Achtergrond
Zie BIJLAGE.Onderzoek
In het kader van het onderzoek werd de korpsbeheerder verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.Daarnaast werd vijf betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. De betrokken ambtenaren maakten van deze gelegenheid geen gebruik. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Amsterdam over de klacht ge nformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder en verzoekster de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Ten slotte werden vier betrokken ambtenaren gehoord. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De korpsbeheerder en een betrokken ambtenaar deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. Verzoekster gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.
Bevindingen
De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:. De feiten1. Op 28 oktober 1995 omstreeks 03.00 uur controleerden de ambtenaren R. en Sp. van het regionale politiekorps AmsterdamAmstelland verzoekster, die op dat moment een auto bestuurde. R. en Sp. constateerden dat verzoekster alcoholhoudende drank had gedronken. Verzoekster kon de ademtest op de plaats van controle niet voltooien. Hierop hielden de politieambtenaren R. en Sp. haar aan als verdachte van overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 (Wvw, zieAchtergrond
, onder A.). De auto van verzoekster werd op de plaats van controle afgesloten achtergelaten. De politieambtenaren R. en S. boeiden verzoekster aan de handen en brachten haar in de politieauto over naar het politiebureau Flierbosdreef te Amsterdam.2. In het politiebureau voltooide verzoekster de ademanalyse die dag omstreeks 04.00 uur. De uitslag van de ademanalyse was 550 ug/l (microgram alcohol per liter uitgeademde lucht; zieAchtergrond
, onder A.). Verzoekster werd daarna ingesloten in het politiebureau.3. Op 28 oktober 1995 omstreeks 08.15 uur verhoorde politieambtenaar S. verzoekster. Zij werd die dag omstreeks 09.30 uur in vrijheid gesteld.4. Het arrondissementsparket Amsterdam zond verzoekster een transactievoorstel van f 800, naar aanleiding van het procesverbaal dat R. en Sp. ter zake van de overtreding van de Wvw hadden opgemaakt. Het arrondissementsparket ontving op 9 februari 1996 de betaling van het transactiebedrag.5. Verzoekster diende bij de chef van het regionale politiekorps AmsterdamAmstelland op 3 november 1995 een klacht in over het politieoptreden jegens haar op 28 oktober 1995.6. De burgemeester van de gemeente Amsterdam berichtte verzoekster bij brief van 13 september 1996 dat hij haar klacht ongegrond verklaarde en verwees daarbij naar het advies van de Commissie voor de Politieklachten Amsterdam-Amstelland. Dit advies van 28 augustus 1996 luidt onder meer:"De klacht Terwijl klaagster in de vroege ochtend van 28 oktober 1995 over de L. reed, kreeg ze een stopteken van de politie. Nadat zij gestopt was moest aansluitend een blaastest worden afgelegd die evenwel mislukte. Daarop werd klaagster door de politie aangehouden en in geboeide toestand hardhandig overgebracht naar het bureau Flierbosdreef. Het geheel vond op een vernederende manier plaats. Ook haar behandeling aan het bureau was beneden alle peil. Ondanks sterk protest werd haar auto op de openbare weg achtergelaten. Toen zij de auto later ophaalde bleek deze dan ook een flinke deuk te hebben. (...) De feiten Terwijl klaagster op 28 oktober 1995 omstreeks 3.00 uur in haar auto over de L. reed, werd zij door de politie staande gehouden. Nadat zij bevestigend had geantwoord op de vraag of zij gedronken had, heeft klaagster een blaastest moeten afleggen die mislukte. Zij werd daarop aangehouden en in een politieauto overgebracht naar het politiebureau Flierbosdreef. De volgende redenen om haar daarbij te boeien zijn niet door klaagster weersproken:'Wij vroegen haar plaats te nemen in de dienstauto. De vrouw begon te schelden en te zwaaien met haar armen. Daarna begon zij te schelden en ons te kleineren. Wij moesten haar wel de handboeien omdoen omdat de vrouw niets wilde. Zij wilde niet instappen en zwaaide nog steeds wild om zich heen.' Klaagster heeft erkend dat zij 'nogal tekeer is gegaan'.
Uit de verklaringen van de twee betrokken ambtenaren, leidt de Commissie af dat klaagsters auto ter plaatse op zichzelf een veilige plaats is blijven staan omdat deze niet wilde starten en dat de politie het frontje van de radio eruit heeft gehaald. De politie verklaart ook dat als de auto wel had willen starten, zij deze had overgebracht naar het politiebureau. Weliswaar verklaart klaagster dat de auto wel verplaatst is, maar de Commissie acht dit niet aannemelijk De Commissie heeft op grond van het onderzoek niet tot een antwoord kunnen komen op de vraag of klaagster aan het bureau onbehoorlijk is behandeld. Haar verklaring dat haar tas werd afgepakt en de inhoud daarvan binnenstebuiten werd gekeerd en dat haar geen wcpapier werd verstrekt, staat tegenover die van de betrokken ambtenaar die zegt, dat noch het een noch het ander is voorgevallen en dat klaagster volkomen normaal is behandeld en niet is vernederd. De Commissie heeft op grond van dat onderzoek niet kunnen vaststellen welke verklaring juist of onjuist is. De behoorlijkheid Naar het oordeel van de Commissie kon de politie in redelijkheid tot de conclusie komen dat klaagster zich schuldig maakte aan overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet. De politie kon klaagster derhalve aanhouden en overbrengen naar het politiebureau. Daarbij was het naar het oordeel van de Commissie, gelet op klaagsters gedrag, niet onredelijk dat haar handboeien werden aangelegd. Het politieoptreden was derhalve niet onbehoorlijk. Uit het feit dat de politie het frontje van klaagsters radio uit de auto heeft verwijderd, blijkt dat de politie de nodige zorgvuldigheid heeft betracht bij het achterlaten van de auto. De Commissie laat buiten beschouwing of tijdens klaagsters verblijf aan het bureau schade is ontstaan aan haar auto, omdat dit niet onder haar bevoegdheid valt. Het advies De Commissie adviseert u de klacht ongegrond te verklaren.". Het standpunt van verzoekster1. Het standpunt van verzoekster is samengevat weergegeven onder
Klacht
.2. In de toelichting op haar verzoekschrift van 12 december 1996 deelde verzoekster onder meer mee:"Ik ben keurig gestopt op het stopteken v/d politie. Op mijn vraag waarom ik aangehouden werd, werd mij verteld dat ik te langzaam reed. Ik reed overigens keurig 50. Ik ben daar zo 100% zeker van, aangezien ik 2 weken daarvoor een bekeuring op precies dezelfde plek had gehad voor ± 20 km te hard rijden (f 200, boete) Derhalve lette ik daar dus extra op. Vervolgens werd gevraagd of ik gedronken had waarop ik eerlijk ja geantwoord heb. Ik heb toen 2x moeten blazen wat om compleet onduidelijk redenen niet goed scheen te zijn. Zonder verdere uitleg werd ik toen gesommeerd mee te gaan naar het bureau. Ik vroeg in eerste instantie nog beleefd wat er dan met mijn auto zou gebeuren, aangezien deze op een dreef in Zuidoost, zonder direkte behuizing in de buurt niet echt veilig staat. Daarop konden de 'heren' mij slechts melden dat dat hun verantwoording niet was en dat ik dan maar niet had moeten drinken want ik was in hun ogen niet in staat verder te rijden. Toen werd ik wel kwaad puur vanwege het feit dat ik mijn auto daar niet onbeheerd achter wilde laten. Op mijn verzoek of ze de auto dan niet naar mijn huis wilden brengen (± 200 meter verderop) werd me toegesnauwd dat ze geen taxibedrijf waren. Op dat moment werden de 'heren' wel bijzonder onaangenaam om het nog netjes uit te drukken. Ik werd werkelijk als een foute crimineel tegen de auto aangegooid en in de boeien geslagen. Overigens nergens in het rapport staat vermeld dat ik aantoonbaar letsel hieraan heb overgehouden. De heer W., hoofdagent bureau Flierbosdreef weet hier overigens van en heeft zelfs bij een huisbezoek namen van getuigen hiervan genoteerd + telefoonnummers. (...) Het letsel waar ik op doel waren een blauwe kin van het tegen de auto aangooien + 2 compleet gekneusde + bont en blauwe polsen v/d handboeien. (...) Terug naar het punt waarop ik in de boeien gegooid werd (beslist overigens geen veilige plaats) hebben de 'heren' mijn auto overigens wel verplaatst naar een uitwijkhaven, omdat ze mij gesommeerd hadden te stoppen op een punt waar hij niet kan blijven staan. Dit uiteraard geheel in tegenspraak met de bewering dat de auto niet wilde starten (dit komt voort m.i. omdat ik een startonderbreker op de auto heb zitten). Ik heb overigens dit ook gezegd tegen de 'heren' waarna ze de auto verplaatst hebben en inderdaad het frontje v/d radio verwijderd hadden, overigens was dit k op mijn verzoek. De bewering dat zij de auto hadden willen overbrengen naar het politiebureau is dan ook volledig gelogen! Nogmaals de hele consternatie ging om het feit dat mijn auto daar achter moest blijven en dat ik bang was dat bij terugkomst ik een opengebroken auto terug zou vinden. Hij was dan wel niet opengebroken bij terugkomst, maar er was wel geprobeerd binnen te komen en er was een flinke deuk in het rechterportier geschopt, ook overigens gezien door hoofdagent W.
Dan nu over naar bureau Flierbosdreef. Daar ben ik op een dusdanige onheuse manier behandeld, dat is werkelijk buiten alle proporties. Bij binnenkomst (± 03.00) werd mijn handtas zonder pardon afgenomen en heb ik ook voor mijn vertrek daar de volgende ochtend om 09.30 uur (is dit overigens normaal bij alcoholcontrole?) niet terug gehad. Verder was mijn tas helemaal binnenstebuiten gekeerd, tot lippenstiften stuk aan toe en alles er zo weer ingekwakt. Goed ik heb daar dus weer een blaastest gedaan, waaruit nu dus afgelezen kon worden dat ik te veel had gedronken. Ik heb hier overigens keurig m'n boete voor betaald. Die overtreding heb ik begaan en daar moet ik dan ook de consequenties van aanvaarden. Wat ik alleen weiger te aanvaarden is de behandeling. Ik heb minstens 1 uur op een raam staan bonken om naar het toilet te mogen. Niemand had mij verteld dat er ergens een knopje zat waar ik kon bellen. Overigens toen ik dat knopje zag en belde kwam er nog niemand. Toen ik het bijna niet meer hield kwam er eindelijk een agente die mij met veel denigrerende + kleinerende opmerkingen richting toilet vergezelde. Daar bleek geen toiletpapier te zijn en toen ik daarom vroeg werd mij toegebeten: 'Wat ik wel niet dacht, het was hier geen hotel') Ik heb het dan ook niet gekregen. Dit is overigens bevestigd door de agent v/d ochtenddienst die uiteindelijk procesverbaal heeft opgemaakt. Deze is n.l. zelf toen gaan kijken op dat toilet. Er zijn meerdere agenten binnengekomen die alleen mij de 'wijze woorden''Slaap jij eerst je roes maar eens uit' toe konden roepen. Ik durf in alle eerlijkheid te beweren dat ik gedronken had, maar zeer beslist niet stomdronken was. Het feit dat ik daar zonder verdere reden vastgehouden werd en als een of andere straatjunk werd behandeld, maakte mij wel razend, maar ik verzeker u dat ik nu nog zo'n tijd later nog steeds ontzettend woedend, kwaad en nog veel meer ben als ik hier weer aan terugdenk. En ik ben nu 100% nuchter. Het is toch werkelijk te erg voor woorden dat ik het gevoel nu heb dat als ik ooit serieus ergens de politie voor nodig zou hebben, ik toch werkelijk een stel in mijn ogen 'asocialen' zoals ik op dat moment in die nacht dat heb ervaren, om hulp zou moeten vragen.". Het standpunt van de korpsbeheerder1. Bij brief van 5 maart 1997 deelde de beheerder van het regionale politiekorps AmsterdamAmstelland mee dat hij bleef bij zijn eerder genomen besluit met betrekking tot de gegrondheid van de klacht op basis van het advies van de Commissie voor de Politieklachten Amsterdam-Amstelland (zie
Bevindingen
, onder A.6.). De korpsbeheerder verwees in zijn brief naar het advies van deze commissie en voegde bij zijn brief een onderzoeksrapportage en een aanvullende rapportage van de politie.Voorts verstrekte de korpsbeheerder het procesverbaal dat tegen verzoekster was opgemaakt.2. De onderzoeksrapportage die politieambtenaar W. op 13 december 1995 opmaakte, houdt onder meer het volgende in:"De Hap (hoofdagent van politie; N.o.) Sp., die ik ken als een zeer rustige en serieuze politieambtenaar, verklaart inhoudelijk dat hij verschillende pogingen heeft ondernomen de auto voor klaagster te laten overbrengen danwel over te brengen naar het politiebureau. Zijn motivatie hiervoor was dat hij vond dat Mevrouw niet alleen dronken was maar ook erg overstuur. Zij had kennelijk priv problemen. Sp. verklaart dat klaagster/verdachte hierop niet wilde ingaan. Vervolgens heeft hij en zijn collega de vrouw gevraagd plaats te nemen in de dienstauto. De vrouw begon hierop te schelden en te zwaaien met haar armen waarop het plaatsnemen in de dienstauto niet lukte. Mede omdat de vrouw niet zelf wilde instappen en nog steeds wild om zich heen zwaaide besloot hij de handboeien aan te leggen. Het frontplaatje van de autoradio is verwijderd en in de tas van de vrouw gestopt. De Ap (agent van politie; N.o.) R. verklaart inhoudelijk hetzelfde als de Hap Sp. De Ip (inspecteur van politie; N.o.) H. verklaart mij desgevraagd dat hij heeft gezien dat klaagster geboeid werd binnengebracht. Dat hij zich dat kan voorstellen. Hij omschrijft het als volgt: de vrouw was behoorlijk lastig en recalcitrant. Hij constateerde dat Mevrouw nergens op reageerde en bleef schreeuwen dat zij werd behandeld als misdadigster.. , officier van dienst, achtte de vrouw in kennelijke staat van dronkenschap. Aan haar houding en gedrag was voor nieder te zien dat zij behoorlijk dronken was. Hij heeft geprobeerd de vrouw te kalmeren en een gesprekje met haar aan te gaan. Voor zover het mogelijk was begreep hij dat de vrouw priv problemen had. Hij liet klaagster bij een vrouwelijke collega een blaastest uitleggen. Dat deed hij omdat hij dacht dat daarvan een kalmerende invloed zou uitgaan. Hij kon de beslissing van de verbalisanten billijken dat zij de auto ter plaatse hadden gelaten. Hij heeft vervolgens tot twee maal toe geprobeerd de vrouw te laten horen omtrent het door haar gepleegde misdrijf. Toen dat niet lukte heeft hij de zaak, zoals gebruikelijk, aan de ochtenddienst (overgedragen; N.o.).
Conclusie. Ik constateer dat de verklaringen van de drie politieambtenaren lijnrecht staan tegenover verklaring van klaagster. In haar verhoor gaat zij nog wat nader in op zaken die aan het bureau zouden zijn voorgevallen. Op dit moment heb ik meer redenen aan te nemen dat het is gegaan zoals politieambtenaren verklaren. Immers, beide betrokken politieambtenaren verklaren dat zij weldegelijk pogingen hebben gedaan de auto veilig te stellen aan het politiebureau. Gelet op de houding van de vrouw ter plaatse hebben zij weloverwogen besloten de vrouw handboeien aan te leggen. De vrouw wilde ter plaatse helemaal niets en zwaaide met haar armen en wilde niet instappen in het politievoertuig. Naar mijn mening konden politieambtenaren op juiste gronden besluiten de handboeien om te leggen. Voor wat betreft het voertuig is het gebruikelijk dat die ter plaatse blijft staan en politieambtenaren, danwel de verdachte, de auto afsluiten. Een en ander indien die auto uiteraard geen gevaar oplevert voor het overige verkeer. Bij haar verhoor ontkent de vrouw alle zaken zoals politieambtenaren die hebben ervaren. Zij kan het geboeid overbrengen naar een politiebureau als vernederend hebben ervaren maar n en ander had niet hoeven plaats te vinden als de vrouw haar medewerking had gegeven. Naar mijn mening valt de politie in deze zaak niets te verwijten. De politie heeft proportioneel en professioneel opgetreden. Dat het is gegaan zoals het is gegaan is naar mijn mening uitsluitend te danken aan de houding van klaagster. (...) Voor wat betreft de schade aan het voertuig kan ik geen uitspraken doen, ik heb geconstateerd op 13 december 1995, dat er een zeer lichte deuk in het rechtervoorportier zit. De door mevrouw R. opgegeven getuigen kunnen niet aangeven of de schade voor het voorval wel of niet aanwezig was, ik heb dat aan haar gevraagd. Ik besloot dan ook deze getuigen niet te horen. Voor wat betreft het letsel deelde de officier van dienst mij mede dat hij geen letsel heeft waargenomen bij klaagster. Het is natuurlijk dat er hematomen (blauwe plekken; N.o.) zijn ontstaan omdat de vrouw, terwijl zij was geboeid, druk bleef zwaaien met haar armen. Resumerend ben ik van mening dat de politie haar werk op juiste wijze heeft uitgevoerd."
3. Bij het rapport van politieambtenaar W. was onder meer een verklaring van 29 november 1995 van de betrokken ambtenaar R. gevoegd. Deze verklaring luidt:"Op 28 oktober 1995, omstreeks 3.00 uur, zag ik een bestuurster van een vierwielig motorvoertuig rijden over de rijbaan van de L. te Amsterdam. Ik zag dat deze bestuurster opvallend reed. Daarmee bedoel ik, dat het voertuig dat zij bestuurde te langzaam reed voor de omstandigheden. Zij reed een beetje slingerend. Op datzelfde moment werden mijn collega en ik door een andere onbekend gebleven weggebruiker attent gemaakt op het rijgedrag van deze vrouw. Wij gaven de vrouw een stopteken met de in het dienstvoertuig aanwezige transparant. Het duurde enige tijd voordat de vrouw doorhad dat zij moest stoppen. Ik ben naar de vrouw toegelopen en vroeg haar rij en kentekenbewijs. Nadat zij het raampje van haar voertuig had geopend rook ik direkt een sterke alcohollucht. Ik zag dat de vrouw huilde. Zij gaf haar rij en kentekenbewijs. Zij klaagde dat zij een vreselijke nacht achter de rug had. Zij vertelde dat zij ruzie met haar man had gehad. Ik vroeg of zij alcohol had gedronken. Zij gaf toe twee wijntjes in de stad te hebben gedronken. Wij lieten testapparatuur komen, daar ik vermoedde dat zij meer dan twee glaasjes wijn had gedronken, gelet op haar rijgedrag en de lucht die uit de auto kwam. Tevens hoorde ik dat zij met een zogenoemde dubbele tong sprak. Ter plaatse kon zij niet blazen. Dat lukte ook na drie keer nog niet. Mijn collega stelde de vrouw voor haar auto over te brengen naar het bureau Flierbosdreef, waar deze veiliger zou staan dan aan de kant van de weg. Een en ander nadat de vrouw was meegedeeld dat zij was aangehouden, immers de blaastest op straat was mislukt en moest het onderzoek aan het bureau verder geschieden. Wij zeiden tegen de vrouw dat zij moest overstappen in het dienstvoertuig. De vrouw maakte kenbaar dat niet te willen en begon te schreeuwen en te schelden. Toen wij haar beetpakten, de vrouw stond op straat ivm de blaastest, begon zij zich te verzetten. Het lukte niet de vrouw op een normale manier over te brengen naar het bureau. Daarom besloten wij de handboeien aan te leggen. Dat deden wij op een rustige wijze. Mijn collega kon de auto van de vrouw niet starten. Er zat een startonderbreker op met een code. De vrouw wilde de code niet bekend maken waarop wij de auto moesten achterlaten op de plaats waar hij was. Overigens is dat niet ongebruikelijk. Wij hebben het frontje van de radio die in de auto aanwezig was nog in de tas van de vrouw gestopt, om haar gerust te stellen. Dat kon zij zelf niet doen daar zij geboeid was. Onderweg naar het bureau bleef de vrouw schelden en schreeuwen.
Na de voorgeleiding aan Inspecteur H., hebben wij de zaak overgedragen aan collega's omdat de vrouw indien zij ons zag weer door het lint ging. Wij hebben vervolgens het aanhoudingsprocesverbaal gemaakt en anderen hebben de zaak 'afgemaakt'. Ik heb in de auto van de vrouw geen deuk gezien, althans het is mij niet opgevallen. Ik ben van mening dat wij de vrouw uiterst coulant hebben behandeld. Ik verklaar dat de vrouw alleen in de auto zat."4. De aanvullende rapportage die politieambtenaar M. op 17 juli 1996 naar aanleiding van het verzoek van de Commissie voor de Politieklachten Amsterdam-Amstelland om nadere informatie opmaakte, vermeldt onder meer:"H. verklaarde mij het volgende. 'Wat ik eerder verklaarde, daar blijf ik bij. Het kan overigens best zo zijn dat de vrouw een paar keer op de deur van het dagverblijf heeft gebonkt, maar er waren vrijwel steeds collega's in de schrijfkamer aanwezig. Ik kan mij niet voorstellen, dat een verzoek om naar het toilet te mogen, wordt geweigerd en dat is bij mijn weten ook niet gebeurd. Anderszins kan het wel zo zijn, dat wanneer iemand constant herrie maakt en maar aandacht blijft vragen, dat collega's op een gegeven moment ook niet meer direct reageren. Zoals al eerder verklaard en niet door mij alleen, was met deze vrouw geen gewoon gesprek mogelijk omdat zij in kennelijke staat van dronkenschap verkeerde. Over het 'omkeren' van de tas kan ik u het volgende zeggen. Het is best mogelijk dat bij de voorgeleiding in haar tas is gekeken met de bedoeling te zoeken naar een legitimatiebewijs. Voor zover ik mij kan herinneren is de tas niet letterlijk omgekeerd. Verder heb ik hier niets aan toe te voegen.' De inspecteur Si., die de opvolgende ochtend de chef van dienst was verklaarde mij desgevraagd het betreffende geval zich niet te kunnen herinneren omdat zich kennelijk geen bijzonderheden hadden voorgedaan. Anders had hij het wel geweten. Omtrent uw vraag, met betrekking tot de gang van zaken aan het bureau, het volgende:Het is gebruikelijk dat verdachten, die aangehouden zijn terzake een misdrijf als onderhavig, bij de voorgeleiding voor de hulpofficier van justitie, aan de kleding worden onderzocht. Wanneer een verdachte in een dagverblijf moet plaatsnemen zal de fouillering een minder grondig karakter hebben, dan in het geval dat iemand wordt ingesloten in een cel. In het eerste geval worden gewoonlijk geen persoonlijke spullen ingenomen, behalve
gevaarlijke voorwerpen, zoals messen, scharen, naalden, aanstekers etc. Hierbij wordt ook de inhoud van tassen e.d. nagekeken, alvorens deze weer in het bezit van een verdachte wordt gesteld. Verder is het zo dat wij natuurlijk graag willen weten of een verdachte wel de juiste personalia opgeeft. Er wordt dan ook in vrijwel alle gevallen gevraagd om een officieel legitimatiebewijs. Bij een onderzoek als boven komt dan ook meestal wel een of andere legitimatiebewijs te voorschijn. Wanneer iemand moet plaatsnemen in een dagverblijf, in afwachting van zijn of haar verhoor, dan gebeurt dat altijd onder toezicht. Overdag en 'savonds is er meestal een vaste cellenwacht; 'snachts is er weliswaar geen vaste cellenwacht, maar wordt dit toezicht bij toerbeurt door het dienstdoende personeel uitgevoerd onder verantwoording van de chef van dienst. Veelal zijn er in de schrijfkamer die goed zicht biedt op de dagverblijven, overdag vrijwel altijd collegae aanwezig, die daar aan het werk zijn. Bovendien is er middels videocamera's toezicht op de dagverblijven. Wanneer iemand naar het toilet moet kan zij of hij op een in het dagverblijf aanwezige bel drukken om kenbaar te maken dat hij of zij aandacht vraagt. Normaal gesproken wordt altijd direkt of vrijwel direkt gereageerd op een oproep. Echter wanneer iemand 20 keer in een kwartier op de bel blijft drukken, zelf nadat er al de nodige aandacht verleend is, dan zal begrijpelijkerwijs niet meer iedere keer gereageerd worden. Het komt aan dit bureau vrij regelmatig voor dat in het dagverblijf geplaatste personen zodanig veel aandacht vragen, dat men inderdaad na de 20e keer bellen niet altijd meer direkt reageert. Hoewel nergens uit blijkt dat dit in het onderhavige geval gebeurd zou zijn, is de mogelijkheid niet uit te sluiten dat zij na een oproep even heeft moeten wachten, alvorens er gereageerd werd. Vaak zijn er ook andere arrestanten die de aandacht vragen. Regelmatig verblijven er 10 of meer arrestanten aan dit bureau. Uit de verklaringen van H. en beide verbalisanten blijkt duidelijk dat mw R. (verzoekster; N.o.) die nacht in een zeer opgewonden toestand verkeerde en tevens in een behoorlijke staat van dronkenschap. Ook is te lezen in de verklaring van H. dat zij volkomen normaal is behandeld en niet is vernederd. Verder is uit alles af te leiden dat gedurende zijn dienst zich verder niets onverkwikkelijks heeft voorgedaan."5. Bij zijn standpunt voegde de korpsbeheerder een mutatie uit het dag en nachtrapport van 28 oktober 1995, die de betrokken ambtenaren R. en Sp. hadden opgemaakt. In die mutatie staat onder meer vermeld:
"Rapp's werden door een andere verkeersdeelnemer gewezen op het rijgedrag van AR (arrestant; N.o.). Op de L.dreef/M.dreef zagen wij de VD(verdachte; N.o.)/AR rijden, terwijl zij slingerend reed over de voor haar bestemde rijstrook. Bij controle rook zij naar de drank en bleek zij niet in staat een voldoende blaastest te ondergaan. Hierop werd zij aangehouden tz art 8 Wvw. De vrouw gaf aan problemen in de priv sfeer te hebben. Hierop hebben rapp's aangeboden haar auto in ieder geval over te brengen naar het bureau. Ook probeerden wij haar op haar gemak te stellen. Doch alles mislukte. De auto was voorzien van een startonderbreker en VD wilde de werking hiervan niet prijs geven. Ook ging zij een eindeloze discussie met ons aan. Op een gegeven moment begon zij vervelend te doen en te schelden tegen rapp's. Zij maakte echt een dronken indruk op ons. Zij weigerde plaats te nemen achterin de dienstauto ten einde te worden voorgeleid aan het bureau. Hierop is zij door ons vanwege onze en haar veiligheid geboeid achter in de dienstauto gezet en naar het bureau vervoerd. Het frontplaatje van haar radio hebben wij uit preventief oogmerk uit de auto meegenomen en in handen van VD gesteld. Aan het bureau heeft zij bij Hap B. 550 ug'l (microgram alcohol per liter uitgeademde lucht; N.o.) geblazen. PVB (procesverbaal; N.o.) opgemaakt. Auto staat langs de M.dreef thv de P.straat."6. De korpsbeheerder voegde bij zijn brief voorts een kopie van het procesverbaal terzake van overtreding van artikel 8 Wvw, dat de betrokken ambtenaren R. en Sp. op 28 oktober 1995 hadden gesloten. In dat procesverbaal staat onder meer vermeld:"Omschrijving rijgedrag Omschrijving van het rijgedrag:Wij, 1e en 2e verbalisant (R. en Sp.; N.o.), zagen dat de bestuurder/ster van de bovengenoemde personenauto slingerend over de voor haar bestemde rijstrook reed. Wij zagen tevens dat deze bestuurder/ster haar snelheid flink verminderde, kennelijk doordat hij/zij een politieauto achter zich zag rijden. (...) Wel medewerking voorlopig onderzoek: Met medewerking van de bestuurster heb ik, 1e verbalisant, deze de ademtest afgenomen met behulp van de Honac Alcosensor IV. Ondanks de medewerking van de bestuurster leidde dit voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht als bedoeld in artikel 160 lid 5
van de Wegenverkeerswet 1994, niet tot een uitslag, dit was gelegen in het navolgende feit; wij, 1e en 2e verbalisant, zagen en hoorden dat de verdachte kennelijk onvoldoende ademlucht produceerde om tot een voldoende blaastest te komen. Waarneming gedrag Desondanks leidde de/het hieronder genoemde punt(en), bij mij 2e verbalisant, tot de verdenking van een gedraging in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994. Ik nam namelijk waar dat:- De adem van de bestuurster naar het inwendig gebruik van alcoholhoudende drank rook. - Ik zag dat de bestuurster bloeddoorlopen ogen had. - Ik hoorde dat de bestuurster met dubbele tong sprak. Aanhouding / voorgeleiding Wij, 1e en 2e verbalisant, hebben de bestuurster als verdacht van overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994, (...) aangehouden. (...) (...) De uitslag van het ademanalyseonderzoek bedroeg 550 ug/l. (...) Wel in bezit, doch niet kunnen tonen rijbewijs De verdachte verklaarde (...) wel in het bezit te zijn van een rijbewijs, doch dit niet te kunnen tonen, omdat zij het thuis had laten liggen. (...) Heenzending verdachte De verdachte is (...) heengezonden op zaterdag 28 oktober 1995, te 09.30 uur."7. In het proces-verbaal van verhoor dat op 28 oktober 1995 van het verhoor van verzoekster is opgemaakt, is vermeld dat zij op 28 oktober 1995 te 08.15 uur door politieambtenaar S. is gehoord. Dit proces-verbaal houdt als verklaring van verzoekster onder meer het volgende in:
"'s Avonds, omstreeks 21.30 uur ben ik met mijn man naar een restaurant gegaan. Ik heb daar gegeten en heb hierbij drie glazen wijn gedronken. Na het eten heb ik een koffie genomen met een likeurtje. vervolgens heb ik nog twee cola-vieux gedronken. Omstreeks 02.30 uur zijn wij naar huis gereden. Ik ben toen in mijn auto gestapt en ben gaan rijden. Ik voelde mij wel in staat een auto naar behoren te besturen. Ik had echter wel onenigheid met mijn man gehad, waardoor ik wat overstuur was. Gekomen op de L.-dreef te Amsterdam reed ik inderdaad niet erg hard. Ik heb daar namelijk al eens een bekeuring gekregen voor te snel rijden. Achter mij zag ik een politieauto rijden met zijn stopbordje aan. Ik heb toen gelijk mijn auto aan de kant gezet. Ik heb toen mijn raampje opengedraaid en n van de agenten vroeg of ik iets gedronken had en ik moest mijn autopapieren overhandigen. Ik heb toen gelijk gezegd, dat ik inderdaad gedronken had. Mijn rij- en kentekenbewijs had ik niet bij mij. Ik moest toen een blaastest afleggen. Dit ging echter niet goed. Waarom dit niet goed ging, weet ik niet. Ik moest toen mee naar het politiebureau. Mijn auto moest ik daar achterlaten en daar werd ik kwaad over. Ik schijn toen nogal te keer gegaan zijn en mij werden de handboeien omgedaan. Ik werd toen overgebracht naar het politiebureau. Hier heb ik weer een blaastest moeten doen.". Reactie verzoekster Verzoekster legde, daar naar gevraagd, geen medische verklaring van haar letsel over. Op 7 april 1997 reageerde verzoekster telefonisch op het standpunt van de korpsbeheerder. Zij deelde mee dat de startblokkering van haar auto geen code had, maar slechts bestond uit een knopje op de sleutelhanger van de sleutels van haar auto. Zij deelde mee dat zij toen wel had gezegd welke de werking hiervan was. De politie had haar auto wel aan de kant van de weg gezet, maar zij wist niet meer hoe dat was gegaan.. Verklaringen van betrokken ambtenaren1. Op 2 juli 1997 verklaarde de heer S., ambtenaar van het regionale politiekorps AmsterdamAmstelland, telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman het volgende:"Ik kan mij het gebeurde van 28 oktober 1995 nog wel herinneren. Ik heb mevrouw R. toen in de ochtend verhoord in verband met het feit dat zij die nacht onder invloed van alcohol een auto had bestuurd. Die ochtend haalde ik haar op uit het dagverblijf. Ik weet niet of zij in een cel ingesloten is geweest die nacht. Ik heb haar in een andere ruimte verhoord. Ik heb haar toen eerst
tot rust laten komen en heb haar koffie aangeboden. Voor zover ik mij kan herinneren had zij problemen, maar wat de aard daarvan was weet ik niet meer. Ik weet mij nog te herinneren dat deze mevrouw op mij vrij overspannen overkwam. Op het tijdstip dat ik haar verhoorde had ik niet het idee dat ze nog onder invloed was van alcoholhoudende drank of dat ze naar de drank rook. Zij heeft die ochtend wel geklaagd over de behandeling op het bureau. Zij deelde mij mee dat ze lang had moeten roepen voordat ze de gelegenheid kreeg om naar het toilet te gaan. Ik weet niet of ze ook over het toiletpapier heeft geklaagd. Voorts deelde zij mij mee dat ze het er niet mee eens was dat de politie haar auto op de plaats van stilhouden had laten staan. Zij heeft mij eveneens verteld dat zij toen ook niet had gewild dat de politie in haar auto reed. Tevens vertelde zij dat zij uit haar auto was gesleurd. Over de bij haar insluiting afgenomen persoonlijke spullen weet ik mij te herinneren dat haar handtas in ieder geval is afgenomen. Ik weet dat nog omdat zij op een gegeven moment wilde roken. Ik heb haar tas toen uit de daarvoor bestemde bak bij de wachtcommandant gehaald om haar sigaretten te geven. Haar persoonsgegevens heb ik overgenomen uit het procesverbaal dat die nacht is opgemaakt. Ik heb die gegevens niet gecontroleerd. De ophoudruimte is een ruimte van drie bij drie meter, waarop wordt toegezien vanuit de typekamer. Tevens is er constant toezicht door middel van camera's."2. Op 2 juli 1997 verklaarde de heer H., ambtenaar van het regionale politiekorps AmsterdamAmstelland, telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman het volgende:"Over hetgeen zich in de nacht van 28 oktober 1995 heeft afgespeeld kan ik u het volgende meedelen. Het is al enige tijd geleden, maar ik herinner mij het een en ander nog wel. Ik was die nacht hulpofficier van justitie en die nacht werd verzoekster voor mij geleid. Zij was door collega's aangehouden voor het rijden met een auto onder invloed van alcohol. Over de toestand van mevrouw R. kan ik u het volgende meedelen. Zij was dronken, haar spraak was belemmerd, zij lalde en haar makeup was doorgelopen omdat ze huilde. Zij vertelde dat zij priv problemen had. Voorts gedroeg zij zich recalcitrant. Zij gaf geen antwoord op de door mij gestelde vragen. Zij stond met haar armen te zwaaien. Voorts bleef zij schreeuwen dat zij onterecht was aangehouden en onterecht was geboeid. Ik herinner mij dat nog zo goed omdat het niet gebruikelijk is dat een vrouw geboeid naar het politiebureau wordt vervoerd na een aanhouding.
Over het algemeen gaat een politieman of vrouw naast de vrouw in de politieauto zitten. Dat is over het algemeen afdoende. Er waren in het geval van mevrouw R. klaarblijkelijk redenen om van de gebruikelijke procedure af te wijken. Ik weet niet meer wie de boeien bij haar heeft afgedaan. Ik herinner mij niet dat mevrouw R. erover heeft geklaagd dat zij gewond was geraakt bij of door het boeien. Ik heb ook geen verwondingen ten gevolge van het boeien gezien. Mevrouw R. heeft de hele nacht in het dagverblijf gezeten ter ontnuchtering. Deze ruimte bevindt zich in de gang bij de schrijfkamer en wordt bewaakt met camera's. Zij is die nacht bij haar insluiting lastig en vervelend geweest. Mevrouw R. is die nacht niet verhoord omdat er geen normaal gesprek met haar mogelijk was. Het verhoor werd daarom naar een later tijdstip verschoven. Het is ook gebruikelijk dat iemand anders een aangehouden verdachte hoort als er problemen te verwachten zijn tussen degene die die persoon heeft aangehouden en de verdachte. Ik ben degene geweest die in haar tas heb gekeken. Zij was daar kwaad over. Mevrouw R. wilde namelijk haar naam niet geven. Ik zocht in die tas met het doel een legitimatiebewijs te vinden en vond in de tas een rijbewijs van haar. De tas is ook ingenomen omdat mevrouw R. werd ingesloten. Ik heb rond 05.00 uur die nacht nog met mevrouw R. gesproken en concludeerde hierbij dat een verhoor nog niet mogelijk was. Zij begon namelijk weer te schreeuwen. Over het toiletbezoek kan ik u meedelen dat een vrouwelijke collega een aangehouden persoon, die in het dagverblijf is ingesloten, naar het toilet begeleidt. Ik weet niet of mevrouw R. heeft geklaagd over het ontbreken van toiletpapier. Over het laten staan van de auto van iemand die betrapt is op dronken rijden kan ik u het volgende meedelen. Het is een vast gebruik dat de auto ter plekke blijft staan. In dit geval is daar niet van afgeweken omdat de auto in een woonwijk was stilgezet. Het was een ongevaarlijke plaats."3. Op 3 juli 1997 verklaarde mevrouw B, ambtenaar van het regionale politiekorps AmsterdamAmstelland, telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman het volgende:"Ik kan mij het gebeurde in de nacht van 28 oktober 1995 nog een beetje herinneren. Ik bediende die nacht het ademanalyseapparaat. Twee collega's brachten een vrouw binnen voor een ademanalyse. De vrouw was nogal overstuur, druk, emotioneel en zij schreeuwde. Zij was kwaad over het feit dat ze was aangehouden. Zij vertelde dat ze ruzie met haar man had en daardoor
sterk reageerde op andere mensen. Haar adem riekte naar het inwendig gebruik van alcoholische drank. Ze wankelde op haar benen, had bloeddoorlopen ogen en sprak met een dubbele tong. De ademanalyse ging gelijk de eerste twee maal goed. Ik kan mij niet herinneren dat er bij haar sprake was van letsel. Zij heeft niet over pijn geklaagd. Ik heb verder met haar geen bemoeienis meer gehad die nacht."4. Op 4 augustus 1997 verklaarde de heer Sp., ambtenaar van het regionale politiekorps AmsterdamAmstelland, telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman het volgende:"Ik kan mij het gebeurde van 28 oktober 1995 nog wel herinneren. Die nacht had ik surveillancedienst met mijn collega R. Op een gegeven moment zag ik een auto van het merk Mini rijden. Wij zijn een stukje achter die auto aangereden. Ik weet mij nog te herinneren dat die auto daar opvallend langzaam reed. Dat was voor ons een reden om de auto een stopteken te geven. Ik weet niet meer hoe dat is gegaan. De auto werd bestuurd door een vrouw. Zij zat alleen in de auto. Ik weet mij niets meer te herinneren over een blaastest die daar zou zijn afgenomen. Ik weet mij nog wel te herinneren dat die vrouw op straat op een gegeven moment begon te huilen. Volgens mij had dat met haar thuissituatie te maken. Zij heeft iets gezegd van 'dat dit mij nou ook nog moet gebeuren' of woorden van gelijke strekking. Zij is in ieder geval aangehouden voor rijden onder invloed. De vrouw werd toen vervelend. Zij begon om zich heen te slaan. Dat was voor ons reden om haar te boeien. Zij is daarna achter in de politieauto vervoerd. Ik weet niet meer hoe dat allemaal precies is gegaan. Ik herinner mij nog wel dat de auto die de vrouw had bestuurd was voorzien van een startblokkering. De auto deed het niet na het omdraaien van de contactsleutel. Wij hadden namelijk aan die vrouw voorgesteld om de auto mee naar het politiebureau te nemen omdat wij medelijden met haar hadden. Omdat de vrouw de werking van de startblokkering niet prijs wilde geven, hebben we de auto daar langs de kant van de weg laten staan. Wij hebben nog wel het frontplaatje van de autoradio verwijderd en meegenomen. Onderweg naar het bureau heeft de vrouw op ons zitten schelden. Ik weet niet precies meer wat zij heeft gezegd. Ik weet ook niet meer wat er op het bureau is gebeurd. Ik herinner mij nog wel dat de vrouw in het bureau vervelend is gebleven. Ik weet niet wat mijn collega R. heeft gedaan. Er heeft volgens mij een gewone insluitingsfouillering plaatsgevonden. Ik herinner mij niet dat de vrouw heeft geklaagd over letsel dat zij zou hebben opgelopen."
F. Reactie van verzoekster Verzoekster deelde op 11 november 1997 telefonisch mee dat zij het niet eens was met datgene wat de betrokken ambtenaren hadden verklaard. Voorts deelde zij mee dat zij niet wist wat zij ertegen in moest brengen.
Beoordeling
1. Inleiding In de vroege ochtend van 28 oktober 1995 controleerden ambtenaren van het regionale politiekorps AmsterdamAmstelland verzoekster, die een auto bestuurde. De politieambtenaren constateerden dat zij alcoholische drank had genuttigd. Verzoekster kon een blaastest op de plaats van de controle niet voltooien, waarna de politieambtenaren haar aanhielden. Zij brachten verzoekster geboeid over naar het politiebureau Flierbosdreef te Amsterdam. De ademanalyse die daar werd afgenomen, gaf als resultaat dat haar adem 550 microgram alcohol per uitgeademde liter lucht (ug/l) bevatte, hetgeen meer was dan de wettelijk toegestane 220 ug/l (zieAchtergrond
, onder A.). De politie maakte tegen verzoekster een procesverbaal op terzake van het rijden onder invloed van alcoholische drank. Verzoekster klaagt over de wijze waarop ambtenaren van het regionale politiekorps AmsterdamAmstelland haar op 28 oktober 1995 bij en na de controle hebben bejegend. Voorts klaagt zij over de wijze waarop ambtenaren van hetzelfde politiekorps haar op 28 oktober 1995 in het politiebureau Flierbosdreef te Amsterdam hebben behandeld.2. Ten aanzien van de mededeling van de reden van aanhouden2.1. In de eerste plaats klaagt verzoekster erover dat de betrokken politieambtenaren haar zonder opgave van redenen hebben aangehouden. Verzoekster deelde mee dat zij bij de controle had toegegeven dat zij (alcoholische drank) had gedronken. Zij had daarop twee blaastesten afgelegd, die niet waren gelukt. Hierna had de politie haar gesommeerd mee te gaan naar het politiebureau. Tijdens een discussie over het achterlaten van verzoeksters auto op de plaats van de controle hadden de politieambtenaren haar meegedeeld dat zij niet had moeten drinken en dat zij niet in staat was verder te rijden, aldus verzoekster.2.2. De betrokken politieambtenaar R. deelde mee dat hij verzoekster had meegedeeld dat zij was aangehouden nadat de blaastest op de plaats van controle was mislukt. Voorts deelde R. mee dat hij verzoekster had meegedeeld dat daarna het verdere onderzoek aan het bureau moest gebeuren.2.3. Het staat vast dat de politie verzoekster heeft meegedeeld dat zij diende mee te gaan naar het politiebureau. Gelet op de vaststaande feiten dat de ademtest was mislukt en dat verzoekster alcohol had gebruikt, en gelet op de vermelding in het proces-verbaal over de gang van zaken, is het voldoende aannemelijk dat de politie verzoekster heeft meegedeeld dat zij was aangehouden omdat het verdere onderzoek naar de verdenking van het rijden onder invloed van alcoholhoudende drank in het politiebureau zou plaatsvinden. Hiermee is voldaan aan het vereiste dat een aangehouden persoon onverwijld op de hoogte dient te worden gesteld van de reden van zijn aanhouding (zieAchtergrond
, onder C.). De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.3. Ten aanzien van het boeien3.1. Verzoekster klaagt er in de tweede plaats over dat de politie haar bij de aanhouding op hardhandige wijze heeft geboeid, waardoor zij letsel heeft opgelopen. Verzoekster deelde mee dat zij ten gevolge van het politieoptreden een blauwe kin en twee gekneusde en blauwe polsen had opgelopen. Zij deelde voorts mee dat twee getuigen het letsel bij haar hadden waargenomen. Verzoekster erkende dat zij kwaad was geworden naar aanleiding van een discussie over het meenemen van haar auto naar het politiebureau.3.2. De betrokken politieambtenaren deelden mee dat verzoeksters adem riekte naar alcohol en dat zij met een zogenoemde dubbele tong sprak. Tevens kon verzoekster de blaastest op de plaats van de controle niet voltooien. Verzoekster wilde, nadat zij was aangehouden, niet vrijwillig in de politieauto stappen. Hierna lukte het de betrokken ambtenaren niet om verzoekster in de politieauto te plaatsen. Volgens de politieambtenaren hadden zij verzoekster vastgepakt om haar in de politieauto te plaatsen. Verzoekster schreeuwde, schold en sloeg daarna wild om zich heen, waarop de politieambtenaren haar aan de handen hebben geboeid.3.3. Op grond van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (verder; de Ambtsinstructie) kan de politie een persoon die is aangehouden ten behoeve van het vervoer handboeien aanleggen. Er dient dan sprake te zijn van feiten of omstandigheden die het boeien rechtvaardigen (zieAchtergrond
, onder D.).3.4. Het staat vast dat verzoekster alcoholische drank had gedronken. De politieambtenaren konden gelet op hun omschrijving van de toestand van verzoekster haar aanmerken als verdachte van overtreding van artikel 8 Wvw (zieAchtergrond
, onder A.). Zij waren dan ook bevoegd haar aan te houden (zieAchtergrond
, onder B.). Gelet op het feit dat verzoekster alcohol had gedronken en zelf heeft aangegeven dat zij kwaad was, is het voldoende aannemelijk dat zij niet aan haar aanhouding heeft meegewerkt. Om die reden konden de politieambtenaren besluiten verzoekster ten behoeve van het transport naar het politiebureau aan de handen te boeien. Het is niet vast komen te staan dat het boeien van verzoekster hardhandig is gebeurd. Verzoekster heeft, daar naar gevraagd, geen medische verklaring van het letsel overgelegd en ook niet op andere wijze voldoende aangetoond dat zij bij het boeien letsel heeft opgelopen.4. Ten aanzien van het achterlaten van verzoeksters auto4.1. Voorts klaagt verzoekster erover dat de politie haar auto op de plaats van staandehouding heeft achtergelaten terwijl zij had verzocht de auto naar het bureau mee te nemen omdat de betreffende plaats onveilig was. Volgens verzoekster was haar auto na terugkomst beschadigd. Verzoekster deelde mee dat zij de politieambtenaren had gevraagd de auto bij haar nabijgelegen woning te plaatsen. De politieambtenaren hadden niet aan haar verzoek voldaan. Verzoekster deelde eveneens mee dat haar auto was voorzien van een startonderbreker.4.2. Politieambtenaren R. en Sp. deelden mee dat Sp. de auto had willen meenemen naar het politiebureau, maar dat verzoekster de werking van de startonderbreker niet wilde prijsgeven. De auto zou bij het politiebureau veiliger staan dan op de plaats van de staandehouding. Politieambtenaar Sp. deelde mee dat hij en R. de auto hadden willen overbrengen naar het politiebureau uit medelijden met verzoekster. Zij had aangegeven problemen in de priv sfeer te hebben en was op het moment van staandehouding emotioneel.4.3. Het staat vast dat de auto van verzoekster is voorzien van een startonderbreker. De lezing van verzoekster en de lezing van de betrokken politieambtenaren verschillen over de werking daarvan. Voorts staat de lezing van verzoekster tegenover de lezing van de betrokken ambtenaren over de weigering van verzoekster de werking van de startonderbreker mee te delen en over het voornemen van een politieambtenaar de auto over te brengen naar het politiebureau. Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken op grond waarvan aan de ene lezing meer waarde moet worden toegekend dan aan de andere. De Nationale ombudsman onthoudt zich om die reden op dit punt van een oordeel.5. Ten aanzien van de vrijheidsbeneming5.1. Verzoekster klaagt er tevens over dat de politie haar in het politiebureau Flierbosdreef te Amsterdam heeft vastgehouden van 03.00 uur tot 09.30 uur.5.2. Politieambtenaar H., de hulpofficier van justitie voor wie verzoekster die nacht werd voorgeleid, heeft meegedeeld dat verzoekster dronken was, een belemmerde spraak had, lalde en huilde. Voorts had zij zich recalcitrant gedragen. H. deelde voorts mee dat verzoekster die nacht ter ontnuchtering in de ophoudruimte was ondergebracht. Volgens H. was verzoekster die nacht niet verhoord, omdat er geen normaal gesprek met haar mogelijk was. Daarom was het verhoor naar een later tijdstip verschoven. Politieambtenaar B. deelde mee dat verzoekster onvast ter been was, met een dubbele tong sprak en bloeddoorlopen ogen had. Politieambtenaren R. en Sp., die verzoekster hadden aangehouden, deelden mee de zaak in het bureau aan andere collega's te hebben overgedragen en zich verder niet met de gang van zaken te hebben bemoeid. In het van het verhoor van verzoekster opgemaakte proces-verbaal is vermeld dat verzoekster om 08.15 uur is gehoord en om 09.30 uur in vrijheid is gesteld.5.3. De politie is bevoegd een aangehouden persoon op te houden voor verhoor en daartoe in te sluiten (zieAchtergrond
, onder D. en E).5.4. Het staat voldoende vast dat verzoekster onder invloed van alcoholische drank verkeerde. Gelet op de verzoeksters emotionele en lichamelijke toestand, kon de politie in redelijkheid besluiten verzoekster in te sluiten totdat het mogelijk was haar te horen. De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.6. Ten aanzien van het afnemen en doorzoeken van verzoeksters handtas6.1. Tevens heeft verzoekster erover geklaagd dat de politie haar handtas in het politiebureau heeft afgenomen, heeft doorzocht en pas bij het verlaten van het politiebureau heeft teruggegeven. Haar handtas was bij teruggave binnenstebuiten gekeerd, waarbij haar lippenstiften stuk waren gegaan. Alles was er ingekwakt, aldus verzoekster.6.2. Politieambtenaar R. deelde mee dat verzoekster bij de staande houding haar rij en kentekenbewijs had afgegeven. Politieambtenaar H. deelde mee dat hij in het politiebureau in de tas van verzoekster had gekeken. Hij had daarin naar een legitimatiebewijs gezocht en het rijbewijs van verzoekster in de tas aangetroffen.6.3. Politieambtenaren zijn onder meer bevoegd voorwerpen die een aangehouden verdachte met zich voert te onderzoeken voor de vaststelling van diens identiteit (zieAchtergrond
, onder G.). Voorts is in de Ambtsinstructie bepaald dat de politie de kleding van een ingeslotene mag aftasten en doorzoeken op aanwezigheid van voorwerpen die tijdens de insluiting een gevaar voor diens veiligheid of die van anderen kunnen vormen (zieAchtergrond
, onder F.).6.4. Ten aanzien van het doorzoeken van verzoeksters handtas wordt het volgende overwogen. Het staat vast dat verzoekster bij de staandehouding haar rijbewijs niet heeft afgegeven. Verzoekster kon zich toen niet afdoende legitimeren. De politieambtenaar R. kan niet worden gevolgd in zijn lezing dat verzoekster bij de staandehouding haar rijbewijs had afgegeven. Zowel in het proces-verbaal dat terzake van het rijden onder invloed is opgemaakt, als in het proces-verbaal van verhoor van verzoekster is vermeld dat zij het rijbewijs bij de staandehouding niet kon tonen. Het is gelet hierop en gelet op hetgeen hierv r onder 6.3. is vermeld juist dat politieambtenaar H. in de handtas van verzoekster heeft gekeken met het oog op eventuele gegevens die van belang waren voor de vaststelling van haar identiteit. De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.6.5. Ten aanzien van het afnemen van verzoeksters handtas wordt het volgende overwogen. De politie is bevoegd bij insluiting van een verdachte een zogenoemde insluitingsfouillering te verrichten. Een redelijke uitleg van de Ambtsinstructie brengt met zich mee dat voorwerpen die bij een insluitingsfouillering van een ingesloten persoon worden afgenomen, voor zover van belang, worden onderzocht en geregistreerd. Het is juist dat verzoeksters tas met dit doel van haar is afgenomen. De onderzochte gedraging is op dit punt eveneens behoorlijk.7. Ten aanzien van het gebruik van het toilet7.1. Ten slotte klaagt verzoekster erover dat de politie haar pas na haar aandringen daarop gebruik heeft laten maken van het toilet en daar geen toiletpapier ter beschikking heeft gesteld. Volgens verzoekster had zij een uur lang op het raam van de deur van de ophoudruimte staan bonken en had zij nadat zij op de bel had gedrukt, lang moeten wachten.7.2. Politieambtenaar S. deelde bij het onderzoek mee dat verzoekster bij het gehoor 's ochtends had meegedeeld dat zij lang had moeten roepen voordat zij in de gelegenheid was gesteld het toilet te bezoeken. Verzoekster had bij S. niet over het ontbreken van toiletpapier geklaagd. Politieambtenaar H. deelde mee dat verzoekster na haar insluiting lastig en vervelend was geweest. Voorts wist H. niet of verzoekster had geklaagd over het ontbreken van toiletpapier. Tevens deelde H. mee dat hij het begrijpelijk vond, dat niet meer aanstonds was gereageerd op bellen van iemand die herhaaldelijk veel aandacht had gevraagd.7.3. De lezing van verzoekster staat op dit punt lijnrecht tegenover die van de betrokken politieambtenaren. Er is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan aan de ene lezing meer waarde dient te worden gehecht dan aan de andere. De Nationale ombudsman onthoudt zich daarom ook op dit punt van de onderzochte gedraging van een oordeel.Conclusie
De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps AmsterdamAmstelland, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Amsterdam-Amstelland (de burgemeester van Amsterdam), is niet gegrond, met dien verstande dat de Nationale ombudsman zich onthoudt van een oordeel over verzoeksters klacht over het achterlaten van haar auto op de plaats van de staandehouding en over haar klacht over het toiletgebruik. BIJLAGE.. Wegenverkeerswet Artikel 8, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (Wvw) luidt onder meer:"Het is een ieder verboden een voertuig te besturen (...) na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat:a. het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan tweehonderdtwintig microgram alcohol per liter uitgeademde lucht (...)." Artikel 160, vijfde lid, van de Wvw luidt:"Op de eerste vordering van een van de in artikel 159 (...) bedoelde personen (waaronder politieambtenaren; N.o.) zijn de bestuurder van een voertuig en degene die aanstalten maakt een voertuig te gaan besturen, verplicht hun medewerking te verlenen aan een voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht en daartoe volgens door die persoon te geven aanwijzingen ademlucht te blazen in een door die persoon aangewezen apparaat." Het niet voldoen aan de vordering van artikel 160 Wvw is strafbaar gesteld in artikel 177 Wvw.. Aanhouden Op grond van artikel 53, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) is in geval van ontdekking op heterdaad eenieder bevoegd de verdachte van een strafbaar feit aan te houden. Voor het antwoord op de vraag of er enige tijd nadat het feit is begaan nog sprake kan zijn van een geval van ontdekking op heterdaad zijn bepalend het tijdsverloop tussen de ontdekking van het feit en de aanhouding, en de inspanningen die zijn verricht met betrekking tot het onderzoek naar het feit. De Hoge Raad oordeelde in zijn arrest van 17 mei 1949 (NJ 1949, 553) dat er in een geval waarin een verdachte dertig uur nadat hij het feit had begaan werd aangehouden, nog sprake kon zijn van een geval van ontdekking op heterdaad wegens het:"vrijwel onafgebroken treffen van de onmiddellijk nodige maatregelen ten dienste van het tot klaarheid brengen van het op heterdaad ontdekte feit."Bevoegdheid tot aanhouding bij heterdaad In geval van ontdekking op heterdaad van een strafbaar feit is ieder bevoegd de verdachte van een strafbaar feit aan te houden. De (hulp)officier van justitie is bevoegd de verdachte naar een plaats voor verhoor te geleiden. Hij kan ook diens aanhouding of voorgeleiding bevelen. Geschiedt de aanhouding door een andere opsporingsambtenaar, dan draagt deze er zorg voor dat de aangehoudene ten spoedigste voor de officier van justitie of een van diens hulpofficieren wordt geleid (artikel 53, eerste tot en met derde lid Sv).. Vermelden reden aanhouding Artikel 5, tweede lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, gesloten te Rome op 4 november 1950 (hierna: EVRM) luidt in de Nederlandse tekst:"Een ieder, die gearresteerd is moet onverwijld en in een taal, die hij verstaat, op de hoogte worden gebracht van de redenen van zijn arrestatie en van alle beschuldigingen die tegen hem zijn ingebracht." Artikel 9, tweede lid, van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, gesloten te New York op 19 december 1966 bevat een overeenkomstige bepaling. Beide verdragen zijn door Nederland geratificeerd.. Handboeien1. Het boeien van een persoon is het toepassen van een dwangmiddel waardoor inbreuk wordt gemaakt op het recht op onaantastbaarheid van het lichaam, welk recht artikel 11 van de Grondwet beoogt te waarborgen. Artikel 15, eerste lid, van de Grondwet bepaalt:"Buiten de gevallen bij of krachtens de wet bepaald mag niemand zijn vrijheid worden ontnomen." Artikel 15, vierde lid, van de Grondwet maakt het mogelijk om personen die rechtens van hun vrijheid zijn beroofd, te beperken in hun grondrechten, indien de uitoefening van het grondrecht zich niet verdraagt met de vrijheidsbeneming. Tot het toepassen van enig dwangmiddel door overheidsfunctionarissen mag slechts worden overgegaan indien feiten en omstandigheden dat rechtvaardigen.
2. In artikel 22, eerste lid, van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar (Besluit van 8 april 1994; Stb. 275, in werking getreden op 1 april 1994, verder de Ambtsinstructie) is bepaald dat de ambtenaar een persoon die rechtens van zijn vrijheid beroofd, ten behoeve van het vervoer handboeien kan aanleggen. De leden 2 en 3 van dit artikel luiden als volgt:"2. De maatregel, bedoeld in het eerste lid, kan slechts worden getroffen, indien de feiten of omstandigheden dit redelijkerwijs vereisen met het oog op gevaar voor ontvluchting, dan wel met het oog op gevaar voor de veiligheid of het leven van de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, van de ambtenaar of van derden.3. De in het tweede lid bedoelde feiten of omstandigheden kunnen slechts gelegen zijn in:a. de persoon die rechtens van zijn vrijheid is beroofd, of b. de aard van het strafbare feit op grond waarvan de vrijheidsbeneming heeft plaatsgevonden, n en ander in samenhang met de wijze waarop en de situatie waarin het vervoer plaatsvindt."3. In artikel 22 van de Ambtsinstructie is aldus neergelegd dat het standaard aanleggen van handboeien tijdens het vervoer van een arrestant naar het politiebureau onjuist is. De politieambtenaar moet van geval tot geval de afweging maken of de aanwezige veiligheidsrisico's het toepassen van deze maatregel naar redelijk inzicht rechtvaardigen. In de Nota van Toelichting op de Ambtsinstructie is in dit verband opgenomen dat de vraag of het omleggen van handboeien in verband met de veiligheidsrisico's nodig is, afhangt van de omstandigheden die samenhangen met de persoon van de arrestant, de inrichting van de (dienst)auto, de situatie waarin wordt vervoerd en het ontbreken van de mogelijkheden om op andere wijze, met minder ingrijpende maatregelen (bijvoorbeeld door plaatsneming van een politieambtenaar naast de arrestant), een veilig transport te waarborgen. Bij omstandigheden die samenhangen met de persoon moet worden gedacht aan het gedrag van de arrestant, mogelijke eerdere ervaringen van de politie met deze persoon op grond waarvan voor moeilijkheden moest worden gevreesd, dan wel de aard of de ernst van het feit waarvoor betrokkene was aangehouden.. Tijdsduur ophouden voor verhoor Artikel 61, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering bepaalt dat de verdachte die niet in verzekering wordt gesteld of voor de rechtercommissaris wordt geleid, na te zijn verhoord dadelijk in vrijheid wordt gesteld.
Op grond van het tweede lid van dat artikel mag een verdachte niet langer dan zes uren voor verhoor worden opgehouden, met dien verstande dat niet wordt meegerekend de tijd tussen middernacht en negen uur 's morgens. De termijn van zes uren is een uiterste termijn en is bestemd voor verhoor. Als het verhoor binnen die termijn is be indigd, zal dan ook onmiddellijk daarop een beslissing moeten worden genomen over de invrijheidstelling van de verdachte of over de toepassing van een ander dwangmiddel. Als het verhoor binnen de termijn van zes uren is be indigd en geen van de vooromschreven beslissingen wordt genomen of er geen nader onderzoek wordt gedaan, met de resultaten waarvan de verdachte in een (nader) verhoor kan worden geconfronteerd, en daarmee de noodzaak tot het verhoor is komen te vervallen, moet de verdachte worden geacht niet meer "op openbaar (aan de wet ontleend) gezag" van zijn vrijheid beroofd te zijn.. Ambtsinstructie Insluitingsfouillering Artikel 28, eerste lid, van de Ambtsinstructie bepaalt:"De ambtenaar onderzoekt de ingeslotene direct voorafgaand aan de insluiting op het politie of brigadebureau, door het aftasten en doorzoeken van dienstkleding op de aanwezigheid van voorwerpen die tijdens de insluiting een gevaar voor de veiligheid van betrokkene of anderen kunnen vormen." Het tweede lid van artikel 30 van de Ambtsinstructie luidt:"De ambtenaar tekent nauwkeurig alle voorwerpen en kledingstukken die hij in bewaring heeft genomen, op. Bij voorwerpen van een geringe omvang en waarde kan worden volstaan met een globale aanduiding.". Vaststellen identiteit Artikel 61c, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering luidt:"De bij of krachtens artikel 141 aangewezen ambtenaren (algemeen opsporingsambtenaren, waaronder politieambtenaren; N.o.) (...) met de opsporing van strafbare feiten belast, zijn bevoegd een staande gehouden of aangehouden verdachte aan zijn kleding te onderzoeken, alsmede voorwerpen die hij bij zich draagt of met zich mee voert te onderzoeken, een en ander voor zover zulks voor de vaststelling van zijn identiteit noodzakelijk is."