat, is ook niet onjuist. De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk. II. Ten aanzien van de gemaakte opmerkingen1. Verzoekers klagen er verder over dat een met naam genoemde politieambtenaar van de regiopolitie Brabant Zuid-Oost tijdens een bezoek aan het caf op 29 februari 1996 tegen verzoekster vernederende opmerkingen heeft gemaakt en zich tevens discriminatoir over Turken heeft uitgelaten.2. Volgens verzoekster zou de ambtenaar tegen haar hebben gezegd: "Jij bent de baas niet"; "Wie betaalt de boetes"; "Jij bent stom dat je je door die Turken laat gebruiken" en "Weet de belasting wat je doet". Tijdens het onderzoek verklaarde verzoekster dat de ambtenaar had gezegd: "Je laat je door die Turken gebruiken. Ze hebben je alleen maar nodig voor je papieren". Voorts merkte verzoekster hierbij op dat zij geen aanwijzing had dat de politieambtenaar had bedoeld minderwaardig over Turken te doen. Zij had dit echter wel zo gevoeld. Verzoekers zelf noemen hun caf een Turks caf , dat wordt bezocht door mensen uit de Turkse gemeenschap.3. De politieambtenaar en zijn collega die bij het gesprek aanwezig was, verklaarden dat er door hen geen discriminerende opmerkingen waren gemaakt. De politieambtenaar verklaarde met verzoekster te hebben gesproken over mogelijk schijnbeheer (zie
Achtergrond
onder 1.2.). Daarbij had hij laten blijken dat hij vermoedde dat verzoeker en zijn broer in werkelijkheid het beheer over het caf voerden. Hij verklaarde dat hij de broers daarbij mogelijk als Turkse mensen had aangeduid.4. Gezien de verklaringen van de politieambtenaren en van verzoekster is het aannemelijk dat n van de politieambtenaren opmerkingen heeft gemaakt of vragen heeft gesteld in het kader van een onderzoek van mogelijk schijnbeheer door verzoekers in het caf . Aannemelijk is dat dit ook de strekking was van de opmerkingen waarover wordt geklaagd. Of de gemaakte opmerkingen moeten worden aangemerkt als vernederend of discriminerend, hangt af van de feitelijk gebruikte woorden en van de toon en de wijze waarop de opmerkingen zijn gemaakt. Uit het onderzoek kan onvoldoende worden vastgesteld welke woorden feitelijk zijn gebruikt en op welke toon en wijze de opmerkingen zijn gemaakt. Om die reden kan geen oordeel worden gegeven over dit onderdeel van de onderzochte gedraging.5. Los van het voorgaande, verdient het volgende opmerking voorzover de politieambtenaar verzoeker en zijn broer daadwerkelijk als Turkse mensen zou hebben aangeduid. Professioneel politieoptreden vereist grote terughoudendheid ten aanzien van het aanduiden van personen met een etnische afkomst, tenzij er in het desbetreffende geval een goede reden bestaat voor (ook) het gebruik van die aanduiding. Zo is het aanduiden van personen met (een verwijzing naar) een etnische afkomst in beginsel niet nodig indien hun naam, functie of hoedanigheid bekend zijn. Die situatie deed zich in deze zaak voor ten aanzien van de eigenaar van het pand en zijn broer. III. Ten aanzien van het niet horen van getuigen1. Verzoekers klagen er ook over dat tijdens de klachtafhandeling geen getuigen zijn gehoord.2. Artikel 20 van de Klachtenregeling (zie
Achtergrond
onder 4.2.) bepaalt dat een klacht via drie procedures kan worden afgedaan: de verkorte procedure (bemiddelingsfase), de verkorte procedure (interne fase) en de uitgebreide procedure. Krachtens artikel 19, eerste lid, aanhef en onder a van de Klachtenregeling (zieAchtergrond
onder 4.) wordt de uitgebreide procedure toegepast indien (het vermoeden bestaat dat) er sprake is van discriminatie of bevooroordeeldheid van meer dan geringe betekenis. Verzoekers klagen ondermeer over vernederende en discriminerende opmerkingen van een politieambtenaar. Daarnaast deelde verzoeker in zijn klacht onder meer mee dat het beleid van de politie overdreven was gericht tegen de Turkse gemeenschap. Op grond hiervan diende de klacht van verzoekers via de uitgebreide procedure te worden afgedaan. De politie heeft de klacht echter via de verkorte procedure afgedaan (zie De feiten onder A.10. A.12 en A.22.) Dit is niet juist.3. De "Klachtenregeling gedragingen ambtenaren van politie van de regio Brabant Zuid-Oost" (verder Klachtenregeling) geeft regels voor de zogenoemde uitgebreide procedure. Uit artikel 16 van het "Procedurebesluit klachten gedragingen ambtenaren van politie van de regio Brabant Zuid-Oost" (verder Procedurebesluit; zieAchtergrond
onder 4.3.) volgt dat in de uitgebreide procedure getuigen dienen te worden gehoord.4. In deze zaak heeft verzoekster in haar brief aan de burgemeester van Eindhoven van 1 juli 1996 vermeld dat er getuigen waren van de gedraging. Bovendien heeft zij meegedeeld dat zij deze getuigen tijdens het klachtonderzoek van de politie had vermeld. Nu dit laatste niet is weersproken door de korpsbeheerder, wordt dit als vaststaand aangenomen.5. De klachtonderzoeker van de politie, betrokken ambtenaar Br., verklaarde dat er geen getuigen waren gehoord, omdat de betrokken politieambtenaren Bl. en De. hadden verklaard dat er geen getuigen waren. Nadat de klacht aan de Nationale ombudsman was voorgelegd, heeft de politie aan verzoekster gevraagd wie de getuigen waren. Verzoekster kon n getuige aanduiden. Vervolgens heeft de politie de genoemde getuige gehoord. De getuige kon niets ter zake dienende verklaren.6. Gezien het gestelde onder III.2. en III.3. had de politie de uitgebreide klachtprocedure moeten toepassen en daarbij eventuele getuigen moeten horen. De politie heeft echter tijdens het klachtonderzoek noch naar aanleiding van de brief van verzoekers van 1 juli 1996 bij verzoekers ge nformeerd welke getuigen er waren. Mede als gevolg hiervan heeft de politie de getuige tijdens de klachtprocedure niet gehoord. Dit is in strijd met het Procedurebesluit en daarom onjuist. In zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk. IV. Ten aanzien van het niet direct toelaten van de advocaat1. Verzoekers klagen er tevens over dat de politie pas na aandringen door verzoekster een vertrouwenspersoon heeft toegelaten bij een gesprek naar aanleiding van hun klachten.2. Artikel 9 van het Klachtenbesluit (Zie
Achtergrond
onder 4.2.) bepaalt onder meer dat klagers zich kunnen laten bijstaan door een raadsman of een ander door hen aan te wijzen vertrouwenspersoon.3. Over de feitelijke gang van zaken hebben verzoekster en Br. een gelijkluidende verklaring afgelegd. Verzoekster ging op 22 mei 1996 vergezeld van twee heren naar het gesprek met Br. over de klacht. In eerste instantie weigerde Br. de heren bij het gesprek toe te laten. Het is op zichzelf niet onjuist dat de politie niet iedereen zonder meer toelaat bij gesprekken met klagers. Het is dan ook niet onjuist dat Br. in eerste instantie heeft geweigerd de twee heren toe te laten bij het gesprek met verzoekster. Kennelijk heeft Br. in eerste instantie niet begrepen dat n van de heren die verzoekster vergezelde haar vertrouwenspersoon was. Nadat verzoekster had meegedeeld dat n van de heren haar advocaat was, stemde Br. direct in met zijn aanwezigheid bij het gesprek. Dit is juist. De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.. Ten aanzien van de duur van de klachtafhandeling1. Verzoekers hebben hun klachten ingediend bij brieven van13 februari en 1 maart 1996. Zij klagen erover dat de politie pas op 25 juni 1996 heeft beslist op hun klachten, ondanks rappels op onder meer 21 maart 1996.2. Krachtens artikel 11 van de Klachtenregeling (zie
Achtergrond
onder 4.2.) dient een klacht binnen ten hoogste tien weken te zijn afgehandeld. Hierop kan een uitzondering worden gemaakt in bijzondere gevallen. In dat geval dient de klager hiervan tijdig en gemotiveerd schriftelijk op de hoogte te worden gesteld. Dit voorschrift is van toepassing op alle wijzen van klachtafdoening die in de Klachtenregeling worden genoemd.3. Verzoekers hebben hun klacht ingediend bij brieven van 13 februari en 1 maart 1996. De klacht is door de burgemeester van Eindhoven afgedaan bij brief van 25 juni 1996, meer dan 16 weken na 1 maart 1996. Dit is in strijd met de Klachtenregeling. In zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost (de burgemeester van Eindhoven) is gegrond wat betreft het niet horen van een getuige en de duur van de klachtafhandeling. De klacht is niet gegrond ten aanzien van het gestelde overdreven streng controleren van het caf van verzoekers en het niet direct toelaten van de advocaat, terwijl over de gestelde vernederende en discriminerende opmerkingen geen oordeel wordt gegeven. BIJLAGEAchtergrond
1. Drank- en Horecawet1.1. De Drank- en Horecawet bevat onder meer de volgende bepalingen:Artikel 1 "1. Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt verstaan onder:(...) bedrijfsleider: hij, die algemene leiding geeft aan een onderneming, waarin een in artikel 3, eerste lid, onder a of b, bedoeld bedrijf wordt uitgeoefend, dan wel aan de uitoefening van de in dat lid, onder c, bedoelde werkzaamheid in een of meer inrichtingen; beheerder: hij, die onmiddellijke leiding geeft aan de uitoefening van een in artikel 3, eerste lid, onder a of b, bedoeld bedrijf of de in dat lid, onder c, bedoelde werkzaamheid in een inrichting; inspecteur: de bevoegde inspecteur van het Staatstoezicht op de volksgezondheid;" Artikel 3 "1. Het is verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders uit te oefenen:a. enig horecabedrijf, tot welks uitoefening behoort het bedrijfsmatig verstrekken van alcoholhoudende drank voor gebruik ter plaatse; b. het slijtersbedrijf; c. de werkzaamheid, bestaande in het anders dan bedrijfsmatig en anders dan om niet voor gebruik ter plaatse verstrekken van alcoholhoudende drank." Artikel 5 "1. Voor het verkrijgen van een vergunning moet worden voldaan aan het bij en krachtens de volgende leden bepaalde.2. De bedrijfsleiders en de beheerders dienen aan de volgende eisen te voldoen:a. zij mogen niet onder curatele staan dan wel uit het ouderlijk gezag of de voogdij ontzet zijn; b. zij mogen niet in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn;c. zij moeten de leeftijd van vijfentwintig jaar hebben bereikt, behoudens voor zover krachtens artikel 39 ontheffing is verleend.3. Bij algemene maatregel van bestuur worden naast de in het tweede lid gestelde eisen andere eisen ten aanzien van het zedelijk gedrag van bedrijfsleiders en beheerders gesteld en kan de in dat lid, onder b, gestelde eis nader worden omschreven.4. De bedrijfsleiders en beheerders dienen tevens te beschikken over voldoende kennis en inzicht met betrekking tot sociale hygi ne, overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur te stellen eisen.5. Bij regeling van Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport worden de bewijsstukken aangewezen waaruit het voldoen aan de eisen, bedoeld in het vierde lid, moet blijken." Artikel 31 "1. Een vergunning wordt ingetrokken, indien:(...) b. niet langer wordt voldaan aan de ingevolge de artikelen 5 en 6 geldende eisen;"1.2. Schijnbeheer:Krachtens de bepalingen van de Drank- en Horecawet (zie onder 1.1) moet een beheerder van bijvoorbeeld een caf aan bepaalde eisen voldoen. Ter controle hiervan wordt de beheerder van een caf geregistreerd. Indien in de praktijk niet de beheerder van een caf , maar een ander de onmiddellijke leiding geeft aan de uitoefening van het caf bedrijf wordt gesproken over schijnbeheer.2. Algemene Politieverordening Eindhoven Artikel 56 van de Algemene Politieverordening Eindhoven luidt:"1. Het is de houder van een inrichting (onder meer caf s; No.) verboden deze voor publiek geopend te hebben of daarin of aldaar publiek toe te laten of te laten verblijven tussen 02.00 en 06.00 uur."3. Beleidsnotitie Horeca Stappenplan 3.1. De Beleidsnotitie Horeca Stappenplan van januari 1990 van de gemeente Eindhoven houdt onder meer in:"1. Inleiding Deze beleidsnota Horeca geeft de bestaande instrumenten en de te volgen richtlijnen teneinde effectief de overlast in en om
horeca-inrichtingen, alsmede de illegale exploitatie van dergelijke inrichtingen te kunnen bestrijden. (...) De inhoud van deze nota is van toepassing op alle horecagelegenheden, ongeacht de daarvoor geldende sluitingstijden. (...) 7. Exploitatie van een recreatie- en horeca-inrichting gedurende de voor die inrichting geldende sluitingstijd. Indien een ondernemer zijn recreatie-inrichting gedurende de voor die inrichting geldende sluitingstijd voor het publiek geopend houdt, wordt volstaan met het opmaken van een proces-verbaal ingevolge artikel 56 van de Politieverordening. Als deze overtreding geen incidenteel karakter heeft en dus met een zekere regelmaat plaatsvindt en dientengevolge het woon- en leefklimaat en/of de openbare orde in de directe omgeving verstoord worden, en het herhaaldelijk opmaken van een proces-verbaal niet het gewenste effect heeft, zal door de Hoofdcommissaris van Politie nadat de ondernemer is gewaarschuwd, aan de burgemeester een voorstel worden gezonden om de inrichting ingevolge artikel 57 van de Politieverordening voor een bepaalde periode te sluiten. De duur van de periode van (tijdelijke) sluiting zal afhankelijk zijn van de aard, de ernst en de tijdstippen van de gepleegde feiten. (...) 14. Overlast en verstoringen van de openbare orde. In dit laatste onderdeel van deze nota wordt ingegaan op de overlast-problematiek met betrekking tot de horeca. Gelet op de zorgvuldigheid die is vereist bij het nemen van bestuurlijke maatregelen is er steeds sprake van een aantal, in zwaarte toenemende, stappen. Dit betekent dat een eerste maal wordt gewaarschuwd. Bij een volgende overtreding, binnen een termijn van drie maanden na de eerste waarschuwing, volgt een schriftelijke waarschuwing. Wordt binnen 3 maanden na die schriftelijke waarschuwing weer een soortgelijke overtreding begaan dan zal, afhankelijk van de aard van de overtreding, een voorstel tot een bestuurlijke maatregel worden gemaakt. Is de termijn van drie maanden verstreken dan wordt bij een volgende overtreding de laatst toegepaste maatregel herhaald. In alle hierna genoemde gevallen wordt pas tot een maatregel overgegaan wanneer er sprake is van een door de politie, of een andere gemeentelijke dienst, daadwerkelijke geconstateerde openbare ordeverstoring of veroorzaakte overlast.
Verstoringen van de openbare orde in of om een horeca-inrichting Op grond van het bepaalde in artikel 57 van de Politieverordening kan de Burgemeester in het belang van de openbare orde, veiligheid of zedelijkheid of in geval van bijzondere omstandigheden (tijdelijk) andere sluitingsuren of (tijdelijk) algehele sluiting van n of meer horeca-inrichtingen bevelen. Deze maatregel kan genomen worden indien op voorhand openbare orde-verstoringen zijn te verwachten, doch ook indien tengevolge van de exploitatie van een horeca-inrichting de openbare orde in of nabij deze horeca-inrichting ernstig verstoord wordt. Met name gedurende de nachtelijke uren kan een horeca-inrichting voor de naaste woonomgeving een bron van overlast zijn, welke opgelost kan worden middels het vaststellen van een afwijkend sluitingsuur. De volgende stappen worden in die gevallen ondernomen. Daarbij wordt opgemerkt dat, ingeval van verwijtbaarheid van de ondernemer, de bedrijfsleider, de beheerder of het personeel, op grond van n incident reeds tot deze stappen wordt overgegaan. In die gevallen waarin dat niet het geval is, kan de frequentie of de ernst van de overlast toch aanleiding zijn om tegen een onderneming stappen te ondernemen. 1e overtreding: Mondelinge waarschuwing 2e overtreding: Schriftelijke waarschuwing 3e overtreding: Voorstel tot (tijdelijke) sluiting van de inrichting."
3.2. De bijlage van de Beleidsnotitie Horeca Stappenplan van januari 1990 van de gemeente Eindhoven houdt onder meer in:
1e stap 2e stap 3e stap Geen effect: overtredingen sluitingsuur verbaliseren verbaliseren verbaliseren + schriftelijke waarschuwing Voorstel tot tijdelijke sluiting (1 dag tot 1 week) o.g.v. art. 57 PV. Indien geen verbetering voorstel tot langere sluiting (1 tot 3 maanden) of intrekken vergunning o.g.v. art. 31 Drank- en horecawet of art. 23 Drank- en horecaverordening4. Klachtenregeling gedragingen ambtenaren van politie van de regio Brabant Zuid-Oost4.1. De afhandeling van klachten over het regionale politiekorps Brabant Zuid-Oost gebeurt krachtens de Klachtenregeling gedragingen ambtenaren van politie van de regio Brabant Zuid-Oost (verder Klachtenregeling) en hetgeen op grond van deze regeling is bepaald in het Procedurebesluit klachten gedragingen ambtenaren van politie van de regio Brabant Zuid-Oost (verder Procedurebesluit). In de Klachtenregeling en in het Procedurebesluit wordt verstaan onder Burgemeester de burgemeester van de gemeente waar de gedraging heeft plaatsgevonden.4.2. De Klachtenregeling bevat onder meer de volgende bepalingen:Artikel 9 "Raadsman/vertrouwenspersoon/tolk:Zowel klager als de ambtenaar van politie kunnen zich laten bijstaan door een raadsman of een ander door hen aan te wijzen vertrouwenspersoon of een tolk."Artikel 11 "Termijnen: lid 1 De klacht dient na ontvangst binnen ten hoogste tien weken te zijn afgehandeld. (...) lid 5 In uitzonderlijke gevallen kan de termijn (...) verlengd worden. De klachtonderzoeker respectievelijk de secretaris van de Commissie brengt klager tijdig en gemotiveerd schriftelijk op de hoogte van de vertraging." Artikel 19 "Beslissing over toepassing van een procedure: lid 1 Uitgebreide procedure:De uitgebreide procedure wordt toegepast, indien (het vermoeden bestaat dat):(...) e. er sprake is van discriminatie of bevooroordeeldheid van meer dan enige betekenis; (...) Een en ander voor zover er geen strafrechtelijke procedure wordt/is aangevangen." Artikel 20 "Procedures: lid 1 Op basis van de in artikel 4 genoemde uitgangspunten, onderscheidt het onderzoek zich in twee procedures, waarbij de verkorte procedure is onderverdeeld in twee fases:lid 2 De verkorte procedure (bemiddelingsfase):(...) lid 3 De verkorte procedure (interne fase):(...) lid 4 Uitgebreide procedure:" Artikel 24 "Bevoegdheid en wijze van afdoening:lid 1 De bevoegdheid om klachten af te doen, vindt plaats op een der in de leden 1 tot en met 3 genoemde wijze en door de daarin genoemde functionarissen:lid 2 Verkorte procedure (bemiddelingsfase): De onderdeelschef stelt de klager en de ambtenaar van politie schriftelijk op de hoogte van de afloop van de bemidde-
ling, waarbij hij melding maakt zich ervan te hebben vergewist dat klager van mening is dat voldoende aandacht aan zijn klacht is besteed. Daarbij wordt g n inhoudelijk oordeel over de klacht gegeven. lid 3 Verkorte procedure (interne fase): De Burgemeester stelt de klager en de ambtenaar van politie namens de Korpsbeheerder schriftelijk met redenen omkleed op de hoogte van zijn conclusie over de eventuele gegrondheid van de klacht, de gevolgde procedure en de eventueel genomen of te nemen maatregelen ter verbetering of ter voorkoming van herhaling. Ten aanzien van de ambtenaar van politie spreekt de Burgemeester zijn oordeel uit over de mate van verwijtbaarheid van de gedraging. lid 4 Uitgebreide procedure:1. De klager en de ambtenaar van politie worden schriftelijk met redenen omkleed op de hoogte gesteld van de conclusie over de eventuele gegrondheid van de klacht, het advies van de Commissie, de gevolgde procedure en de eventueel genomen of te nemen maatregelen ter verbetering of ter voorkoming van herhaling:. door de Korpsbeheerder, indien de Korpschef het niet eens is met het advies van de Commissie over de klacht.. door de Korpschef namens de Korpsbeheerder voor zover het bepaalde in het vorig lid onder A. niet van toepassing is."4.3. Het procedurebesluit bevat onder meer de volgende bepalingen:Artikel 14 "Formele afdoening door de burgemeester (interne fase (verkorte procedure; N.o.):(...) lid 2 De Burgemeester doet de klacht namens de Korpsbeheerder schriftelijk en met redenen omkleed af. Hij spreekt daarin zijn oordeel uit over de klacht, de gevolgde procedure en de eventueel te nemen of genomen maatregelen." Artikel 16 "Verhoren in de uitgebreide procedure: Indien de uitgebreide procedure wordt toegepast, vinden de verhoren door klachtonderzoeker van zowel klager, ambtenaar van politie als getuige(n) in rapportvorm plaats."