1998/209

Rapport
Op 15 oktober 1996 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer mr. S. te Prinsenbeek met een klacht over gedragingen van het arrondissementsparket te Breda alsmede over een gedraging van het ressortsparket te 'sHertogenbosch. Verzoeker werd onder verwijzing naar het kenbaarheidsvereiste (art. 12, lid 2 van de Wet Nationale ombudsman) meegedeeld dat hij zijn klacht eerst moest voorleggen aan de betrokken bestuursorganen. Op verzoek van betrokkene zond de Nationale ombudsman de klacht op 13 december 1996 door naar het parket van de procureurgeneraal bij het ge-rechtshof te 'sHertogenbosch. Bij brief van 10 januari 1997 liet verzoeker weten dat hij bij brief van 6 januari 1997 een antwoord van het ressortsparket te 'sHertogenbosch had ontvangen, en dat hij het met deze reactie niet eens was. Vervolgens werd naar de gedragingen van het arrondissementsparket te Breda en het ressortsparket te 'sHertogenbosch, die worden aangemerkt als gedragingen van de Minister van Justitie, een onderzoek ingesteld. Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:         Verzoeker klaagt erover dat een met naam genoemde officier van justitie te Breda:                  hem niet dan wel onvoldoende heeft ge nformeerd over de afhandeling van zijn op 11 november 1995 gedane aangifte van mishandeling, terwijl hij daar wel om had verzocht;                   de verdachte van de mishandeling niet heeft vervolgd, maar de zaak middels een transactie heeft afgedaan waardoor hem de mogelijkheid is ontnomen zich als benadeelde partij te voegen in de strafzaak tegen de verdachte;                   niet heeft gereageerd op zijn brief van 26 maart 1996 waarin hij verzocht om vergoeding van de verschuldigde griffierechten voor een civiele kantongerechtprocedure;                   informatie heeft doorgegeven aan de verdachte.          Voorts klaagt hij erover dat de procureurgeneraal te 'sHertogenbosch in zijn brief van 1 oktober 1996 noch in zijn brief van 6 januari 1997 op genoegzame wijze is ingegaan op zijn brieven van 23 mei 1996 en 26 juni 1996.

Achtergrond

1. Slachtofferbeleid1.1. De laatste decennia is de aandacht voor de positie van het slachtoffer in het strafproces sterk toegenomen, en voert het openbaar ministerie een beleid dat erop is gericht de positie van het slachtoffer in het strafproces te versterken. Met name de zogenoemde Wet Terwee (wet van 23 december 1992, Stb. 1993, 29, landelijk in werking getreden op 1 april 1995) heeft de positie van het slachtoffer binnen het strafproces sterk verbeterd. Ten behoeve van een goede uitvoering van deze wet is een richtlijn op het gebied van de slachtofferzorg uitgevaardigd: Richtlijn Slachtofferzorg bij landelijke inwerkingtreding Wet-Terwee (Stcrt. 1995, 65). Deze richtlijn omschrijft de taken van de politie en het openbaar ministerie op het gebied van slachtofferzorg. De richtlijn wijst met name op het belang van een correcte bejegening van het slachtoffer, goede informatieverstrekking, en behulpzaamheid bij het tot stand brengen van een schaderegeling.1.2. In de richtlijn van 1 april 1995 staat ten aanzien van de taken voor de politie op het terrein van de slachtofferzorg onder meer het volgende vermeld:         "2. De politie geeft aan het slachtoffer algemene informatie over de gang van zaken volgend op de aangifte en over de mogelijkheden tot schadevergoeding, geeft hem een voorlichtingsfolder slachtofferhulp en vraagt hem uitdrukkelijk of hij schadevergoeding wenst en of hij van de gang van zaken volgend op de aangifte op de hoogte wenst te worden gehouden.          3. De politie neemt in het procesverbaal dan wel in een bijlage bij het procesverbaal relevante informatie op over het slachtoffer met name of deze van de gang van zaken op de hoogte gehouden wenst te worden en of deze (materi le en/of immateri le) schade heeft geleden, (...). Voorts geeft de politie in het procesverbaal dan wel in een bijlage bij het procesverbaal de bemoeiingen weer die zij met het slachtoffer heeft gehad."1.3. In de richtlijn van 1 april 1995 staat in paragraaf 3, onder punt B. over de taak van het openbaar ministerie ten aanzien van het slachtoffer onder meer vermeld:

"8. Indien een verdachte in de zaak bekend is geworden n de zaak ten parkette wordt ingeschreven, wordt het slachtoffer hiervan indien hij niet heeft aangegeven geen prijs te stellen op verdere berichten onder vermelding van het parketnummer zo spoedig mogelijk in kennis gesteld.          9. (...)          10. Indien informatie in het door de politie ingezonden proces          verbaal over (de wensen van) het slachtoffer onvolledig is of niet actueel, vraagt het openbaar ministerie het slachtoffer of hij:         a. op de hoogte wenst te worden gehouden van het verloop van de strafprocedure;          b. prijs stelt op de mogelijkheid van schadevergoeding binnen het strafproces          (...)          11. Indien het slachtoffer heeft aangegeven schadevergoeding te wensen en/of op de hoogte te willen blijven van de gehele gang van zaken volgend op de aangifte, houdt het openbaar ministerie hem van voor hem relevante beslissingen in de strafzaak op de hoogte.          12. Het openbaar ministerie tracht zoveel mogelijk een schaderegeling tussen verdachten en slachtoffer(s) tot stand te brengen, bij voorkeur in een zo vroeg mogelijk stadium van het strafproces in ruime zin. (...)          13. Indien het slachtoffer te kennen heeft gegeven schadevergoeding te wensen houdt het openbaar ministerie daarmee rekening bij de vervolgings- en afdoeningsbeslissing.          14. Als de verdachte met een aanbod van politie of openbaar ministerie tot schaderegeling instemt en de daarbij gemaakte afspraak nakomt, houdt het openbaar ministerie daarmee rekening bij de verdere afdoening van de strafzaak.          15. Het openbaar ministerie draagt de eindverantwoordelijkheid voor een goede informatieverzameling over de schade van het slachtoffer en over de mogelijkheid en bereidheid van de verdachte de schade te vergoeden.          16. Indien het slachtoffer heeft aangegeven schadevergoeding te wensen en het openbaar ministerie desondanks niet tot vervolging van het feit waardoor het slachtoffer schade heeft geleden overgaat dan wel dat het feit ad informandum wordt gevoegd, deelt het openbaar ministerie dit met opgave van redenen mee aan het slachtoffer en wijst hem op artikel 12 Sv."2. Voeging als benadeelde partij in het strafgeding2.1. Een ieder die meent schade te hebben geleden als gevolg van een strafbaar feit kan zich, indien de zaak aan de strafrechter wordt voorgelegd, ingevolge de bepalingen van het Wetboek van Strafvordering als benadeelde partij in het strafgeding voegen.

Op die wijze is een relatief eenvoudige en goedkope procesgang geschapen om vergoeding van de schade te vorderen. Voor degene die zich niet als benadeelde partij in het strafgeding voegt, staat de weg naar de burgerlijke rechter open.2.2. Door de invoering van de Wet Terwee op 1 april 1995 zijn de mogelijkheden voor een benadeelde om binnen het strafproces vergoeding van materi le en immateri le schade te vorderen uitgebreid. Zo kan de benadeelde zich onder meer al in het voorbereidend onderzoek voegen, zodat het niet meer nodig is op de terechtzitting te verschijnen. Ook is de vordering niet meer aan een limiet gebonden. Wel moet de vordering eenvoudig van aard zijn. Daarnaast kan de benadeelde de vordering splitsen en zo een deel bij de strafrechter en een deel bij de burgerlijke rechter indienen.2.3. Naar aanleiding van eerdere bij de Nationale ombudsman ingediende klachten over het niet of onvoldoende handelen als bedoeld in de richtlijn slachtofferbeleid, is de Minister van Justitie ertoe overgegaan een tegemoetkoming toe te kennen in de gevallen waarin niet of onvoldoende handelen van het openbaar ministerie ertoe heeft geleid dat degene die zich als benadeelde partij had willen voegen daartoe de mogelijkheid is ontnomen. Deze tegemoetkoming is gerelateerd aan de hoogte van het griffierecht, zoals dat is verschuldigd in een civiele procedure.2.4. De Nationale ombudsman was in rapport 94/206, van 12 april 1994, van oordeel dat de tegemoetkoming van de Minister van Justitie (van destijds nog fl. 150,; thans fl.215,-) aan degene die door een verzuim van het openbaar ministerie de mogelijkheid was ontnomen om zich als benadeelde partij te stellen, in beginsel kan worden gezien als een passende reactie op het verzuim van het openbaar ministerie. De Nationale ombudsman overwoog hiertoe dat dit verzuim op zichzelf niet betekende dat het slachtoffer de schade niet meer op de daders zou kunnen verhalen, maar wel dat het slachtoffer een relatief eenvoudige verhaalsmogelijkheid was ontnomen om dat via het strafproces te doen.3. Uitgangspunten van het Nederlandse strafprocesrecht Het Nederlandse strafprocesrecht, zoals vastgelegd in het Wetboek van Strafvordering, bevat regels voor de opsporing en vervolging van strafbare feiten, en is er uiteindelijk op gericht om strafbare feiten op te helderen en de daarvoor verantwoordelijke personen te straffen. Dat is het hoofddoel van het strafprocesrecht. Het strafprocesrecht wordt om die reden ook wel beschouwd als sanctierecht. De op te leggen straf of sanctie is daarbij niet primair gericht op herstel van - het door de dader aangerichte - onrecht,

maar beoogt met name de burger die een bepaalde in een (straf)wet neergelegde norm heeft overtreden terecht te wijzen door hem in meer of mindere mate leed toe te voegen. Met andere woorden: om hem te laten voelen dat hij een fout heeft gemaakt. Naast dit hoofddoel heeft het strafproces ook nevenfuncties, zoals het voorkomen van eigenrichting, (generale en speciale) preventie, en ook het verschaffen van genoegdoening aan slachtoffers. Het openbaar ministerie kan zich bij zijn optreden mede laten leiden door n of meer van de nevenfuncties van het straf(proces)recht, maar uiteindelijk moet - onverminderd hetgeen hiervoor onder 1. Slachtofferbeleid is opgenomen - altijd het hoofddoel voorop staan. Indien dat niet (meer) het geval is, mag het openbaar ministerie geen strafproces beginnen of voortzetten. Algemeen wordt aangenomen dat het gebruik van het strafprocesrecht enkel en alleen voor het bewerkstelligen van n of meer van de nevenfuncties onrechtmatig is, omdat het strafproces dan voor een ander doel wordt ingezet dan dat waarvoor het in de eerste plaats is bedoeld. Met andere woorden: nevenfuncties van het strafproces, zoals het verschaffen van genoegdoening aan het slachtoffer, mogen pas in beeld komen als vaststaat dat het hoofddoel kan worden gediend.4. Relevante bepalingen uit het Wetboek van Strafvordering en het Wetboek van Strafrecht4.1. Artikel 12, lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) luidt als volgt:         "Wordt een strafbaar feit niet vervolgd of de vervolging niet voortgezet, dan kan de rechtstreeks belanghebbende daarover schriftelijk beklag doen bij het gerechtshof, binnen het rechtsgebied waarvan de beslissing tot niet vervolging of niet verdere vervolging rechtstreeks is genomen."4.2. In artikel 12k Sv is het volgende bepaald:         "Bij toepassing van artikel 74, (...) van het Wetboek van Strafrecht (transactie OM, zie ook hierna onder 4.3.; N.o.) wegens een misdrijf moet het beklag worden gedaan binnen drie maanden na de datum waarop aan de voorwaarden is voldaan."4.3. Artikel 74 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:"1. De officier van justitie kan voor de aanvang van de terechtzitting een of meer voorwaarden stellen ter voorkoming van de strafvervolging wegens misdrijven, met uitzondering

van die waarop naar de wettelijke omschrijving gevangenisstraf is gesteld van meer dan zes jaar, en wegens overtreding. Door voldoening aan die voorwaarden vervalt het recht tot strafvordering.2. De volgende voorwaarden kunnen worden gesteld:a. betaling aan de staat van een geldsom, te bepalen op ten minste vijf gulden en ten hoogste het maximum van de geldboete die voor het feit kan worden opgelegd. (...) e. gehele of gedeeltelijke vergoeding van de door het strafbare feit veroorzaakte schade.3. De officier van justitie doet aan de rechtstreeks belanghebbende die daarom heeft verzocht, onverwijld mededeling van de datum waarop aan die voorwaarden is voldaan."

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de Minister van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Aan de Minister werd een aantal specifieke vragen gesteld. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen over en weer de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De Minister van Justitie deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:. De feiten1. Op 11 november 1995 deed verzoeker bij het regionale politiekorps Midden en West Brabant aangifte van mishandeling door een buurtbewoner, de heer X. In het daartoe opgemaakte procesverbaal van aangifte is als verklaring van verzoeker, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:         "X sloeg mij met zijn tot vuist gebalde hand opzettelijk en met kracht tegen mijn linkeroog. (...) Ik deed een stap naar voren en ik voelde onmiddellijk een tweede vuistslag op mijn wang en lip. Mijn onderlip is licht gezwollen. (noot verbalisant de onderlip is licht gezwollen en er is een tandafdruk zichtbaar op de binnenzijde van de lip.) Ik ben een contactlens kwijtgeraakt bij deze mishandeling. De kosten daarvan zijn Fl. 70,. (...)          Ik heb de dader geen enkele aanleiding gegeven tot het plegen van het feit en ik wens dat er tegen hem een strafvervolging wordt ingesteld.          Ik wens te worden ge nformeerd over het verloop en de afdoening van de strafzaak: Ja.          Ik stem er mee in dat mijn gegevens en de feitgegevens door de politie/justitie aan het Bureau Slachtofferhulp worden doorgegeven. Ik machtig een medewerker van het Bureau Slachtofferhulp tot het uitoefenen van mijn rechten voortvloeiende uit deze aangifte: Nee." In bovengenoemd proces-verbaal staat niet expliciet vermeld dat verzoeker zich als benadeelde partij in een strafgeding wilde voegen.

2. Op 22 februari 1996 deed de officier van justitie een transactievoorstel aan de heer X van ƒ 150,, met als uiterste betaaldatum 15 maart 1996.3. Bij brief van 26 maart 1996 wendde verzoeker zich tot de behandelend officier van justitie, de heer K. In deze brief staat het volgende:"...In deze affaire is de heer X onlangs door u tot een geldboete van 150, veroordeeld. De heer X heeft deze geldboete aanvaard.          In deze affaire had ik mij civiele partij gesteld.          U hebt de fout gemaakt bij de veroordeling van de heer X door dit laatste over het hoofd te zien.          Ik ben door uw handelwijze nu gedwongen de heer X voor het gerecht civiel aan te spreken. Dit brengt voor mij aan kosten een griffierecht met zich van fl. 215,.          Ik verzoek u mij genoemd griffierecht te vergoeden en wel door overmaking van fl. 215, (...)          Ik vertrouw erop dat u op korte termijn voornoemd verzoek zult inwilligen..."4.1. Verzoeker stelde in april 1996 bij het kantongerecht te Breda een civiele procedure tegen de heer X in, waarbij hij een bedrag van fl. 80, aan schadevergoeding vorderde, in de inleidende dagvaarding van 16 april 1996 gespecificeerd als volgt:         "- verlies contactlens   70,-          - reis – porto – telefoon – kosten      10,-                                              80,-"                                                          4.2. In het schriftelijk antwoord van de heer X in de schadevergoedingsprocedure die verzoeker bij het kantongerecht aanhangig had gemaakt staat onder meer het volgende:"22 februari 1996 heeft ondertekenaar (...) een schikkingsvoorstel geaccepteerd (...).van het wetboek van strafrecht (zie achtergrond, onder 4.3.; N.o.).Door de officier van justitie is mij geen mededeling gedaan ex artikel 74 lid 2 onder e Deze omissie van de officier was voor mij echter geen aanleiding om in redelijkheid en billijkheid de schade te vergoeden aan S. Op 18 maart 1996 informeert tegenpartij S. bij diezelfde Officier van Justitie naar de stand van zaken. S. was zeer verbolgen dat het niet tot een zitting was gekomen (...). Op 27 maart 1996 stelt S. mij aansprakelijk voor de geleden schade (...).

Op 5 april 1996 heeft ondergetekende door een derde (P.) een brief laten bezorgen bij S., waarin (...) ik de bereidheid aangaf tot het betalen van de schade. In die brief verzocht ik S. mij stukken van overtuiging te overleggen, waaruit de door hem gevorderde schade zou blijken."4.3. In de aan verzoeker gerichte brief van 5 april 1996, die de heer X in de kantongerechtprocedure heeft overgelegd, staat onder meer het volgende:"In dit geval heeft U gemeend mij aansprakelijk te stellen voor geleden materi le schade. Voor Uw verdere informatie moet ik melden dat er geen schuldigverklaring heeft plaatsgevonden, derhalve al helemaal geen veroordeling. (...) Dat is dus geen grond voor enige schadevergoeding, die overigens op geen enkele wijze met stukken van overtuiging is onderbouwd. Omdat er aldus geen sprake is van een aansprakelijkheidsstelling waaruit enige verplichting tot betaling voortvloeit, kan er van een ingebrekestelling evenmin sprake zijn. (...) In dit geval is ondergetekende van harte bereid om in goed overleg te bezien welke werkelijk geleden schade vergoed moet worden. Ik verzoek U daartoe mij te doen toekomen de navolgende bescheiden (...). Zulks onder voorbehoud van alle rechten."4.4. Verzoeker stelde in de conclusie van repliek van 29 mei 1996 in de kantongerechtprocedure dat hij de brief van 5 april 1996 niet had ontvangen. De heer X had aangegeven dat deze brief op 5 april 1996 aan de dochter van verzoeker was overhandigd. In de conclusie van repliek merkte verzoeker hierover op: "Desgevraagd deelde eisers dochter (...) eiser mede dat zij geen enkel schriftelijk stuk afkomstig van gedaagde in ontvangst heeft genomen dan wel heeft kunnen nemen." De heer X legde bij zijn conclusie van dupliek van 19 juni 1996 een verklaring over van de heer P., waarin staat vermeld dat P. op 5 april 1996 op verzoek van de heer X een brief aan de oudste dochter van verzoeker heeft afgegeven, dat deze brief ook door de dochter in ontvangst is genomen en dat de brief betrekking had op het vergoeden van de door verzoeker geleden schade versus de heer X.5. In een brief aan de procureurgeneraal bij het gerechtshof te 'sHertogenbosch van 23 mei 1996 deelde verzoeker het volgende mee:

         "...Hierbij wend ik mij tot u met het volgende.          Op 11 november 1995 ben ik het slachtoffer van een mishandeling geworden. Dader was de heer X, van beroep politie-agent (te Breda).          (...) In het procesverbaal werd opgenomen dat ik mij en civiele partij stelde en ge nformeerd wenste te worden over het verloop en de afdoening der strafzaak.          Daar de dader van beroep politieagent was, werd de zaak onderzocht door de heer F. (een medewerker van een ander politiedistrict; N.o.) (...).          Op 15 november 1995 werd mijn echtgenote telefonisch bedreigd. We hebben dit schriftelijk gemeld bij de politie te Prinsenbeek en verzocht die brief bij het dossier te voegen. Met onze melding is niets gedaan!?          Op ca. 20 december 1995 deelde de uiterst correct handelende heer F. voornoemd mij telefonisch mede dat hij zijn rapport had opgesteld en had afgegeven aan de rechtercommissaris.          Daar ik medio maart 1996 verder nog niets gehoord had, heb ik de heer F. gebeld. Deze verwees mij naar een telefoonnr. in Tilburg, alwaar iemand mij vervolgens verwees naar het arrondissementsparket te Breda. Viavia kwam ik daar toen op 18 maart jl. telefonisch in kontakt met de heer K., officier van justitie. Deze laatste vertelde mij telefonisch dat de heer X veroordeeld was tot een geldboete van fl. 150, (schikking). Ik toonde mij over deze wel erg minimale straf jegens de heer K. verbolgen omdat hier door een op vechtgebied ter zake kundige politieagent gericht (met name op mijn linkeroog) en voor het slachtoffer volkomen onverwacht en zonder reden geslagen was. Tevens vroeg ik waarom ik niet was ge nformeerd over het verloop en de afdoening der strafzaak en hoe het ging met mijn vordering. De heer K. deelde mij toen lakoniek en volstrekt onge nteresseerd mee dat hij e.e.a. over het hoofd had gezien en dat ikzelf maar moest trachten mijn vordering op de dader te incasseren. Geen excuses en geen enkel aanbod tot bemiddeling!          Ik heb na voornoemd telefoongesprek met de heer K. telefonisch kontakt opgenomen met het bureau slachtofferhulp waar mij geadviseerd werd de heer K. te verzoeken mij het griffierecht van een civiele procedure te vergoeden. Na bij het kantongerecht ge nformeerd te hebben hoeveel het griffierecht bedroeg, schreef ik de heer K. bijgaande brief (brief van 26 maart 1996, zie hiervoor onder A.5.; N.o.) (...). Hierop heb ik tot op heden geen enkele reactie ontvangen.          Vervolgens wendde ik mij tot de heer X (...).          Op die brief kreeg ik geen enkele reactie en daarom heb ik een civiele procedure aangespannen voor de kantonrechter te Breda.          (...)         

Iemand van justitie heeft hier zijn informatie doorgespeeld aan de heer X. Daar er wordt gesproken (in het antwoord van de heer X in de schadevergoedingsprocedure die verzoeker bij het kantongerecht aanhangig had gemaakt, zie ook hiervoor onder A.4.2.; N.o.) over "S. was zeer verbolgen dat het niet tot een zitting was gekomen" kan omdat wij samen dit telefoongesprek voerden en ik mijn verbolgenheid uitsprak tijdens dit telefoongesprek n.m.m. die informant niemand anders zijn dan officier van justitie, de heer K.          Ik neem deze zaak bijzonder hoog op en verzoek u te onderzoeken of hier ook wat betreft de strafrechtelijke veroordeling geen sprake is van ontoelaatbare praktijken/vriendjespolitiek. Ook de toon en de houding die de dader jegens mij betracht (...) getuigen van het zich erg sterk in zijn schoenen voelen staan en dat is op zijn minst wel zeer merkwaardig, mede gezien zijn positie..."6. In vervolg op de brief van 23 mei 1996 liet verzoeker bij brief van 26 juni 1996 onder meer nog het volgende weten aan de procureurgeneraal bij het gerechtshof te 'sHertogenbosch:         "a)in de mishandelingsaffaire (...) was er slechts n getuige (...). Toen deze getuige nader verhoord werd door de heer F. (...) vernam deze getuige tot zijn stomme verbazing van de heer F. dat de heer X ook een getuige naar voren had gebracht. De heer F. wilde niet zeggen wie die getuige was. (...)          Daar u in het binnenste van deze zaak kunt kijken mijn vraag: is de door X in de strafzaak naar voren gebrachte getuige mogelijk n van de personen die ook in de civiele procedure door X is ingezet?          b) in de civiele procedure treedt een als zodanig naar voren gebrachte hoofdinspecteur van politie (P.) op.          Kan dat zomaar?          c) in de civiele procedure kiezen zowel de heer P. als de heer G. (politieambtenaren; N.o.) domicilie te Breda (...).          Blijkens het telefoonboek is op dit adres de "politiedivisie georganiseerde criminaliteit" gevestigd.          Is deze domiciliekeuze toegestaan?"7. Bij vonnis van 31 juli 1996 wees de kantonrechter verzoekers vordering af. In het vonnis staat, voor zover hier van belang, het volgende:         "...Op of omstreeks 11 november 1995 heeft gedaagde eiser mishandeld. Ter zake is hem door de Officier van Justitie een transactie van fl. 150, aangeboden, welke door gedaagde is betaald.

         Gedaagde heeft zijn aansprakelijkheid in principe erkend, doch verlangt dat eiser ten processe overlegt zodanige bescheiden op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat eiser daadwerkelijk een schade van fl. 70, wegens verlies van een contactlens heeft geleden. Voorts verlangt hij een specificatie van het bedrag van fl 10,.          Dit verlangen heeft gedaagde reeds geuit in zijn brieven van 5 april 1996 en 29 april 1996 aan eiser, waarvan op grond van de bij dupliek overgelegde verklaringen moet worden aangenomen dat die eisers adres hebben bereikt, en heeft hij zulks herhaald in zijn conclusie van antwoord.          In weerwil van een en ander heeft eiser gemeend inhoudelijk niet op die verzoeken te moeten ingaan.          De vordering van eiser dient dan ook als onvoldoende gespecificeerd en onderbouwd te worden afgewezen..."8. Bij brief van 1 oktober 1996 gaf de procureurgeneraal het volgende antwoord op verzoekers brieven van 23 mei 1996 en 26 juni 1996:         "...Ten vervolge op mijn brieven van 4 en 27 juni 1996 (respectievelijk een ontvangstbevestiging en een behandelingsbericht; N.o.) met betrekking tot bovenvermeld onderwerp deel ik U mede inmiddels inlichtingen te hebben ontvangen van de hoofofficier van justitie te Breda. Uit die inlichtingen is mij gebleken dat door de officier van justitie aan de politieambtenaar X een transactie ter voorkoming van strafvervolging is aangeboden. Genoemde X heeft het aangeboden bedrag op 15 maart 1996 betaald. Ingevolge het bepaalde in artikel 12 k van het Wetboek van Strafvordering (zie achtergrond, onder 4.2.; N.o.) kan de benadeelde partij binnen 3 maanden na de betaaldatum bij het Gerechtshof alhier beklag doen indien met de wijze van afdoening niet wordt ingestemd. Het Gerechtshof beslist dan op een dergelijk beklag. Voorzover ik heb kunnen nagaan heeft U een dergelijk beklag bij het Gerechtshof niet ingediend.          Hoewel de politieman X bereid was de werkelijk geleden schade aan U te vergoeden en dit ook bij brief van 29 april 1996 U heeft laten weten bent U op zijn verzoek om specificatie van de schade en overlegging van nota's, hetgeen ik overigens heel re el acht, niet ingegaan.          Wel heeft U bij de kantonrechter een civiele procedure aangespannen, waarin U vorderde dat genoemde X tot betaling van de schade wordt veroordeeld. De kantonrechter heeft inmiddels op 31 juli 1996 vonnis gewezen, waarbij Uw vordering is afgewezen

nu deze door U in het kader van deze procedure onvoldoende is gespecificeerd en onderbouwd.          Had U aan het verzoek van de heer X dan wel aan dat van de kantonrechter voldaan dan was de werkelijke en aantoonbare schade, waar het U toch uiteindelijk om gaat, reeds lang betaald geweest.          Onder deze omstandigheden ben ik dan ook van mening dat een nader onderzoek niet is ge ndiceerd, terwijl ik voorts Uw klachten als ongegrond van de hand wijs..."9. Nadat verzoeker zich voor de eerste maal tot de Nationale ombudsman had gewend (zie onder klacht) deelde de procureur-generaal bij het gerechtshof te 'sHertogenbosch in antwoord op verzoekers klachten over de afdoening van zijn brief van 23 mei 1996 door de procureur-generaal in een brief van 6 januari 1997 het volgende aan verzoeker mee:         "...Mijn antwoord aan U van 1 oktober 1996 was gebaseerd op van de hoofdofficier van justitie te Breda ontvangen inlichtingen.          Uw (...) klacht (...) bevat naar mijn mening geen nieuwe omstandigheden of bezwaren, die waren zijn mij eerder bekend geweest tot een ander standpunt hadden geleid dan ik U bij brief van 1 oktober 1996 heb meegedeeld. Ik blijf dan ook bij de inhoud van deze brief.          Nogmaals, als U aan het verzoek van de politieman X dan wel het verzoek van de kantonrechter om door overlegging van bescheiden de werkelijk geleden schade aan te tonen tijdig had voldaan, dan was de schade reeds lang betaald geweest. Om Uw moverende redenen heeft U gemeend op die verzoeken niet te moeten ingaan, hetgeen voor de kantonrechter in ieder geval aanleiding was om bij vonnis van 31 juli 1996 Uw vordering als onvoldoende gespecificeerd en onderbouwd af te wijzen...". Standpunt van verzoeker Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder klacht. Ter onderbouwing van zijn klacht liet verzoeker voorts nog het volgende weten:         "...in de reaktie van 1 oktober jl. van de ProcureurGeneraal staat vermeld dat de benadeelde partij binnen 3 maanden na de betaaldatum (hoe kon ik die weten?) bij het Gerechtshof den Bosch beklag kon doen indien met de wijze van afdoening (waar ik na veel moeite dus achter kwam) niet wordt ingestemd. De Procureur-Generaal constateert dat in het onderhavige geval geen beklag is ingediend.

         Hierbij teken ik het volgende aan.          In het telefoongesprek dat ik op 18 maart 1996 voerde met officier van justitie K. stelde ik hem de vraag of er niets meer gedaan kon worden aan de wel erg milde straf die opgelegd was. Hij antwoordde daarop met een onge nteresseerd: neen.          Naast enkele gespecialiseerde advocaten in Nederland zit ten deze de kennis bij Justitie. Die zetten je dan bewust op het verkeerde been uit hoofde van vriendjespolitiek...". Standpunt van de Minister van Justitie1. Bij brief van 6 mei 1997 gaf de Minister een reactie op de klacht. Zij deelde mee dat zij het College van procureurs-generaal om inlichtingen had gevraagd. De Minister verwees voor de feitelijke gang van zaken naar ambtsberichten van de (plaatsvervangend) procureur-generaal bij het gerechtshof te 'sHertogenbosch van 3 april 1997, van de hoofdofficier van justitie te Breda van 3 april 1997, en van de officier van justitie de heer K. van 4 september 1996 aan de hoofdofficier van justitie bij het arrondissementsparket te Breda. In de brief van 6 mei 1997 deelde de Minister voorts mee:         "...Ten aanzien van de klachtonderdelen merkt het College op dat deze alle genoegzaam aan de orde komen in eerder genoemde ambtsberichten. Het college is van oordeel dat gezien de verantwoording van de handelwijze van de plv. procureurgeneraal en de hoofdofficier van justitie alle klachtonderdelen ongegrond zijn. Ik kan mij met dit standpunt verenigen..."2. In het ambtsbericht van de plaatsvervangend procureurgeneraal bij het gerechtshof te 'sHertogenbosch van 3 april 1997 komt de volgende passage voor:"Ten aanzien van het klachtonderdeel, dat betrekking heeft op zowel mijn antwoord aan klager van 1 oktober 1996 als dat van 6 januari 1997 deel ik U mede bij de inhoud daarvan te persisteren. Ik ben van mening in voormelde brieven op genoegzame wijze te zijn ingegaan op de door S. in zijn brieven van 23 mei en 26 juni 1996 neergelegde klachten."3. Het ambtsbericht van de hoofdofficier van justitie bij het arrondissementsparket te 'sHertogenbosch te Breda van 3 april 1997 houdt het volgende in:"...Bij de (...) klacht omtrent het verstrekken van informatie door K. aan de heer X (...) ben ik van mening dat mr. K. in het

onderhavige geval deze informatie kon en mocht verstrekken nu deze informatie er enkel toe strekte te bevorderen dat deze kwestie ten gunste van S. zelf in der minne geregeld kon worden. Deze klacht mist derhalve elke grond.          Ten aanzien van de derde klacht als omschreven, bericht ik u dat de brief van S. van 26 maart 1996 inderdaad niet is beantwoord door K.          Uit de passages van K. op pagina 2 en 3 van het ambtsbericht blijkt de verklaring daarvoor, namelijk de omstandigheid dat de heer X kort na 26 maart 1996 telefonisch aan K. te kennen heeft gegeven dat hij aan de heer S. heeft geschreven dat hij (X) bereid was de schade te vergoeden.          Op grond daarvan heeft K. aangenomen dat de brief van de heer S. was achterhaald en nadere formele bevestiging daarvan niet meer nodig was. Hoewel het doen uitgaan van een dergelijke bevestigingsbrief in veel gevallen klantvriendelijker kan overkomen, meen ik dat mr. K. gelet op alle feiten en omstandigheden in redelijkheid kon aannemen dat nadere berichtgeving niet meer nodig was..."4. In het ambtsbericht van officier van justitie K. van 4 september 1996 staat onder meer het volgende:         "Op de achtergrond van deze aangelegenheid speelt een al jarenlang slepende burenruzie tussen S. enerzijds en buurtbewoners anderzijds.          In de periode van 1 juli 1993 tot 19 april 1995 maakte de politie vijftien mutatierapporten op. (...)          Allereerst een overzicht in de gebeurtenissen waarnaar S. verwijst:          Op 11 november 1995 escaleert een contact tussen S. en een buurtbewoner, de politieman X.          Door het Bureau Interne Onderzoeken van de Regiopolitie Midden en West-Brabant werd procesverbaal opgemaakt tegen voormelde X.          Op Uw verzoek bracht ik U in januari 1996 advies uit ertoe strekkende dat X zou worden uitgenodigd voor een onderhoud waarbij hem een transactieaanbod zou worden gedaan van fl. 150,=. Gelet op de medeschuld van aangever S. stelde ik een transactiebedrag voor dat lager ligt dan het standaard OM transactiebedrag van fl. 250,= voor een droge klap.          Op 22 februari 1996 heb ik aan X het transactieaanbod gedaan met uiterste betaaldatum 15 maart 1996.

         Op 20 maart 1996 deelde de parketadministratie mij mee dat de transactie inmiddels was betaald, maar nog administratief moest worden afgeboekt en verbond mij vervolgens door met S.          Ik heb S. toen meegedeeld dat de strafzaak door betaling van een transactie was afgedaan.          Ik heb toen, anders dan S. schrijft, g n transactiebedrag genoemd.          S. toonde zich verbolgen over deze afdoening. Hem zou door de politie zijn toegezegd dat de zaak op zitting zou worden gebracht, en dat hij als benadeelde partij zou worden opgeroepen.          Ik heb uiteengezet dat de politie nooit met zekerheid kan voorspellen wat de beslissing van de officier in een strafzaak zal zijn.          In zijn brief van 23 mei 1996 schrijft S. dat in zijn aangifte is opgenomen dat hij zich civiele partij stelde; dat is niet juist.          (...)          S. deelde mij in het telefoongesprek mee dat hij het achteraf          betreurde dat hij niet was ingegaan op de suggestie van inschakeling van het bureau slachtofferhulp.          Aan het eind van het gesprek heb ik hem doorverbonden met de administratie om hem het telefoonnummer van het bureau slachtofferhulp te verstrekken. In het gesprek vroeg S. mij om advies over afwikkeling van de schade. Ik heb hem toen gewezen op de mogelijkheid van een civiele claim tegen X. Verder zei S. mij "dat die politieman met een transactie makkelijk wegkomt" en "dat die politieman alweer bezig is." Ik heb toen gezegd dat het mij het verstandigst leek als partijen elkaar zoveel mogelijk zouden mijden. Vervolgens heb ik de heer X opgebeld en meegedeeld dat S. overwoog om hem in civilibus aan te spreken. Ik heb hem geadviseerd om al was het maar vanwege de spanningen in de woonomgeving, het niet op een procedure aan te laten komen, en liefst door bemiddeling van derden tot een schaderegeling te komen. Om zijn bereidheid daartoe te stimuleren heb ik hem meegedeeld dat S. zeer verbolgen was over het feit dat de strafzaak met een transactie was ge indigd. Bij brief van 26 maart 1996 verzocht S. mij om fl. 215. griffierechten aan hem te vergoeden. Ik deed navraag bij de heer X die meedeelde dat hij bij aangetekende brief van 27 maart 1996 aansprakelijk werd gesteld door S. (...)

Omdat de heer X meedeelde dat hij aan S. had geschreven dat hij bereid was de schade te vergoeden, mocht ik menen dat het verzoek van S. was achterhaald, en heb ik deze brief voorlopig opgelegd. X heeft inderdaad bij brief van 5 april 1996 aan S. meegedeeld dat hij van harte bereid is om de werkelijk geleden schade te vergoeden en verzocht om specificatie. (...) Desalniettemin heeft S. de civiele procedure doorgezet en de heer X per 18 april 1996 gedagvaard.          Bij vonnis van 31 juli 1996 heeft de kantonrechter te Breda de vordering van eiser afgewezen (...)          S. geeft in zijn brief d.d. 23 mei 1996 aan de Heer Procureur Generaal niet expliciet aan waarnaar een onderzoek moet worden ingesteld, maar het volgende laat zich destilleren:         1)       zaak tegen X is niet op zitting gebracht;          2)       S. is niet opgeroepen als benadeelde partij;          3)       S. is niet ge nformeerd over de afloop van de zaak;          (...)          5)       ondergetekende toonde zich volstrekt onge nteresseerd, deed          geen aanbod tot bemiddeling;          6)       geen antwoord op verzoek griffierechten te vergoeden;          7)       informatie is doorgespeeld aan X;          8)       ontoelaatbare praktijken/vriendjespolitiek;          9)       dader X staat wel erg sterk in zijn schoenen.          De brief van S. d.d. 26 juni 1996 bevat geen nadere klachten maar stelt slechts vragen die hooguit in de civiele procedure aan de orde gesteld hadden kunnen worden.          Als commentaar op de klachten van S. het volgende:         1)       daargelaten of door de politie mogelijk de suggestie is gewekt dat de zaak op zitting zou komen, het opportuniteitsbeginsel brengt met zich mee dat de officier van justitie, beslist over de afdoening van een strafzaak.          Het mag worden verondersteld dat S. hiermee als jurist op de hoogte is.          2)       In zijn aangifte heeft S. niet vermeld dat hij zich wenste te stellen als benadeelde partij. Als hij zulks had gewenst, had van hem als jurist mogen worden verwacht dat hij dit tot uitdrukking had gebracht. Nu hij het Bureau Slachtofferhulp niet wenste te machtigen werd juist van het tegendeel uitgegaan.          3)       Toen S. mij belde was de strafzaak administratief nog niet afgeboekt. Ik deelde de afloop desgevraagd telefonisch mee; anders zou dit alsnog schriftelijk zijn geschied.

         (...)          5)       Mijn desinteresse die S. bespeurde blijft zijn appreciatie. Ik heb nadien de heer X dringend geadviseerd ter voorkoming van verdere escalaties de schade af te wikkelen.          6)       Ik mocht er van uit gaan dat het verzoek van S. door de schadevergoedingsbereidheid van de heer X was achterhaald,          7)       Ik heb de visie van S. op de afloop van de strafzaak aan de heer X meegedeeld, om diens betalingsbereidheid te stimuleren.          Ik kan het laakbare hier niet van inzien. Overigens antwoordde de heer X mij dat ik hem geen nieuws vertelde. Hij had op de plaatselijke tennisvereniging al van getuigen vernomen hoe S. over een en ander dacht.          (...)          9)       De relevantie van het verwijt ontgaat mij; ook politieambtenaren kunnen partij zijn in een civiele procedure (en die zelfs winnen).          Tenslotte          Ik heb begrepen dat wanneer een benadeelde partij zich niet heeft gevoegd in een strafzaak, dit al gauw leidt tot vergoeding van de griffiekosten door het Ministerie van Justitie.          Nu in afwijking van wat gangbaar is in rechte is vastgesteld dat deze kosten onnodig zijn gemaakt, is er dunkt mij in het onderhavige geval geen aanleiding tot die vergoeding over te gaan...". Reactie verzoeker Verzoeker deelde in reactie op het standpunt van de Minister van Justitie bij brief van 11 juni 1997 het volgende mee:"...In het proces-verbaal van aangifte van 11 november 1995 heb ik laten opnemen – op verzoek! - om te worden ge nformeerd over het verloop en de afdoening der strafzaak. Slechts omdat ikzelf ben gaan informeren en na veel moeite kreeg ik de heer K. (...) aan de telefoon die mij informeerde dat:- de zaak middels aangeboden transaktie was afgedaan; - dat de transaktie een boete van fl. 150,-- bedroeg; - dat mij geen enkele mogelijkheid meer in deze restte (=valse informatie!). De heer K. konstateerde duidelijk mijn verbolgenheid omtrent het onthouden van de gang naar de rechter (mede omdat de dader een getuige, die er niet was (!), ten tonele had gevoerd had ik heel graag gehad dat een rechter deze affaire beoordeeld had) en had heel goed door dat ik alles op alles had willen zetten om er een fatsoenlijke rechtszaak van te maken.

Door zijn valse informatie jegens mij zorgde hij ervoor dat de rechter niet kon worden ingeschakeld. Zijn argument nu dat ik als jurist beter had moeten weten is onzin. Ik heb toen gewoon erop vertrouwd dat de heer K., als officier van justitie onpartijdig was en de goede informatie gaf. De politie (...) informeerde mij tijdens het opstellen van het proces-verbaal dat ik middels opsomming van mijn kosten mij civiele partij stelde. Doordat de heer K. – dit vertelde hij mij in het telefoongesprek – deze kosten over het hoofd had gezien in het proces-verbaal kon ik niet anders doen – onderstreept door de heer K. in datzelfde telefoongesprek – dan de dader in civilibus aanspreken. Ik heb op de door de politie (...) en de heer K. verstrekte informatie vertrouwd en de goedkope uitspraak dat ik als (belastingrecht/vennootschapsrecht)jurist beter had moeten weten – als dat al zo is? – is echt onzin. Door de heer K. ben ik gewoon bewust verkeerd ge nformeerd. (...) Er is nooit door de heer K. gereageerd op mijn brief aan hem van 26 maart 1996 waarin – op advies aan mij van het Bureau Slachtofferhulp – ik verzocht om vergoeding van griffierechten. Als de heer K. op basis van mijn brief al aktie had ondernomen jegens de dader had daar op zijn minst een nregelig briefje naar mij toe afgekund. (...) Jegens u gaf ik al aan dat de heer K. de dader de informatie verstrekte. Dit erkent de heer K. blijkens zijn schriftuur. De heer K. doet het nu voorkomen alsof hij hiermee probeerde een doel te bereiken. Deze doel-vermelding is gewoon achteraf ingepast. De door hem aan de dader verstrekte informatie om het "doel" te bereiken gaat wel erg ver...". Nadere informatie van de Minister van Justitie Bij brief van 29 oktober 1997 verzocht de Nationale ombudsman de Minister een nadere reactie te geven op het standpunt van verzoeker dat de officier van justitie K. in een telefoongesprek op 18 maart 1996 in antwoord op zijn vraag of er niets meer kon worden gedaan aan de milde straf die aan de heer X was opgelegd, negatief had geantwoord. In antwoord op deze gevraagde reactie deelde de Minister bij brief van 6 januari 1998 onder meer het volgende mee:

"Naar aanleiding van uw verzoek heb ik het College van procureurs-generaal om inlichtingen gevraagd. Het College heeft vervolgens inlichtingen ingewonnen bij de desbetreffende officier van justitie. In reactie op uw brief bericht ik u het volgende. Uit informatie van de officier van justitie is het volgende gebleken. Voor zover de officier van justitie na anderhalf jaar nog kan reconstrueren, heeft hij met de heer S. in het geheel niet gesproken over de mogelijkheid om de heer X alsnog voor de rechter te krijgen. Zoals ook in het ambtsbericht van de officier van justitie van 4 september 1996 (zie hiervoor onder C.4.; N.o.) (...) staat vermeld ging het er de heer S. –in het gesprek met de officier van justitie- om, dat hij niet als benadeelde partij was opgeroepen. De heer S. vroeg de officier van justitie om advies over de afwikkeling van de schade. De officier van justitie heeft hem er destijds op gewezen dat hij blijkens het proces-verbaal van aangifte het bureau Slachtofferhulp niet had gemachtigd tot het uitoefenen van zijn rechten, voortvloeiende uit zijn aangifte. Vervolgens heeft de officier van justitie bevorderd dat de heer S. alsnog het bureau Slachtofferhulp zou inschakelen en heeft hem vervolgens het telefoonnummer van dit bureau verstrekt.". Nadere reactie verzoeker In een nadere reactie op de klacht deelde verzoeker bij brief van 4 februari 1998, voor zover hier van belang, het volgende mee:"Is het niet merkwaardig als de heer K. het telefoongesprek dat ik met hem voerde op 18 maart 1996 nu nog maar moeilijk kan rekonstrueren als het mijn klacht m.b.t. zijn valse informatie ("in strafzaak kan niets meer gedaan worden") betreft. Zijn brief van 3 april 1997 geeft de indruk dat elk woord uit dat telefoongesprek hem bekend is. (...) Kennelijk een selectief – waar het hem niet deert weet hij alles, het voor hem belastende is hij kwijt - geheugen bij de heer K. (...) Alle schriftuur van de heer K. ten dezen geeft de indruk dat hij zich alle moeite getroost heeft die in rede maar mogelijk was. Wat hij feitelijk heeft gedaan (...) is volstrekt niets:- niets gedaan met mijn aangifte wegens bedreiging; - mij geen civiele partij laten stellen (zoals verzocht) en mij niet informeren omtrent het verloop der strafzaak (zoals verzocht); - geen enkele reaktie gegeven op mijn verzoek om vergoeding van griffierechten; Er kon zelfs geen enkel eenregelig briefje naar mij toe vanaf!"

Beoordeling

. De gedragingen van het arrondissementsparket te Breda. Ten aanzien van de informatie over de afhandeling van de aangifte van 11 november 19951. Verzoeker deed op 11 november 1995 bij het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant aangifte van mishandeling door X. In het proces-verbaal dat de politie heeft opgemaakt naar aanleiding van deze aangifte staat vermeld dat verzoeker wenste te worden ge nformeerd over het verloop en de afdoening van de strafzaak. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat de behandelend officier van justitie hem niet, dan wel onvoldoende, heeft ge nformeerd over de afhandeling van zijn aangifte.2. Op of omstreeks 18 maart 1996 nam verzoeker telefonisch contact op met de behandelend officier van justitie, de heer K., over het verloop van zijn aangifte. De officier van justitie heeft verzoeker in dit telefoongesprek meegedeeld dat X een transactievoorstel had betaald, en dat daarmee de zaak was afgedaan. Gelet op de uiterste betaaldatum van dit transactievoorstel - vrijdag 15 maart 1996 -, op welke datum X ook heeft betaald, en de administratieve verwerking van deze betaling, kan niet worden geoordeeld dat het arrondissementsparket te Breda verzoeker eerder dan is gebeurd op de hoogte had moeten stellen van het feit dat de zaak was afgedaan middels een transactie. In zoverre is de onderzochte gedraging behoorlijk. 3. Uit het onderzoek is echter gebleken dat het arrondissementsparket te Breda verzoeker er niet over heeft ge nformeerd dat de zaak ten parkette was ingeschreven. Voorts heeft het parket nagelaten om aan verzoeker te vragen of deze prijs stelde op de mogelijkheid van schadevergoeding binnen het strafproces. Gelet op het feit dat het proces-verbaal van aangifte dat de politie had opgemaakt hierover geen informatie bevatte, had het parket verzoeker, al dan niet door middel van een standaardbrief, deze vraag wel dienen voor te leggen. Door een en ander na te laten, heeft het parket gehandeld in strijd met het bepaalde in de richtlijn van 1 april 1995 (zie achtergrond, onder 1.). Voorts is het, gelet op de richtlijn van 1 april 1995, onder 16, niet juist dat de officier van justitie K. in het telefoongesprek op of omstreeks 18 maart 1996 verzoeker niet heeft gewezen op de mogelijkheid van artikel 12 Sv jo. artikel 12k Sv (zie achtergrond, onder 4.) om binnen drie maanden nadat X het transactievoorstel had

betaald beklag in te stellen bij het gerechtshof tegen de beslissing om X niet te vervolgen, nu verzoeker in dit telefoongesprek had aangegeven schadevergoeding te wensen. In zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk. II. Ten aanzien van het transactievoorstel1. Bij een beslissing om al dan niet tot vervolging van een strafbaar feit over te gaan, al dan niet onder het stellen van voorwaarden ter voorkoming van de strafvervolging, komt het openbaar ministerie beoordelingsvrijheid toe. Dit betekent dat er voor de Nationale ombudsman slechts dan reden zou moeten zijn om het genomen besluit af te keuren wanneer zou moeten worden geoordeeld dat het openbaar ministerie deze beslissing in redelijkheid niet had kunnen nemen.2. Vast staat dat de behandelend officier van justitie K. de zaak tegen verdachte X niet heeft vervolgd, maar de zaak middels een transactie heeft afgedaan. Verzoeker acht deze handelwijze niet juist en bracht in dit verband naar voren dat hem hierdoor de mogelijkheid was ontnomen zich als benadeelde partij te voegen in een strafzaak tegen X.3. Uit het ambtsbericht van de behandelend officier van justitie K. van 4 september 1996 (zie bevindingen, onder C.4.) komt naar voren dat tussen verzoeker en buurtbewoners, waaronder X, jarenlang een burengeschil speelde, en dat dit geschil op 11 november 1995 is ge scaleerd. Voorts staat in dit ambtsbericht dat de officier van justitie aan X een transactievoorstel had gedaan dat, gelet op de medeschuld van verzoeker, lager lag dan het standaard transactiebedrag van fl. 250,-- voor een 'droge klap'. Uit het onderzoek is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat de officier van justitie deze beslissing niet in redelijkheid heeft kunnen nemen. De onderzochte gedraging is op dit punt dan ook behoorlijk. Het feit dat verzoeker zich als gevolg van deze beslissing in beginsel niet meer kon voegen als benadeelde partij in een strafzaak tegen X, doet, mede bezien in verband met het hoofddoel van het strafprocesrecht (zie achtergrond, onder 3.), aan dit oordeel niet af. III. Ten aanzien van de brief van 26 maart 19961. Verzoeker klaagt er voorts over dat de betrokken officier van justitie niet heeft gereageerd op zijn brief van 26 maart 1996.

In deze brief verzocht hij om vergoeding van de verschuldigde griffierechten voor een civiele kantongerechtprocedure.2. Uit het onderzoek is gebleken dat de betrokken officier van justitie de brief van verzoeker van 26 maart 1996 niet heeft beantwoord, omdat deze ervan was uitgegaan dat X schriftelijk aan verzoeker te kennen had gegeven dat X bereid was om schade aan verzoeker te vergoeden, en dat daarmee het verzoek zoals gedaan in de brief van 26 maart 1996 was achterhaald. Deze opvatting is niet onbegrijpelijk. Dat neemt echter niet weg dat de genoemde reden niet toereikend is als rechtvaardiging voor het niet inhoudelijk beantwoorden van verzoekers brief van 26 maart 1996. De behandelend officier van justitie had zijn standpunt in dezen aan verzoeker kenbaar moeten maken. De onderzochte gedraging is op dit punt dan ook niet behoorlijk. IV. Ten aanzien van het doorgeven van informatie aan X 1. Verzoeker klaagt er voorts over dat de betrokken officier van justitie aan de heer X heeft meegedeeld dat verzoeker zeer verbolgen was over het feit dat een transactie was aangeboden en dat het niet tot een terechtzitting was gekomen. In het ambtsbericht van 4 september 1996 gaf de officier van justitie K. aan dat hij inderdaad een dergelijke mededeling had gedaan, om X te stimuleren om in der minne tot een schaderegeling met verzoeker te komen. Verzoeker gaf aan te twijfelen of dit de werkelijke reden van deze mededeling was geweest, en deelde daarnaast mee dat het verstrekken van deze informatie wel erg ver ging om dat doel te bereiken.2. Het is op zichzelf niet onbegrijpelijk dat de officier van justitie heeft willen bewerkstelligen dat X schade aan verzoeker zou vergoeden, mede om verdere escalatie van het burengeschil te voorkomen. Het is dan ook aannemelijk dat de officier van justitie in dat verband een opmerking heeft gemaakt over de gemoedstoestand van verzoeker en heeft meegedeeld dat deze verbolgen was over het feit dat een transactie was aangeboden. Onder bovengenoemde omstandigheden is er onvoldoende reden om te oordelen dat de onderzochte gedraging op dit punt niet behoorlijk is. B. De gedraging van het ressortsparket te 's-Hertogenbosch1. Verzoeker klaagt er tot slot over dat de procureurgeneraal te 'sHertogenbosch in zijn brief van 1 oktober 1996, noch in zijn brief van 6 januari 1997 op genoegzame wijze is ingegaan op zijn brieven van 23 mei 1996 en 26 juni 1996.

2. In de brief van 23 mei 1996 gaf verzoeker zijn onvrede over het gedane transactievoorstel aan en verzocht hij, kort samengevat, de procureur-generaal bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch te onderzoeken of er in de zaak waarvan hij op 11 november 1995 aangifte had gedaan wellicht sprake was geweest van ontoelaatbare praktijken of vriendjespolitiek. In de brief van 26 juni 1996 stelde verzoeker de procureur-generaal voorts een aantal vragen. Deze vragen hadden betrekking op een getuige die van de zijde van X naar voren zou zijn gebracht in de strafzaak, alsmede op de domiciliekeuze van een aantal politieambtenaren die in de civiele procedure bij het kantongerecht verklaringen hadden afgelegd.3.1. Bij brieven van 1 oktober 1996 en 6 januari 1997 beantwoordde de procureur-generaal bovengenoemde brieven van verzoeker. Uit deze correspondentie komt naar voren dat de procureur-generaal is ingegaan op het aangeboden transactievoorstel en het verzoek een nader onderzoek in te stellen. De procureur-generaal heeft ten aanzien van het verzoek een nader onderzoek in te stellen geantwoord dit niet ge ndiceerd te achten. Niet kan worden geoordeeld dat op onvoldoende wijze is ingegaan op de brief van 23 mei 1996. In zoverre is de onderzochte gedraging dan ook behoorlijk.3.2. De procureur-generaal is echter niet ingegaan op de vragen die verzoeker in zijn brief van 26 juni 1996 heeft gesteld. Dit is niet juist. In zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het arrondissementsparket te Breda, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is niet gegrond, behalve ten aanzien van het niet-geven van informatie over het inschrijven van de strafzaak ten parkette en over de mogelijkheid om beklag in te stellen, alsmede ten aanzien van de beantwoording van de brief van 26 maart 1996; op deze punten is de klacht gegrond. De klacht over de onderzochte gedraging van het ressortsparket te 's-Hertogenbosch, die eveneens wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Justitie, is niet gegrond ten aanzien van de beantwoording van de brief van 23 mei 1996 en gegrond ten aanzien van de beantwoording van de brief van 26 juni 1996.

Instantie: arrondissementsparket Breda

Klacht:

Verzoeker onvoldoende geïnformeerd over afhandeling aangifte van mishandeling; zaak via transactie afgedaan waardoor verzoeker zich niet als benadeelde partij kon voegen in strafzaak; niet gereageerd op brief; informatie doorgegeven aan verdachte.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: ressortsparket Den Bosch

Klacht:

Procureur-generaal in brieven onvoldoende ingegaan op brieven verzoeker.

Oordeel:

Niet gegrond