1998/211

Rapport
Op 10 februari 1997 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer H. te Amstelveen, met een klacht over gedragingen van de directeur van de Raad voor de Kinderbescherming, directie Zuid-West te Rotterdam en de unitmanager van de vestiging Dordrecht van voornoemde Raad voor de Kinderbescherming. Nadat verzoeker bij brieven van 26 april, 18 juli en 4 augustus 1997 nadere informatie had verstrekt, werd naar deze gedragingen, die worden aangemerkt als gedragingen van de Minister van Justitie, een onderzoek ingesteld. Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:         Verzoeker klaagt erover dat de directeur van de Raad voor de Kinderbescherming, directie ZuidWest te Rotterdam in zijn brief aan verzoeker van 6 januari 1997 heeft opgemerkt dat verzoekers nichtje ten tijde van het opmaken van het rapport in het kader van een ondertoezichtstellingsprocedure diverse malen had uitgesproken dat zij niet bij het gezin van verzoeker wilde verblijven. Volgens verzoeker heeft zijn nichtje juist wel aangegeven bij hem en zijn gezin te willen verblijven, maar is haar door een medewerkster van de Raad meegedeeld dat zij het bij verzoeker erg slecht zou hebben en dat zij haar broertjes dan niet meer zou zien.          Verzoeker klaagt er voorts over dat de unitmanager van de vestiging Dordrecht van de Raad voor de Kinderbescherming, directie ZuidWest, tot het moment dat hij zich tot de Nationale ombudsman wendde, niet had gereageerd op zijn brief van 19 januari 1997 die gericht was aan de directeur van de Raad voor de Kinderbescherming directie ZuidWest te Rotterdam, en die door die directie is doorgeleid naar de unitmanager van de vestiging Dordrecht.

Achtergrond

De circulaire van de Minister van Justitie van 15 februari 1991 (DAZ/Algemene Secretarie, kenmerk 41330/91 Alsec), die van kracht is sinds 1 april 1991 en waarvan de geldigheidsduur bij circulaire van 3 april 1995 is verlengd tot 1 april 1999, bepaalt onder meer dat alle onder het Ministerie van Justitie vallende dienstonderdelen, diensten en instellingen de ontvangst van brieven waarvan duidelijk is dat die niet binnen drie weken kunnen worden

beantwoord, schriftelijk dienen te bevestigen, door binnen drie weken na ontvangst een behandelingsbericht te sturen. Dat behandelingsbericht dient de naam en het doorkiesnummer van de behandelend ambtenaar en/of afdeling te bevatten, de reden waarom de brief niet direct kan worden afgehandeld en een indicatie van de afhandelingstermijn dan wel de termijn waarbinnen een volgende stap in de procedure kan worden verwacht. ONDERZOEK In het kader van het onderzoek werd de Staatssecretaris van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Ook de betrokken ambtenaar van de Raad voor de Kinderbescherming te Rotterdam werd de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. De betrokken ambtenaar maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Tijdens het onderzoek kregen de Staatssecretaris van Justitie en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Verzoeker deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De Minister van Justitie gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:. De feiten1. Begin 1996 verbleef verzoekers veertien-jarige nichtje R. bij een schoonzuster van verzoeker, S. Aldaar bleek R. aan S. te hebben aangegeven dat zij sexueel zou zijn misbruikt door W., de partner van haar moeder.. wenste niet terug te keren naar het huis van haar moeder.2. Naar aanleiding van een bezoek dat de moeder van R., tevens schoonzuster van verzoeker, aan de Raad voor de Kinderbescherming te Dordrecht bracht in verband met de gerezen problemen besloot de Raad medio maart 1996 om een onderzoek in te stellen om te bezien hoe aan R. de noodzakelijke hulp kon worden geboden.. verbleef op dat moment nog bij S., de andere schoonzuster van verzoeker.

3. Omstreeks diezelfde tijd nam verzoekers echtgenote contact op met de Raad en deed zij het verzoek of R. – hangende het onderzoek - voorlopig bij verzoeker en zijn echtgenote mocht verblijven.4. Op 24 april 1996 werd R. door de Raad in een crisis-opvanggezin geplaatst. Vervolgens werd R. bij beschikking van 6 juni 1996 van de kinderrechter te Dordrecht voorlopig onder toezicht gesteld. De ondertoezichtstelling (voor een jaar) werd op 4 september 1996 uitgesproken door diezelfde kinderrechter.5. Bij brief van 12 augustus 1996 klaagde verzoeker er bij de directeur van de Raad te Dordrecht over dat genoemde Raad geen contact meer had opgenomen met hem en zijn echtgenote na het aanbod om R. voorlopig op te vangen.6. Zowel de directeur van de Raad voor de Kinderbescherming te Rotterdam – die de klacht van verzoeker in eerste instantie had afgehandeld – als de Klachtencommissie IV bij de Raad voor de Kinderbescherming, directie Zuid-West, verklaarden verzoekers klacht ten aanzien van de reactie van de Raad te Dordrecht op het aanbod van verzoeker om R. voorlopig in zijn gezin op te nemen, gegrond.7. Bij brief van 6 januari 1997 berichtte de (adjunct-)directeur van de Raad voor de Kinderbescherming te Rotterdam verzoeker het volgende:"...Conform de klachtregeling dient de directie klager in kennis te stellen of en zo ja welke gevolgen binnen de organisatie aan de gegrondverklaring worden verbonden. (...) Zoals ook uit mijn beslissing op uw klacht blijkt heb ik gegrond verklaard uw klacht dat de Raad in zorgvuldigheid te kort geschoten is door geen contact meer met u op te nemen na uw aanbod om als pleeggezin te fungeren voor R. Ik ben er bij mijn gegrondverklaring vanuit gegaan dat de raadsmedewerker uiteraard niet alleen contact met u had dienen op te nemen, maar tevens had dienen mee te delen waarom geen gebruik gemaakt was/zou worden van uw aanbod. In ons gesprek voorafgaand aan mijn beslissing had ik u verteld dat de Raad, gelet op de leeftijd van R. en haar kwetsbare positie met haar moeder toentertijd rekening zou dienen te houden met haar wens bij wie zij in ieder geval niet geplaatst wenste te worden. Dit alles om hulpverlening aan R. een optimale kans te geven.

Zij had toentertijd duidelijk aan de Raadsmedewerkster meerdere malen aangegeven niet in uw gezin geplaatst te willen worden. Of er in een later stadium daartoe nog mogelijkheden waren/zijn, is ter beslissing aan de kinderrechter..."8. Verzoeker reageerde op 19 januari 1997 op de brief van de directeur van de Raad te Rotterdam en stelde in zijn brief onder andere het volgende:"Naar aanleiding van (...) de brief die U mij heeft gezonden naar aanleiding van de uitspraak van de klachtencommissie, heb ik R. persoonlijk op woensdag 1 januari 1997, de vraag gesteld, waarom zij pertinent niet bij ons in Amstelveen wilde komen, zoals U mij (...) later schriftelijk bevestigde. Tot mijn grote ontsteltenis antwoordde R. mij dat zij bijzonder graag bij ons had willen komen, maar dat Mw. Z. (...) tegen haar had gezegd tijdens een bezoek aan tante S. te Rotterdam, dat zij het in Amstelveen erg slecht zou hebben en dan ook haar broertjes niet meer kon zien. Het was beter voor haar in een pleeggezin."9. Op 24 maart 1997 werd R. als getuige in de strafzaak tegen W. gehoord. Zij verklaarde onder meer het volgende:"U houdt mij voor dat ik bij de politie en ook bij de rechter-commissaris heb verklaard dat ik door W. misbruikt ben. U houdt mij voorts een handgeschreven verklaring van 20 januari 1997 voor, (...) waaruit blijkt dat alles gelogen was. U vraagt mij wat nu de waarheid is. Ik zeg u dat ik door W. niet misbruikt ben. Alles wat ik daarover verklaard heb was gelogen. U vraagt mij hoe het komt dat de door mij bij de politie afgelegde verklaringen zo gedetailleerd waren en of ik dat allemaal verzonnen heb. Ik zeg u dat mijn tante (S.; N.o.) mij gezegd heeft dit zo te verklaren. Ik heb alles verklaard uit angst voor mijn tante S. (...) U vraagt mij waarom ik (...) niet mijn moeder gebeld heb om me te laten ophalen nu tante S. mij dingen wilde laten zeggen die voor W. heel belastend waren en helemaal niet klopten. Ik heb mijn moeder niet gebeld omdat ik bang was voor tante S. (...) Ik zeg u dat ik onder de indruk was van tante S. en onder haar invloed niet ben teruggegaan (naar het huis van haar moeder; N.o.). (...) Toen ik een verklaring bij de rechter-commissaris aflegde op 28 november 1996 zat ik nog bij dat pleeggezin. U vraagt mij waarom ik toen de waarheid niet heb gezegd. Ik was toen immers al

bij tante S. weg. Ik zeg u dat ik toen nog steeds onder haar invloed stond. In januari van dit jaar (1997; N.o.) ben ik naar mijn moeder teruggegaan. U vraagt mij waarom ik toen niet meer bang was. Ik zeg u dat ik nog wel bang was voor tante S., maar ik wilde graag mijn moeder zien en ik kon toch niet blijven liegen. U vraagt mij of alles in mijn bij de politie afgelegde verklaringen was gelogen (...). Dat was ook verzonnen. (...) U vraagt mij waarom u mij nu wel moet geloven, na alle onwaarheden die ik verteld heb. Ik zeg u dat ik nu de waarheid heb verteld."10. Bij brief van 24 juli 1997 deelde de (adjunct-)directeur van de Raad te Rotterdam verzoeker het volgende mee:"...Uw brief van 19 januari 1997 is op 23 januari 1997 in goede orde ontvangen. De brief is opgevat als informatief. De brief is voor de goede orde doorgeleid naar de unitmanager van de vestiging Dordrecht. Als zodanig had u in die zin een reactie dienen te krijgen. Dat dit niet gebeurd is betreur ik en ik bied u hiervoor onze verontschuldigingen aan...". Het standpunt van verzoeker Het standpunt van verzoeker staat, samengevat, weergegeven onder

Klacht

.. Het standpunt van de Staatssecretaris van Justitie Bij brief van 14 oktober 1997 deelde de Staatssecretaris van Justitie haar standpunt mee. Zij bracht onder andere het volgende naar voren:"Zoals ook uit de door verzoeker overgelegde stukken blijkt, is de desbetreffende minderjarige R. medio maart 1996 naar haar tante in Rotterdam gegaan. Nadat de moeder de Raad voor de Kinderbescherming had ingeschakeld, omdat zij niet langer akkoord ging met haar verblijf aldaar is door de betrokken raadsonderzoekster diverse malen met de minderjarige gesproken. Nadat R. haar had meegedeeld dat zij perse niet naar huis terug wilde vanwege het sexueel misbruik door de vriend van haar moeder, wenste zij aanvankelijk uitsluitend bij tante in Rotterdam

te blijven. Toen vanuit de Raad werd aangegeven dat een verblijf aldaar geen optie van de Raad was, wilde zij alleen maar naar een tehuis. Desgevraagd vertelde zij de raadsmedewerkster pers niet naar het gezin van verzoeker te willen en evenmin naar haar vader. Aangezien een tehuis voor dit meisje met haar problemen geen goede oplossing was, is gezocht naar een neutraal pleeggezin. Het is volgens de mij verstrekte inlichtingen absoluut bezijden de waarheid dat de raadsmedewerkster aan R. gezegd zou hebben dat zij het bij verzoeker slecht zou hebben en dan haar broertjes niet meer zou zien. Wel is in de klachtprocedure bij directiebeslissing de klacht gegrond verklaard, dat ten onrechte door de raadsonderzoekster niet gereageerd is naar verzoeker op zijn aanbod als pleegezin te fungeren. V r de klachtprocedure heeft de praktijkleider aan verzoeker hiervoor reeds zijn excuses aangeboden. Daar hier sprake was van een (vermoedelijk) incestslachtoffer is met extra zorgvuldigheid opgetreden en is met de wens om geen contact met de moeder en haar (ruime) omgeving te hebben terdege rekening gehouden. Op basis van de stukken acht ik het echter niet onmogelijk dat R., gelet op haar persoonlijkheid in de gesprekken met de raadsonderzoekster wensen en meningen kenbaar heeft gemaakt die anders zijn dan in haar gesprek met verzoeker maanden later. Verzoeker klaagt er voorts over dat de unitmanager van de vestiging Dordrecht van de Raad voor de Kinderbescherming, directie Zuid-West, tot het moment dat hij zich tot de Nationale ombudsman wendde, niet had gereageerd op zijn brief van 19 januari 1997 die gericht was aan de directeur van de Raad voor de Kinderbescherming, directie Zuid-West te Rotterdam, en die door die directie is doorgeleid naar de unitmanager van de vestiging Dordrecht. Dit klopt. De desbetreffende brief eindigt namelijk met de zin dat deze –vergezeld van een verzoek om een strafrechtelijk onderzoek in te stellen- aan de Nationale ombudsman zou worden gestuurd. Derhalve heeft de Raad de brief als louter informatief beschouwd en is deze ervan uitgegaan dat beantwoording niet noodzakelijk was. Een bericht van ontvangst zou niettemin juister zijn geweest, zoals ook in de brief van 24 juli 1997 aan verzoeker is meegedeeld."

D. Reactie van verzoeker Verzoeker gaf geen reactie op het standpunt van de Staatssecretaris van Justitie.

Beoordeling

. Ten aanzien van de opmerking van de directeur van de Raad voor de Kinderbescherming te Rotterdam1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat de directeur van de Raad voor de Kinderbescherming, directie Zuid-West te Rotterdam in zijn brief van 6 januari 1997 heeft opgemerkt dat verzoekers nichtje ten tijde van het opmaken van het rapport in het kader van een ondertoezichtstellingsprocedure diverse malen had uitgesproken dat zij niet bij het gezin van verzoeker wilde verblijven. Volgens verzoeker wilde zijn nichtje wel bij hem en zijn gezin verblijven, maar is haar door een medewerkster van de Raad meegedeeld dat zij het bij verzoeker erg slecht zou hebben en dat zij haar broertjes dan niet meer zou zien.2. De Staatssecretaris van Justitie deelde mee dat, volgens haar inlichtingen, diverse malen met verzoekers nichtje R. was gesproken, en dat verzoekers nichtje desgevraagd had meegedeeld per se niet naar het gezin van verzoeker te willen. De Staatssecretaris achtte het echter niet onmogelijk dat R., gelet op haar persoonlijkheid, in de gesprekken met de raadsonderzoekster mevrouw Z. wensen en meningen kenbaar had gemaakt die anders waren dan in haar gesprek met verzoeker maanden later. Voorts gaf de Staatssecretaris aan dat het volgens de aan haar verstrekte inlichtingen absoluut niet waar was dat de raadsonderzoekster, mevrouw Z., tegen R. gezegd zou hebben dat zij het bij verzoeker slecht zou hebben en dat zij dan haar broertjes niet meer zou zien.3. Uit het onderzoek van de Nationale ombudsman is gebleken dat R. al eerder een bepaalde verklaring had afgelegd, die zij achteraf weer introk (zie

Bevindingen

, onder A.9.). Gelet daarop kan het niet uitgesloten worden geacht dat R. destijds tegenover de raadsonderzoekster iets geheel anders heeft verklaard dan zij op een later tijdstip tegenover verzoeker heeft gedaan. Nu voorts niet is gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan aan de lezing van de Raad voor de Kinderbescherming moet worden getwijfeld, wordt deze als vaststaand aangenomen. De opmerking van de directeur van de Raad voor de Kinderbescherming te Rotterdam in zijn brief van 6 januari 1997 kan dan ook niet worden bestempeld als onjuist of ten onrechte. De onderzochte gedraging is behoorlijk.

II. Ten aanzien van de beantwoording van de brief van 19 januari 1997 door de unitmanager van de vestiging Dordrecht1. Verzoeker klaagt er voorts over dat de unitmanager van de vestiging Dordrecht van de Raad voor de Kinderbescherming, directie Zuid-West, tot het moment dat hij zich tot de Nationale ombudsman wendde, niet had gereageerd op zijn brief van 19 januari 1997, die gericht was aan de directeur van de Raad voor de Kinderbescherming directie Zuid-West te Rotterdam en die door deze directie is doorgeleid naar de unitmanager van de vestiging Dordrecht.2. In haar reactie op de klacht verwees de Staatssecretaris van Justitie naar de brief van 24 juli 1997 van de (adjunct-) directeur van de Raad te Rotterdam aan verzoeker (zie

Bevindingen

, onder A.10.). De Staatssecretaris gaf aan dat verzoekers brief als louter informatief was beschouwd, en dat ervan werd uitgegaan dat beantwoording niet nodig was. Volgens de Staatssecretaris zou het echter juister zijn geweest als een bericht van ontvangst was verstuurd.3. Uit het oogpunt van zorgvuldigheid had de directeur van de Raad voor de Kinderbescherming, directie Zuid-West te Rotterdam, verzoeker zo spoedig mogelijk op de hoogte moeten brengen van de doorgeleiding van zijn brief naar de unitmanager van de vestiging Dordrecht. Deze unitmanager had verzoeker vervolgens binnen drie weken een behandelingsbericht moeten toesturen, waaruit verzoeker tevens had kunnen begrijpen dat zijn brief door de directie in Rotterdam was doorgeleid naar de vestiging Dordrecht, of hem meteen moeten meedelen dat zijn brief van 19 januari 1997 als louter informatief was opgevat. De informatie betreffende de afhandeling van zijn brief van 19 januari 1997 is verzoeker echter pas op 24 juli 1997, ruim zes maanden later, gegeven door de (adjunct-)directeur van de Raad voor de Kinderbescherming, directie Zuid-West te Rotterdam. Door na te laten binnen een redelijke termijn op verzoekers brief te (laten) reageren, heeft de unitmanager van de vestiging Dordrecht niet in overeenstemming met de ter zake geldende Alsec-circulaire van het Ministerie van Justitie gehandeld (zie

Achtergrond

).De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de directeur van de Raad voor de Kinderbescherming, directie Zuid-West te Rotterdam, die

wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is niet gegrond. De klacht over de onderzochte gedraging van de unitmanager van de Raad voor de Kinderbescherming, directie Zuid-West te Dordrecht, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is gegrond.

Instantie: unitmanager Raad voor de Kinderbescherming Dordrecht

Klacht:

Niet gereageerd op brief.

Oordeel:

Gegrond

Instantie: directeur Raad voor de Kinderbescherming Rotterdam

Klacht:

Ten onrechte in brief opgemerkt dat nichtje verzoeker had uitgesproken niet bij gezin verzoeker te willen blijven.

Oordeel:

Niet gegrond